Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Deurne houdende regels omtrent de fysieke leefomgeving (Verordening fysieke leefomgeving Deurne 2021)

De raad van de gemeente Deurne,

 

gezien het voorstel van college van burgemeester en wethouders van 16 maart 2021,

 

gehoord het advies van de commissie Omgeving van 6 april 2021,

 

Gelet op de artikelen artikel 149 van de Gemeentewet, artikel 5.13 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikel 8 van de Woningwet, artikel 3.16 van de Erfgoedwet, artikel 3 van de Winkeltijdenwet, artikel 5.4 van de Telecommunicatiewet, artikel 10.32a van de Wet milieubeheer, de artikelen 2.18, eerste lid, onder f en g, en vijfde lid, 2.21 en 3.148, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 2a van de Wegenverkeerswet 1994;

 

b e s l u i t :

 

Tot het vaststellen van de Verordening fysieke leefomgeving Deurne 2021

 

Hoofdstuk 1 Algemene Bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

 

Hoofdstuk 2 Ambulante handel

 

In afdeling 1; Ambulante handel op een markt, wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:

  • a.

    markt: de door het college ingestelde warenmarkt die plaatsvindt op de, bij of krachtens artikel 2.1.1.2 van deze verordening vastgestelde dag, tijd en plaats;

  • b.

    marktterrein: de gehele openbare of voor het publiek toegankelijke oppervlakte grond, die bij of krachtens artikel 2.1.1.2 van deze verordening is aangewezen voor het uitoefenen van markthandel;

  • c.

    standplaats: de ruimte die voor de duur van de markt is aangewezen voor het uitoefenen van de markthandel;

  • d.

    vaste standplaats: de standplaats die voor onbepaalde tijd ter beschikking is gesteld aan een geregistreerde standplaatshouder;

  • e.

    dagplaats: de standplaats die per marktdag ter beschikking wordt gesteld aan een Ongeregistreerde standplaatshouder, omdat deze niet als vaste standplaats is toegewezen dan wel ingenomen;

  • f.

    standwerken: de activiteit waarbij de geregistreerde standwerker publiek om zich heen verzamelt en dat publiek door een aansprekende uiteenzetting probeert over te halen tot de gelijktijdige aankoop van één artikel;

  • g.

    standwerkersplaats: de standplaats die per marktdag ter beschikking wordt gesteld om te standwerken;

  • h.

    geregistreerde standplaatshouder: degene aan wie op basis van een ingediend registratieformulier door de marktmeester een standplaats is toegewezen;

  • i.

    marktmeester: de toezichthouder die als zodanig is aangewezen door het college;

  • j.

    registratieformulier: een door het college vastgesteld formulier;

  • k.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Deurne;

  • l.

    marktcommissie: commissie van advies zoals bedoeld in artikel 83 Gemeentewet;

  • m.

    marktkraam: ter plaatse op te bouwen kraam;

  • n.

    verkoopwagen: te plaatsen verrijdbare wagen, een verkoopwagen (zoals een marcavan) of een afzetcontainer, waarbij de verkoop geschiedt vanuit of achter de wagen.

In afdeling 2; Ambulante handel buiten een markt, wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:

  • a.

    Onder openbare plaats wordt verstaan: hetgeen in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties daaronder wordt verstaan;

  • b.

    In deze afdeling wordt verstaan onder standplaats: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten, waarbij gebruik wordt gemaakt van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel;

  • c.

    Onder standplaats als bedoeld in het eerste lid wordt niet verstaan:

    • 1.

      een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid aanhef en onder g, van de Gemeentewet;

    • 2.

      een vaste plaats op een evenement als bedoeld in artikel 2:24 van de Algemene plaatselijke verordening Deurne 2018;

    • 3.

      een vaste plaats waar zonder commercieel oogmerk en met een maatschappelijk belang goederen of diensten worden aangeboden.

Hoofdstuk 3 Bouwen

 

In dit hoofdstuk wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:

 

  • a.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid, onderdeel e, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dit artikellid, burgemeester en wethouders;

  • b.

    bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;

  • c.

    bouwtoezicht: degene die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht belast is met het bouw- en woningtoezicht;

  • d.

    bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

  • e.

    gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;

  • f.

    hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;

  • g.

    NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

  • h.

    NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;

  • i.

    omgevingsvergunning voor het bouwen: vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • j.

    straatpeil:

    • 1.

      voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

    • 2.

      voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

  • k.

    weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

In deze verordening wordt mede verstaan onder: bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk; gebouw: een gedeelte van een gebouw.

 

Hoofstuk 4 Erfgoed

 

In dit hoofdstuk wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:

 

  • a.

    Monument:

    • 1.

      onroerende zaak, die van algemeen belang is op basis van de volgende criteria:

      • a.

        architectuurhistorische waarde; en/of

      • b.

        landschappelijke en/of historisch ruimtelijke waarde; en/of

      • c.

        cultuurhistorische waarde; en/of

      • d.

        zeldzaamheidswaarde.

    • 2.

      gebied of terrein met behoudenswaardige informatie van cultuurhistorische, archeologische of landschappelijke aard

  • b.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn vermeld de overeenkomstig deze verordening beschermde monumenten;

  • c.

    beschermde gemeentelijke monumenten: onroerende monumenten, die overeenkomstig de bepalingen van deze verordening op de gemeentelijke monumentenlijst zijn geplaatst;

  • d.

    beschermde rijksmonumenten: onroerende monumenten, die zijn ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet vastgestelde registers;

  • e.

    kerkelijke monumenten: onroerende monumenten, die eigendom zijn van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en die uitsluitend of voor een overwegend deel worden gebruikt voor de uitoefening van de eredienst;

  • f.

    monumentencommissie: de door de raad ingestelde commissie of aangewezen instantie, met als taak burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging schriftelijk te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, deze verordening;

  • g.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld i n artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • h.

    vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • i.

    archeologisch verwachtingsgebied: terrein dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening is aangewezen vanwege zijn betekenis voor de gemeentelijke archeologische monumentenzorg en geregistreerd is op de gemeentelijke archeologische beleidskaart;

  • j.

    gemeentelijke archeologische beleidskaart: Kaart met een ruimtelijke presentatie van de gemeentelijke archeologische verwachtingsgebieden en het te voeren beleid, vastgesteld door de bevoegde overheid;

  • k.

    gemeentelijk archeologisch monument: terrein dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening is aangewezen en geregistreerd als gemeentelijk monument;

  • l.

    gebied of terrein van archeologische waarde: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart van de gemeente Deurne als zodanig is aangeduid (aldaar: categorie 2) en waarvan is aangetoond dat er concentraties van archeologische resten voorkomen die als behoudenswaardig kunnen worden gekarakteriseerd;

  • m.

    gebied of terrein met hoge archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart van de gemeente Deurne als zodanig is aangeduid (aldaar: categorie 3) en waarvan op basis van geologische en bodemkundige opbouw een hoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht;

  • n.

    gebied met gematigde archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart van de gemeente Deurne als zodanig is aangeduid (aldaar: categorie 4) en waarvan op basis van geologische en bodemkundige opbouw een middelhoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht;

  • o.

    gebied met lage archeologische verwachting: Gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart van de gemeente Deurne als zodanig is aangeduid (aldaar: categorie 5) en waarvan op basis van geologische en bodemkundige opbouw een lage dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht;

  • p.

    archeologisch vooronderzoek: Archeologisch vooronderzoek kan bestaan uit locatiegericht bureauonderzoek, booronderzoek, geofysisch prospectieonderzoek, het graven van proefsleuven of een combinatie daarvan. De verschillende vormen van onderzoek worden verricht door een erkende partij en uitgevoerd volgens de desbetreffende specificaties in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) door een erkende partij. De resultaten van het onderzoek worden geïnterpreteerd en vastgelegd in een rapport dat aan het bevoegd gezag wordt overgelegd;

  • q.

    opgraving: De ontsluiting van een archeologische vindplaats met als doel de informatie te verzamelen en vast te leggen die nodig is voor het beantwoorden van de in het Programma van Eisen verwoorde onderzoeksvra(a)g(en) en het behalen van de onderzoeksdoelstellingen. Opgravingen worden verricht door een erkende partij, beschikkend over een opgravingsvergunning ex artikel 39 van de Monumentenwet en uitgevoerd volgens de desbetreffende specificatie in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA);

  • r.

    erkende partij: Een dienst, bedrijf of instelling, erkend door het Centraal College van Deskundigen (CCvD) en werkend volgens de specificaties van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie;

  • s.

    deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg: Een door het college van burgemeester en wethouders aan te wijzen ambtenaar belast met de gemeentelijke archeologische monumentenzorg, of een externe adviseur;

  • t.

    bodemingreep: Alle grondwerkzaamheden/ activiteiten die een effect hebben op het voortbestaan van archeologische waarden in situ, ook wel bodemverstoring genoemd;

  • u.

    bouwhistorisch onderzoek: Onderzoek, in een schriftelijke rapportage vastgelegd, naar de bouwgeschiedenis, de bouwhistorische kwaliteit en de monumentale waarde van een monument.

     

Hoofdstuk 5 Houtopstanden

 

In dit hoofdstuk wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:

 

  • a.

    boom: een houtachtig gewas zowel levend als afgestorven met een dwarsdoorsnede van de stam van minimaal 10 cm op 1,3 meter hoogte boven het maaiveld. In geval van meerstammigheid geldt de dwarsdoorsnede van de dikste stam;

  • b.

    houtopstand: hakhout, een houtwal of een of meer bomen;

  • c.

    hakhout: een of meer bomen die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen;

  • d.

    dunning: velling ter bevordering van het voortbestaan van de houtopstand;

  • e.

    inboet: het verwijderen en tevens vervangen van niet aangeslagen beplanting die niet langer dan 8 jaar geleden is geplant;

  • f.

    vellen: rooien, kappen, verplanten, het snoeien van meer dan 20 procent van de kroon of het wortelgestel (met inbegrip van kandelaberen) alsmede het verrichten van handelingen die de dood, de ernstige beschadiging of ernstige ontsiering van de houtopstand tot gevolg kunnen hebben;

  • g.

    VTA-onderzoek (Visual Tree Assesment): onderzoek naar de vitaliteit van een boom, op basis van een visuele boom controle waarbij ook gebreken die de vitaliteit niet beïnvloeden, worden gemeld of zaken waarop de Wet natuurbescherming van toepassing kan zijn.

Hoofdstuk 6 omgevingshinder

 

In afdeling 1; Geluidshinder, wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:

  • a.

    Besluit: het Activiteitenbesluit milieubeheer;

  • b.

    inrichting: inrichting type A of type B als bedoeld in het Besluit;

  • c.

    houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;

  • d.

    collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;

  • e.

    incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen;

  • f.

    geluidsgevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige gebouwen met uitzondering van gebouwen behorende bij de betreffende inrichting;

  • g.

    geluidsgevoelige terreinen: terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen met uitzondering van terreinen behorende bij de betreffende inrichting;

  • h.

    muziekcorrectie: een toeslag van 10 dB voor muziekgeluid;

  • i.

    bedrijfsduurcorrectie: een aftrek in dB voor de duur binnen een periode dat een geluidsbron niet in werking is;

  • j.

    langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (Lar,LT): hetgeen in artikel 1.1, eerste lid van het Besluit daaronder wordt verstaan.

     

In afdeling 2; Diverse hinder, wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:

  • a.

    openbare plaats: hetgeen in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties daaronder wordt verstaan;

  • b.

    weg: hetgeen in artikel 1, eerste lid, onder b van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder wordt verstaan;

  • c.

    bebouwde kom: het gebied gelegen binnen de grenzen van de gemeente Deurne dat is vastgesteld op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;

  • d.

    voertuigen: voertuigen als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990) met uitzondering van kleine wagens zoals kruiwagens en kinderwagens, en rolstoelen;

  • e.

    motorvoertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

  • f.

    bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder e, van de Wegenverkeerswet 1994.

In afdeling 3; Recreatief nachtgebruik, wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:

Kampeermiddel: een onderkomen of voertuig waarvoor geen omgevingsvergunning voor het bouwen in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

 

In afdeling 4; Overleden gezelschapsdieren en verstrooiing, wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:

 

  • a.

    de wet: Wet dieren;

  • b.

    gezelschapsdieren: dieren als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit houders van dieren;

  • c.

    aangifteplichtige: degene die als eigenaar of houder van een gezelschapsdier, bij het overlijden van dit dier, verplicht is daarvan aangifte te doen op grond van de wet;

  • d.

    verzamelplaats: het gedeelte van de gemeentewerf aan de Energiestraat 17 te Deurne dat bestemd is om overleden gezelschapsdieren in ontvangst te nemen.

  • e.

    incidentele verstrooiing: het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein.

Hoofstuk 7 Ondergrondse infrastructuur

 

In dit hoofdstuk wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:

 

  • a.

    beleidsregels: de door het college, aanvullend aan deze verordening, gestelde regels met betrekking tot nadeelcompensatie;

  • b.

    college: college van burgemeester en wethouders;

  • c.

    coördinatieverplichting: de coördinerende rol van het college over de aanleg, ligging, instandhouding en opruiming van alle kabels of leidingen in de gehele openbare grond;

  • d.

    gedoogplichtige: degene op wie een gedoogplicht rust als bedoeld in artikel 1, van de Belemmeringenwet Privaatrecht of in artikel 5.2, eerste lid, van de Telecommunicatiewet of via een (publiekrechtelijke) vergunning;

  • e.

    grondroerder: degene, waaronder de netbeheerder, onder wiens verantwoordelijkheid of leiding graafwerkzaamheden worden verricht;

  • f.

    (huis)aansluiting: het gedeelte van de kabel of leiding dat een netwerk verbindt met een netwerkaansluitpunt, dan wel dit gedeelte ten behoeve van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met e, van de Wet Waardering Onroerende Zaken;

  • g.

    instemmingsbesluit: besluit van het college op een melding van voorgenomen werkzaamheden aan kabels ten behoeve van een openbaar elektronisch communicatienetwerk, als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid van de Telecommunicatiewet;

  • h.

    kabel- en leidingentunnel: voor de geleiding van kabels of leidingen aangebrachte infrastructuur, waarvan door één of meerdere grondroerders gebruik kan worden gemaakt;

  • i.

    kabels of leidingen: kabels of leidingen als onderdeel van een net(werk), daaronder mede begrepen de daarmee verbonden (stalen) kasten t.b.v. Schakel-, verdeel- en onderstations geschikt voor het plaatsen op de openbare weg, voorzieningen en andere hulpmiddelen, behoudens voor zover deze verbindingen en hulpmiddelen liggen binnen de installatie van een producent of van een afnemer, en ook omvattende lege buizen, ondergrondse ondersteuningswerken en beschermingswerken, elektriciteitskabels, gasleidingen, waterleidingen en kabels of leidingen ten behoeve van industriële netwerken, uitgezonderd kabels- en leidingennetwerken van de gemeente;

  • j.

    kunstwerk: civieltechnisch werk voor de infrastructuur van wegen, water, spoorbanen, waterkeringen, kabels of leidingen, niet bedoeld voor permanent verblijf;

  • k.

    nadere regels: de door het college, aanvullend aan deze verordening, gestelde regels, voorwaarden en voorschriften opgenomen in een separaat handboek kabels en leidingen;

  • l.

    netbeheerder: de rechtspersoon die handelt als beheerder van een net of netwerk voor de levering van elektriciteit, gas, water, aardwarmte of Warmte Koude Opslag, dan wel aanbieder is van een (al dan niet openbaar) elektronisch communicatienetwerk;

  • m.

    net of netwerk: een ondergrondse kabel of leiding, daaronder mede begrepen lege buizen, ondergrondse ondersteuningswerken en beschermingswerken, bestemd voor transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie of van informatie;

  • n.

    niet-openbare kabels of leidingen: kabels of leidingen (dan wel het netwerk waartoe deze behoren) die niet gebruikt worden om openbare diensten aan te bieden;

  • o.

    openbaar elektronisch communicatienetwerk: openbaar elektronisch communicatienetwerk als bedoeld in artikel 1.1, onder h, van de Telecommunicatiewet;

  • p.

    openbare gronden: openbare gronden als bedoeld in artikel 1.1, onder aa, van de Telecommunicatiewet;

  • q.

    omwonenden: de bewoners en bedrijfsmatige gebruikers van alle percelen, grenzend aan het tracé van kabels of leidingen;

  • r.

    registratiesysteem: geautomatiseerd systeem van het college waarin instemmingen of meldingen van (graaf)werkzaamheden aan kabels of leidingen en alles wat daarmee samenhangt worden verwerkt door of namens het college of de grondroerder;

  • s.

    sleuf: in de bodem uitgegraven of uitgehakte of geboorde langwerpige smalle opening;

  • t.

    spoedeisende werkzaamheden: reparatie of onderhoudswerk waarvan uitstel niet mogelijk is als een ernstige belemmering of storing in de dienstverlening via het betreffende net is opgetreden;

  • u.

    vergunning: vergunning op basis van deze verordening die bij het college aangevraagd moet worden voor voorgenomen werkzaamheden aan kabels of leidingen;

  • v.

    werkzaamheden: handmatige of mechanische (graaf)werkzaamheden, inclusief het opbreken en herstel van de sleufverharding, in de openbare grond in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels of leidingen;

  • w.

    werkzaamheden van niet ingrijpende aard:

    • 1.

      Het aanbrengen of verwijderen van kabels of leidingen in reeds aangebrachte voorzieningen; reparaties of onderhoudswerk aan kabels of leidingen met een gezamenlijke lengte van minder dan vijfentwintig (25) meter en niet vallend onder spoedeisende werkzaamheden;

    • 2.

      Het maken van incidentele (huis)aansluitingen tot een gezamenlijke lengte van vijfentwintig (25) meter, inclusief nieuwbouwprojecten;

    • 3.

      Het maken van een montagegat of lasgat, dat wil zeggen; een opbreking met een afmeting van maximaal 2 m², die wordt gemaakt ten behoeve van het plaatsen van een handhole, de toegang tot een handhole, plaatsen van afsluiters, het opgraven van een kabelrol ten behoeve van klantaansluitingen, het maken van aftakkingen, voor het herstellen van kabel of leidingstoringen of voor inspectiedoeleinden.

Hoofdstuk 8 Water

 

In dit hoofdstuk wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:

  • a.

    bouwwerk: hetgeen in hoofdstuk 3 van deze verordening daaronder wordt verstaan;

  • b.

    nieuw bouwwerk: bouwwerk dat wordt opgericht na inwerkingtreding van deze verordening, inclusief herbouw na sloop van een bestaand bouwwerk;

  • c.

    verhard oppervlak: oppervlak voorzien van verhardingen, zodanig dat het regenwater van dit oppervlak niet in de bodem kan infiltreren. Hieronder worden in ieder geval verstaan: daken, terrassen en opritten.

Hoofstuk 9 Wegen

 

In deze afdeling wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:

  • a.

    openbare plaats: hetgeen in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties daaronder wordt verstaan;

  • b.

    weg: hetgeen in artikel 1, eerste lid, onder b van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder wordt verstaan;

  • c.

    bebouwde kom: het gebied gelegen binnen de grenzen van de gemeente Deurne dat is vastgesteld op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;

  • d.

    rechthebbende: degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht;

  • e.

    bouwwerk: hetgeen in artikel 1.1, eerste lid, van de Bouwverordening gemeente Deurne 2010 daaronder wordt verstaan;

  • f.

    gebouw: hetgeen in artikel 1, eerste lid, van de Woningwet daaronder wordt verstaan;

  • g.

    handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen;

  • h.

    bevoegd bestuursorgaan: het college van burgemeester en wethouders dan wel de burgemeester, ieder voor zover bevoegd;

  • i.

    college: het college van burgemeester en wethouders;

  • j.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • k.

    aankondigingsborden: tijdelijk te plaatsen borden zoals driehoeksborden, sandwichborden en enkelvoudige borden;

  • l.

    parkeren: parkeren als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990);

  • m.

    voertuigen: voertuigen als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990) met uitzondering van kleine wagens zoals kruiwagens en kinderwagens, en rolstoelen;

  • n.

    motorvoertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

  • o.

    bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder e, van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 1:2 Beslistermijn

  • 1.

    Het bevoegd bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. De termijn kan voor ten hoogste acht weken worden verlengd.

  • 2.

    Het bevoegd gezag beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing als bedoeld in hoofdstuk 3 en artikel 9.1.1, zesde en zevende lid, artikel 9.1.2, tweede lid aanhef en onder a, of artikel 5.1.1, vierde lid van deze verordening, binnen de termijnen als vermeld in artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen

  • 1.

    Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2.

    Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op hoofdstuk 3 van deze verordening. Voor hoofdstuk 3 gelden de bepalingen Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

  • 1.

    De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing op hoofdstukken 3 en 8 van deze verordening.

Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning, ontheffing of aanwijzing

  • 1.

    De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:

    • a.

      Indien ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

    • b.

      indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

    • c.

      indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

    • d.

      indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen of gedurende een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn; of

    • e.

      indien de houder dit verzoekt.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing op hoofdstukken 3 en 4 van deze verordening. Voor hoofdstuk 3 gelden de bepalingen Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Voor hoofdstuk 4 de bepalingen in artikelen 4.1.8, 4.3.6 en 4.3.10 van deze verordening.

Artikel 1:7 Geldigheid vergunning of ontheffing

  • 1.

    De vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.

  • 2.

    De aard van de vergunning verzet zich in ieder geval tegen de gelding voor onbepaalde tijd als het aantal vergunningen of ontheffingen is beperkt en het aantal mogelijke aanvragers het aantal beschikbare vergunningen of ontheffingen overtreft.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op hoofdstuk 3 van deze verordening. Voor hoofdstuk 3 gelden de bepalingen Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 1:8 Weigeringsgronden

  • 1.

    De vergunning of ontheffing kan door het bevoegd bestuursorgaan of het bevoegd gezag worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de openbare orde;

    • b.

      de openbare veiligheid;

    • c.

      de volksgezondheid;

    • d.

      de bescherming van het milieu.

  • 2.

    Een vergunning of ontheffing kan ook worden geweigerd als de aanvraag daarvoor niet tijdig of minder dan drie weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit is ingediend en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op hoofdstuk 3 van deze verordening. Voor hoofdstuk 3 gelden de bepalingen Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Hoofdstuk 2 Ambulante Handel

 

Afdeling 2.1 Ambulante handel op een markt

 

Paragraaf 1 Inrichting van de markt

Artikel 2.1.1.1 Inrichting van de markt

  • 1.

    Het college bepaalt ten aanzien van de markt:

    • a.

      het aantal standplaatsen;

    • b.

      de afmetingen van de standplaatsen;

    • c.

      de opstelling en indeling van de markt;

    • d.

      welke standplaatsen worden toegewezen als vaste standplaats en als standwerkersplaats.

Artikel 2.1.1.2 Dag, tijd en plaats van de markt

  • 1.

    De markt vindt plaats op vrijdag van 12.00 uur tot 17.30 uur op de Markt, de Raadhuisstraat en het Martinetplein te Deurne.

  • 2.

    Het college kan in afwijking van het eerste lid bij besluit bepalen dat de markt tijdelijk zal plaatsvinden:

    • a.

      op een andere dag;

    • b.

      op een andere tijd;

    • c.

      op een andere plaats.

      Het college informeert tijdig aan de commissie van advies over de verplaatsing van de markt.

  • 3.

    De weekmarkt zal maximaal acht keren per twee jaar verplaatst worden naar de als zodanig aangewezen alternatieve locatie.

  • 4.

    In geval van overmacht, bijvoorbeeld door extreme weersomstandigheden, kan de weekmarkt worden afgelast.

Artikel 2.1.1.3 Nadere regels

Het college is bevoegd nadere regels te stellen betreffende het bepaalde in deze verordening.

Artikel 2.1.1.4 De marktcommissie

  • 1.

    Het college kan een marktcommissie instellen die tot taak heeft het college gevraagd en ongevraagd te adviseren betreffende marktaangelegenheden.

  • 2.

    De marktcommissie bestaat uit drie afgevaardigden van de geregistreerde standplaatshouders van vaste plaatsen.

  • 3.

    Het college benoemt de leden van de marktcommissie voor drie jaar op voordracht van de geregistreerde standplaatshouders.

  • 4.

    De marktcommissie vertegenwoordigt alle geregistreerde standplaatshouders, en zorgt ook voor terugkoppeling aan haar achterban

     

Paragraaf 2 Bepalingen toewijzing standsplaatsen

Artikel 2.1.2.1 Standplaatsen

  • 1.

    Een standplaats kan toegewezen worden als vaste plaats, dagplaats of standwerkerplaats.

  • 2.

    De standplaatsen op de markt worden in de regel als vaste plaatsen toegewezen.

  • 3.

    Indien niet voldoende ruimte beschikbaar is, wordt geen standplaats toegewezen.

Artikel 2.1.2.2 Toewijzing standplaatsen

Voor toewijzing van een standplaats komt uitsluitend in aanmerking een handelingsbekwaam natuurlijk persoon die de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en een volledig ingevuld registratieformulier voor een standplaats op de weekmarkt heeft ingediend bij de marktmeester.

Artikel 2.1.2.3 Overnemen vaste standplaats

  • 1.

    In geval van overlijden, of blijvende arbeidsongeschiktheid van de standplaatshouder, of in geval van bedrijfsbeëindiging kan de vaste standplaats worden overgenomen door de echtgenoot, de geregistreerde partner of een persoon met wie hij duurzaam samenwoonde en die aan de eisen van artikel 2.1.2.2 voldoet.

  • 2.

    Indien de standplaats niet kan worden overgenomen op grond van het eerste lid, kan een kind of een medewerker van de standplaatshouder de vaste standplaats krijgen indien hij tenminste drie jaar in loondienst van het marktbedrijf van de standplaatshouder heeft gewerkt en/of gedurende eenzelfde periode als mede-eigenaar in dit bedrijf heeft gefunctioneerd en die aan de eisen van artikel 2.1.2.2 voldoet.

  • 3.

    Een aanvraag tot overname wordt ingediend binnen twee maanden na het overlijden van de standplaatshouder of nadat de blijvende arbeidsongeschiktheid is vastgesteld onder indiening van een volledig ingevuld registratieformulier.

  • 4.

    Ten minste twee maanden vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, dan wel bij gebruikmaking van een oudedagsvoorziening ten minste twee maanden vóór de datum van ingang van die voorziening, kan de standplaatshouder een verzoek tot overname op één der hierboven bij lid 1 of 2 genoemde personen indienen.

  • 5.

    Het college is bevoegd in bijzondere omstandigheden af te wijken van het bepaalde in dit artikel.

Artikel 2.1.2.4 Toewijzing vaste standplaatsen

  • 1.

    Een standplaats wordt door de marktmeester toegewezen waarbij de marktcommissie adviseert.

  • 2.

    De marktmeester toetst de voordracht aan de logistieke en technische criteria voor een goede marktopstelling.

  • 3.

    Ten behoeve van een goede marktopstelling kan dit een verplaatsing op de markt c.q. verschuiving van de standplaatsen betekenen.

  • 4.

    De eerste maand van inname van de standplaats wordt als proefperiode beschouwd en kan leiden tot definitieve plaatsing of afwijzing.

Artikel 2.1.2.5 Toewijzing dagplaats en/of standwerkplaats.

  • 1.

    Toewijzing van een dagplaats en/of standwerkplaats geschiedt door de marktmeester op het moment dat de standplaats niet als vaste standplaats wordt ingenomen.

  • 2.

    De dagplaats en/of standwerkplaats wordt toegewezen aan de gegadigden die zich daarvoor op de marktdag zelf vóór 11.00 uur aanmelden bij de marktmeester.

     

Paragraaf 3 bepalingen gebruik standplaatsen

Artikel 2.1.3.1 Persoonlijk innemen standplaats; bijstand

  • 1.

    De geregistreerde standplaatshouder of een van zijn medewerkers neemt de standplaats die hem is toegewezen in. Hij mag de standplaats niet aan een ander afstaan of in gebruik geven. De standplaats moet continue bemenst zijn.

  • 2.

    De geregistreerde standplaatshouder mag zich op de standplaats doen bijstaan. De persoon die de geregistreerde standplaatshouder bijstaat dient zich als zodanig aan te melden en een identiteitsbewijs te overleggen.

Artikel 2.1.3.2 Aantal keren innemen standplaats

De geregistreerde standplaatshouder van een vaste plaats en een dagplaats neemt ten minste eenmaal per twee weken en ten minste tienmaal per dertien weken zijn plaats op de markt in, dit met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 2.1.3.3. Bij overtreding van deze regel kan de toegewezen standplaats worden ingetrokken

Artikel 2.1.3.3 Afwezigheid wegens ziekte, vakantie of bijzondere omstandigheden

  • 1.

    De geregistreerde standplaatshouder die wegens vakantie of bijzondere omstandigheden verhinderd is zijn vaste standplaats in te nemen, deelt dit mondeling, schriftelijk of per e-mail mee aan de marktmeester.

  • 2.

    Bij vakantie geeft de geregistreerde standplaatshouder aan hoe lang zijn afwezigheid duurt, minimaal één week voorafgaand aan de betreffende vakantieperiode.

  • 3.

    Afwezigheid door bijzondere opstandigheden wordt 24 uur vóór aanvang van de desbetreffende marktdag aan de marktmeester gemeld. Plotselinge verhindering wordt zo snel mogelijk telefonisch aan de marktmeester gemeld.

  • 4.

    In geval van vakantie of bijzondere omstandigheden kan de marktmeester de geregistreerde standplaatshouder van een vaste standplaats tijdelijk toestemming verlenen om af te wijken van de verplichting uit artikel 2.1.3.2.

Artikel 2.1.3.4 Tijdstip innemen standplaats/aan- en afvoer goederen

  • 1.

    Het is verboden voor geregistreerde standplaatshouders op het marktterrein meer dan drie uren voor aanvang en meer dan twee uren na afloop van de markt met een voertuig, goederen of anderszins ruimte in te nemen dan wel goederen aan of af te voeren.

  • 2.

    De aanvoer moet uiterlijk een kwartier voor aanvang van de markt zijn beëindigd en de afvoer van goederen mag niet vóór de sluitingstijd van de markt plaatsvinden.

  • 3.

    Het bepaalde in lid 2 is niet van toepassing indien de geregistreerde standplaatshouder de marktmeester vóór dit tijdstip, onder opgave van een geldige, en door de marktmeester geaccepteerde reden, die hem belet tijdig aanwezig te zijn, heeft verzocht de plaats vrij te houden.

  • 4.

    Het is verboden voertuigen op de markt aanwezig te hebben zonder een ontheffing op het parkeerverbod. De marktmeester kan ontheffing verlenen indien dit noodzakelijk is op basis van bepalingen in de Warenwet.

  • 5.

    Standplaatshouders, dagplaatshouders en standwerkers dienen bij aan- en afvoer ruimte vrij te laten voor manoeuvres en aan- en afvoer door collega’s.

Artikel 2.1.3.5 Tarief elektriciteitsaansluiting

  • 1.

    De tarieven voor het gebruik van een elektriciteitsaansluiting bedragen:

    • a.

      Per gebruikte stekker op basis van netspanning bij eenmalig gebruik: € 1,93.

    • b.

      Per gebruikte stekker op basis van krachtstroom bij eenmalig gebruik: € 2,71.

  • 2.

    De tarieven worden jaarlijks geïndexeerd

Artikel 2.1.3.6 Nadere bepalingen over het gebruik en aanzien van de standplaats

  • 1.

    De geregistreerde standplaatshouder, dagplaatshouder en standwerker zijn verplicht zorg te dragen dat hun standplaats steeds een goed verzorgd aanzien biedt met een volledige uitpak van hun waar tussen de vastgestelde aanvangs- en eindtijd.

  • 2.

    De geregistreerde standplaatshouder, dagplaatshouder en standwerker zijn verplicht hun standplaats vanaf zonsondergang voorzien te hebben van verlichting, waarmee de uitgestalde waren helder verlicht zijn.

  • 3.

    De geregistreerde standplaatshouder, dagplaatshouder en standwerker dienen hun kraam aan de voorzijde tussen verkoopblad en grond met zeilen af te schermen.

  • 4.

    Tijdens de markt dienen de geregistreerde standplaatshouder, dagplaatshouder en stadwerker hun afval, verpakkingsmaterialen en dergelijke zelf te verzamelen.

  • 5.

    Alvorens de geregistreerde standplaatshouder, dagplaatshouder en standwerker het marktterrein verlaten, dienen zij hun standplaats en de onmiddellijke omgeving daarvan schoon op te leveren.

  • 6.

    De prijsaanduiding van de ten verkoop aangeboden artikelen moet voor het publiek duidelijk leesbaar zijn.

  • 7.

    Het is eenieder verboden om de bomen op de Markt te gebruiken voor bevestiging van zeilen, artikelen of welk product dan ook. Op de roosters rondom de bomen mag niets geplaatst worden.

  • 8.

    Schade aan en om de bomen op de Markt veroorzaakt door handelen van een marktondernemer zal op de betreffende geregistreerde standplaatshouder, dagplaatshouder en standwerker worden verhaald.

  • 9.

    Iedere aanwijzing van de marktmeester dient te worden opgevolgd.

     

Paragraaf 4 Toezicht

Artikel 2.1.4.1 Intrekking en schorsing vaste standplaatstoewijzing

De marktmeester kan, gehoord de marktcommissie, een toewijzing voor een vaste standplaats, al dan niet voorwaardelijk, intrekken indien de geregistreerde standplaatshouder of een persoon die hem bijstaat:

  • a.

    het bepaalde bij of krachtens deze verordening overtreedt;

  • b.

    zich schuldig maakt aan wangedrag of bedrog;

  • c.

    niet of niet tijdig het verschuldigde marktgeld voldoet, dat wordt geheven op grond van artikel 229 van de Gemeentewet.

Artikel 2.1.4.2 Onmiddellijke verwijdering

Onverminderd het bepaalde in artikel 125 van de Gemeentewet kan de marktmeester een geregistreerde standplaatshouder, een dagplaatshouder of een standwerker gelasten zich onmiddellijk van de markt te verwijderen indien hij:

  • a.

    het bepaalde bij of krachtens deze verordening overtreedt;

  • b.

    zich op de markt schuldig maakt aan wangedrag of bedrog;

  • c.

    niet als standwerker actief is op een hem toegewezen standwerkersplaats.

Artikel 2.1.4.3 Dagelijkse leiding en toezicht

De marktmeester is met de dagelijkse leiding en toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast.

 

Afdeling 2.2 Ambulante handel buiten een markt

Artikel 2.2.1.1 Standplaatsvergunning, weigeringsgronden en vrijstelling

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben binnen het door het college aan te wijzen gedeelte van het centrum.

  • 2.

    Het college draagt zorg voor een onpartijdige en transparante verlening van beschikbare vergunningen.

  • 3.

    Een vergunning wordt maximaal voor een periode van vier jaar verleend. De vergunning is niet overdraagbaar.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de vergunning worden geweigerd:

    • a.

      indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • b.

      indien als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning voor een standplaats een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt.

  • 5.

    Het verbod geldt niet voor standplaatsen buiten het centrumgebied als bedoeld in het eerste lid voor zover:

    • a.

      de verkoopactiviteiten plaatsvinden in overeenstemming met de winkeltijden als vermeld in de Winkeltijdenwet en de Verordening winkeltijden Deurne 2015;

    • b.

      de standplaats niet eerder in gebruik wordt genomen dan één uur voor aanvang van de verkoopactiviteiten;

    • c.

      er geen live- of versterkte muziek ten gehore wordt gebracht;

    • d.

      de standplaatshouder ervoor zorgdraagt dat omwonenden geen geuroverlast ervaren;

    • e.

      de standplaats waarbij gebakken of gebraden wordt zich minimaal op 5 meter afstand van een gebouw of object bevindt;

    • f.

      de bruikbaarheid van de weg niet wordt belemmerd. Van een dergelijke belemmering is in ieder geval sprake wanneer niet ten minste een vrije doorgang van 1.1 meter wordt gelaten op voetpaden of voetgangersgedeelten en 3.5 meter op de rijbaan voor fietsers of gemotoriseerd verkeer;

    • g.

      de vrije doorgang voor hulpverleningsdiensten onafgebroken wordt gewaarborgd;

    • h.

      de standplaats niet wordt ingenomen op een locatie waar diezelfde dag een vergund evenement plaatsheeft, tenzij dit geschiedt met toestemming van vergunninghouder;

    • i.

      de standplaatshouder tijdens het innemen van de standplaats ter plaatse aanwezig is en als aanspreekpunt fungeert; en

    • j.

      de standplaats ontruimd wordt binnen één uur na afloop van de verkoopactiviteiten en waarbij afval in een straal van 10 meter wordt verwijderd en afgevoerd.

  • 6.

    Op de aanvraag om een vergunning is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2.2.2.2 Afbakeningsbepalingen

  • 1.

    Het verbod van artikel 2.2.1., eerste lid, is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet Milieubeheer, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Verordening wegen Noord-Brabant 2010.

  • 2.

    De weigeringsgrond van artikel 2.2.1., vierde lid onder a, geldt niet voor bouwwerken.

Hoofdstuk 3 Bouwen

 

Inleidende bepalingen

  • 1.

    Voor de toepassing van deze verordening geldt als indeling van de gemeente:

    • a.

      het gebied binnen de bebouwde kom;

    • b.

      het gebied buiten de bebouwde kom.

  • 2.

    Als gebied binnen de bebouwde kom geldt het gebied, dat op de bij deze verordening behorende kaart als zodanig is aangegeven.

Afdeling 1 De aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen

 

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 3.1.1.1 Aanvraag bouwvergunning

(vervallen)

Artikel 3.1.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens

(vervallen)

Artikel 3.1.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden

(vervallen)

Artikel 3.1.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen

(vervallen)

Artikel 3.1.1.5 Bodemonderzoek

  • 1.

    Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:

    • a.

      de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1;

    • b.

      (vervallen);

    • c.

      indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzienin NEN 5707, uitgave 2003.

  • 2.

    De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II.

  • 3.

    Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruibare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.5, onder d van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn, als bedoeld in artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht, indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet rechtvaardigen.

  • 5.

    Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

Artikel 3.1.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning

(vervallen)

Artikel 3.1.1.7 Bouwregistratie

(vervallen)

Artikel 3.1.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen

(vervallen)

 

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Artikel 3.1.2.1 Ontvangst van de aanvraag

(vervallen)

Artikel 3.1.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening

(vervallen)

Artikel 3.1.2.3 Bekendmaking van termijnen

(vervallen)

Artikel 3.1.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening

(vervallen)

Artikel 3.1.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek

(vervallen)

Artikel 3.1.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning

(vervallen)

 

Paragraaf 3 Welstandstoetsing

Artikel 3.1.3.1 Welstandscriteria

(vervallen)

 

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem

Artikel 3.1.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en

    • 1.

      dat de grond raakt, of

    • 2.

      waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 3.1.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

In afwijking van het bepaalde in artikel 3.1.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van het in de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

 

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen

Artikel 3.1.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen

(vervallen)

Artikel 3.1.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

Artikel 3.1.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.1.5.3A Brandweeringang

(vervallen)

Artikel 3.1.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.1.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

  • a.

    langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

  • b.

    langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd: bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg; bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Artikel 3.1.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 3.1.5.7 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Artikel 3.1.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van de veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht., te weten:

    • 1.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2.

      stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 m overschrijden.

Artikel 3.1.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn

  • 1.

    In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

    • a.

      ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

    • b.

      bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

    • c.

      laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

    • d.

      erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;

    • e.

      trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 3.1.5.7;

    • f.

      overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken;

    • g.

      bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.

  • 2.

    Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan:

    • a.

      4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;

    • b.

      2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;

      en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

Artikel 3.1.5.9 Bouwen op de weg

In afwijking van het verbod tot het bouwen op de weg kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

 

  • a.

    gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub b, c en d, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • c.

    vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

  • d.

    reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

  • e.

    andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

Artikel 3.1.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken

  • 1.

    Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

    • a.

      de gevallen genoemd in artikel 3.1.5.7 en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 3.1.5.8 en 3.1.5.9 is verleend;

    • b.

      in de gevallen genoemd in artikel 3.1.5.13 en in die waarin de afwijking genoemd in artikel 3.1.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

    • c.

      in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

  • 3.

    Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid voor:

    • a.

      gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

    • b.

      gebouwen op handels- en industrieterreinen;

    • c.

      vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

    • d.

      bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen;

    • e.

      gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;

    • f.

      gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

    • g.

      gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.

Artikel 3.1.5.11 Ligging achtergevelrooilijn

  • 1.

    De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

    • a.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

    • b.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • c.

      in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • d.

      in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • e.

      in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

  • 2.

    Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.

Artikel 3.1.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 3.1.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 3.1.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

 

  • a.

    buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

  • b.

    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;

  • c.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;

  • d.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • e.

    andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

    • 1.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2.

      terrassen, bordessen en bordestreden;

  • f

    antennes, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 15 en 17 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.

Artikel 3.1.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

 

  • a.

    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;

  • b.

    binnen de bebouwde kom gelegen kassen;

  • c.

    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

  • d.

    gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

  • e.

    gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 3.1.5.3 en 3.1.5.4, is verzekerd;

  • f.

    bijgebouwen, die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht;

  • g.

    gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;

  • h.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist;

  • i.

    ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

  • j.

    erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • k.

    trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 3.1.5.13;

  • l.

    bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 3.1.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

  • 1.

    Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:

    • a.

      over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

    • b.

      voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

  • 2.

    De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 3.5.13, en de balkons en veranda's buiten beschouwing blijven.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in:

    • a.

      het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

    • b.

      het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • 4.

    een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

  • 5.

    het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

  • 6.

    bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

Artikel 3.1.5.16 Erf bij overige gebouwen

  • 1.

    Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:

    • a.

      indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

    • b.

      indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 3.1.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

  • 1.

    De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

    • a.

      vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

    • b.

      niet toegankelijk zijn.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

Artikel 3.1.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

  • 1.

    Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel.2, onderdeel 12 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, zijn niet toegelaten.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

Artikel 3.1.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen

  • 1.

    Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1.000 volt of meer.

  • 2.

    Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, worden gebouwd.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:

    • a.

      het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

    • b.

      het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

Artikel 3.1.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

(vervallen)

Artikel 3.1.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

(vervallen)

Artikel 3.1.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

  • 1.

    Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel 3.5.24 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 3.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

Artikel 3.1.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

(vervallen)

Artikel 3.1.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

(vervallen)

Artikel 3.1.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 3.1.5.3 of artikel 31.5.14 toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

Artikel 3.1.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

  • 2.

    De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 3.1.5.27, onder d, en artikel 3.5.28, onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 3.1.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in artikel 3.1.5.20, eerste lid, artikel 3.1.5.21, eerste en derde lid, artikel 3.1.5.22, eerste lid, artikel 3.1.5.23 en artikel 3.1.5.24 is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • c.

    topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

  • d.

    plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

Artikel 3.1.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de toegelaten bouwhoogte.

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als bedoeld in de artikelen 3.1.5.20, eerste lid, 3.1.5.21, eerste en derde lid, 3.1.5.22, eerste lid, 3.1.5.23 en 3.1.5.24 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

  • b.

    gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

  • c.

    gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

  • d.

    agrarische bedrijfsgebouwen;

  • e.

    het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, en indien:

    • 1.

      de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

    • 2.

      bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;

  • f.

    bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • g.

    topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

  • h.

    plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

  • i.

    dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

  • j.

    draagconstructies voor een reclame;

  • k.

    vrijstaande schoorstenen;

  • l.

    bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 3.1.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 3.1.5.8, 3.1.5.14 en 3.1.5.28, kan het bevoegd gezag afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, indien:

  • a.

    er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of projectbesluit van kracht is;

  • b.

    geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is;

  • c.

    de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnde toekomstig ruimtelijk beleid;

  • d.

    de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en

  • e.

    de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Artikel 3.1.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

  • 1.

    Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • 2.

    Aan het eerste lid wordt geacht te zijn voldaan indien het aantal parkeerplaatsen ten minste overeenkomt met het aantal parkeerplaatsen dat voor het betreffende gebied en de betreffende functie is genoemd in de Nota Parkeernormen.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto’s, inclusief de rijwegen om deze ruimten te bereiken, moeten redelijkerwijs bereikbaar zijn per auto en onafhankelijk van andere parkeerruimten kunnen functioneren. Voorts moet deze ruimte afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto’s. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien de afmetingen overeenstemmen met de in Nota Parkeernormen opgenomen afmetingen.

  • 4.

    Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in de behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort.

  • 5.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het vierde lid:

    • a.

      voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien. In het geval in het openbaar gebied wordt voorzien in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte is het uitsluitend toegestaan op grond van dit onderdeel omgevingsvergunning te verlenen, als het naar het oordeel van het bevoegd gezag redelijkerwijs fysiek onmogelijk of uit stedenbouwkundig oogpunt ongewenst is op eigen terrein in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte te voorzien, of

    • b.

      indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit.

  • 6.

    In het geval omgevingsvergunning wordt verleend ingevolge het vijfde lid, onder a op grond van het feit dat in het openbaar gebied wordt voorzien in de nodige parkeer- of stallingsruimte, is het bevoegd gezag bevoegd aan de omgevingsvergunning de verplichting tot betaling van een compensatiebedrag te verbinden. De hoogte van het compensatiebedrag wordt vastgesteld op de in de Nota Parkeernormen opgenomen wijze.

     

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 3.1.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties

(vervallen)

Artikel 3.1.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties

(vervallen)

Artikel 3.1.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties

(vervallen)

Artikel 3.1.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties

(vervallen)

Artikel 3.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties

(vervallen)

Artikel 3.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties

(vervallen)

Artikel 3.1.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties

(vervallen)

Artikel 3.1.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen

(vervallen)

Artikel 3.1.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen

(vervallen)

Artikel 3.1.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen

(vervallen)

Artikel 3.1.6.11 Gelijkwaardigheid

(vervallen)

Artikel 3.1.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten

(vervallen)

 

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

Artikel 3.1.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.1.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.1.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.1.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.1.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.1.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.1.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

 

Afdeling 2 De melding

Artikel 3.2.1 De wijze van melden

(vervallen)

Artikel 3.2.2 Welstandscriteria

(vervallen)

 

Afdeling 3 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk

Artikel 3.3.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden

(vervallen)

Artikel 3.3.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.3.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie

(vervallen)

Artikel 3.3.4 Het uitzetten van de bouw

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.3.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.3.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.3.7 Bemalen van bouwputten

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.3.8 Veiligheid op het bouwterrein

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.3.9 Afscheiding van het bouwterrein

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.3.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.3.11 Bouwafval

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.3.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.3.13 Melden van werken bij lage temperaturen

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.3.14 Verbod tot ingebruikneming

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

 

Afdeling 4 Staat van open erven en terreinen, aansluiting op de nutsvoorzieningen en het weren van schadelijk en hinderlijk gedierte

 

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

Artikel 3.4.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.4.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.4.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

 

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 3.4.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheids-installaties en vluchtrouteaanduidingen

(vervallen)

Artikel 3.4.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheids-installaties in gebouwen, niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen

(vervallen)

Artikel 3.4.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheid-installaties in woongebouwen van bijzondere aard

(vervallen)

Artikel 3.4.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheid-installaties in logiesverblijven en logiesgebouwen

(vervallen)

Artikel 3.4.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheid-installaties in kantoorgebouwen

(vervallen)

 

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 3.4.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.4.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.4.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.4.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.4.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.4.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.4.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

 

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 3.4.4 Preventie

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

 

Afdeling 5 Brandveilig gebruik

 

Paragraaf 1 Gebruiksvergunning

Artikel 3.5.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk

( vervallen)

Artikel 3.5.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning

(vervallen)

Artikel 3.5.1.3 In behandeling nemen

(vervallen)

Artikel 3.5.1.4 Termijn van beslissing

(vervallen)

Artikel 3.5.1.5 Weigeren gebruiksvergunning

(vervallen)

Artikel 3.5.1.6 Intrekken gebruiksvergunning

(vervallen)

Artikel 3.5.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden

(vervallen)

 

Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Artikel 3.5.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken

(vervallen)

Artikel 3.5.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen

(vervallen)

Artikel 3.5.2.3 Opslag en verwerking stoffen

(vervallen)

 

Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

Artikel 3.5.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen

(vervallen)

Artikel 3.5.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

(vervallen)

 

Paragraaf 4 Hinder in verband met de brandveiligheid

Artikel 3.5.4 Hinder in verband met de brandveiligheid

(vervallen)

 

Afdeling 6 Overige gebruiksbepalingen

 

Paragraaf 1 Overbevolking

Artikel 3.6.1.1 Overbevolking van woningen

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.6.1.2 Overbevolking van woonwagens

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

 

Paragraaf 2 Staken van het gebruik

Artikel 3.6.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.6.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.6.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen

(vervallen)

 

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 3.6.3.1  

(vervallen)

Artikel 3.6.3.2 Hinder

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

 

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 3.6.4 Preventie

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

 

Paragraaf 5 Watergebruik

Artikel 3.6.5 Verboden gebruik van water

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

 

Paragraaf 6 Installaties

Artikel 3.6.6 Gebruiksgereed houden van installaties

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

 

Afdeling 7 Slopen

 

Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen

Artikel 3.7.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.7.1.2 Aanvraag sloopvergunning

(vervallen)

Artikel 3.7.1.3 In behandeling nemen

(vervallen)

Artikel 3.7.1.4 Termijn van beslissing

(vervallen)

Artikel 3.7.1.5 Samenloop van slopen en bouwen

(vervallen)

Artikel 3.7.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.7.1.7 Intrekken omgevingsvergunning voor het slopen

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

 

Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen

Artikel 3.7.2.1 Sloopmelding

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.7.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

 

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

Artikel 3.7.3.1 Veiligheid op sloopterrein

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.7.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.7.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.7.3.4 Plichten van degene die sloopt

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.7.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

Artikel 3.7.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen

(vervallen)

 

Paragraaf 4 Vrij slopen

Artikel 3.7.4 Sloopafval algemeen

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

 

Afdeling 8 Welstand

Artikel 3.8.1 De advisering door de commissie

  • 1

    De advisering over redelijke eisen van welstand is opgedragen aan een externe onafhankelijke instelling of partij, die daarvoor de noodzakelijke deskundigheid heeft, hierna te noemen de welstandscommissie.

  • 2

    De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen.

  • 3

    De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.

Artikel 3.8.2 Samenstelling van de welstandscommissie

  • 1

    De welstandscommissie bestaat ten minste uit twee leden, die beiden deskundig zijn op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit dan wel cultuurhistorie.

  • 2

    Voor de leden worden plaatsvervangers aangewezen.

  • 3

    De welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste twee deskundige leden aanwezig.

  • 4

    De leden van de commissie zijn onafhankelijk van het gemeentebestuur.

  • 5

    In de welstandscommissie kan een geïnteresseerde burger, anders dan bedoeld in het eerste lid, zitting hebben.

Artikel 3.8.3 Benoeming en zittingsduur

  • 1

    (van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

  • 2

    (van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

  • 3

    Het reglement van orde van de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, bevat nadere regels voor samenstelling van de commissie en benoeming van de leden. Dit reglement maakt integraal onderdeel uit van deze verordening.

Artikel 3.8.4 Jaarlijkse verantwoording

De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:

  • -

    op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;

  • -

    de werkwijze van de welstandscommissie;

  • -

    op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

  • -

    de aard van de beoordeelde plannen;

  • -

    de bijzondere projecten.

De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.

Artikel 3.8.5 Termijn van advisering

  • 1

    De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen uit binnen vier weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 2

    De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, indien deze vergunning betrekking heeft op een deel van een project of een gefaseerde aanvraag betreft, uit binnen drie weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 3

    Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag is verlengd met toepassing van artikel 3.9, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 3.8.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting

  • 1

    De behandeling van bouwplannen door de welstandscommissie is openbaar. De agenda voor de vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.

  • 2

    Indien de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen hierom bij het indienen van de aanvraag heeft verzocht, wordt deze door of namens de welstandscommissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.

  • 3

    In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.

  • 4

    Er is geen spreekrecht.

Artikel 3.8.7 Afdoening bij mandaat

  • 1

    De welstandscommissie kan de advisering over de welstandsaspecten van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. Het aangewezen lid c.q. de aangewezen leden (voorzitter en/of secretaris) adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

  • 2

    In elk geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan als bedoeld in het vorige lid alsnog voor aan de welstandscommissie.

  • 3

    Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doet tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

Artikel 3.8.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

  • 1

    De welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.

  • 2

    Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk.

Artikel 3.8.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken

  • 1.

    Indien de raad op grond van artikel 12 van de Woningwet het voornemen heeft een gebied van de gemeente of een categorie bouwwerken uit te sluiten van welstandstoezicht, neemt de raad het daartoe strekkende besluit niet dan nadat:

    • a

      op het voornemen inspraak is verleend;

    • b

      het advies van de welstandscommissie is ingewonnen.

  • 2

    De inspraak als bedoeld in het eerste lid vindt plaats op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 Gemeentewet vastgestelde verordening.

     

Afdeling 9 Overige administratieve bepalingen

Artikel 3.9.1 De aanvraag om woonvergunning

(vervallen)

Artikel 3.9.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen

(vervallen)

Artikel 3.9.3 Overdragen vergunningen

(vervallen)

Artikel 3.9.4 Overdragen mededeling

(vervallen)

Artikel 3.9.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen

(vervallen)

Artikel 3.9.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

Hoofstuk 4 Erfgoed

 

Inleidende bepaling

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

 

Afdeling 4.1 Monumenten

 

Paragraaf 1 Paragraaf Beschermede gemeentelijke monumenten

 

Subparagraaf 1 De plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst

Artikel 4.1.1 Plaatsing op gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen, al dan niet op verzoek van belanghebbende, besluiten onroerende monumenten als beschermd gemeentelijk monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders besluiten over plaatsing van onroerende monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst, nadat de monumentencommissie en de eigenaar zijn gehoord. In spoedeisende gevallen kunnen zij hiervan afwijken.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders nemen met betrekking tot kerkelijke monumenten geen beslissing tot plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst dan na overleg met de eigenaar.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders nemen binnen acht weken nadat de monumentencommissie is gehoord, een beslissing als bedoeld in het tweede lid. Zo spoedig mogelijk wordt de beslissing bekend gemaakt aan degenen die als eigenaren en anderszins zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.

  • 5.

    Burgemeester en wethouders maken de plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst op de in de gemeente gebruikelijke wijze bekend.

  • 6.

    De gemeentelijke monumentenlijst geeft de plaatselijke aanduiding aan, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het monument.

  • 7.

    Burgemeester en wethouders kunnen ambtshalve of op verzoek van belanghebbende in de gemeentelijke monumentenlijst wijzigingen aanbrengen. Indien de wijziging naar het oordeel van burgemeester en wethouders van ondergeschikte betekenis is of indien de wijziging betreft het doorhalen van de inschrijving van een monument dat is teniet gegaan, blijft de overeenkomstige toepassing van artikel 3, leden 2 en 3 achterwege.

  • 8.

    Monumenten die zijn ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet of die zijn geplaatst op een lijst van monumenten van monumenten, op grond van een monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant, worden door burgemeester en wethouders niet op de gemeentelijke monumentenlijst geplaatst.

  • 9.

    Monumenten, die na plaatsing op gemeentelijke monumentenlijst worden ingeschreven in het monumentenregister als bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet , worden geacht niet meer op de gemeentelijke monumentenlijst te zin geplaatst.

Artikel 4.1.2 De gemeentelijke monumentenlijst

De gemeentelijke monumentenlijst ligt voor een ieder ter inzage.

 

Subparagraaf 2 Vergunningen tot wijziging of afbraak van beschermde gemeentelijke monumenten.

Artikel 4.1.3 Bescherming gemeentelijk monument

  • 1.

    Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument te beschadigen, te vernielen of af te breken.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een beschermd gemeentelijk monument te herstellen of te gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Artikel 4.1.4 Advies monumentencommissie

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de monumentencommissie voor advies.

  • 2.

    Binnen 8 weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college.

Artikel 4.1.5 Voorwaarde vergunningverlening

De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 4.1.6 Kerkelijk monument

Het bevoegd gezag neemt met betrekking tot een kerkelijk monument geen beslissing ingevolge de bepalingen van artikel 5 dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het betreft een beslissing waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in dat monument in dat geding zijn.

Artikel 4.1.7 Voorschriften vergunning

  • 1.

    Het bevoegd gezag kan aan een vergunning voorschriften verbinden in het belang van de monumentenzorg.

  • 2.

    De vergunning kan voor een bepaalde tijd worden verleend.

Artikel 4.1.8 Intrekking vergunning

De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

  • 1.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • 2.

    blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften, bedoeld in artikel 4.6 niet naleeft;

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen.

Paragraaf 3 Beschermde Rijksmonumenten

Artikel 4.1.9 Beschermde Rijksmonumenten

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de monumentencommissie.

  • 2.

    De monumentencommissie adviseert over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3.

    Bij overschrijding van de in lid 2 genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht geadviseerd te hebben.

     

Paragraaf 4 Schadevergoeding

Artikel 4.1.10 Schadevergoeding

  • 1.

    Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:

    • b.

      de weigering van burgemeester en wethouders wijziging aan te brengen in de gemeentelijke monumentenlijst;

    • c

      de weigering van burgemeester en wethouders een vergunning tot wijziging, afbraak of verwijdering van een gemeentelijk monument;

    • d

      voorschriften door burgemeester en wethouders verbonden aan een vergunning tot wijziging, afbraak of verwijdering van een gemeentelijk monument;

    • e.

      schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent de gemeenteraad hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

  • 2.

    Voor de behandeling van de verzoeken zijn de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van artikel 49 van de Wet op Ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 2 Archeologie

 

Paragraaf 1 Archeologische verwachtingsgebieden

Artikel 4.2.1 Gemeentelijke archeologische beleidskaart

  • 1.

    De gemeenteraad stelt op voordracht van het college een gemeentelijke archeologische beleidskaart vast, die dient als basis voor:

    • a.

      deze verordening;

    • b.

      aanwijzing van archeologische verwachtingsgebieden als bedoeld in artikel 4;

    • c.

      de opstelling van bestemmingsplannen conform artikel 38a van de Monumentenwet.

  • 2.

    De gemeentelijke archeologische beleidskaart ligt in het gemeentehuis voor een ieder ter inzage.

Artikel 4.2.2 Aanwijzing archeologische verwachtingsgebieden

Conform de gemeentelijke archeologische beleidskaart worden de volgende archeologische verwachtingsgebieden aangewezen:

  • 1.

    Beschermd archeologisch monument: terrein dat overeenkomstig artikel 3 van de Monumentenwet of overeenkomstig de bepalingen van de Archeologieverordening Gemeente Deurne is aangewezen als archeologisch monument en op de archeologische beleidskaart als zodanig is opgenomen onder categorie 1.

  • 2.

    Gebied of terrein van archeologische waarde: gebied of terrein dat op de archeologische beleidskaart als zodanig is aangeduid (aldaar: categorie 2) en waarvan is aangetoond dat er concentraties archeologische resten voorkomen die als behoudenswaardig gekarakteriseerd kunnen worden.

  • 3.

    Gebied of terrein met hoge archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart als zodanig is aangeduid (aldaar: categorie 3) en waarvan op basis van geologische en bodemkundige opbouw een hoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

  • 4.

    Gebied met gematigde archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart als zodanig is aangeduid (aldaar: categorie 4) en waarvan op basis van geologische en bodemkundige opbouw een middelhoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

  • 5.

    Gebied met lage archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart als zodanig is aangeduid (aldaar: categorie 5) en waarvan op basis van geologische en bodemkundige opbouw een lage dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

Artikel 4.2.3 Wijzigen kwalificatie van een locatie

Op grond van een melding ingevolge artikel 53 van de Monumentenwet en op grond van de resultaten van archeologisch onderzoek kan het college een terrein of locatie alsnog aanwijzen als gemeentelijk archeologisch monument, gebied van archeologische waarde, of gebied met hoge of middelhoge verwachting.

Artikel 4.2.4 Verbodsbepaling archeologische verwachtingsgebieden

Het is verboden om zonder of in afwijking van een vergunning het archeologisch bodemarchief in een archeologisch verwachtingsgebied te verstoren, te beschadigen of te vernielen.

Artikel 4.1.5 Vergunning archeologische verwachtingsgebieden

  • 1.

    Het bevoegd gezag kan vergunning verlenen voor graafwerk en bodemingrepen in archeologische verwachtingsgebieden.

  • 2.

    Aanlegvergunning kan slechts worden verleend indien vooraf door aanvrager van de aanlegvergunning door middel van een rapportage van archeologisch vooronderzoek conform de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld dat bij realisatie van de bodemingrepen:

    • a.

      de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker gesteld; of

    • b.

      er geen archeologische waarden aanwezig zijn; of

    • c.

      de archeologische waarden niet of niet onevenredig worden geschaad.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan aan de verlening van de vergunning de volgende voorschriften verbinden:

    • a.

      de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

    • b.

      de verplichting tot het doen van opgravingen;

    • c.

      de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een erkende partij op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

  • 4.

    De gevraagde vergunning kan worden geweigerd, indien de archeologische waarden die in het geding zijn naar het oordeel van het bevoegd gezag in situ behouden dienen te blijven.

  • 5.

    Het bepaalde in lid 1 geldt niet voor terreinen/gebieden die overeenkomstig artikel 3 van de Monumentenwet zijn aangewezen als beschermd archeologisch (rijks)monument.

Artikel 4.2.6 Vergunningaanvraag

(Vervallen)

Artikel 4.2.7 Vrijstelling archeologische verwachtingsgebieden

Vrijstelling van het bepaalde in artikel 4.2.4 wordt verleend in de volgende gevallen:

  • 1.

    Bodemingrepen tot een diepte van 50 cm onder maaiveld in gebieden of terreinen met hoge archeologische verwachting (categorie 3), gematigde archeologische verwachting (categorie 4) en lage archeologische verwachting (categorie 5);

  • 2.

    Voor gebieden of terreinen met hoge archeologische verwachting (categorie 3), gelegen binnen het bestemmingsplan buitengebied:

    • a.

      Alle bodemingrepen binnen een contour van 50 m rondom de bestaande bebouwing in het bouwblok;

    • b.

      Bodemingrepen dieper dan 50 cm onder maaiveld met een omvang van minder dan 1000m2 buiten de sub a genoemde contour;

  • 3.

    Voor gebieden of terreinen met hoge archeologische verwachting (categorie 3) die niet gelegen zijn binnen het bestemmingsplan buitengebied: bodemingrepen dieper dan 50 cm onder maaiveld met een omvang van minder dan 250m2;

  • 4.

    Voor gebieden met gematigde archeologische verwachting (categorie 4), gelegen binnen het bestemmingsplan buitengebied:

    • a.

      Alle bodemingrepen binnen een contour van 50 m rondom rondom de bestaande bebouwing in het bouwblok;

    • b.

      Bodemingrepen dieper dan 50 cm onder maaiveld met een omvang van minder dan 2500m2 buiten de sub a genoemde contour;

  • 5.

    Voor gebieden met gematigde archeologische verwachting (categorie 4), die niet gelegen zijn binnen het bestemmingsplan buitengebied: bodemingrepen dieper dan 50 cm onder maaiveld met een omvang van minder dan 1000m2;

  • 6.

    Voor gebieden met een lage archeologische verwachting (categorie 5): bodemingrepen met een omvang die lager is dan de omvang die m.e.r.-plichtig is.

Artikel 4.2.8 Kennisgeving

  • 1.

    In die gevallen waar artikel 4.2.7 van toepassing is, kan door de initiatiefnemer van de bodemingrepen worden volstaan met een schriftelijke kennisgeving aan het bevoegd gezag, waarop dit college binnen twee weken na ontvangst wordt geacht te reageren.

  • 2.

    De sub 1 genoemde bodemingrepen worden aangetekend op de gemeentelijke archeologische beleidskaart.

Artikel 4.2.9 Ruimtelijke ontwikkeling

  • 1.

    In het belang van de archeologische monumentenzorg kunnen aan de bouwvergunning, als bedoeld in artikel 40 van Woningwet, voorwaarden gesteld worden als bedoeld in artikel 4.1.5 lid 1 van deze verordening.

  • 2.

    In het belang van de archeologische monumentenzorg kunnen aan een sloopvergunning, als bedoeld in artikel 37 van de Monumentenwet 1988, voorwaarden gesteld worden als bedoeld in artikel 4.1.5 lid 1 van deze verordening.

  • 3.

    In het belang van de archeologische monumentenzorg kunnen aan een vrijstelling van een bestemmingsplan als bedoeld in de artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voorwaarden gesteld worden als bedoeld in artikel 4.1.5 lid 1 van deze verordening.

  • 4.

    Alvorens het bevoegd gezag beslist ten aanzien van het gestelde in lid 3 wint zij advies in van een erkende partij en/of een deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg over de archeologische waarden en verwachtingen die aan de orde zijn.

  • 5.

    Het in lid 4 genoemde advies wordt door het bevoegd gezag onmiddellijk na ontvangst voorgelegd aan de monumentencommissie.

  • 6.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen 8 weken na ontvangst van het verzoek van het bevoegd gezag.

  • 7.

    Bij overschrijding van de in lid 6 genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht geadviseerd te hebben.

     

Paragraaf 3 Gemeentelijke archeologische monumenten

Artikel 4.3.1 De aanwijzing tot gemeentelijk archeologisch monument

  • 1.

    De gemeenteraad kan op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument zoals gedefinieerd in hoofdstuk 1 aanwijzen als gemeentelijk archeologisch monument.

  • 2.

    De aanwijzing wordt gebaseerd op een redengevende monumentbeschrijving aan de hand van selectiecriteria die door het college worden vastgesteld.

  • 3.

    Degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en / of beperkt gerechtigde staan vermeld, de hypothecaire schuldeisers en - als om de aanwijzing is verzocht - de verzoeker worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.

  • 4.

    Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk archeologisch monument ontvangt, tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 4.3.4 plaatsheeft of vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen, zijn de artikelen 4.3.7 tot en met artikel 4.1.10 bij wijze van voorbescherming van overeenkomstige toepassing.

  • 5.

    Het college van burgemeester en wethouders kan bepalen, dat ten behoeve van de aanwijzing van een monument als beschermd gemeentelijk archeologisch monument een bouwhistorisch en/of non-destructief archeologisch onderzoek wordt verricht.

  • 6.

    De aanwijzing als beschermd gemeentelijk archeologisch monument kan geen object betreffen dat onherroepelijk is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 4.3.2 Termijn van advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    Voordat het college van burgemeester en wethouders over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 2.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen 8 weken na ontvangst van het verzoek van het college van burgemeester en wethouders.

  • 3.

    Het college van burgemeester en wethouders beslist binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 4.3.3 Mededeling van de aanwijzing

  • 1.

    De aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2.1 wordt medegedeeld aan degenen, die in de kadastrale registratie als eigenaar en / of beperkt gerechtigde staan vermeld, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.

  • 2.

    Het college brengt de raad in kennis van het besluit over de aanwijzing van een gemeentelijke archeologisch monument.

Artikel 4.3.4 Registratie van de aanwijzing op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college van burgemeester en wethouders registreert het gemeentelijke archeologische monument op de gemeentelijke monumentenlijst, de gemeentelijke archeologische beleidskaart en het Wkpb-register.

  • 2.

    De registratie van een gemeentelijke archeologisch monument op de gemeentelijke monumentenlijst omvat:

    • a.

      de plaatselijke aanduiding;

    • b.

      de datum van de aanwijzing;

    • c.

      de kadastrale aanduiding;

    • d.

      de tenaamstelling en

    • e.

      een beschrijving van het gemeentelijke archeologische monument.

  • 3.

    Indien een deel van een onroerende zaak beschermingswaardig is, beperkt de bescherming en registratie zich tot dat specifieke deel. In de beschrijving dient dit tot uitdrukking te komen.

  • 4.

    De gemeentelijke monumentenlijst en de gemeentelijke archeologische beleidskaart liggen in het gemeentehuis voor een ieder ter inzage.

Artikel 4.3.5 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college van burgemeester en wethouders kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2.

    Artikel 4.3.1, lid 2, 3, 4, 5 en 6 alsmede artikel 4.3.2 en 4.3.3 zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders van ondergeschikte betekenis is, kan het in lid 2 gestelde achterwege blijven.

  • 4.

    De inhoud en datum van wijziging worden aangetekend op de gemeentelijke monumentenlijst, de archeologische beleidskaart en het Wkpb-register.

  • 5.

    De wijziging van de aanwijzing wordt medegedeeld aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en / of beperkt gerechtigde staan vermeld en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 4.3.6 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Het college van burgemeester en wethouders kan de aanwijzing intrekken.

  • 2.

    Artikel 4.3.1, lid 2, lid 3 en lid 5 alsmede artikel 4.3.2. zijn van toepassing op de intrekking.

  • 3.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn als onherroepelijk is beslist tot aanwijzing krachtens artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 4.

    De intrekking van de aanwijzing wordt medegedeeld overeenkomstig het gestelde in artikel 4.3.3.

  • 5.

    De intrekking wordt aangetekend op de gemeentelijke monumentenlijst, de archeologische beleidskaart, en in het Wkpb-register.

Artikel 4.3.7 Verbodsbepalingen gemeentelijke archeologische monumenten

In het belang van de archeologische monumentenzorg en ter voorkoming van onevenredige aantasting van aanwezige archeologische waarden, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag op en in gemeentelijke archeologische monumenten de volgende werken uit te (laten) voeren:

  • 1.

    graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen dieper dan 0,25 m onder maaiveld, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  • 2.

    het roeren en omwoelen van gronden het aanbrengen van diepwortelende beplantingen;

  • 3.

    het ophogen en egaliseren van gronden;

  • 4.

    het veranderen van de bestemming van de grond.

  • 5.

    het verlagen van het grondwaterpeil, tenzij dit een maatregel is van het bevoegde waterschap;

  • 6.

    het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem.

  • 7.

    het geheel of gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk.

  • 8.

    het zoeken naar archeologische voorwerpen en resten, ofwel handmatig als met een metaaldetector of andere opsporingsapparatuur.

Artikel 4.3.8 Vergunning gemeentelijke archeologische monumenten

  • 1.

    Het bevoegd gezag kan vergunning verlenen voor graafwerk en bodemingrepen in gemeentelijke archeologische monumenten overeenkomstig artikel 4.3.7, lid 1 t/m 8.

  • 2.

    Alvorens een vergunning te verlenen als bedoeld in lid 1, wint het bevoegd gezag advies in van een erkende partij en/of een deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan alleen vergunning verlenen indien het toezicht en de bescherming van het gemeentelijke archeologische monument is geregeld door:

    • a.

      de mogelijkheid van toegang van door het college van burgemeester en

      wethouders aan te wijzen personen op het terrein;

    • b.

      de mogelijkheid van de onder a) genoemde personen om - in overleg en in samenspraak met het college van burgemeester en wethouders – graafwerk en/of documentatiewerkzaamheden te (laten) verrichten.

  • 4.

    Aanlegvergunning kan slechts worden verleend indien vooraf door aanvrager van de aanlegvergunning door middel van archeologisch vooronderzoek conform de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie naar het oordeel van bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld dat bij realisatie van de bodemingrepen:

    • a.

      de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker gesteld; of

    • b.

      er geen archeologische waarden aanwezig zijn; of

    • c.

      de archeologische waarden niet of niet onevenredig worden geschaad.

  • 5.

    Het bevoegd gezag vraagt advies aan de monumentencommissie voordat het beslist op de aanvraag van een vergunning op grond van artikel 4.3.7, lid 1 t/m 8.

  • 6.

    Binnen zes weken na de adviesaanvraag brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het bevoegd gezag.

  • 7.

    Het bevoegd gezag kan aan de verlening van de vergunning de volgende voorwaarden verbinden:

    • a.

      de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

    • b.

      de verplichting tot het doen van opgravingen;

    • c.

      de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een erkende partij op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

  • 8.

    De gevraagde vergunning kan worden geweigerd, indien de archeologische waarden die in het geding zijn naar het oordeel van het bevoegd gezag in situ behouden dienen te blijven.

Artikel 4.3.9 Ter inzage legging, zienswijzen, termijnen advies en vergunningverlening

  • 1.

    Na de ter inzage legging wordt de vergunningaanvraag aan de monumentencommissie gezonden, vergezeld van de ingekomen zienswijzen. De monumentencommissie brengt binnen 8 weken na de adviesaanvraag schriftelijk advies uit aan het college van burgemeester en wethouders en betrekt de beschrijving van het monument als bedoeld in artikel 4.3.1, lid 2 bij haar advies. Eveneens zal waar nodig worden geraadpleegd:

    • a.

      het vigerende bestemmingsplan;

    • b.

      de archeologische beleidskaart;

    • c.

      het (eventueel) van toepassing zijnde beeldkwaliteitplan;

    • d.

      de (eventueel) van toepassing zijnde welstandscriteria;

    • e.

      de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Noord-Brabant;

    • f.

      ander noodzakelijk materiaal dat van belang is voor een adequate advisering.

  • 2.

    Indien een bouwhistorisch en/of archeologisch vooronderzoek noodzakelijk wordt geacht, kan de termijn van advisering door de monumentencommissie met ten hoogste zes weken worden verlengd.

  • 3.

    Bij overschrijding van de in lid 1 en lid 2 genoemde termijnen wordt de monumentencommissie geacht te hebben geadviseerd.

  • 4.

    De vergunning kan voor een bepaalde tijd worden verleend.

  • 5.

    Het bevoegd gezag zendt een afschrift van de monumentenvergunning aan de monumentencommissie.

Artikel 4.3.10 Intrekken van de vergunning

  • 1.

    De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken als blijkt dat:

    • a.

      de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      de vergunninghouder de voorwaarden als bedoeld in artikel 4.3.8 lid 7 niet naleeft;

    • c.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het beschermde gemeentelijk monument zwaarder dient te wegen;

    • d.

      niet binnen 52 weken van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

  • 2.

    Van de beschikking tot intrekking wordt een kopie aan de monumentencommissie gezonden.

     

Paragraaf 4 schadevergoeding

Artikel 4.4.1 Schadevergoeding

  • 1.

    Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:

    • a.

      de weigering van een vergunning voor bodemingrepen op een gemeentelijk archeologisch monument

    • b.

      voorwaarden verbonden aan de vergunning voor bodemingrepen op een gemeentelijk archeologisch monument schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

  • 2.

    Voor de behandeling van de verzoeken zijn de bepalingen van de Procedureregeling planschadevergoeding 2005 van de gemeente Deurne van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 5 Houtopstanden

Artikel 5.1.1 Verbod vellen houtopstand

  • 1.

    Het is verboden een houtopstand te vellen of te doen vellen:

    • a.

      die staat vermeld op de bomenlijst met bijbehorende bomenkaart (Groene Parels van Deurne);

    • b.

      die onderdeel uitmaakt van de te behouden en te ontwikkelen bomenstructuren zoals vermeld in het Groenstructuurplan.

  • 2.

    Het in het eerste lid bedoelde verbod geldt ook voor:

    • a.

      houtopstand die is aangelegd op basis van een herplant- en instandhoudings-plicht als bedoeld in artikel 5.1.4;

    • b.

      houtopstand die is aangelegd op grond van een overeenkomst met een publiekrechtelijk bestuursorgaan.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid genoemde verbod met inachtneming van de beoordelingscriteria zoals vastgelegd in het Handboek Groen. De ontheffing wordt verleend als omgevingsvergunning.

  • 4.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet:

    • a.

      voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet natuurbescherming;

    • b.

      als de burgemeester toestemming verleent voor het onmiddellijk vellen van een houtopstand in verband met een spoedeisend belang voor de openbare orde of een acuut gevaar voor personen of goederen.

  • 5.

    Voor bomenstructuren die zijn opgenomen in het Groenstructuurplan geldt het in het eerste lid bedoelde verbod niet voor zover het gaat om:

    • a.

      houtopstand die bij wijze van dunning moet worden geveld;

    • b.

      houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektenwet of krachtens een aanschrijving of last van het college, zulks onverminderd het bepaalde in artikel 5.1.4;

    • c.

      houtopstand die ingeboet moet worden;

    • d.

      onderhoud van hakhout.

  • 6.

    Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5.1.2 De aanvraag

  • 1.

    Een aanvraag om ontheffing wordt ingediend aan de hand van een door het college vastgesteld formulier.

  • 2.

    De ontheffing wordt schriftelijk en gemotiveerd aangevraagd bij het bevoegd gezag door of namens dan wel met toestemming van de rechthebbende op de beschermde houtopstand. Bij de aanvraag wordt een situatietekening overgelegd waarop de houtopstand is aangegeven en bomen zijn benoemd naar soort.

  • 3.

    Indien een ontheffing wordt aangevraagd vanwege het verplanten van de houtopstand, wordt er een verplantingsplan en beheerplan overgelegd ter beoordeling.

  • 4.

    Indien een ontheffing wordt aangevraagd vanwege acuut gevaar, kan het bevoegd gezag een aanvullend VTA-onderzoek eisen.

Artikel 5.1.3 Weigeringsgronden

Een ontheffing kan worden geweigerd:

  • a.

    indien de houtopstand nog voldoet aan de redengevende omschrijving van de plaatsing van de boom op de bomenlijst; en

  • b.

    er geen zwaarwegend algemeen maatschappelijk belang is aangetoond dat opweegt tegen het duurzaam behoud van de houtopstand volgens de methodiek als beschreven in hoofdstuk 7 Handboek Groen; of

  • c.

    voor zover naar deskundige veiligheidsmaatstaven instandhouding verantwoord is.

Artikel 5.1.4 Herplantplicht en instandhoudingsplicht

  • 1.

    Aan een ontheffing kan het bevoegd gezag een verplichting verbinden tot herbeplanten of het betalen van een financiële vergoeding overeenkomstig het Handboek Groen.

  • 2.

    Indien de houtopstand waarop het verbod tot vellen van toepassing is, zonder ontheffing is geveld, dan wel op andere wijze teniet is gegaan, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond of aan degene die anderszins tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, dezelfde verplichting opleggen als bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Bij het opleggen van een herplantplicht, kan worden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting en op welke wijze niet aangeslagen beplanting moet worden vervangen.

  • 4.

    Indien de houtopstand waarop het verbod tot vellen van toepassing is in het voortbestaan ernstig wordt bedreigd, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevindt of aan degene die anderszins tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om de bedreiging binnen een bepaalde termijn weg te nemen. Hierbij kunnen door het bevoegd gezag aanwijzingen worden gegeven.

Artikel 5.1.5 Afstand van de erfgrenslijn

De afstand als bedoeld in artikel 5:42, tweede lid, Burgerlijk Wetboek bedraagt:

  • a.

    voor bomen op gemeentegrond: 0,5 meter;

  • b.

    voor heesters en heggen: nihil.

Artikel 5.1.6 Boomziekten en boomplagen

Indien zich op een terrein een of meer bomen bevinden die naar het oordeel van het college gevaar opleveren voor verspreiding van een boomziekte of -plaag is de rechthebbende, indien hij daartoe door het college is aangeschreven, verplicht binnen de bij de aanschrijving vast te stellen termijn te voldoen aan de eisen van het college.

Hoofdstuk 6 Omgevingshinder

 

Afdeling 1: Geluidshinder

Artikel 6.1.1 Aanwijzing collectieve festiviteiten

  • 1.

    De geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 2.

    De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in artikel 3.148, eerste lid, van het Besluit gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 3.

    In een aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan het college bepalen dat de aanwijzing slechts geldt in een of meer van de volgende delen: Deurne-centrum (CBS wijk- en buurtindeling 00), Liessel, Neerkant, Helenaveen, Zeilberg, Vlierden, St. Jozefparochie en Walsberg.

  • 4.

    Het college maakt de aanwijzing ten minste vier weken voor het begin van een nieuw kalenderjaar bekend.

  • 5.

    Het college kan wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, een festiviteit direct als collectieve festiviteit aanwijzen.

  • 6.

    Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de inrichting bedraagt maximaal 75 dB(A) en 89 dB(C), gemeten op de gevel van geluidsgevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter.

  • 7.

    Voor zover zich bij de inrichting in- of aanpandige geluidsgevoelige gebouwen bevinden, bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de inrichting in dat betreffende gebouw maximaal 50dB(A) en 64dB(C).

  • 8.

    De geluidswaarden als bedoeld in het zesde en zevende lid zijn exclusief 10dB vanwege muziekcorrectie. De bedrijfsduurcorrectie blijft hier buiten beschouwing.

  • 9.

    Op de dagen of dagdelen als bedoeld in het eerste lid dient het ten gehore brengen van muziek die hoger is dan de geluidsnorm als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit, uiterlijk te worden beëindigd om:

     

    Soort festiviteit

    Als na festiviteit een zaterdag, zondag of een feestdag volgt

    Als na festiviteit een werkdag volgt

    Carnaval of kermis

    04.00 uur

    02.00 uur

    Overig

    04.00 uur

    02.00 uur

Artikel 6.1.2 Kennisgeving incidentele festiviteiten

  • 1.

    Het is een inrichting toegestaan maximaal zes incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit niet van toepassing zijn, mits de houder van de

  • a.

    inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 2.

    Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal twaalf incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 3.148, eerste lid, van het Besluit niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 3.

    Het college stelt een formulier vast voor het doen van een kennisgeving.

  • 4.

    De kennisgeving wordt geacht te zijn gedaan wanneer het formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld.

  • 5.

    De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, direct toestaat.

  • 6.

    Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de inrichting bedraagt maximaal 75 dB(A) en 89 dB(C), gemeten op de gevel van geluidsgevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter.

  • 7.

    Voor zover zich bij de inrichting in- of aanpandige geluidsgevoelige gebouwen bevinden, bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de inrichting in dat betreffende gebouw maximaal 50dB(A) en 64dB(C).

  • 8.

    De geluidswaarden als bedoeld in het zesde en zevende lid zijn exclusief 10dB vanwege muziekcorrectie. De bedrijfsduurcorrectie blijft hier buiten beschouwing.

  • 9.

    Op de dagen als bedoeld in het eerste lid wordt het ten gehore brengen van muziek die hoger is dan de geluidsnorm als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit, uiterlijk te worden beëindigd om:

    • a.

      02.00 uur, als na de festiviteit een werkdag volgt;

    • b.

      04.00 uur, als na de festiviteit een zaterdag, zondag of een feestdag volgt.

  • 10.

    De geluidsnormen als bedoeld in het zesde en zevende lid gelden voor het bebouwde gedeelte van de inrichting en niet voor de buitenruimte.

  • 11.

    Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

Artikel 6.1.3. Overige geluidhinder

  • 1.

    Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het Besluit toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2.

    Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voor evenementen als bedoeld in artikel 2:24 van deze verordening.

  • 4.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet geluidhinder, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit, het Bouwbesluit 2012 of de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant 2010.

  • 5.

    Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

     

Afdeling 2: Diverse Hinder

Artikel 6.2.1. Crossterreinen

  • 1.

    Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig of een bromfiets te crossen buiten wedstrijdverband, een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan daarbij nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen in het belang van:

    • a.

      het voorkomen of beperken van overlast;

    • b.

      de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en ter bescherming van andere milieuwaarden;

    • c.

      de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lid bedoelde wedstrijden en ritten of van het publiek.

  • 3.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, het Besluit omgevingsrecht, de Zondagswet of het Besluit geluidproduktie sportmotoren.

Artikel 6.2.2. Beperking verkeer in natuurgebieden

  • 1.

    Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig, een bromfiets, een fiets of een paard.

  • 2.

    Het verbod van het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan daarbij nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen in het belang van :

    • a.

      het voorkomen van overlast;

    • b.

      de bescherming van natuur- of milieuwaarden;

    • c.

      de veiligheid van het publiek.

  • 3.

    Het verbod in het eerste lid geldt niet voor bestuurders van motorvoertuigen, bromfietsen, fietsen en paarden:

    • a.

      ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen hulpverleningsdiensten;

    • b.

      die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • c.

      die worden gebruikt in verband met werken welke krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;

    • d.

      van de zakelijke gerechtigden, huurders en pachters van percelen die gelegen zijn binnen de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • e.

      voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d bedoelde personen.

  • 4.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt ook niet:

    • a.

      op wegen die gelegen zijn binnen het eerste lid bedoelde gebieden of terreinen;

    • b.

      binnen de bij of krachtens de provinciale 'Verordening stiltegebieden' aangewezen stiltegebieden, ten aanzien van motorrijtuigen die bij of krachtens die verordening zijn aangewezen als 'toestel'.

  • 5.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 6.

    Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 6.2.2. Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

  • 1.

    Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor zover het betreft:

    • a.

      verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke;

    • b.

      sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, voor zover geen afvalstoffen worden verbrand;

    • c.

      vuur voor koken, bakken en braden, voor zover dat geen gevaar, overlast of hinder voor de omgeving oplevert.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de ontheffing worden geweigerd ter bescherming van de flora en fauna.

  • 5.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1º of 3º, van het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant 2010.

  • 6.

    Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 6.2.4. Loslopende honden

  • 1.

    Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen:

    • a.

      op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide;

    • b.

      binnen de bebouwde kom op een openbare plaats zonder dat de hond is aangelijnd;

    • c.

      buiten de bebouwde kom op een door het college aangewezen openbare plaats als de hond niet is aangelijnd;

    • d.

      op een openbare plaats zonder voorzien te zijn van een halsband of een ander identificatiemerk, dat de eigenaar of houder duidelijk doet kennen.

  • 2.

    Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

  • 3.

    Het eerste lid, aanhef en onder a en b, is niet van toepassing op de eigenaar of houder van een hond:

    • a.

      die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden;

    • b.

      die deze hond aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond of sociale hulphond.

Artikel 6.2.5. Verontreiniging door honden

  • 1.

    De eigenaar of houder van een hond is verplicht ervoor te zorgen dat die hond zich niet van uitwerpselen ontdoet op een openbare plaats binnen de bebouwde kom.

  • 2.

    De verplichting in het eerste lid geldt niet:

    • a.

      voor de eigenaar of houder van een hond die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden;

    • b.

      op plaatsen die bestemd zijn als hondenuitlaatstrook, hondentoilet en overige door het college aangewezen plaatsen.

  • 3.

    De strafbaarheid wegens overtreding van het bepaalde in eerste lid wordt opgeheven, indien de eigenaar of houder van de hond de uitwerpselen onmiddellijk opruimt. Onder opruimen wordt verstaan:

    • a.

      het verwijderen en het aansluitend afvoeren van de uitwerpselen naar het huisperceel van degene als bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      het verwijderen, het aansluitend afvoeren van de uitwerpselen naar een afvalbak in de openbare ruimte en het verpakt deponeren daarvan in die afvalbak.

  • 4.

    Ter uitvoering van het in het derde lid gestelde dient de eigenaar of houder van de hond in het bezit te zijn van een zakje of ander geschikt ruimmiddel dat bestemd is voor het verwijderen van uitwerpselen.

Artikel 6.2.6. Houden van hinderlijke of schadelijke dieren

  • 1.

    Het is verboden op door het college ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, bij dat aanwijzingsbesluit aangeduide dieren:

    • a.

      aanwezig te hebben;

    • b.

      aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door hen gestelde regels; of

    • c.

      aanwezig te hebben tot een groter aantal dan in die aanwijzing is aangegeven.

  • 2.

    Het college kan de rechthebbende op een onroerende zaak gelegen binnen een plaats die krachtens het eerste lid is aangewezen, ontheffing verlenen van een of meer verboden bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 6.2.7. Natuurlijke behoefte doen

Het is verboden binnen de bebouwde kom op een openbare plaats zijn natuurlijke behoefte te doen buiten de daarvoor bestemde plaatsen.

Artikel 6.2.8. Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen

Sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.

 

Afdeling 3 Recreatief nachtgebruik

Artikel 4:18 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

  • 1.

    Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het bestemmingsplan, de beheersverordening, exploitatieplan of een voorbereidingsbesluit is bestemd of mede bestemd.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbende op een terrein.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van de bescherming van:

    • a.

      natuur en landschap; of

    • b.

      een stads- of dorpsgezicht.

  • 2.

    Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 4:19 Aanwijzing kampeerplaatsen

  • 1.

    Artikel 4:18, eerste lid, is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

  • 2.

    Het college kan daarbij nadere regels stellen ter bescherming van de belangen genoemd in artikel 4:18, vierde lid.

     

Afdeling 4 Overleden gezelschapsdieren en verstrooiing

Artikel 5:39 Overbrengen naar verzamelplaats

  • 1.

    De aangifteplichtige is gehouden het gezelschapsdier uiterlijk op de eerste werkdag, die volgt op de dag waarop dat gezelschapsdier is overleden dan wel in die toestand is aangetroffen, te vervoeren naar de verzamelplaats en daar aan te geven en voor destructie af te staan.

  • 2.

    Tot het tijdstip van afgifte is de aangifteplichtige gehouden het overleden gezelschapsdier zodanig te bewaren, dat vermenging met ander materiaal wordt voorkomen.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing voor zover het overleden gezelschapsdier wordt begraven:

    • a.

      op een terrein dat in particulier eigendom is;

    • b.

      op een dierenbegraafplaats; of

    • c.

      in geval van crematie, op het terrein van een dierencrematorium.

  • 4.

    Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing voor zover het overleden gezelschapsdier ter destructie wordt achtergelaten bij een dierenarts.

Artikel 6.2.3 Verstrooing van as

  • 1.

    Incidentele asverstrooiing is verboden op:

    • a.

      verharde delen van de weg;

    • b.

      gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen;

  • 2.

    Het college kan voor een bepaalde termijn verbieden dat op andere plaatsen dan genoemd in het eerste lid asverstrooiing plaatsvindt.

  • 3.

    Het college kan op verzoek van de nabestaande die zorgdraagt voor de asbus op grond van bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van het verbod uit het eerste lid, behoudens de gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen.

  • 4.

    Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 6.2.4 Hinder of overlast

Incidentele asverstrooiing is verboden als daardoor hinder of overlast wordt veroorzaakt voor derden.

Hoofdstuk 7 Ondergrondse infrastructuur

 

Afdeling 1. Werkzaamheden inzake kabels of leidingen, uitgezonderd kabels ten dienste van een openbaar elektronisch communicatienetwerk

Artikel 7.1.1 Vergunning

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college of in afwijking van een verleende vergunning kabels of leidingen in, op of boven openbare gronden en in of op kunstwerken:

    • a.

      Aan te leggen en of te houden;

    • b.

      Te liggen

    • c.

      Te onderhouden of te exploiteren;

    • d.

      Te wijzigen;

    • e.

      Te verplaatsen;

    • f.

      Een andere functie te geven of;

    • g.

      Te verwijderen.

  • 2.

    Voor het verrichten van spoedeisende werkzaamheden of werkzaamheden van niet ingrijpende aard is geen vergunning, als bedoeld in het eerste lid, noodzakelijk, maar kan worden volstaan met een (digitale) melding vooraf aan het college.

Artikel 7.1.2 Aanvragen en melden

  • 1.

    Een vergunning wordt door het college op aanvraag aan de grondroerder verleend, nadat is gebleken dat wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens deze verordening.

  • 2.

    De vergunning dient 8 weken voor aanvang werkzaamheden te worden aangevraagd.

  • 3.

    Een grondroerder die werkzaamheden wil verrichten, kan hierover vooroverleg voeren met het college om de aanvraag, als bedoeld in het eerste lid voor te bereiden.

  • 4.

    Als de werkzaamheden ook betrekking hebben op gronden van een andere gedoogplichtige wordt uiterlijk vier weken na ontvangst van de aanvraag, als genoemd in het eerste lid, het college schriftelijk in kennis gesteld van de uitkomsten van het (voor)overleg tussen de grondroerder en de overige gedoogplichtige(n).

  • 5.

    Werkzaamheden van niet ingrijpende aard dienen minimaal vijf (5) werkdagen voorafgaand aan de start van de werkzaamheden gemeld te worden.

  • 6.

    Spoedeisende werkzaamheden worden voorafgaand aan de start van de werkzaamheden gemeld. Als een melding vooraf niet mogelijk is, wordt de melding uiterlijk vóór 09.00 uur op de eerste werkdag na de start van de uitvoering gedaan aan het college. Indien achteraf blijkt dat de uitgevoerde werkzaamheden vergunningplichtig zijn, wordt er alsnog een vergunning aangevraagd.

  • 7.

    Het college kan gebieden aanwijzen waarvoor de uitzonderingsbepalingen voor spoedeisende werkzaamheden of werkzaamheden van niet ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 7.1.1, tweede lid, niet van toepassing zijn.

Artikel 7.1.3 Weigeren, wijzigen of intrekken vergunning

  • 1.

    Het college kan de vergunning weigeren op grond van artikel 1.8 van deze verordening.

  • 2.

    Het college kan de vergunning wijzigen of intrekken, indien:

    • a.

      De grondroerder niet binnen een jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning met de werkzaamheden als omschreven in de vergunning is begonnen;

    • b.

      De in de vergunning benoemde werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van zes maanden stilliggen;

    • c.

      De netbeheerder kabel(s) of leiding(en) definitief buiten gebruik heeft gesteld;

    • d.

      De vergunning is verleend op basis van onjuiste of onvolledige gegevens;

    • e.

      De vergunning in strijd met enig wettelijk voorschrift is afgegeven;

    • f.

      De grondroerder het bepaalde bij of krachtens deze verordening of de vergunningvoorschriften niet naleeft;

    • g.

      Na het verlenen van de vergunning naar het oordeel van het college gegronde aanleiding bestaat te veronderstellen dat het van kracht blijven van de vergunning onaanvaardbare schadelijke gevolgen heeft voor mens, natuur of milieu en hieraan door het stellen van nadere voorschriften en beperkingen aan de verleende vergunning niet kan worden tegemoetgekomen;

    • h.

      Dit naar het oordeel van het college redelijkerwijs nodig is vanwege de uitvoering van gemeentelijke werkzaamheden van openbaar belang en algemeen nut;

    • i.

      Er sprake is van verkoop van gronden in eigendom van gemeente, behorende tot de openbare ruimte, aan derden.

  • 3.

    Het college gaat niet over tot intrekking of wijziging van de vergunning voordat het college de houder van de vergunning de gelegenheid heeft gegeven om zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 4.

    Aan het besluit tot wijziging of intrekking van de vergunning kan de verplichting worden verbonden om de betreffende kabel(s) of leiding(en) te verleggen/verplaatsen of deze te verwijderen.

Artikel 7.1.4 Intrekken vergunning op verzoek netbeheerder

  • 1.

    Het college trekt de vergunning in indien de netbeheerder schriftelijk aan het college heeft verklaard van de vergunning geen gebruik meer te willen maken.

  • 2.

    Degene die een schriftelijke verklaring als bedoeld in het eerste lid afgeeft, wordt gedurende de tijd dat de kabel of leiding na de verklaring nog in de openbare ruimte aanwezig is, beschouwd als netbeheerder tenzij de leiding is overgedragen of wordt geëxploiteerd of beheerd door een andere natuurlijke dan wel rechtspersoon, in welk geval laatstgenoemde persoon als netbeheerder wordt beschouwd.

     

Afdeling 2 Werkzaamheden inzake kabels ten dienste van een openbaar elektronisch communicatienetwerk

Artikel 7.2.1 Instemmingsbesluit

  • 1.

    Het is verboden zonder instemmingsbesluit of in afwijking van een verleende instemmingsbesluit kabels in, op of boven openbare gronden en in of op kunstwerken:

    • a.

      aan te leggen en of te houden;

    • b.

      te onderhouden of te exploiteren;

    • c.

      te wijzigen;

    • d.

      te verplaatsen;

    • e.

      een andere functie te geven of;

    • f.

      te verwijderen.

  • 2.

    Voor het verrichten van spoedeisende werkzaamheden of werkzaamheden van niet ingrijpende aard is geen instemmingsbesluit, als bedoeld in het eerste lid, noodzakelijk, maar kan worden volstaan met een (digitale) melding vooraf aan het college.

  • 3.

    Het instemmingsbesluit vervalt indien daarvan geen gebruik wordt gemaakt binnen één jaar na de datum waarop het besluit onherroepelijk is geworden.

Artikel 7.2.2 Aanvragen en melden

  • 1.

    Een instemmingsbesluit wordt door het college op aanvraag aan de grondroerder verleend, nadat is gebleken dat wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens deze verordening.

  • 2.

    Een grondroerder die werkzaamheden wil verrichten, kan hierover vooroverleg voeren met het college om de aanvraag, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel voor te bereiden.

  • 3.

    Als de werkzaamheden ook betrekking hebben op gronden van een andere gedoogplichtige dan de gemeente wordt uiterlijk vier weken na ontvangst van de aanvraag, als genoemd in het eerste lid, het college schriftelijk in kennis gesteld van de uitkomsten van het (voor)overleg tussen de grondroerder en de overige gedoogplichtige(n).

  • 4.

    Werkzaamheden van niet ingrijpende aard worden minimaal vijf (5) werkdagen voorafgaand aan de start van de werkzaamheden gemeld.

  • 5.

    Spoedeisende werkzaamheden worden voorafgaand aan de start van de werkzaamheden gemeld. Als een melding vooraf niet mogelijk is, wordt de melding uiterlijk vóór 09.00 uur op de eerste werkdag na de start van de uitvoering gedaan aan het college. Indien achteraf blijkt dat de uitgevoerde werkzaamheden instemmingsplichtig zijn, wordt er alsnog een instemmingsbesluit aangevraagd.

  • 6.

    Het college kan gebieden aanwijzen waarvoor de uitzonderingsbepalingen voor spoedeisende werkzaamheden of werkzaamheden van niet ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 7.2.1, tweede lid, niet van toepassing zijn.

Artikel 7.2.3 Intrekken of wijziging instemmingsbesluit

  • 1.

    Indien een grondroerder zich niet houdt aan de voorschriften en beperkingen uit het instemmingsbesluit, kan het college het instemmingsbesluit intrekken of wijzigen. Het college gaat niet over tot intrekking of wijziging voordat het college de houder van het instemmingsbesluit de gelegenheid heeft gegeven om zijn zienswijze naar voren te brengen.

     

    Aan het besluit tot intrekking of wijziging van het instemmingsbesluit kan de verplichting worden verbonden om de betreffende kabel(s) te verleggen/verplaatsen of deze te verwijderen.

Artikel 7.2.4 (Mede)gebruik van voorzieningen

  • 1.

    Een grondroerder is verplicht om bij de aanleg van kabels of leidingen in openbare gronden zoveel mogelijk (mede)gebruik te maken van bestaande, hetzij door andere netbeheerders dan wel door of in opdracht van het college aangelegde voorzieningen.

  • 2.

    Het vooroverleg als bedoeld in artikel 7.2.2., tweede lid, dan wel een door het college geïnitieerd overleg naar aanleiding van een aanvraag als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, is er mede op gericht te bepalen of en zo ja langs welke delen van het tracé gebruik kan worden gemaakt van bestaande voorzieningen als bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Indien de grondroerder een redelijk aanbod wordt gedaan om gebruik te maken van de vooraangelegde voorzieningen, zoals mantelbuizen, kabelgoten, of kabel- en leidingentunnels, is de grondroerder verplicht om voor de aanleg of uitbreiding van zijn netwerk van deze voorzieningen gebruik te maken.

  • 4.

    Indien de openbare gronden geen ruimte bieden voor de aanleg van nieuwe leidingen, dient de grondroerder een alternatief tracé te kiezen, of aan een netbeheerder een billijk verzoek tot medegebruik van leidingen te doen, op grond van artikel 5a, van de Telecommunicatiewet.

     

Afdeling 3 Algemene bepalingen

Artikel 7.3.1 Gegevensverstrekking

  • 1.

    Voor het aanvragen van een vergunning of een instemmingsbesluit wordt gebruik gemaakt van daartoe door het college vastgestelde formulieren of registratiesysteem.

  • 2.

    Bij een aanvraag om een vergunning of een aanvraag voor een instemmingsbesluit worden de navolgende gegevens verstrekt:

    • a.

      Een schriftelijke machtiging als het een aanvraag betreft voor de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels of leidingen voor of namens een netbeheerder;

    • b.

      Naam-, adres- en woonplaatsgegevens van de eigenaar, beheerder en exploitant van de kabels of leidingen en van de (onder)aannemer(s) die belast zijn met de werkzaamheden, en de naam en telefoonnummer van de uitvoerder voor de werkzaamheden;

    • c.

      Een opgave van het aantal, de soort en het beoogde gebruik van de kabels of leidingen;

    • d.

      Welke belanghebbenden en instanties vooraf in kennis worden gesteld van de voorgenomen datum van aanvang, beëindiging en aard van de werkzaamheden;

    • e.

      Een (digitale) tekening in pdf-formaat van het gewenste tracé ingetekend op de GBKN (schaal 1:500) voor bestaand gebied, waarbij de tekening is voorzien van:

      • i)

        Een tekeninghoofd met een uniek tekeningnummer en een datum waarbij de datum van de laatste wijziging geldt;

      • ii)

        Een noordpijl;

      • iii)

        Voor Synfra-partners een Gemma-nummer waaruit blijkt dat de werkzaamheden zijn aangemeld;

      • iv)

        Het aantal kabels of leidingen inclusief de materiaalsoort en tevens de diameter van de leiding(en).

    • f.

      Voor gebieden die in ontwikkeling zijn wordt de kabel- of leidingtracétekening, zoals vastgesteld door het college, gebruikt voor de aanvraag van een vergunning dan wel een instemmingsbesluit;

    • g.

      Een opgave van de objecten, zowel van permanente als tijdelijke aard, die ten tijde van de werkzaamheden worden geplaatst en de situering daarvan op de tekening;

    • h.

      De doorsnede van de kabel of leiding(goot) en lengte en breedte van de te maken sleuf;

    • i.

      Een omschrijving van eventuele opbrekingen;

    • j.

      Het voorgenomen tijdstip van aanvang en beëindiging van de werkzaamheden.

  • 3.

    Indien de werkzaamheden betrekking hebben op kabels van elektronische communicatienetwerken dienen, aanvullend op het tweede lid, bij de aanvraag tevens de volgende gegevens te worden verstrekt:

    • a.

      Een opgave van het aantal kabels dat direct in gebruik wordt genomen;

    • b.

      Een opgave van het aantal kabels dat niet direct in gebruik wordt genomen.

  • 4.

    Bij een melding (ten behoeve van spoedeisende werkzaamheden of werkzaamheden van niet ingrijpende aard), worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a.

      Een schriftelijke machtiging indien het een aanvraag betreft voor de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels en/of leidingen voor of namens een netbeheerder;

    • b.

      Naam, adres en woonplaatsgegevens van de eigenaar, beheerder en exploitant van de kabels of leidingen, naam en adres van de (onder)aannemer(s) die belast zijn met de werkzaamheden, en de naam en telefoonnummer van de uitvoerder voor de werkzaamheden;

    • c.

      Het adres van de graaflocatie;

    • d.

      De dagtekening van de melding;

    • e.

      De lengte van de sleuf die wordt opengebroken;

    • f.

      Het oppervlak dat wordt opengebroken indien het alleen een montagegat betreft.

  • 5.

    Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de gegevens die bij de aanvraag moeten worden verstrekt en over de wijze waarop deze worden verstrekt.

  • 6.

    Het college stelt nadere regels vast over welke gegevens en documenten noodzakelijk zijn voor de beoordeling van bijzondere constructies.

Artikel 7.3.2 Beslistermijnen

  • 1.

    Een beslissing op een aanvraag om een vergunning of een aanvraag voor een instemmingsbesluit wordt genomen uiterlijk acht weken na de dag van ontvangst van de aanvraag. Het college kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen.

  • 2.

    Betreft het een aanvraag waarbij meerdere gedoogplichtigen zijn betrokken dan beslist het college binnen acht weken na de dag van ontvangst van een volledige aanvraag.

  • 3.

    Paragraaf 4.1.3.3. Van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing

Artikel 7.3.3 Voorschriften en beperkingen

  • 1.

    Het college kan aan de vergunning en het instemmingsbesluit nadere voorschriften of beperkingen verbinden in het belang van:

    • a.

      De openbare orde;

    • b.

      Veiligheid, waaronder mede verstaan wordt de verkeersveiligheid of een goede doorstroming van het verkeer;

    • c.

      Het voorkomen of beperken van schade of overlast; waaronder mede verstaan wordt de bescherming van eventuele archeologische vondsten, van groenvoorzieningen, bomen en beplantingen en van het uiterlijke aanzien van de omgeving;

    • d.

      De bereikbaarheid van gronden of gebouwen; waaronder mede verstaan wordt het veilig en doelmatig gebruik van openbare gronden en gebouwen en het doelmatig beheer en onderhoud ervan en het belang van nader aan te geven grote lokale evenementen als weekmarkten en kermissen;

    • e.

      De ondergrondse ordening, waaronder mede verstaan wordt het zo min mogelijk hinder veroorzaken voor reeds in de grond aanwezige werken en het niet in gevaar brengen of zonder noodzaak bemoeilijken van deze werken, waaronder mede verstaan worden werken ten behoeve van de riolering en de levering of het transport van elektronische informatie, gas, water en elektriciteit.

  • 2.

    De voorschriften of beperkingen, zoals genoemd in het eerste lid, hebben betrekking op:

     

    • a.

      Het tijdstip, de plaats en wijze van uitvoering bij aanleg, instandhouding, onderhoud, verplaatsing en opruiming van kabels of leidingen;

    • b.

      Het medegebruik van voorzieningen, zoals kabelgoten en geleidingen, die door derden of de het college tegen marktconforme prijzen ter beschikking worden gesteld;

    • c.

      Het afstemmen van de voorgenomen werkzaamheden met beheerders van overige in de grond aanwezige werken;

    • d.

      Afmetingen van kasten, handholes en andere toebehoren behorende bij het netwerk, niet zijnde een openbaar elektronisch communicatienetwerk.

  • 3.

    De grondroerder start de werkzaamheden binnen een jaar na de datum van vergunningverlening of instemmingsbesluit en voltooit de werkzaamheden zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen 6 maanden na aanvang, tenzij in de vergunning of het instemmingsbesluit anders is bepaald.

  • 4.

    De grondroerder informeert omwonenden schriftelijk van de uit te voeren werkzaamheden over aanvang, duur, aard en plaats van de werkzaamheden.

  • 5.

    De wijze van uitvoering bij aanleg, onderhoud, verplaatsing en opruiming van kabels of leidingen en medegebruik van voorzieningen gebeurt volgens de door het college vastgestelde nadere regels.

  • 6.

    De grondroerder vergoedt aan het college de schade voortvloeiend uit de werkzaamheden, waarbij de omvang beperkt is tot vergoeding van de marktconforme kosten van de door het college ter beschikking gestelde voorzieningen en van de meerdere marktconforme kosten van onderhoud.

  • 7.

    De grondroerder is verplicht na het einde van de werkzaamheden de grond, eventuele verhardingen en beplanting terug te brengen in de oude staat, tenzij het college vooraf heeft aangegeven hier zelf zorg voor te willen dragen.

  • 8.

    Het college stelt nadere regels op voor het in rekening brengen van de kosten voor herstel, beheer, onderhoud en degeneratie van de openbare ruimte die het rechtstreekse gevolg zijn van uitgevoerde werkzaamheden aan leidingen in de openbare ruimte.

  • 9.

    Indien een grondroerder/netbeheerder binnen 5 jaar na groot onderhoud of herinrichting van de openbare gronden werkzaamheden wil uitvoeren, kan het college bijzondere voorwaarden stellen aan het herstel. De hiermee gepaard gaande kosten zijn voor rekening van de grondroerder.

  • 10.

    Ten aanzien van het herstellen van bijzondere bestrating stelt het college nadere regels vast.

     

Afdeling 4 Overige bepalingen

Artikel 7.4.1 Nadeelcompensatie

  • 1.

    Het college kan beleidsregels opstellen voor een door het college op aanvraag toe te kennen financiële tegemoetkoming (bij wijze van nadeelcompensatie) in het geval dat een netbeheerder als gevolge van een besluit van het college, inhoudende een intrekking of wijziging van een vergunning op grond van artikel 7.1.3, tweede lid onderdeel g, h of i, schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel tot het normale bedrijfsrisico kan worden gerekend en de vergoeding van deze schade niet op een andere wijze is verzekerd.

Artikel 7.4.2 Eigendom

  • 1.

    Indien eigendom, exploitatie of beheer van de kabel of leiding wordt overgedragen aan een andere netbeheerder, gaan de rechten en plichten volgens deze verordening die betrekking hebben op de kabel of leiding van rechtswege over op de nieuwe netbeheerder.

  • 2.

    De netbeheerder stelt het college onverwijld in kennis van het feit dat het eigendom, de exploitatie of het beheer van de kabel of leiding verandert.

  • 3.

    Op het eigendom van de kabels of leidingen zijn de desbetreffende wettelijke bepalingen van toepassing.

Artikel 7.4.3 Niet-openbare kabels of leidingen

  • 1.

    Bij werkzaamheden in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van niet-openbare kabels of leidingen in openbare wegen en wateren is het bepaalde in deze verordening van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.4.4 Informatieplicht

  • 1.

    De netbeheerder stelt het college onverwijld en schriftelijk in kennis van het feit dat een kabel of leiding niet langer ten dienste staat van een net of netwerk in of op openbare gronden.

  • 2.

    In dit kader kan van de netbeheerder een overzicht van alle (niet) in gebruik zijnde kabels of leidingen worden verlangd. De bewijslast van ingebruikname ligt bij de netbeheerder.

Artikel 7.4.5 Overleg

  • 1.

    Het college kan periodiek een overleg organiseren, waarvoor de bij haar bekende netbeheerders en andere betrokken of belanghebbende partijen worden uitgenodigd.

  • 2.

    In dit overleg worden de plannen van het college en van de diverse netbeheerders en andere betrokken of belanghebbende partijen besproken en eventueel afgestemd in het kader van de bepalingen van deze verordening.

     

Afdeling 5 Handhavings- en toezichtbepalingen

Artikel 7.5.1 Bevoegdheid college

  • 1.

    Het college is bevoegd de werkzaamheden stil te leggen, indien er wordt gewerkt:

    • a.

      Zonder voorafgaande aanvraag voor een vergunning of instemmingsbesluit of melding (ten behoeve van spoedeisende werkzaamheden of werkzaamheden van niet ingrijpende aard);

    • b.

      Zonder vergunning of instemmingsbesluit of zonder toestemming ingeval van meldingsplicht;

    • c.

      In afwijking van de uitvoeringsvoorschriften;

    • d.

      In afwijking van de voorschriften uit de vergunning of het instemmingsbesluit.

Artikel 7.5.2 Strafbepaling bij overtreding

1. Overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.

Hoofdstuk 8 Water

 

Lozingsverbod hemelwater

  • 1.

    Het is de eigenaar van een bouwwerk of verhard oppervlak verboden om in de door het college aangewezen gebieden afvloeiend hemelwater van de voorzijde van bouwwerken te lozen op het openbare vuilwaterriool.

  • 2.

    Gebiedsaanwijzingen als hiervoor bedoeld worden voorbereid via toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het eerste lid, voor zover redelijkerwijs van de eigenaar geen andere wijze van afvoer van het hemelwater kan worden gevergd.

Hoofdstuk 9 Wegen

 

Afdeling 1 Hinder op of aan de weg

Artikel 9.1.1 Voorwerpen op of aan de weg

  • 1.

    Het is verboden de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, als:

    • a.

      het gebruik schade toebrengt of kan toebrengen aan de weg, de bruikbaarheid van de weg belemmert of kan belemmeren, dan wel een belemmering vormt of kan vormen voor het beheer en onderhoud van de weg; of

    • b.

      het gebruik niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.

  • 2.

    Van een belemmering voor de bruikbaarheid van de weg is in ieder geval sprake wanneer niet ten minste een vrije doorgang van 1.1 meter wordt gelaten op voetpaden en van 3.5 meter op de rijbaan voor fietsers of gemotoriseerd verkeer.

  • 3.

    Het is verboden op of aan de weg aankondigingsborden te plaatsen en spandoeken aan te brengen op andere dan door het college aangewezen plaatsen, wegen of weggedeelten en anders dan voor aankondigingen van lokale evenementen of activiteiten.

  • 4.

    Het is verboden de in het derde lid bedoelde aankondigingsborden en spandoeken te gebruiken voor het maken van handelsreclame.

  • 5.

    Het college kan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving nadere regels stellen ten aanzien van het plaatsen van voorwerpen op of aan de weg.

  • 6.

    Het bevoegd bestuursorgaan kan ontheffing verlenen van het in het eerste en derde lid gestelde verbod.

  • 7.

    De in het zesde lid verleende ontheffing wordt door het bevoegd gezag verleend als een omgevingsvergunning, voor zover het gebruik een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder j of onder k, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 8.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      evenementen als bedoeld in artikel 2:25, eerste lid van de Algemene plaatselijke verordening 2018;

    • b.

      standplaatsen als bedoeld in artikel 1.1, hoofdstuk 2, afdeling 2;

    • c.

      terrassen als bedoeld in artikel 2:27 van de Algemene plaatselijke verordening 2018.

  • 9.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 of de Verordening wegen Noord-Brabant 2010.

  • 10.

    Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 9.1.2 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2.

    De vergunning wordt verleend:

    • a.

      als omgevingsvergunning door het bevoegd gezag, indien de activiteiten zijn verboden bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit; of

    • b.

      door het college in de overige gevallen.

  • 3.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing indien in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam taken worden verricht.

  • 4.

    Het verbod is voorts niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wegenwet, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Verordening wegen Noord-Brabant 2010, de Waterschapskeur, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Verordening ondergrondse infrastructuur Deurne 2019.

  • 5.

    Op de aanvraag om een vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 9.1.3 Maken of veranderen van een uitweg

  • 1.

    Het is verboden een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg voor zover:

    • a.

      niet van tevoren melding is gedaan aan het college onder indiening van een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie;

    • b.

      het college het maken of veranderen van de uitweg heeft verboden.

  • 2.

    Van de melding wordt kennis gegeven in het elektronisch gemeenteblad van de gemeente Deurne.

  • 3.

    Het college verbiedt het maken of veranderen van de uitweg als:

    • a.

      daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;

    • b.

      bij aanleg over een sloot de waterhuishouding wordt belemmerd;

    • c.

      dat zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;

    • d.

      het openbaar groen daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of

    • e.

      er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.

  • 4.

    De uitweg kan worden aangelegd als het college niet binnen acht weken na ontvangst van de melding heeft beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden.

  • 5.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de waterschapskeur of de Verordening wegen Noord-Brabant 2010.

Artikel 9.1.4 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp

Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daardoor op andere wijze hinder of gevaar ontstaat.

Artikel 9.1.5 Openen straatkolken e.d.

Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of een andere afsluiting, die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.

 

Afdeling 2 Verkeer

Artikel 9:2.1 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

  • 1.

    Onder verhuren als bedoeld in dit artikel wordt mede verstaan:

    • a.

      het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;

    • b.

      het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

  • 2.

    Tot de voertuigen als bedoeld in dit artikel worden niet gerekend:

    • a.

      voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen, en dit gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden;

    • b.

      voertuigen voor persoonlijk gebruik van de in het derde lid bedoelde persoon.

  • 3.

    Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

    • a.

      drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt een van deze voertuigen;

    • b.

      de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 4.

    Het college kan ontheffing van het verbod verlenen.

  • 5.

    Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 9.2.2 Te koop aanbieden van voertuigen

  • 1.

    Het is verboden op door het college aangewezen wegen of weggedeelten een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.

  • 2.

    Het college kan ontheffing van het verbod verlenen.

  • 3.

    Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 9.2.3 Defecte voertuigen

Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

Artikel 9.2.4 Voertuigwrakken

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert op de weg te parkeren.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 9.2.5 Kampeermiddelen e.a.

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat voor recreatie of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt langer dan drie achtereenvolgende dagen te plaatsen of te hebben op een weg binnen de bebouwde kom.

  • 2.

    Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Verordening wegen Noord-Brabant 2010.

  • 4.

    Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 9.2.6 Parkeren van reclamevoertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.

  • 2.

    Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 3.

    Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 9.2.7 Parkeren van grote voertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2.

    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op een door het college aangewezen weg, waar dit naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.

  • 3.

    Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 tot 18.00 uur.

  • 4.

    De verboden in het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op campers, kampeerauto’s, caravans en kampeerwagens, voor zover deze voertuigen niet langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg worden geplaatst of gehouden.

  • 5.

    Het college kan van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.

  • 6.

    Op de aanvraag om een ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 9.2.8 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

Artikel 9.2.9 Parkeren of laten stilstaan van voertuigen anders dan op de rijbaan

  • 1.

    Het is verboden een voertuig te parkeren of te laten stilstaan op een door het college aangewezen, niet tot de rijbaan behorend weggedeelte.

  • 2.

    Dit verbod is niet van toepassing op voertuigen die worden gebruikt voor werkzaamheden in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam.

Artikel 9.2.10 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig met stankverspreidende stoffen te parkeren daar, waar bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen daarvan hinder of overlast kunnen ondervinden.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 9.2.11 Overlast van fiets of bromfiets

  • 1.

    Het is verboden op door het college aangewezen plaatsen:

    • a.

      fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan;

    • b.

      fietsen of bromfietsen langer dan een periode van vier weken onafgebroken te laten staan.

  • 2.

    Het college kan een aanwijzingsbesluit als bedoeld in het eerste lid nemen voor zover dat in het belang is van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid.

  • 3.

    Het is verboden een fiets of bromfiets die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en kennelijk in een verwaarloosde toestand verkeert, op een openbare plaats of een daarvoor bestemde ruimte of plaats te laten staan.

Afdeling 3 Overige bepalingen wegen

Artikel 9.3.1 Straatprostitutie en ontuchtige handelingen

Het is verboden op of aan de weg of op, aan of in een andere vanaf de weg zichtbare plaats, niet zijnde een seksinrichting waarvoor een vergunning is verleend, aanwezig te zijn met het kennelijke doel zich beschikbaar te stellen voor prostitutie of op of aan de weg ontuchtige handelingen te verrichten als dit kennelijk geschiedt in het kader van prostitutie.

Artikel 9.3.2 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch- pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke

  • 1.

    Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin of daarop goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen van erotisch-pornografische aard openlijk tentoon te stellen, aan te bieden of aan te brengen:

    • a.

      indien het bevoegd bestuursorgaan aan de rechthebbende heeft bekendgemaakt dat de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan, de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar brengt;

    • b.

      anders dan overeenkomstig de door het bevoegd bestuursorgaan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving gestelde regels.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Grondwet.

Hoofdstuk 10 Procedureregels

Artikel 10:1 Sanctiebepaling

  • 1.

    Overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde in Hoofdstuk 2, 5, 6, 7, 8 en 9, en de op grond van artikel 1:4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is artikel 1a van de Wet op de economische delicten van toepassing op overtreding van bepalingen uit deze verordening die voortvloeien uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

  • 3.

    In geval van overtreding van de bij of krachtens artikel 3, derde lid, van de Wet veiligheidsregio’s gestelde regels kan het college een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste de geldboete, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s.

Artikel 10:2 Toezichthouders

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde zijn belast:

    • a.

      opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering;

    • b.

      ambtenaren van de gemeentelijke afdeling Ruimte, de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant en de afdeling Preventie van de Veiligheidsregio Brabant-Zuidoost, voor zover het taakvelden betreft die aan hen zijn toevertrouwd;

    • c.

      de door het college aangewezen buitengewoon opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering, voor zover het de feiten betreft die in de aanwijzing zijn vermeld; en

    • d.

      de overige bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

  • 2.

    Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens hoofdstuk 3 van deze verordening bepaalde zijn belast de ambtenaren van het Peelland Interventie Team.

Artikel 10:3 Binnentreden woningen

Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 10.4 Inwerkingtreding nieuwe en intrekking oude verordeningen

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de eerste dag van de maand volgend op die waarop zij is bekendgemaakt.

  • 2.

    De artikelen 2.10, 2.11, 2.12, 2.15, 2.16, 2.57, 2.58, 2.60, 3.13, 3.14, 4.1 t/m 4.19, 5.1 t/m 5.12, 5.17, 5.18, 5.20, 5.32 t/m 5.39 van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Deurne 2018, de Algemene verordening ondergrondse infrastructuur 2019, de Bouwverordening 2010, de Monumentenverordening gemeente Deurne 1994, de Verordening op de warenmarkt Deurne 2013, de Archeologieverordening 2008 en de Verordening afvoer hemelwater Deurne 2021 worden ingetrokken gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze verordening.

  • 3.

    Voor zover deze verordening betrekking heeft op gemeentelijke monumenten treedt het betreffende hoofdstuk en afdelingen in werking op de eerste dag na waarop zij is bekendgemaakt.

Artikel 10:5 Overgangsbepalingen

  • 1.

    Besluiten, genomen krachtens de Algemene plaatselijke verordening gemeente Deurne 2018, de Algemene verordening ondergrondse infrastructuur 2019, de Bouwverordening 2010, de Monumentenverordening gemeente Deurne 1994, de Verordening op de warenmarkt Deurne 2013, de Archeologieverordening 2008 en de Verordening afvoer hemelwater Deurne 2021, die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

  • 2.

    De inwerkingtreding van deze verordening heeft geen gevolgen voor de geldigheid van de nadere regels, beleidsregels en uitvoeringsbesluiten (aanwijzingsbesluiten) genomen krachtens de Algemene plaatselijke verordening gemeente Deurne 2018, de Algemene verordening ondergrondse infrastructuur 2019, de Bouwverordening 2010, de Monumentenverordening gemeente Deurne 1994, de Verordening op de warenmarkt Deurne 2013, de Archeologieverordening 2008 en de Verordening afvoer hemelwater Deurne 2021, voor zover de rechtsgrond waarop deze besluiten van algemene strekking zijn gebaseerd ook vervat is in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken.

  • 3.

    Op aanvragen om een besluit ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening en waarop nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden, wordt beslist met inachtneming van het bepaalde in deze verordening.

  • 4.

    Op een aanhangig bezwaar- of beroepschrift gericht tegen een besluit dat genomen is voor de inwerkingtreding van deze verordening, wordt beslist met toepassing van deze verordening.

Artikel 10:6 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als Verordening fysieke leefomgeving Deurne 2021.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van april 2021.

De griffier,

(R.J.C.M. Rutten).

De voorzitter,

(drs. G.T. Buter).

Bijlagen bij Hoofdstuk 3 Bouwen

 

Bijlage 1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning

Bijlage als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1

 

Artikel 1 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.3 van de bouwverordening (vervallen)

 

Artikel 2 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.6 van de bouwverordening (vervallen)

 

Artikel 3 Funderingsplan (vervallen)

 

Artikel 4 Constructieve en aanverwante gegevens (vervallen)

 

Artikel 5 Bouwveiligheidsplan (vervallen)

 

Artikel 6 Eisen ten aanzien van tekeningen (vervallen)

 

Artikel 7 Eisen ten aanzien van berekeningen (vervallen)

 

Bijlage 2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning

Bijlage behorende bij artikel 6.1.2

(vervallen)

 

Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken

(vervallen)

 

Bijlage 4 Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties

(vervallen)

 

Bijlage 5 Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen

Bijlage behorend bij artikel 6.2.2

(vervallen)

 

Bijlage 6 Opslag brandgevaarlijke stoffen

Bijlage behorend bij artikel 6.2.3

(vervallen)

 

Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen

(van rechtswege vervallen per 1 april 2012)

 

Bijlage 8 Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest

Bijlage behorende bij artikel 8.1.2

(vervallen)

 

Bijlage 9 Reglement van orde van de welstandscommissie

Reglement op de gemeentelijke welstandsadvisering

Commissie met 2 leden

Ingaande 1 mei 2021

 

Inhoud

 

  • 1.

    Begripsbepalingen

  • 2.

    Onafhankelijkheid

  • 3.

    Samenstelling en benoeming van de commissie

    • 1.1

      Samenstelling

    • 1.2

      Benoeming en zittingsduur

  • 4.

    Taakomschrijving

    • 1.1

      Taken van de commissie

    • 1.1.1

      Wettelijke taken

    • 1.1.2

      Niet wettelijk verplichte taken

    • 4.2

      Taakomschrijving commissieleden

    • 4.2.1

      Taken rayonarchitect als voorzitter van de commissie

    • 4.2.2

      Verdere taken van de rayonarchitect

    • 4.2.3

      Taken extern architectlid

    • 4.2.4

      Taken externe deskundigen

    • 4.2.5

      Taken secretaris

  • 5.

    Werkwijze Bouw- en Woningtoezicht

  • 6.

    Werkwijze van de commissie

    • 1.1

      Vooroverleg

    • 1.2

      Openbare vergadering van de commissie

    • 1.2.1

      Locatie, jaarrooster en agenda

    • 1.2.2

      Toelichting opdrachtgever/ontwerper – spreekrecht

    • 6.3

      Het advies

  • 7.

    Afwijking van het advies / second opinion

  • 8.

    Evaluatie en aanpassing van de welstandsnota

  • 9.

    Excessenregeling

1. Begripsbepalingen   

  • a.

    het college : het college van burgemeester en wethouders

  • b.

    de commissie : de gemeentelijke welstandscommissie

  • c.

    de secretaris : de door het college aangewezen ambtenaar, die de commissie bijstaat

  • d.

    reglement : het Reglement op de gemeentelijke welstandsadvisering

  • e.

    aanvraag : een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een bouwwerk dat geheel of gedeeltelijk ziet op het bouwen van een bouwwerk (ex art. 2.1, lid 1, sub a van de Wabo)

  • f.

    advies: advies als bedoeld in art. 2.26, lid 3 en 4 van de Wabo, in combinatie met art. 6.2 lid 1 en 2 van de Bor.

2. Onafhankelijkheid

  • 1.

    De gemeenteraad wijst de commissie) aan, die aan het college advies uitbrengt over de vraag of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk, waarvoor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen is ingediend, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.

  • 2.

    De commissie voert haar taak uit in onafhankelijkheid.

3. Samenstelling en benoeming van de commissie

3.1 Samenstelling

  • 1.

    De commissie bestaat uit een extern architectlid en de rayonarchitect. Beiden zijn deskundig op het terrein van architectuur en aanverwante vakgebieden. Wanneer de vaste commissieleden verhinderd zijn zorgt de commissie voor deskundige plaatsvervangende leden.

  • 2.

    De rayonarchitect zit de commissie voor.

  • 3.

    De commissie kan zich naar eigen inzicht laten bijstaan door externe deskundigen. Dit betreft disciplines als stedenbouw, architectuurhistorie, bouwhistorie, landschapsarchitectuur, etc. Voor zover hier kosten aan zijn verbonden, zullen deze alleen worden vergoed, nadat tevoren toestemming is verleend door de gemeente.

  • 4.

    Afhankelijk van het type plan dat moet worden behandeld, nemen de in lid 3 genoemde deskundigen deel aan de vergadering. Zij hebben geen stemrecht.

  • 5.

    De commissie kan slechts adviezen uitbrengen als beide leden of hun plaatsvervangers aanwezig zijn.

  • 6.

    In afwijking van het vorige lid kan de commissie de advisering over de welstandsaspecten van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. Het aangewezen lid c.q. de aangewezen leden (voorzitter en/of secretaris) adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de commissie als bekend mag worden verondersteld.

3.2 Benoeming en zittingsduur

  • 1.

    De commissie doet voor elke nieuwe zittingstermijn een voordracht voor commissieleden en hun plaatsvervangers aan de burgemeester en wethouders. Indien gewenst vindt hierover vooroverleg plaats tussen de gemeente en de commissie.

  • 2.

    De gemeenteraad benoemt en ontslaat de leden van de commissie en hun plaatsvervangers door in te stemmen met de voordracht. De commissie draagt zorg voor een correcte uitvoering van benoeming en ontslag van de leden en hun plaatsvervangers.

  • 3.

    De leden en hun plaatsvervangers worden benoemd voor een periode van ten hoogste drie jaar, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens drie jaar.

  • 4.

    Bij afwezigheid van het extern architectlid en/of de rayonarchitect treden plaatsvervangers op in de commissievergadering.

  • 5.

    De rayonarchitect, het extern architectlid en hun plaatsvervangers zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur en de gemeentelijke organisatie. Er bestaan geen bindingen of relaties op basis waarvan het advies over de welstandsaspecten wordt beïnvloed.

4. Taakomschrijving

4.1 Taken van de commissie

De commissie is belast met zowel wettelijk verplichte als niet wettelijk verplichte taken. De wettelijk verplichte taken worden uitgevoerd op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Woningwet.

De commissie is beleidsmatig gebonden aan het gemeentelijke welstandsbeleid, zoals dat is vastgelegd in de gemeentelijke welstandsnota.

 

4.1.1 Wettelijke taken

  • 1.

    Toetsing van vergunningplichtige bouwwerken

    De commissie adviseert het college over de welstandsaspecten van een bouwplan in verband met de toetsing aan artikel 2.10, eerste lid, onderdeel d, van de Wabo en artikel 12 en 12a van de Woningwet.

  • 2.

    Jaarverslag commissie

    De commissie legt de gemeenteraad één maal per jaar een verslag voor van de door haar verrichte werkzaamheden. In het verslag zet de commissie tenminste uiteen op welke wijze zij toepassing heeft gegeven aan de welstandscriteria.

    Tenminste één maal per jaar vindt, ten behoeve van het jaarverslag, een evaluatiegesprek plaats tussen een vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en de commissie.

4.1.2 Niet wettelijk verplichte taken

  • 1.

    De gemeente kan opdracht geven aan de commissie om onder regie van de gemeente en op verzoek van de commissie, de gemeente of de aanvrager, noodzakelijk geacht vooroverleg te voeren met betrokkenen bij de voorbereiding van bouwplannen.

  • 2.

    De commissie zal desgevraagd adviseren in het geval van:

    • a)

      excessen: buitensporigheden in het uiterlijk van bouwwerken die ook voor niet-deskundigen evident zijn;

    • b)

      de beoordeling van aanvragen voor reclames (inzake de gemeentelijke APV).

  • 3.

    Verdere niet wettelijk verplichte taken zijn bijvoorbeeld:

    • -

      desgewenst zal de commissie tijd inruimen voor een vast inloopspreekuur. Belanghebbenden kunnen daarin advies van de commissie krijgen ten behoeve van de voorbereiding van bouwplannen. De afspraken voor dit inloopspreekuur worden door de secretaris gemaakt. Overigens wordt het spreekuur gestructureerd naar analogie van het bepaalde in artikel 6.2;

      • -

        de herziening van de welstandsnota;

      • -

        het desgevraagd adviseren op basis van welstandseisen op zienswijzen, bezwaarschriften etc.

    • De in dit derde lid genoemde taken worden als maatwerk beschouwd en zullen afzonderlijk in rekening worden gebracht.

4.2 Taakomschrijving commissieleden

4.2.1 Taken rayonarchitect als voorzitter van de commissie

  • 1.

    De rayonarchitect is verantwoordelijk voor het functioneren van de commissie en de kwaliteit van de advisering. De rayonarchitect ziet erop toe dat de commissie adviseert binnen de kaders van het gemeentelijk welstandsbeleid.

  • 2.

    Tijdens de openbare vergadering treedt de rayonarchitect op als gastheer voor de aanwezigen. Hij legt in het kort de vergaderprocedure uit en informeert wie van de aanwezige belanghebbenden op zijn of haar plan een toelichting wil geven. Indien een plan in vooroverleg is besproken geeft de rayonarchitect een korte samenvatting van hetgeen in dat stadium van het planproces is besproken.

  • 3.

    De rayonarchitect geeft leiding aan de vergadering en bewaakt de voortgang van de agenda. Hij geeft na de inhoudelijke discussie over een adviesaanvraag voor alle aanwezigen een korte en heldere samenvatting.

  • 4.

    Bij het overleg met de gemeente (bestuurders en ambtenaren) en met de pers treedt de rayonarchitect namens de commissie naar buiten.

  • 5.

    De rayonarchitect houdt met het medelid/de medeleden van zijn commissie een jaarlijkse, inhoudelijke evaluatie van de werkzaamheden. De resultaten worden opgenomen in het jaarlijkse verslag van de commissie aan de gemeenteraad.

4.2.2 Verdere taken van de rayonarchitect

  • 1.

    De rayonarchitect onderhoudt de contacten met het gemeentebestuur en de relevante gemeentelijke diensten.

  • 2.

    Indien een adviesaanvrage niet is voorzien van de in artikel 5 genoemde bescheiden, en hierdoor een afgewogen advisering niet mogelijk is, neemt de rayonarchitect de adviesaanvraag niet voor behandeling in de commissie aan.

  • 3.

    De rayonarchitect legt de conclusie over een bouwplan vast in een schriftelijk advies en voorziet die conclusie van een motivering.

  • 4.

    De rayonarchitect is verantwoordelijk voor het spreekuur indien dat in de gemeente bestaat en legt van elk gevoerd gesprek puntsgewijs de gemaakte afspraken vast.

Taken extern architectlid

  • 1.

    Het extern architectlid geeft op basis van zijn deskundigheid een onafhankelijke visie op de adviesaanvragen.

  • 2.

    Wanneer hij een zakelijke binding heeft met een plan waarvoor advies wordt gevraagd, wordt hij voor de betreffende vergadering vervangen.

  • 3.

    Het extern architectlid overlegt tijdens de vergadering met aanvragers, architecten en andere ontwerpers en hoort eventuele belanghebbenden.

  • 4.

    Hij tekent de in 6.3 bedoelde adviezen voor akkoord.

Taken externe deskundigen

De aan de commissievergadering deelnemende externe deskundigen geven vanuit hun ervaring en inzicht in het vakgebied een onafhankelijke visie op de adviesaanvragen. Wanneer een extern deskundige een zakelijke binding heeft met een plan waarvoor advies wordt gevraagd, dan laat hij zich voor de betreffende commissievergadering vervangen.

 

Taken secretaris

  • 1.

    De secretaris verzamelt relevante informatie en bereidt de behandeling in de commissie voor. Hij voorziet de commissie van de benodigde bescheiden.

    Relevante informatie voor het beoordelen van plannen is/zijn:

    • a.

      de gemeentelijke welstandsnota;

    • b.

      de bestemmingsplanbepalingen;

    • c.

      de beeldkwaliteitsplannen;

    • d.

      luchtfoto’s (indien mogelijk);

    • e

      het stedenbouwkundig advies of advies ruimtelijke ontwikkeling;

    • f.

      informatie over eerdere behandeling(en) van het plan;

    • g.

      vergelijkbare aanvragen die door de commissie zijn beoordeeld.

  • 2.

    De secretaris stelt, zo nodig in overleg met de rayonarchitect, de agenda voor de vergadering vast.

  • 3.

    Hij is verantwoordelijk voor het openbaar maken van de agenda van de vergaderingen van de commissie.

  • 4.

    De secretaris is geen benoemd lid van de commissie en heeft geen stemrecht.

5. Werkwijze ‘Bouw- en Woningtoezicht’

 

  • 1.

    Een advies kan worden gevraagd over alle plannen waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt aangevraagd. De ambtenaar BWT draagt er zorg voor dat de commissie inzicht heeft in de planologische aanvaardbaarheid van het plan, en bij strijdigheid met planologische aspecten inzicht heeft in de aard van de strijdigheid.

  • 2.

    De ambtenaar BWT controleert of plannen (inclusief de plannen die worden aangeboden voor vooroverleg) voldoen aan de indieningsvereisten als genoemd in de Mor. Onder ‘hoofdstuk 2. indieningsvereisten vanwege bouwactiviteiten’ zijn hier als vereiste bescheiden aangegeven:

    • a.

      tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;

    • b.

      principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;

    • c.

      kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing;

    • d.

      opgave van de toe te passen bouwmaterialen en de kleur daarvan (uitwendige scheidingsconstructie). In ieder geval worden opgegeven het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten en boeidelen en de dakbedekking.

       

      Verder dienen tekeningen t.b.v. een aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit te voldoen aan de volgende voorwaarden:

      • 1.

        De aanvrager voorziet de tekeningen bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit van een duidelijke maatvoering en schaalaanduiding.

      • 2.

        Tenzij artikel 5.8 van toepassing is, geldt voor de volgende tekeningen de daarbij genoemde maximaal toe te passen schaal:

        • a.

          situatietekeningen: 1:1000;

        • b.

          geveltekeningen, plattegronden en doorsneden:

          • 1°.

            bouwwerken kleiner dan 10.000 m2 bruto vloeroppervlakte: 1:100;

          • 2°.

            bouwwerken 10.000 m2 of groter bruto vloeroppervlakte: 1:200;

        • c.

          detailtekeningen: 1:5 of 1:10 of 1:20.

      • 3.

        Uit de situatietekening blijkt de oriëntatie van het bouwwerk op het perceel en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen (noordpijl).

  • 3.

    De gegevens, en zo mogelijk ook de bescheiden, worden voor aanvang van de vergadering digitaal aan de rayonarchitect aangeleverd.

6. Werkwijze van de commissie

 

6.1 Vooroverleg

  • 1.

    De gemeente kan een nog niet formeel ingediende aanvraag ter advisering voorleggen aan de commissie.

  • 2.

    Van dat vooroverleg wordt een verslag gemaakt, dat met de besproken bescheiden in een projectdossier wordt opgenomen.

  • 3.

    Het vooroverleg vindt, wanneer de aanvrager daarom verzoekt, in beslotenheid plaats.

6.2 Openbare vergadering van de commissie

6.2.1 Locatie, jaarrooster en agenda

  • 1.

    De commissie vergadert wekelijks op een vaste locatie, een vaste dag en een vast tijdstip, volgens een tevoren per kalenderjaar vast te stellen rooster.

  • 2.

    De data en tijdstippen van de vergaderingen worden opgenomen in het jaarrooster. Deze data en tijdstippen en de locatie van iedere vergadering worden tijdig vóór de vergadering openbaar gemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad dan wel op een andere, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders (hierna te noemen: het college) geschikte wijze.

  • 3.

    De agenda van de vergadering van de commissie wordt tijdig vóór die vergadering bekend gemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad dan wel op een andere, naar het oordeel van het college, geschikte wijze.

  • 4.

    De vergaderingen van de commissie en de adviezen zijn openbaar, tenzij de voorzitter, het college of de belanghebbende van oordeel is dat er op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur klemmende redenen aanwezig zijn voor geheimhouding. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen als voor het formuleren van de conclusie c.q. het advies.

6.2.2 Toelichting opdrachtgever / ontwerper – spreekrecht

De aanvrager of diens gemachtigde kan (al dan niet op verzoek van de commissie) in de vergadering van de commissie waarin het betreffende plan wordt behandeld, dit plan nader toelichten. Zij kunnen dit vermelden op het daarvoor bestemde formulier of rechtstreeks bij Bouw- en Woningtoezicht. De gemeente zorgt voor de uitnodigingen.

 

6.3  Het advies

  • 1.

    De commissie toetst het plan aan het gemeentelijk welstandsbeleid (welstandsnota).

  • 2.

    De commissie formuleert het uit te brengen advies in heldere en duidelijk toetsbare bewoordingen. Het gebruik van abstracte taal en jargon wordt tot een noodzakelijk minimum beperkt.

  • 3.

    Het advies wordt direct geformuleerd en bij de gemeente achtergelaten, of zo spoedig mogelijk na de vergadering ondertekend toegestuurd aan de gemeente.

  • 4.

    Een welstandsadvies kan de volgende uitkomst hebben:

     

    Voldoet: De commissie is van oordeel dat het plan volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Desgewenst motiveert de commissie haar advies schriftelijk.

     

  • Voldoet mits (voldoet niet tenzij):

    De commissie is van mening dat het plan op onderdelen niet voldoet aan de toetsingscriteria uit de welstandsnota, tenzij tegemoet gekomen wordt aan de geformuleerde bezwaren op die punten. De commissie omschrijft nauwkeurig welke onderdelen van het plan bezwaarlijk zijn. In het geval het college het advies overneemt, krijgt de aanvrager, voor zover dit nog past binnen de beschikbare beslistermijn, de gelegenheid om de plannen te wijzigen en aan de bezwaarpunten tegemoet te komen.

     

    Voldoet niet:

    De commissie is van oordeel dat het plan strijdig is met redelijke eisen van welstand. Een negatief welstandsadvies betekent dat indien het college het advies overneemt, het bouwplan ingrijpend gewijzigd moet worden. Een negatief advies wordt nauwkeurig schriftelijk gemotiveerd. Hierin staat een korte omschrijving van het ingediende plan, een verwijzing naar de van toepassing zijnde welstandscriteria, een samenvatting van de beoordeling van het plan op die punten en een aanbeveling tot aanpassing van het plan.

     

    Aanhouden:

    De commissie kan het advies aanhouden - waarbij Bouw- en Woningtoezicht aangeeft of en hoe lang dit mogelijk is binnen de resterende beslistermijn - wanneer:

    • a)

      meer informatie of een toelichting van de opdrachtgever/ontwerper noodzakelijk is voor een goede beeldvorming en een afgewogen beoordeling.

    • b)

      de commissie van oordeel is dat bijzondere omstandigheden nopen tot afwijking van het gemeentelijk welstandsbeleid. Zij geeft dan gemotiveerd aan op grond waarvan afwijking gerechtvaardigd is.

7. Afwijking van het advies / second opinion

  • 1.

    Het college kan bij het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen afwijken van het advies van de commissie, indien hij van mening is dat de commissie de van toepassing zijnde criteria niet juist heeft geïnterpreteerd of toegepast. De redenen voor de afwijking worden bij de bekendmaking van het besluit vermeld. Alvorens definitief te beslissen biedt het college de commissie de mogelijkheid van heroverweging van het eerder uitgebrachte advies.

  • 2.

    Het college heeft op grond van artikel 2.10 lid 1d van de Wabo de mogelijkheid om bij strijdigheid van een bouwplan met redelijke eisen van welstand toch een omgevingsvergunning voor het bouwen te verlenen, indien hij van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend. De afwijking wordt in de beslissing op de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen gemotiveerd.

  • 3.

    Het college kan eventueel op advies van de commissie gemotiveerd afwijken van de in de gemeentelijke welstandsnota vastgelegde welstandscriteria. Dat kan in het geval dat een bouwplan niet voldoet aan de welstandscriteria, maar wel voldoet aan redelijke eisen van welstand. In die gevallen moet worden verwezen naar de algemene beoordelingscriteria die in de welstandnota zijn opgenomen.

  • 4.

    Indien het college zich niet kan verenigen met het advies van de commissie, kan hij een ‘second opinion’ inwinnen bij een andere commissie. Alvorens daartoe over te gaan stelt het college de commissie daarvan op de hoogte.

8. Evaluatie en aanpassing van de welstandsnota

  • 1.

    Het college brengt aan de gemeenteraad jaarlijks verslag uit over de uitvoering van het welstandsbeleid. Voor de aspecten die in dit verslag tenminste aan de orde moeten komen, wordt verwezen naar artikel 12b van de Woningwet (zie bijlage).

  • 2.

    Tenminste één maal per jaar vindt een evaluatiegesprek plaats tussen een vertegenwoordiging van het college, de commissie en een vertegenwoordiger van het management van de commissie.

  • 3.

    De gemeenteraad beslist op grond van de jaarverslagen en evaluaties over eventuele aanvullingen en/of aanpassingen van de gemeentelijke welstandsnota.

9. Excessenregeling

Het uiterlijk van bestaande bouwwerken mag niet in ernstige mate strijdig zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld aan de hand van de hiertoe opgenomen criteria uit de welstandsnota. Ook de omgevingsvergunningvrije bouwwerken vallen onder dit repressieve welstandsvereiste dat is opgenomen in artikel 12, eerste lid, van de Ww. (artikel 5.2, Repressief welstandsvereiste, in Bijlage II van de nota van toelichting bij de Bor. )

 

Het college kan de commissie vragen te adviseren over de vraag of het uiterlijk van:

  • a.

    een bestaand bouwwerk, met uitzondering van een bouwwerk, niet zijnde een seizoensgebonden bouwwerk, waarvoor in de omgevingsvergunning is bepaald dat dit slechts voor een bepaalde periode in stand mag worden gehouden;

  • b.

    een te bouwen bouwwerk voor het bouwen waarvan, op grond van artikel 2.1, derde lid, van de Wabo, geen omgevingsvergunning is vereist, in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand. Dat is het geval wanneer het gaat om buitensporigheden in het uiterlijk van een bouwwerk, die ook voor niet-deskundigen evident zijn. Hiervoor zijn in de welstandsnota criteria opgenomen in het hoofdstuk of de paragraaf ‘excessenregeling’.

Bijlage

Burgemeester en wethouders leggen de gemeenteraad één maal per jaar een verslag voor waarin zij ten minste uiteenzetten:

  • a.

    Burgemeester en wethouders leggen de gemeenteraad één maal per jaar een verslag voor waarin zij ten minste uiteenzetten:

  • b.

    in welke categorieën van gevallen zij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen niet aan de commissie hebben voorgelegd en op welke wijze zij in die gevallen zelf toepassing hebben gegeven aan criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a van de Woningwet;

  • c.

    in welke gevallen waarin niet is of wordt voldaan aan artikel 12, eerste lid van de Woningwet, zij zijn overgegaan tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.

Bijlage 10 Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallaties)

(vervallen)

 

Bijlage 11 Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 (ontruimingsintallatie)

(vervallen)

 

Bijlage 12 Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding)

(vervallen)

 

Toelichting op Hoofdstuk 8 Water

 

Algemeen

Met de inwerkingtreding van de Wet verankering en bekostiging gemeentelijke watertaken per 1 januari 2008 is o.a. de Wet milieubeheer gewijzigd. In artikel 10.32a van de Wet milieubeheer staat dat gemeenteraden in het belang van de milieubescherming bij verordening regels kunnen stellen aan het lozen van afvloeiend hemelwater en grondwater in de openbare vuilwaterriolering, maar ook in het openbare hemelwaterstelsel of openbare ontwateringsstelsel. Dit is een instrument om de gemeentelijke watertaken (zorgplichten) vorm te geven. De wet geeft een bevoegdheid. Dit betekent dat gemeenten niet verplicht zijn een verordening voor het lozen van hemel- en grondwater in de riolering te hebben.

Een gemeente legt haar rioleringsbeleid vast in het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Hemel- en grondwaterlozingen in de riolering zijn geregeld in het Besluit lozing afvalwater huishoudens (Blah), het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit). Over de riolering en de aansluiting van bouwwerken op de openbare riolering staan voorschriften in het Bouwbesluit 2012 (BB). De onderhavige verordening is aanvullend en komt niet in strijd met plichten die elders zijn vastgelegd. Bij strijd zou de hogere regeling – de “lozingsbesluiten” en het Bouwbesluit – voorgaan.

 

Situatie I: Nieuwbouw in een bestaand bebouwd gebied waar een gebiedsaanwijzing geldt (art. 2 van deze verordening).

Op grond van de milieuregelgeving mogen particulieren en bedrijven afvloeiend hemelwater en overtollig grondwater in het oppervlaktewater, in de bodem of in een rioolstelsel lozen (zie art. 2 Blah, art. 3.2 en 3.4 Blbi en art. 3.2 en 3.3 Activiteitenbesluit). Voor nieuwbouw bestaat op grond van de bouwregelgeving niet de plicht – wel een mogelijkheid – om de afvoer van hemelwater aan te sluiten op de openbare riolering (art. 6.18, vierde lid, onder b BB). Dit artikel bepaalt dat B&W een aansluitvoorschrift stellen voor een hemelwaterleiding als het hemelwater “in dat stelsel of riool mag worden gebracht”. Zodra op grond van deze verordening een aanwijzingsbesluit geldt, is een dergelijke lozing op grond van artikel 2 van deze verordening niet meer toegestaan. De gemeente zal het aansluitvoorschrift dan weigeren. De wijze waarop het hemelwater wordt verwerkt, moet wel voldoen aan het doelvoorschrift van art. 6.15, eerste lid 1, BB: “het water moet zonder nadelige gevolgen voor de gezondheid kunnen worden afgevoerd”. Dit kan bijvoorbeeld door het water in het oppervlaktewater, de bodem of een eventueel openbaar hemelwaterstelsel te lozen.

 

Situatie II: Bestaande bouw is aangesloten op het openbare vuilwaterriool in een gebied waar een gebiedsaanwijzing geldt (art. 2 van deze verordening).

Voor de bestaande bouw geldt op grond van het Bouwbesluit enkel de verplichting dat afvloeiend hemelwater zonder nadelige gevolgen voor de gezondheid kan worden afgevoerd (art. 6.15, eerste lid, BB). Een verbod als bedoeld in deze verordening om het afvloeiende hemelwater te lozen in een openbaar vuilwaterriool is hiermee niet in strijd. Het is immers mogelijk aan het doelvoorschrift van art. 6.15, eerste lid, BB te voldoen zonder het afvloeiende hemelwater te lozen in het openbare vuilwaterriool. De perceeleigenaar kan het afvloeiende hemelwater bijvoorbeeld lozen in een watergang, in de bodem of in een eventueel aanwezig openbaar hemelwaterstelsel.

In de praktijk heet het beëindigen van hemel- en grondwaterlozingen in het openbare vuilwaterriool ook wel afkoppelen. Maar deze term is niet wettelijk gedefinieerd. De verordening sluit aan bij het woordgebruik van artikel 10.32a Wet milieubeheer: het beëindigen/verbieden van de lozing van afvloeiend hemelwater en grondwater in een openbaar vuilwaterriool.

 

Lozingsverbod hemel- en grondwater

Inleiding

Dit artikel biedt de mogelijkheid een eigenaar van een bouwwerk die niet uit vrije wil meewerken aan de uitvoering van een rioleringsplan, te dwingen hemelwaterlozingen in het openbare vuilwaterriool te beëindigen. Een dergelijke verplichting voor bestaande bouwwerken is alleen mogelijk als een andere wijze van afvoeren of verwerken van hemelwater redelijk is. Bij het vaststellen van de gebiedsaanwijzing moet het college een afweging maken tussen de kosten van het beëindigen van de lozing en het treffen van voorzieningen die daarmee verband houden, in relatie tot de voordelen die het college hiervan verwacht (zoals het milieurendement en mogelijke reductie van wateroverlast) en de relatie met de ouderdom van het bouwwerk waarin of waaraan de voorzieningen worden getroffen. Ook moet het college deze afweging inzichtelijk maken.

Voor grondwater dat vrijkomt bij drainage, oppompen of andere vormen van onttrekkingen of ontwateren, geldt een gelijke situatie. Ook hier kan het wenselijk zijn het water op een andere wijze af te voeren dan via het vuilwaterriool.

Het verbod geldt ook voor nieuwe lozingen. Bij nieuwbouw of bij veranderingen van de lozings-situatie mogen hemel- en grondwater niet in de openbare vuilwaterriolering terechtkomen.

 

Het artikel werkt pas nadat het college een bepaalde kern, buurt, wijk of straat heeft aangewezen als gebied waarvoor het verbod gaat gelden. Dit is een apart uitvoeringsbesluit van het college van B&W. Het college kan hierin zijn eigen afweging maken. Meestal zal dit zijn na een renovatie, groot onderhoud of gehele vernieuwing van het rioolstelsel, waarbij hetzij een gescheiden rioolstelsel een gemengd stelsel vervangt, hetzij een mogelijkheid bestaat af te voeren op een andere wijze. Maar het is ook mogelijk het lozingsverbod op te leggen zonder renovatie of aanleg van een gescheiden openbaar rioolstelsel, bijvoorbeeld in geval van wateroverlast door een beperkte capaciteit van de riolering.

 

Op grond van artikel 4.22 Wet milieubeheer moet de gemeenteraad een gemeentelijk rioleringsplan (GRP) vaststellen. Dit plan bevat beleid en normering voor het rioolstelsel in de gemeente en geeft aan wanneer vernieuwing en onderhoud plaatsvinden. In het GRP werkt de gemeente de zorgplichten voor afval-, hemel- en grondwater uit: wat verwacht de gemeente van burgers en bedrijven en wat mogen burgers en bedrijven van de gemeente verwachten? De basis voor het lozingsverbod – inclusief de afweging van de redelijkheid en de kosten – ligt in het GRP. In Het GRP 2019-2023 is het opstellen van de hemelwaterverordening aangekondigd.

 

Redelijkheid

Art. 10.32a, tweede lid Wet milieubeheer luidt: “Van de mogelijkheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt geen gebruikgemaakt, indien van degene bij wie afvloeiend hemelwater of grondwater vrijkomt redelijkerwijs geen andere wijze van afvoer van dat water kan worden gevergd”.

 

Dit betekent een beperking van de bevoegdheid om een lozingsverbod in te stellen en verplicht de gemeente de redelijkheid van het opleggen of althans het effectueren van dit verbod te motiveren. Het overwegen en motiveren van de redelijkheid doet de gemeente als zij het GRP opstelt. Daarnaast kan zij ontheffing verlenen voor gevallen waarin de plicht onredelijk uitwerkt. Zie hiervoor de toelichting bij het zesde lid van artikel 2.

 

Ontluchting

De ontluchting van het rioolstelsel verdient bijzondere aandacht. Vaak vindt ontluchting plaats via een bovendakse uitmonding. Het beëindigen van de hemelwaterlozing kan de ontluchting belemmeren of minder effectief maken. Als het college kan voorzien dat door het lozingsverbod in het hoofdriool ontluchtingsproblemen ontstaan en er geen goede oplossing beschikbaar is dan wel deze onevenredig hoge kosten veroorzaakt, is de gebiedsaanwijzing niet mogelijk.

 

Lid 1

Het eerste lid bevat het verbod om afvloeiend hemelwater te lozen in het openbare vuilwaterriool. Dit verbod geldt dus voor zowel bestaande als nieuwe lozingen. Het lozingsverbod geldt voor alle eigenaren van bouwwerken en overig verhard oppervlak, voor zover deze binnen de gebiedsaanwijzing liggen en het besluit tot gebiedsaanwijzing geen uitzondering bevat. Een gebiedsaanwijzing is een concretiserend besluit van algemene strekking. Dit is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Bij het vaststellen van de gebiedsaanwijzing houdt het college rekening met uitgangspunten in het gemeentelijk rioleringsplan.

 

Het lozingsverbod is niet beperkt tot het bouwwerk, maar betreft ook overig verhard oppervlak. Het verbod betreft dus het afvloeiende hemelwater dat afkomstig is van een bouwwerk en onder meer via een dakgoot, regenpijp en afvoerbuis het openbare vuilwaterriool bereikt. Maar ook het afvloeiende hemelwater dat afkomstig is van overig verhard oppervlak en via onder meer goten, putten en afvoerbuis het openbare vuilwaterriool bereikt. Verhard oppervlak waarin goten en putten zijn aangebracht, is bijvoorbeeld een terras, oprit, parkeerterrein of laad- en losperron.

 

Lid 2

Aan een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer kan de gemeente via handhaving op de zorgplicht van artikel 2.1 Activiteitenbesluit of via het stellen van (maatwerk)voorschriften op grond van dat artikel eisen stellen. Voor lozingen van hemelwater die al voor de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit plaatsvonden, is het overgangsrecht van artikel 3.3 lid 6 Activiteitenbesluit relevant. Op grond van het overgangsrecht mogen lozingen van hemelwater die al bestonden voordat het Activiteitenbesluit op de inrichting van toepassing werd, blijven bestaan. Dit overgangsrecht kan via een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 3.3 lid 7 Activiteitenbesluit worden beëindigd. Als een individuele afweging per inrichting gewenst is (bijvoorbeeld vanwege de aanwezigheid van inrichtingen met verontreinigde oppervlakken), kan de gemeente ervoor kiezen om inrichtingen in generieke zin uit te zonderen van de gebiedsaanwijzing. Bedrijven, werkplaatsen, scholen, winkels en dergelijke die niet onder het begrip inrichting in de Wm vallen, vallen wel onder de verplichting van dit artikel. Dit betekent dat ook scholen en buurthuizen en dergelijke onder de verordening vallen, waardoor eventuele kosten van het afkoppelen daarvan voor de gemeente zelf zijn.

 

Een redelijke uitvoering van dit artikel brengt met zich mee dat als woningen en bedrijven een gezamenlijk dak en een gezamenlijke hemelwaterafvoer hebben, het besluit rond de gebiedsaanwijzing betrekking heeft op het hele bouwwerk en op alle (deel-/appartements)eigenaren. Goed onderscheid tussen de verschillende lozers is dan immers niet mogelijk.

 

De gemeente kan de openbare weg, waarin normaliter goten en putten voor de hemelwaterafvoer liggen, ook generiek uitsluiten van de gebiedsaanwijzing. De gemeente is immers zelf verantwoordelijk voor het verwerken van het hemelwater dat op de openbare weg valt. Zij hoeft zichzelf geen lozingsverbod op te leggen. De gemeente beschrijft in het GRP hoe zij met dit hemelwater wil omgaan en handelt daar ook naar.

 

Lid 3

Soms is het nodig om een ontheffing van het verbod te geven. Dat kan in uitzonderingssituaties waarin het lozingsverbod gevolgen met zich meebrengt die niet tot de normaal beoogde gevolgen van de verordening en gebiedsaanwijzing behoort. Enig nadeel is wel aanvaardbaar. Het college kan de ontheffing onder beperkingen verlenen. Zo kan de ontheffing bijvoorbeeld alleen betrekking hebben op delen van een bouwwerk of alleen gedurende een bepaalde overgangsperiode. Verder kan het college voorschriften aan een ontheffing verbinden. Een voorschrift kan betrekking hebben op onder meer het treffen van een alternatieve (tijdelijke) voorziening.

 

De uniforme openbare voorbereidingsprocedure, afdeling 3.4 Awb, is van toepassing op de gebiedsaanwijzing. Hierdoor duurt de voorbereiding van een besluit iets langer. Daar staat tegenover dat de bezwaarschriftenfase na het nemen van het besluit vervalt. Aangezien een gebiedsaanwijzing een concretiserend besluit van algemene strekking is, wordt het besluit bekend gemaakt door kennisgeving in een huis-aan-huisblad (art. 3:42 lid 2 Awb).

 

Naar boven