BELEIDSREGELS RE-INTEGRATIE EN TEGENPRESTATIE HILVERSUM 2021

 

 

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum;

 

Gelet op:

• de artikelen 8a, 10d en 31, tweede lid, onderdelen j en n, van de Participatiewet;

• de artikelen 8, derde lid, en 34 van de IOAW;

• de artikelen 8, derde lid, en 34 van de IOAZ;

• hoofdstuk 2 van de Verzamelverordening inkomensvoorzieningen Hilversum 2021; en

• artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (titel 4.3)

 

besluit vast te stellen de navolgende

 

BELEIDSREGELS RE-INTEGRATIE EN TEGENPRESATIE HILVERSUM 2021

 

Vastgesteld in de collegevergadering d.d. 23 maart 2021

 

Datum inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking per 1 april 2021

 

De navolgende beleidsregels worden ingetrokken met ingang van 1 april 2021:

Beleidsregels Re-integratie en tegenprestatie Hilversum 2016

 

Kader

De wetgever heeft gemeenten opgedragen bij verordening regels te stellen over de

arbeidsinschakeling en de tegenprestatie (art. 8a PW). De gemeenteraad van Hilversum heeft hieraan

gehoor gegeven door het vaststellen van de Verzamelverordening inkomensvoorzieningen Hilversum

2021. Deze beleidsregels zijn een nadere uitwerking van hoofdstuk 2 van de betreffende

verordening.

 

Artikel 1. Begrippen

1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven

hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Verzamelverordening

inkomensvoorzieningen Hilversum 2021 en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

a. college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum;

b. succesvolle uitstroom: een periode van bijstandsonafhankelijkheid van ten minste 6

aaneengesloten maanden;

c. uitkering: algemene bijstand, een IOAW-uitkering of een IOAZ-uitkering;

d. PW: Participatiewet;

e. IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze

werknemers;

f. IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen

zelfstandigen;

g. verordening: Verzamelverordening inkomensvoorzieningen Hilversum 2021.

 

Artikel 2. Inkomstenvrijlating

De belanghebbende die een uitkering ontvangt en arbeid in deeltijd heeft of heeft aanvaard, heeft

gedurende een periode van zes maanden recht op vrijlating van inkomsten als bedoeld in artikel 31,

tweede lid, onderdeel n van de PW, artikel 8, derde lid, van de IOAW en artikel 8, derde lid, van de

IOAZ. Maanden waarin geen inkomsten als bedoeld in de vorige zin worden ontvangen, tellen niet

mee voor het bepalen van de periode van zes maanden. In geval de belanghebbende na een periode

van succesvolle uitstroom, zoals bedoeld in artikel 1 lid 2 aanhef en onder sub b van deze

beleidsregels, weer een beroep moet doen op bijstand geldt de inkomstenvrijlating opnieuw.

 

Artikel 3. Vrijwilligerspremie

1. De belanghebbende van 27 jaar of ouder, die onbetaald en onverplicht maatschappelijk nuttige activiteiten verricht bij een organisatie die niet op het maken van winst is gericht, heeft recht op een premie als bedoeld in artikel 2.14, derde lid, van de verordening, als voldaan is aan de volgende voorwaarden:

a. De activiteiten nemen minimaal 156 uur per jaar in beslag;

b. De activiteiten worden naast of in aanvulling op reguliere arbeid verricht en leiden niet tot

verdringing op de arbeidsmarkt;

c. De activiteiten mogen de arbeidsinschakeling niet belemmeren;

d. De organisatie verklaart dat belanghebbende de maatschappelijk nuttige activiteiten heeft verricht en dat hij hiervoor geen vergoeding heeft ontvangen, anders dan een reële onkostenvergoeding;

e. Belanghebbende heeft voorafgaande aan de start van het vrijwilligerswerk gedurende een ononderbroken periode van minimaal 12 maanden een uitkering ontvangen.

2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel e, wordt een onderbreking, korter dan 3 maanden, niet als onderbreking aangemerkt.

3. Het recht op premie wordt op aanvraag vastgesteld en per kalenderjaar verleend.

4. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld formulier.

5. De premie wordt gerekend tot de vrijgelaten middelen, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de PW

 

Artikel 4. Reiskostenvergoeding na werkaanvaarding

1. De belanghebbende die een uitkering ontvangt en arbeid gaat verrichten, zodat de uitkering

wordt beëindigd, heeft vanaf de datum van beëindiging, recht op een vergoeding voor reiskosten

als bedoeld in artikel 2.14, zesde lid, van de verordening als voldaan is aan de volgende

voorwaarden:

a. De belanghebbende kan geen aanspraak maken op een andere voorziening in de

reiskosten;

b. De belanghebbende heeft een inkomen tot maximaal 110% van de toepasselijke

bijstandsnorm en heeft geen in aanmerking te nemen vermogen;

c. De reisafstand bedraagt minimaal 10 kilometer enkele reis naar de werklocatie.

2. De reiskosten worden gedurende maximaal 6 maanden vergoed.

3. De reiskosten worden volledig vergoed op basis van de goedkoopste vorm van openbaar vervoer.

4. In afwijking van het derde lid, is de reiskostenvergoeding gelijk aan de fiscaal vrijgelaten

kilometervergoeding, indien er naar het oordeel van het college gegronde redenen zijn om met

de auto te reizen.

5. Bij toepassing van het vierde lid, wordt de reisafstand van de woonruimte naar de werklocatie,

gemeten met behulp van de routeplanner van de ANWB, optie kortste route.

6. Het recht op vergoeding van reiskosten wordt op aanvraag vastgesteld. Een aanvraag wordt

ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier

7. Op verzoek van belanghebbende kan een voorschot op de vergoeding worden verstrekt.

 

Artikel 5. Additionele kosten bij loonkostensubsidie

1. De werkgever die met een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, bedoeld in

artikel 10d PW, een dienstbetrekking heeft gesloten, kan in aanmerking komen voor de

vergoeding van begeleidingskosten op de werkplek, als voldaan is aan de volgende voorwaarden:

a. De begeleiding is noodzakelijk voor het goed functioneren van de betreffende

werknemer;

b. De begeleidingskosten worden aantoonbaar gemaakt;

c. De werkgever kan geen aanspraak maken op een andere voorziening in deze kosten ;

d. Deze kosten gaan uit boven de begeleidingskosten die de werkgever naar het oordeel

van het college in het algemeen moet maken voor de begeleiding van een werknemer

die zonder ondersteuning werkzaam is.

2. De werkgever die met een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, bedoeld in

artikel 10d PW, een dienstbetrekking heeft gesloten, kan in aanmerking komen voor de

vergoeding van kosten, verbonden aan de aanpassing van de werkplek, als voldaan is aan de

volgende voorwaarden:

a. De aanpassing is noodzakelijk voor het goed functioneren van de betreffende

werknemer;

b. De kosten worden aantoonbaar gemaakt;

c. De werkgever kan geen aanspraak maken op een andere voorziening in de kosten.

3. Het recht op vergoeding wordt op aanvraag vastgesteld.

 

Artikel 6. Overige onkostenvergoedingen

De belanghebbende die recht heeft op een uitkering, kan in aanmerking komen voor vergoeding van

kosten als bedoeld in artikel 2.14, zesde lid, van de verordening, voor zover deze kosten naar het

oordeel van het college noodzakelijk zijn voor de inschakeling in de arbeid. De hoogte van de

kostenvergoeding kan worden afgewogen aan de hand van de NIBUD-prijzengids.

 

Artikel 7. Nazorg bij werkaanvaarding

1. De belanghebbende die door bemiddeling van het college werk heeft aanvaard en wiens

uitkering wordt beëindigd vanwege die werkaanvaarding, komt in aanmerking voor actieve

begeleiding door het college.

2. De inhoud en duur van de begeleiding worden vastgesteld op basis van de behoefte

van werkgever en belanghebbende. De duur van de ondersteuning bedraagt in beginsel

maximaal 6 maanden.

 

Artikel 8. Opleggen tegenprestatie

Het college betrekt bij het nemen van een besluit tot het opleggen van een tegenprestatie als

bedoeld in artikel 2.20, van de verordening, in ieder geval de volgende factoren:

a. uitkeringsduur;

b. persoonlijke omstandigheden, zoals zorgtaken, leeftijd, fysieke en psychosociale conditie;

c. vaardigheden van belanghebbende;

d. opleiding en werkervaring van belanghebbende;

e. aard van de activiteiten alsmede de begeleiding die vanuit de betreffende organisatie kan

worden geboden;

f. mate waarin de activiteiten een bijdrage leveren aan de persoonlijke participatie van

belanghebbende;

g. mobiliteit en daaraan gekoppelde vervoersmogelijkheden van belanghebbende.

 

Artikel 9. Omvang en invulling tegenprestatie

1. Het college stelt de omvang en duur van de tegenprestatie en de wijze waarop deze wordt

ingevuld, vast na beoordeling van de omstandigheden en mogelijkheden van de belanghebbende

en de aard van het werk, nadat belanghebbende is gehoord.

2. Voordat het college een besluit neemt over de invulling van de tegenprestatie, wordt de

belanghebbende in de gelegenheid gesteld om gedurende twee maanden zelf maatschappelijk

nuttige activiteiten te zoeken.

3. De tegenprestatie kan niet worden ingevuld door werkzaamheden bij een onderneming met

winstoogmerk.

4. De belanghebbende heeft recht op vergoeding van meerkosten, die naar het oordeel van het

college voor het vervullen van de tegenprestatie noodzakelijk zijn gemaakt.

Artikel 10. Intrekken beleidsregels

De volgende beleidsregels worden ingetrokken:

• Beleidsregels Re-integratie en tegenprestatie Hilversum 2016.

 

Artikel 11. Inwerkingtreding beleidsregels en citeertitel

Deze beleidsregels treden in werking met ingang 1 april 2021.

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels Re-integratie en tegenprestatie Hilversum

2021.

 

Aldus vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum op

23 maart 2021

 

De secretaris, De burgemeester,

D. Emmer P.J. Broertjes

 

Toelichting

 

Algemeen

Aan de opdracht van de wetgever om regels te stellen met betrekking tot de arbeidsinschakeling en

de tegenprestatie, is uitvoering gegeven door het vaststellen van de Verzamelverordening

inkomensvoorzieningen Hilversum 2021. In Hoofdstuk 2 zijn de betreffende regels opgenomen.

Kenmerkend voor dit hoofdstuk is, dat het college de bevoegdheid krijgt om besluiten te nemen die

bijdragen aan de arbeidsinschakeling dan wel het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten.

Uit een oogpunt van rechtszekerheid én om de uitvoerende ambtenaren houvast te geven, heeft het

college op een aantal onderdelen beleidsregels vastgesteld.

Naast de inkomstenvrijlating, gaan deze beleidsregels over onkostenvergoedingen en de

tegenprestatie. Met betrekking tot de tegenprestatie worden de criteria redactioneel verder

verduidelijkt en de besluitvorming toegelicht.

 

Hoewel het om beleidsregels in de zin van artikel 1:3 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

gaat, betekent dit niet dat er niet vanaf geweken kan worden. Ook hier geldt het maatwerkbeginsel

en de ‘inherente afwijkingsbevoegdheid’, zoals verwoord in artikel 4:84 Awb: in zijn algemeenheid

wordt gehandeld conform de beleidsregels, maar in bijzondere omstandigheden kan, en moet, ten

gunste van de belanghebbende worden afgeweken. Het ligt dan wel op de weg van de

belanghebbende om aannemelijk te maken dat er sprake is van bijzondere omstandigheden.

 

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begrippen

Deze beleidsregels vinden hun grondslag in de Participatiewet en de IOAW en IOAZ. Voor wat betreft

de gebruikte begrippen wordt aangesloten bij de terminologie die in de Participatiewet (PW) wordt

gebruikt. Voor sommige begrippen geldt, dat deze niet in de Participatiewet maar wel in de

Verzamelverordening inkomensvoorziening worden gebruikt. Dat geldt bijvoorbeeld voor het begrip

‘onkostenvergoeding’. Daarom wordt tevens verwezen naar deze verordening. Ten slotte worden

sommige begrippen gebruikt, die in de Algemene wet bestuursrecht zijn omschreven (bijv.

‘belanghebbende’). De begrippen die in lid 2 zijn omschreven zijn opgenomen ter bevordering van de

leesbaarheid.

 

Artikel 2. Inkomstenvrijlating

Inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 215,00 per maand

(1-1-2020), worden voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en

algemene bijstand ontvangt, gedurende ten hoogste zes maanden niet tot de middelen gerekend als

dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling (art. 31, tweede

lid, onderdeel n, PW). Vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen in de IOAW (art. 8, derde lid) en

IOAZ (art. 8, derde lid).

 

Als uitgangspunt is reeds eerder bepaald, dat inkomsten uit deeltijdarbeid zondermeer bijdragen aan

de arbeidsinschakeling. Een afzonderlijke toets op de noodzaak van een inkomstenvrijlating is

daarom niet aan de orde. Gelet op het doel van de inkomstenvrijlating, namelijk een prikkel om

zelfstandig in de kosten van het bestaan te voorzien, heeft het college ervoor gekozen om de

inkomstenvrijlating automatisch toe te kennen per uitkeringsgerechtigde en per bijstandsperiode. In

geval van een nieuw recht op algemene bijstand na succesvolle uitstroom wordt de

inkomstensvrijlating van artikel 31 lid 2 onderdeel n PW wederom toegepast. Met succesvolle

uitstroom wordt bedoeld een periode van bijstandsonafhankelijkheid van 6 (aaneengesloten)

maanden. Succesvolle uitstroom geldt als drempel voor een nieuw recht.

 

Artikel 3. Vrijwilligerspremie

Ter bevordering van de participatie van uitkeringsgerechtigden en ervan uitgaande dat vrijwilligerswerk bijdraagt aan verbetering van de arbeidsmarktpositie, kan in geval van vrijwilligerswerk onder de aangegeven voorwaarden aanspraak worden gemaakt op een premie. Belangrijk is dat het vrijwilligerswerk plaatsvindt bij een organisatie met een maatschappelijk doel, hier verwoord als ‘niet op winst gericht’. De rechtsvorm zal veelal reeds duidelijk maken of dit aan de orde is. Bij twijfel zal nader onderzoek moeten plaatsvinden. De hoogte van de premie (€ 250,-) is vastgelegd in artikel 2.14, derde lid, van de verordening. Er geldt een wachttijd van 12 maanden. Om in aanmerking te komen voor de premie moet de belanghebbende vervolgens gedurende ten minste 156 uur in een kalenderjaar vrijwilligerswerk hebben verricht. De premie is onbelast en telt ook niet mee bij de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen.

 

Artikel 4. Reiskostenvergoeding na werkaanvaarding

Belanghebbenden die uit de bijstand stromen in verband met werkaanvaarding kunnen te maken

krijgen met (hoge) reiskosten. Als uitgangspunt geldt dat werken lonend moet zijn. Daarom is

besloten deze reiskosten onder bepaalde voorwaarden, voor een kortere periode, te vergoeden. Het

moet dan uiteraard gaan om situaties dat een werkgever die kosten niet vergoedt. Dat blijkt meestal

uit de cao of de individuele arbeidsovereenkomst. Heeft de belanghebbende recht op

reiskostenvergoeding van de werkgever, dan is er geen recht op vergoeding door het college, ook

niet als de vergoeding van de werkgever niet alle kosten dekt.

De vergoeding is beperkt tot huishoudens die door werkaanvaarding een inkomen ontvangen van

maximaal 110% van de toepasselijke bijstandsnorm.

De vergoeding is in tijd beperkt tot de duur van de dienstbetrekking, maar maximaal 6 maanden. Dit

geeft de belanghebbende de mogelijkheid om te wennen aan de nieuwe situatie, andere manieren

van reizen te verkennen (carpoolen bijv.) of (indien mogelijk) iets te regelen met de werkgever.

Er geldt een drempel van 10 km. De kosten van kortere reisafstanden zijn beperkt. Bovendien kan

deze afstand meestal met fiets of te voet worden afgelegd. Deze kosten worden dan ook voor

rekening van de belanghebbende gelaten (conform richtlijnen belastingdienst). De reisafstand wordt

gemeten met behulp van de routeplanner van de ANWB (www.anwb.nl). Ligt de reisafstand boven

de drempel, dan wordt de route volledig vergoed.

Uitgangspunt is openbaar vervoer. Dat zal naar verwachting in verreweg de meeste gevallen

toereikend zijn. Soms is eigen vervoer noodzakelijk (gegronde redenen). Dat zal bijvoorbeeld aan de

orde kunnen zijn als de belanghebbende op een met openbaar vervoer lastig te bereiken locatie

werkzaam is, zorgdraagt voor kinderen, die naar/van de kinderopvang moeten worden

gebracht/gehaald of als er fysieke beperkingen zijn. De beoordeling daarvan is aan het college.

 

Artikel 5. Additionele kosten bij loonkostensubsidie

Als voldaan is aan een aantal voorwaarden, kan een werkgever in aanmerking komen voor

loonkostensubsidie (art. 10d PW). De loonkostensubsidie is bedoeld als compensatie voor een

beperking in het arbeidsvermogen van een werknemer met arbeidsbeperking. Werkgevers worden

daarnaast in een aantal gevallen geconfronteerd met extra kosten voor het in dienst nemen/houden

van dergelijke werknemers. Om die reden wordt voor bepaalde –additionele- kosten een vergoeding

beschikbaar gesteld. Het betreft de vergoeding van kosten voor begeleiding en aanpassing van een

werkplek.

Uitgangspunt hierbij is, dat als er elders een voorziening beschikbaar is, de gemeente geen

vergoeding verstrekt. In sommige gevallen kan van het UWV een compensatie worden verkregen.

Dan gaat deze voor. Dat doet zich bijvoorbeeld voor bij samenloop van bijstand en een UWV

uitkering en bij meeneembare werkplekaanpassingen (leesloep e.d.). Is dat niet het geval dan kan de

werkgever in aanmerking komen voor een vergoeding voor de extra kosten die hij maakt. Feitelijk

noodzakelijke kosten kunnen worden vergoed volgens het principe ‘goedkoopst adequaat’. Het is

aan de werkgever om dit aannemelijk te maken.

 

Artikel 6. Overige onkostenvergoedingen

Soms is het noodzakelijk om ook andere dan de reeds besproken kosten te vergoeden. Als het gaat

om kosten die noodzakelijk gemaakt moeten worden voor de arbeidsinschakeling, dan kan het onder

omstandigheden aangewezen zijn deze te vergoeden. Het gaat dan bijv. om de kosten van een

opleiding, kleding, visagie of vervoermiddel (fiets). Dit is geen limitatieve opsomming. Het is ter

beoordeling van de klantmanager of het noodzakelijk is bepaalde kosten te vergoeden. Voor de

hoogte van de kostenvergoeding kan aansluiting worden gezocht bij de NIBUD-prijzengids.

 

Artikel 7. Nazorg bij werkaanvaarding

Voor alle uitkeringsgerechtigden die door het college actief worden geplaatst op een reguliere

werkplek, biedt het college bij werkaanvaarding een actieve vorm van nazorg aan die vervolgens zo

snel mogelijk maar zorgvuldig wordt afgebouwd. Zowel de nazorg als de afbouw ervan is maatwerk

op basis van de individuele behoefte van werkgever en werknemer. Richtpunt is dat deze nazorg 6

maanden duurt. In deze periode blijkt het afbreukrisico namelijk verreweg het grootst. Niettemin kan

het soms raadzaam zijn de nazorg langer te laten voortduren. Anderzijds zal een kortere inzet soms

ook adequaat zijn. Uitgangspunt is dat er na deze periode sprake zou moeten zijn van een reguliere

werkgever-werknemer relatie waarbij de werkgever nadrukkelijk ook een eigen zorgplicht heeft. Het

werkgeversservicepunt is verantwoordelijk voor de nazorg.

 

Artikel 8. Opleggen tegenprestatie

Maatwerk betekent een individuele beoordeling van alle relevante omstandigheden. De genoemde

factoren kunnen daarvoor in beeld komen. De weging van de omstandigheden kan verschillend zijn,

afhankelijk van de situatie van de belanghebbende. Deze opsomming heeft geen limitatief karakter.

Ook andere omstandigheden kunnen aan de orde komen

 

Artikel 9. Omvang en invulling tegenprestatie

Omvang en duur van de tegenprestatie worden enerzijds bepaald door het aanbod van de

werkgever, anderzijds door de omstandigheden en mogelijkheden van de belanghebbende. Tevens is

van belang dat op grond van jurisprudentie is gebleken dat de opgedragen activiteiten beperkt van

duur en omvang moeten zijn, om te voorkomen dat sprake is van ‘verplichte arbeid’ in de zin van

artikel 4 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. In de Verzamelverordening

inkomensvoorzieningen is in artikel 2.21 bepaald, dat het moet gaan om activiteiten die ten hoogste

3 maanden per kalenderjaar duren en een omvang van maximaal 12 uur per week hebben.

Bij maatwerk past dat met de belanghebbende voorafgaand overleg plaatsvindt m.b.t. de invulling

van de tegenprestatie. Werk dat aansluit bij de wensen en behoeften van de belanghebbende is

draagvlak bevorderend. Bovendien kan dit overleg meer zicht geven op de omstandigheden en

persoonskenmerken van belanghebbende, zodat een passend aanbod kan worden gedaan. Om te

bevorderen dat activiteiten worden opgedragen die aansluiten bij de motivatie van de

belanghebbende, wordt hem/haar eerst de gelegenheid gegeven zelf suggesties daarvoor te doen en

nuttige activiteiten te zoeken.

De tegenprestatie kan niet worden ingevuld door werkzaamheden bij een onderneming met

winstoogmerk. Het verrichten van de tegenprestatie bij een bedrijf met winstoogmerk heeft als

schaduwzijde dat de additionaliteit van het werk en de begeleiding van belanghebbende onder druk

van het bedrijfsresultaat kunnen vervagen. Bovendien kan dit aanleiding geven tot oneerlijke

concurrentie. Om dat risico te voorkomen wordt de voorwaarde gesteld dat de tegenprestatie moet

worden verricht bij een non-profit instelling

Onkosten, die de belanghebbende moet maken voor het uitvoeren van de tegenprestatie, worden

door het college vergoed, voor zover het meerkosten betreft. Zo kunnen reiskosten, die

noodzakelijkerwijs met het openbaar vervoer moeten worden gemaakt voor het verrichten van de

tegenprestatie, worden vergoed. Kosten die belanghebbende ook zou maken zonder het leveren van

de tegenprestatie, komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Artikel 10. Intrekken beleidsregels

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 11. Inwerkingtreding beleidsregels en citeertitel

Met deze beleidsregels geeft het college invulling aan enkele aan hem toegekende bevoegdheden.

Op grond van artikel 3:40 Algemene wet bestuursrecht (Awb) treden beleidsregels in werking per de

dag volgend op de dag dat ze bekend zijn gemaakt. Omdat de onderliggende ‘Verzamelverordening

inkomensvoorzieningen Hilversum 2021’ op 1 april 2021 in werking treedt, sluit de inwerkingtreding

van deze beleidsregels hierop aan.

Naar boven