Verzamelverordening inkomensvoorzieningen Hilversum 2021

 

 

 

RAADSBESLUIT

 

 

De raad van de gemeente Hilversum,

 

• gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders betreffende Verzamelverordening inkomen 2021 d.d. 8 december 2020 met kenmerk 696249,

• gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 9 februari 2016;

• gelet op de artikelen 8 , 8a, 8b en 47 Participatiewet;

• gelet op artikel 35 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

• gelet op artikel 35 wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

• gelet op het gewijzigde premiebeleid;

• gelet op het feit dat de bestaande verordening dateert van april 2016 en actualisering daarom noodzakelijk is;

• gezien de adviezen van de Cliëntenraad Hilversum van 24 januari 2021 en de Adviesraad Sociaal Domein Hilversum van 15 januari 2021;

 

BESLUIT

 

De Verzamelverordening Inkomen Hilversum 2021 vast te stellen per 1 april 2021

 

 

Verzamelverordening inkomensvoorzieningen Hilversum 2021

 

 

HOOFDSTUK I Algemene bepalingen

 

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

a. Arbeidsontwikkeltraject: een samenhangend geheel van activiteiten, voorzieningen, scholing en/of begeleiding, dat wordt aangeboden aan een persoon uit de doelgroep met het oog op de arbeidsinschakeling;

b. Beslagvrije voet: beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het

Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

c. Bezit: waarde van de bezittingen waarover belanghebbende of diens gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, met uitzondering van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de PW;

d. Bijstandsnorm: toepasselijke norm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de PW, of, voor de toepassing van Hoofdstuk 5, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de IOAW of artikel 5 van de IOAZ voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ;

e. Doelgroep: personen aan wie op grond van artikel 7 eerste lid onder a van de PW of op grond van artikel 34 van de IOAW, of op grond van artikel 34 van de IOAZ door de gemeente ondersteuning bij re-integratie kan worden geboden;

f. Economische zelfredzaamheid: het zelfstandig kunnen voorzien in de noodzakelijke bestaanskosten door middel van arbeid;

g. Fraude: het verwijtbaar informatie achterhouden of verwijtbaar onjuiste informatie verstrekken, met het doel een (hogere) uitkering te ontvangen anders dan waarop men op grond van juiste en/of volledige informatie recht zou hebben.

h. Inkomen: totaal van het inkomen, bedoeld in artikel 32 van de PW, en de algemene bijstand, dat voor de toepassing van Hoofdstuk 4 in aanmerking wordt genomen;

i. PW: Participatiewet;

j. IOAW : Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers ;

k. IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

l. Mantelzorg: mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

m. Recidiveboete: bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de PW;

n. Sociale zelfredzaamheid: het zelfstandig kunnen verrichten van de algemeen dagelijkse levensverrichtingen en het beschikken over sociale vaardigheden die noodzakelijk zijn voor volwaardig maatschappelijk functioneren;

o. Tegenprestatie: het naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

p. Uitkering: bijstandsuitkering op grond van de PW of de grondslag op grond van de

IOAW/ IOAZ;

q. UWV: Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.

r. Vrijwilligerswerk: werk dat op initiatief van belanghebbende, in enig verband onverplicht en onbetaald wordt verricht, voor anderen of de samenleving;

s. Werkstage: werk dat met behoud van uitkering wordt verricht, als opstap naar betaald werk, op initiatief van het college.

 

Artikel 1.2. Toepassingsbereik

Met deze verordening wordt uitvoering gegeven aan de opdracht tot regelgeving, die krachtens de PW, de IOAW en de IOAZ aan de gemeenteraad is toegedeeld.

 

 

HOOFDSTUK 2. Re-integratie en Tegenprestatie

 

§ 2.1 algemene bepalingen

 

Artikel 2.1. Opdracht en taak van het college

1. Het college ondersteunt personen die tot de doelgroep behoren en biedt hen voorzieningen aan krachtens deze verordening, voor zover dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is voor de economische en de sociale zelfredzaamheid.

2. Het college betrekt bij het bepalen van de ondersteuning de mate waarin dit leidt tot verdringing op de arbeidsmarkt en draagt er zorg voor dat dit zo beperkt mogelijk blijft.

3. Het college houdt bij het aanbieden van ondersteuning rekening met de mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende. Deze omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon, eventuele structurele beperkingen en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

a. de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en

b. het verrichten van mantelzorg.

4. Het college bevordert de beschikbaarheid en de inzet van andere voorzieningen die belemmeringen voor reintegratie en arbeidsinschakeling kunnen opheffen.

5. Het college kan de ondersteuning, waaronder de inzet van specifieke voorzieningen, met voorrang aanbieden aan bepaalde groepen belanghebbenden. Het college betrekt daarbij de belangen van de betreffende groep, de financiële mogelijkheden van de gemeente en de maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.

 

Artikel 2.2. Budget- en andere plafonds

1. Het college kan één of meer budget- of subsidieplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen. Een dergelijk plafond vormt een weigeringsgrond voor het verkrijgen van een voorziening.

2. Het college kan tevens een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een voorziening.

3. Het college kan bepalen dat aan niet-uitkeringsgerechtigden zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a 7º, van de PW een bijdrage in de kosten van de voorziening wordt gevraagd.

 

§ 2.2 Ondersteuning en voorzieningen

 

Artikel 2.3. Aanspraak op ondersteuning en op voorzieningen

1. De ondersteuning door het college is gericht op het vergroten, bereiken of behouden van economische zelfredzaamheid van een persoon. Is economische zelfredzaamheid naar het oordeel van het college nog niet haalbaar, dan kan het college ondersteuning aanbieden die gericht is op het vergroten, bereiken of behouden van sociale zelfredzaamheid.

2. Het college kan ondersteuning aanbieden door de inzet van de voorzieningen die in dit hoofdstuk zijn genoemd, dan wel op andere passende wijze.

3. Het college biedt geen ondersteuning aan, als een beroep gedaan kan worden op een voorliggende voorziening die naar het oordeel van het college passend en toereikend is.

4. Een voorziening kan worden verstrekt aan een persoon uit de doelgroep, aan de werkgever van die persoon, dan wel aan de organisatie, waar die persoon werkzaamheden verricht, zonder dat sprake is van een dienstbetrekking.

 

Artikel 2.4. Beëindiging van voorzieningen Het college kan een voorziening beëindigen als:

a. de persoon die aan de voorziening deelneemt een verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de PW, de artikelen 13 en 37 van de IOAW of de artikelen 13 en 37 van de IOAZ niet nakomt;

b. de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep;

c. de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorziening, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de PW;

d. naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een duurzame en snelle arbeidsinschakeling;

e. de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de persoon die gebruik maakt van de voorziening;

f. de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening;

g. de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die bij of krachtens deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening;

 

§ 2.3 Voorzieningen gericht op economische zelfredzaamheid

 

Artikel 2.5. Voorzieningen in verband met arbeid

1. Het college kan een persoon uit de doelgroep, die arbeid in dienstbetrekking zoekt:

a. (laten) bemiddelen naar algemeen geaccepteerde arbeid;

b. begeleiden bij het zoeken naar en verkrijgen van arbeid;

c. ondersteunen bij het wegnemen van belemmeringen voor de arbeidsinschakeling;

d. een voorziening verstrekken, gericht op economische zelfredzaamheid.

2. Het college kan een persoon uit de doelgroep, die arbeid in dienstbetrekking of arbeid met behoud van uitkering verricht of gaat verrichten, voorzieningen toekennen die naar het oordeel van het college noodzakelijk zijn voor economische zelfredzaamheid.

 

Artikel 2.6. Ondersteuning bij leer-werktraject

Het college kan een voorziening aanbieden aan een persoon uit de doelgroep voor wie naar het oordeel van het college een leer-werktraject noodzakelijk is, voor zover deze voorziening nodig is voor het volgen van een leerwerktraject en het personen betreft:

a. van zestien of zeventien jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de

Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, of

b. van achttien tot zevenentwintig jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.

Artikel 2.7. Arbeidsontwikkeltraject

Het college kan deelname aan een arbeidsontwikkeltraject aanbieden aan een persoon uit de doelgroep, indien dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is voor het verkrijgen, aanvaarden of behouden van arbeid in dienstbetrekking.

 

Artikel 2.8. Scholing

1. Het college kan aan een persoon uit de doelgroep een scholingstraject aanbieden. Een scholingstraject is gericht op het ontwikkelen van kennis of vaardigheden die naar het oordeel van het college van belang is voor de economische zelfredzaamheid. De scholing kan allerlei vormen van training, scholing, begeleiding, onderricht of vorming omvatten.

2. Een scholingstraject dat is gericht op economische zelfredzaamheid voldoet in ieder geval aan de volgende eisen:

a. zonder inzet van die scholing is het verwerven of behouden van arbeid naar het oordeel van het college niet haalbaar;

b. de scholing moet aansluiten bij de krachten en bekwaamheden van de persoon;

c. de scholing beslaat een periode van maximaal twee jaar.

3. In afwijking van het eerste lid, kan geen scholingstraject worden aangeboden aan personen die jonger zijn dan 27 jaar en uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de PW.

 

Artikel 2.9. Participatieplaats

Het college kan een persoon van 27 jaar of ouder overeenkomstig de artikelen 10a van de PW, 38a IOAW en 38a IOAZ, onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten.

 

Artikel 2.10. Werkstage

Het college kan een persoon uit de doelgroep werkzaamheden laten verrichten met behoud van uitkering, anders dan als tegenprestatie of onbeloonde additionele werkzaamheden, indien de werkzaamheden naar het oordeel van het college passen in een traject gericht op de arbeidsinschakeling.

 

Artikel 2.11. Persoonlijke ondersteuning

1. Het college kan aan een persoon uit de doelgroep, persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken aanbieden in de vorm van incidentele of structurele begeleiding, indien die ondersteuning, naar het oordeel van het college, noodzakelijk is.

2. Het college kan in bijzondere omstandigheden aan personen die met loonkostensubsidie werkzaam zijn persoonlijke ondersteuning aanbieden ter voorkoming van uitval uit het arbeidsproces, voor zover de uitval geen verband houdt met de aan hem opgedragen taken.

3. Het college kan aan de persoonlijke ondersteuning een maximale tijdsduur verbinden.

 

Artikel 2.12. Persoonlijke voorzieningen bij werk of scholing

Het college kan aan een persoon uit de doelgroep, die arbeid in dienstbetrekking of met behoud van uitkering verricht of gaat verrichten, persoonlijke voorzieningen toekennen die naar het oordeel van het college noodzakelijk zijn voor het behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid, dan wel voor het volgen van scholing of opleiding.

 

Artikel 2.13. Taaltraject

1. Het college kan een persoon uit de doelgroep een taaltraject gericht op arbeidsinschakeling aanbieden, indien dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is voor de arbeidsinschakeling.

2. Het college bepaalt de aard en inhoud van het taaltraject en de wijze waarop dit wordt ingezet.

3. Het eerste lid is niet van toepassing op personen die duurzaam en volledig ontheven zijn van de arbeidsverplichtingen, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de PW.

Artikel 2.14. Premies en vergoedingen

1. De hoogte van de premie voor onbeloonde additionele werkzaamheden als bedoeld in artikel

2.9 van deze verordening bedraagt € 250,00 per zes maanden.

2. Het college kan aan een persoon uit de doelgroep, alsmede aan de werkgever van die persoon, een vergoeding verstrekken voor kosten die gemaakt worden in het kader van de arbeidsinschakeling.

3. De hoogte van een premie voor vrijwilligerswerk bedraagt € 250,00 per jaar.

4. Het college kan voorwaarden en verplichtingen verbinden aan de premie en de vergoedingen, bedoeld in dit artikel.

 

Artikel 2.15. Vaststelling doelgroep loonkostensubsidie en loonwaarde

1. Het college kan een persoon die tot de doelgroep behoort, op verzoek of ambtshalve aanmelden bij het UWV om te bepalen of die persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort.

2. De loonwaarde op de werkplek wordt bepaald aan de hand van de methodiek ‘Dariuz-Works’.

Een weergave van deze methodiek is als bijlage toegevoegd aan deze verordening.

 

§ 2.4 Voorzieningen gericht op sociale zelfredzaamheid

 

Artikel 2.16. Voorzieningen ter ondersteuning van sociale zelfredzaamheid

1. Indien economische zelfredzaamheid van een persoon uit de doelgroep naar het oordeel van het college nog niet bereikbaar is, kan het college de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 2.8 tot en met 2.15, eveneens voor die persoon inzetten.

2. De artikelen 2.8 tot en met 2.15 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat deelname aan een scholingstraject gericht op sociale zelfredzaamheid kan worden aangeboden indien dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is voor sociale zelfredzaamheid en aansluit bij de krachten en bekwaamheden van de persoon.

 

Artikel 2.17. Beschut werk

1. Het college kan ambtshalve of op verzoek beoordelen of een persoon uit de doelgroep uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie als bedoeld in artikel 10b, eerste lid, PW heeft.

2. Het college verzoekt het UWV om advies voor de beoordeling of een persoon uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

3. De datum van het (positief) advies van het UWV is bepalend voor de volgorde van het aanbod van de voorziening beschut werk.

4. Het aantal jaarlijks te realiseren dienstbetrekkingen is beperkt tot het aantal waarvoor de gemeentemiddelen ontvangt van het rijk, dan wel het aantal dat bij ministeriële regeling is vastgesteld.

5. Wanneer het aantal (positieve) adviezen van het UWV het in enig jaar te realiseren aantal dienstbetrekkingen overtreft, kan het college in overleg met betrokkene(n) een andere voorziening inzetten tot het moment dat de dienstbetrekking aanvangt. Hiertoe behoren sociale activering, scholing, persoonlijke ondersteuning, maatwerkvoorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie zoals bedoeld in de Wmo;

6. Het college wijst tevens een organisatie aan die optreedt als werkgever van de personen in beschut werk.

7. Om de in artikel 10b, lid 1 van de wet bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken en te laten voortduren, zet het college waar nodig de volgende voorzieningen in: proefplaatsing, fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

 

Artikel 2.18. Sociale werkplekken

1. Het college kan een persoon uit de doelgroep een sociale werkplek aanbieden, als dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan de sociale zelfredzaamheid.

 

§ 2.5 Tegenprestatie

 

Artikel 2.19. Inhoud van de tegenprestatie

Het college kan een tegenprestatie opdragen voor zover die werkzaamheden:

a. niet zijn bedoeld als re-integratie-instrument, direct gericht op toeleiding tot de reguliere arbeidsmarkt;

b. worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht en derhalve niet leiden tot verdringing van reguliere arbeid;

c. bijdragen aan de ontwikkeling van het individu.

 

Artikel 2.20. Het opdragen van een tegenprestatie

1. Het college kan een tegenprestatie opdragen aan personen die zich voor een uitkering in het kader van de PW, de IOAW of IOAZ hebben gemeld dan wel ontvangen.

2. Bij het opdragen van een tegenprestatie staat “meedoen naar vermogen” en “maatwerk” centraal. Het college houdt in ieder geval rekening met de volgende factoren:

a. de tegenprestatie wordt afgestemd op de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van de belanghebbende;

b. de persoonlijke wensen en kwaliteiten van een belanghebbende.

 

Artikel 2.21. Omvang en duur van een tegenprestatie

De tegenprestatie is beperkt in omvang en duur en wordt afgestemd op de mogelijkheden van de belanghebbende. De omvang is bepaald op maximaal 12 uur per week en de duur op ten hoogste 3 maanden per kalenderjaar.

 

Artikel 2.22. Afzien van opdragen van een tegenprestatie Een tegenprestatie wordt niet opgelegd indien:

a. de belanghebbende in verband met arbeidsongeschiktheid volledig is vrijgesteld van de arbeids- en re-integratieverplichting;

b. de belanghebbende alleenstaande ouder is en een ontheffing heeft als bedoeld in artikel 9a

PW, of artikel 38, eerste lid, van de IOAW of IOAZ;

c. uitsluitend bijstand wordt verleend op grond van de bijzondere bijstand;

d. maatschappelijke nuttige activiteiten in de vorm van vrijwilligerswerk of mantelzorg van een bepaalde omvang worden verricht.

 

 

HOOFDSTUK 3. Individuele studietoeslag

 

Artikel 3.1. Indienen verzoek

Een verzoek als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de PW wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld formulier.

 

Artikel 3.2. Toekenning en betaling individuele studietoeslag

1. Een individuele studietoeslag wordt toegekend voor zolang belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor deze toeslag zoals bepaald in de PW.

2. Betaling vindt plaats per maand.

 

Artikel 3.3. Hoogte individuele studietoeslag

1. De hoogte van de individuele studietoeslag wordt vastgesteld op € 250,- per maand.

2. De bedragen genoemd in het eerste lid worden jaarlijks met ingang van 1 januari geïndexeerd overeenkomstig de ontwikkelingen van de consumentenprijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. De bedragen worden naar boven afgerond op hele euro’s.

 

 

HOOFDSTUK 4. Individuele inkomenstoeslag

 

Artikel 4.1. Indienen verzoek

Een verzoek als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de PW, wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld formulier.

 

Artikel 4.2. Langdurig laag inkomen

1. Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de PW als gedurende een onafgebroken periode van 36 maanden voorafgaand aan de aanvraag het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 110 procent van de toepasselijke bijstandsnorm (als niet kostendeler).

2. Tevens wordt als langdurig laag inkomen aangemerkt het inkomen dat gedurende de in het eerste lid bedoelde periode hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm (als niet kostendeler), indien dat meerdere inkomen is aangewend ter aflossing van een schuldenlast.

 

Artikel 4.3. Hoogte individuele inkomenstoeslag

1. Een individuele inkomenstoeslag bedraagt per kalenderjaar:

a. € 403,- voor een alleenstaande;

b. € 503,- voor een alleenstaande ouder;

c. € 604,- voor gehuwden .

2. Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13, eerste lid, van de PW, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.

3. Voor toepassing van het eerste en tweede lid is de situatie op de aanvraagdatum bepalend.

4. De bedragen genoemd in het eerste lid worden jaarlijks met ingang van 1 januari geïndexeerd overeenkomstig de ontwikkelingen van de consumentenprijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. De bedragen worden naar boven afgerond op hele euro’s.

 

 

HOOFDSTUK 5. Afstemming

 

§ 5.1. Algemene bepalingen

 

Artikel 5.1. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het verlagen van de uitkering, bedoeld in de artikelen 18 en 18b van de PW, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAW en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAZ worden in ieder geval vermeld:

a. de reden van de verlaging;

b. de duur van de verlaging;

c. het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en indien van toepassing,

d. de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

 

Artikel 5.2. Horen van belanghebbende

1. Voordat een verlaging wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

2. Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;

b. belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

 

Artikel 5.3. Afzien van verlaging

1. Het college ziet af van een verlaging als:

a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

b. na de gedraging meer dan één jaar is verstreken en het een gedraging van de eerste of tweede categorie betreft;

c. na de gedraging meer dan drie jaar is verstreken en het betreft o een gedraging van de derde categorie; o een schending van een geüniformeerde of daarmee gelijkgestelde verplichting als bedoeld in artikel 18 PW;

o tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, als bedoeld in artikel 5.11; of

o het niet nakomen van overige verplichtingen, bedoeld in artikel 5.13, onderdelen c en d;

d. na constatering van de gedraging door het college, zes maanden zijn verstreken.

2. Het college stemt een verlaging af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, daartoe dringende reden noodzaken.

3. Als het college toepassing heeft gegeven aan het tweede lid, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

 

Artikel 5.4. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

1. Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de PW, over de kalendermaand of kalendermaanden volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

3. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of gehele of gedeeltelijke intrekking van de uitkering, anders dan wegens werkaanvaarding, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen één jaar opnieuw een uitkering ontvangt.

 

Artikel 5.5. Berekeningsgrondslag

1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de PW, of

b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de paragrafen 5.2, 5.3 en 5.4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de PW verleende bijzondere bijstand’.

4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de paragrafen 5.2, 5.3 en 5.4

‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

 

§ 5.2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

 

Artikel 5.6. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de PW niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. eerste categorie:

a. het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

b. het niet of niet tijdig ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van een bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand;

c. het niet of niet tijdig verstrekken van inlichtingen die naar het oordeel van het college noodzakelijk zijn voor de inschakeling in de arbeid;

d. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de PW.

2. tweede categorie:

a. het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de PW, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de PW, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de PW;

b. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de PW niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de PW;

c. het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de PW;

d. het zonder tegenbericht niet verschijnen op een oproep of afspraak met betrekking tot de arbeidsinschakeling, waaronder het niet verschijnen op een oproep voor een taaltoets als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de PW.

3. derde categorie:

a. het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW.

 

Artikel 5.7. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. eerste categorie:

a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

b. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ;

2. tweede categorie:

a. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

b. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

c. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ;

3. derde categorie:

a. het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

b. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

c. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

d. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

 

Artikel 5.8. Hoogte en duur van de verlaging

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 5.6 en 5.7, wordt vastgesteld op:

a. 5 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

b. 30% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

c. 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

§ 5.3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

 

Artikel 5.9. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting Participatiewet

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende:

a. één maand, bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel b, f en g, van de

PW;

b. twee maanden, bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, d, e en h, van de PW.

 

Artikel 5.10. Verrekenen verlaging

1. De verlaging, bedoeld in artikel 5.9, wordt in gelijke delen verdeeld over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot verlaging is genomen en de daaropvolgende maximaal twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

2. Bij een verlaging als bedoeld in artikel 5.9, onderdeel a, kan de verlaging worden toegepast over twee elkaar opvolgende maanden waarbij aan iedere maand de helft van de verlaging wordt toebedeeld.

3. Bij een verlaging als bedoeld in artikel 5.9, onderdeel b, kan de verlaging worden toegepast over drie maanden waarbij aan iedere maand een derde van de verlaging wordt toebedeeld.

4. Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de PW, vindt geen verrekening als bedoeld in het eerste lid plaats.

5. In afwijking van het eerste, tweede, derde en vierde lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

 

§ 5.4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

 

Artikel 5.11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de PW wordt afgestemd op de periode dat belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op periodieke bijstand of recht heeft op hogere periodieke bijstand.

2. De verlaging wordt op de volgende wijze vastgesteld:

a. bij een periode van 3 maanden of korter: 100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand;

b. bij een periode van 3 tot 6 maanden: 100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden;

c. bij een periode van 6 maanden of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden.

3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid, bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, indien het betreft een gedraging waardoor een voorliggende voorziening niet is benut of is tenietgegaan, zodat belanghebbende eerder aanspraak doet op bijstand.

4. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid, zijn de artikelen 5.8 en 5.15, tweede lid, van overeenkomstige toepassing op een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW, die heeft plaatsgevonden voor de datum van melding, bedoeld in artikel 44 van de PW.

 

Artikel 5.12. Zeer ernstige misdragingen

De uitkering van een belanghebbende die zich zeer ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de PW, artikel 37, eerste lid, onderdeel g, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel g, van de IOAZ wordt verlaagd met:

a. 100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het dreigen met en/ of uitoefenen van fysiek geweld tegen de in voornoemde artikelen genoemde personen of instanties;

b. 40 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het dreigen met en/ of uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken én bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in voornoemde artikelen genoemde personen of instanties.

 

Artikel 5.13. Niet nakomen van overige verplichtingen

De uitkering van een belanghebbende die een opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de PW niet of onvoldoende nakomt, wordt verlaagd met:

a. 20 % van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

b. 20 % van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

c. 40% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

d. 100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

 

§ 5.5. Samenloop en recidive

 

Artikel 5.14. Samenloop van gedragingen

1. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de PW genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de PW genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden zo mogelijk gelijktijdig en zo nodig volgtijdelijk opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de PW genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de PW genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de PW genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de PW genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

 

Artikel 5.15 Recidive

1. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is opgelegd vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 5.6, 5.7, 5.11, 5.12, 5.13 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging van dezelfde categorie, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

2. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden.

3. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing als de eerste verwijtbare gedraging heeft geleid tot een verlaging die gematigd of op nihil gesteld is wegens dringende redenen.

 

§ 5.6. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

 

Artikel 5.16 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van IOAW of artikel 20, tweede lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

 

 

HOOFDSTUK 6. Handhaving inkomensvoorzieningen

 

Artikel 6.1. Het Handhavingsplan voor beleid en uitvoering

1. Het college stelt periodiek een Handhavingsplan vast met betrekking tot het handhavingsbeleid en de handhavingsuitvoering. Doel van dit plan is het voorkomen en bestrijden van fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik van de PW , IOAW en IOAZ.

2. Het Handhavingsplan vormt een integraal onderdeel van het Beleidsplan Sociale Zaken.

3. Het Handhavingsplan bevat in ieder geval:

a. de gemeentelijke visie op handhaving van de PW , IOAW en IOAZ ;

b. de wijze waarop fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik van PW , IOAW en IOAZ worden voorkomen;

c. de wijze waarop fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik van PW , IOAW en IOAZ worden bestreden, inclusief terug- en invordering, afstemming en het doen van aangifte bij het Openbaar Ministerie;

d. concrete doelstellingen met betrekking tot de in de onderdelen b en c genoemde doeleinden.

4. De uitvoering van de handhaving berust bij het college.

 

 

HOOFDSTUK 7. Cliëntenparticipatie

 

Artikel 7.1. Cliëntenraad

1. De personen bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de PW worden bij de uitvoering van de PW betrokken.

2. De cliëntenraad is, voor zover redelijkerwijs mogelijk, zodanig samengesteld dat deze een afspiegeling is van de bij de uitvoering van de PW betrokken personen.

3. De cliëntenraad bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf personen.

4. De benoeming van de leden van de cliëntenraad gebeurt door het college op schriftelijke voordracht van de cliëntenraad.

5. De cliëntenraad benoemt uit zijn midden een voorzitter ten behoeve van de voorbereidingsvergaderingen.

6. De zittingstermijn voor leden is een periode van twee jaar.

7. Benoeming voor een volgende periode is mogelijk, voor zover de persoon nog behoort tot de doelgroep van artikel 7, eerste lid, van de PW.

8. De cliëntenraad komt ten minste vier maal per kalenderjaar in vergadering bij elkaar. Dit wordt de overlegvergadering genoemd. Ter voorbereiding op deze overlegvergadering zijn er voorbereidingsvergaderingen.

9. Naast de leden van de cliëntenraad nemen aan de overlegvergadering deel de afdelingsmanager Sociaal Plein en de ambtelijk secretaris. Tenminste één keer per jaar neemt de portefeuillehouder deel aan de overlegvergadering.

10. Het lidmaatschap van de cliëntenraad eindigt, naast periodiek aftreden, tussentijds op het moment dat:

a. een lid van de cliëntenraad daar zelf om verzoekt;

b. het college op grond van een gemotiveerd verzoek van de cliëntenraad een lid uitsluit van verdere deelname aan de cliëntenraad;

c. een lid niet langer woonachtig is in Hilversum.

 

Artikel 7.2. Ambtelijk secretaris

Het college stelt een ambtenaar van de gemeente aan als ambtelijk secretaris om te waarborgen dat de cliëntenraad in staat is zijn taken naar behoren te vervullen.

 

Artikel 7.3. Taken van gemeentebestuur

1. Het gemeentebestuur vraagt over beleidsvoornemens van de gemeenteraad en het college via de ambtelijk secretaris advies aan de cliëntenraad op een dusdanig tijdstip dat dit advies van invloed kan zijn op het te nemen besluit.

2. Van een tijdstip als bedoeld in het eerste lid is in ieder geval sprake als de adviesaanvraag aan de cliëntenraad wordt toegezonden uiterlijk vier weken voorafgaand aan de datum waarop het college of de gemeenteraad voornemens is het beleid vast te stellen.

 

Artikel 7.4. Ondersteuning cliëntenraad

Het college zorgt in goed overleg met de afdelingsmanager Sociaal Plein en de ambtelijk secretaris voor adequate ondersteuning van de cliëntenraad. Het college:

a. stelt een vergaderruimte ter beschikking ten behoeve van de voorbereidingsvergaderingen;

b. biedt de leden van de cliëntenraad via de ambtelijk secretaris toegang tot kantoormiddelen zoals een kopieermachine en een printer;

c. zorgt ervoor, met inachtneming van artikel 3, tweede lid, dat adviesaanvragen en conceptbeleid de ambtelijk secretaris tijdig bereiken;

d. stelt ambtenaren van de gemeente in de gelegenheid een vergadering bij te wonen voor het geven van toelichting of uitleg, als daarom door de cliëntenraad is verzocht;

e. zorgt ervoor dat aan de cliëntenraad de nodige informatie wordt verstrekt voor zover dat nodig is voor het naar behoren functioneren van de cliëntenraad;

f. verstrekt de informatie, bedoeld onder e, op een zodanig tijdstip dat daadwerkelijk invloed mogelijk is op de beleidsvorming en besluitvorming;

g. ziet erop toe dat de cliëntenraad wordt geïnformeerd over de redenen van afwijking van het door de cliëntenraad gevraagd of ongevraagd gegeven advies.

 

Artikel 7.5. Taken en bevoegdheden van de cliëntenraad

1. De cliëntenraad brengt gevraagd en ongevraagd advies uit in verband met door het college of de gemeenteraad voorgenomen beleid in het kader van de PW en andere door de afdeling Werk, Inkomen en Zorg uitgevoerde regelingen.

2. Het advies als bedoeld in het eerste lid wordt uiterlijk veertien werkdagen voordat het college of de gemeenteraad voornemens is het beleid vast te stellen uitgebracht door toezending aan de betreffende beleidsafdeling.

3. De cliëntenraad heeft geen bevoegdheden in zaken betreffende individuele klachten, bezwaarschriften, andere zaken met betrekking tot een individuele persoon en in zaken betreffende de uitvoering van het beleid.

4. Ieder lid is bevoegd agendapunten aan te dragen. Dit dient te geschieden uiterlijk veertien werkdagen voorafgaand aan de vergadering door toezending aan de ambtelijk secretaris.

 

Artikel 7.6. Taken van de ambtelijk secretaris De ambtelijk secretaris:

a. draagt in overleg met de cliëntenraad zorg voor een vergaderreglement en ziet toe op de naleving ervan;

b. stelt voor aanvang van het kalenderjaar in overleg met de voorzitter van de cliëntenraad een vergaderkalender samen;

c. stelt in overleg met de voorzitter van de cliëntenraad voorafgaand aan iedere vergadering de agenda samen;

d. verzendt de uitnodigingen en, indien van toepassing, conceptbeleid en adviesverzoeken, met inachtneming van artikel 3, tweede lid, uiterlijk acht werkdagen voordat de vergadering plaatsvindt aan de leden;

e. ziet erop toe dat adviesvragen en conceptbeleid de leden op een zodanig tijdstip bereiken dat zij hun rol effectief kunnen vervullen. Indien nodig last hij een tussentijds extra overleg in;

f. maakt een verslag van de vergaderingen en zendt deze gelijktijdig met de uitnodiging van de volgende vergadering aan de leden.

 

Artikel 7.7. Beleid en financiën

1. Ten behoeve van de cliëntenraad wordt jaarlijks op basis van een door de cliëntenraad bij de afdelingsmanager Sociaal Plein vóór 1 september ingediende begroting een budget beschikbaar gesteld.

2. De leden van de cliëntenraad ontvangen per drie maanden een bedrag als onkostenvergoeding en een vergoeding voor deelname aan de vergaderingen.

3. Ten laste van het budget kunnen, ter beoordeling van de afdelingsmanager Sociaal Plein, onder meer kosten worden gebracht die verband houden met deskundigheidsbevordering, het inwinnen van advies, achterbanraadpleging en organisatiekosten.

4. Het college kan in beleidsregels aanvullende bepalingen vaststellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

 

Artikel 7.8. Jaarverslag

De cliëntenraad stelt jaarlijks voor 1 april het jaarverslag vast. Dit verslag wordt ter kennisname aan het college gezonden. In het financiële gedeelte van dit jaarverslag wordt verantwoording afgelegd over de besteding van het beschikbaar gestelde budget.

 

 

HOOFDSTUK 8. Slotbepalingen

 

Artikel 8.1. Beleid en financiën

1. Het college kan in beleidsregels aanvullende bepalingen vaststellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening;

2. Het college zendt periodiek aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid van het beleid.

 

Artikel 8.2. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

 

Artikel 8.3 Intrekking oude verordeningen

De volgende verordeningen worden met ingang van 1 april 2021 ingetrokken:

• Verzamelverordening inkomensvoorzieningen Hilversum 2016

 

Artikel 8.4. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 april 2021

 

Artikel 8.5 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: “Verzamelverordening inkomensvoorzieningen Hilversum 2021”.

 

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 3 maart 2021.

de griffier, de burgemeester,

 

 

 

P.M.H. van Ruitenbeek P.I. Broertjes

 

 

Toelichting op de Verzamelverordening inkomensvoorzieningen Hilversum 2021

Algemeen

 

Op 1 januari 2015 is de Participatiewet (verder: PW) ingevoerd. De PW maakt onderdeel uit van de 3 grote transities op het sociale domein, waarmee rijkstaken naar gemeenten zijn gekomen. Op grond van de PW is de gemeente verantwoordelijk geworden voor de arbeidsinschakeling en inkomensondersteuning van een grotere groep inwoners. Daarnaast is o.a. de kostendelersnorm ingevoerd en is het aantal verplichtingen voor uitkeringsgerechtigden uitgebreid en is het sanctieregime verscherpt.

 

Uit een oogpunt van eenvoud, deregulering, eenduidigheid, vindbaarheid, afstemming en integraliteit zijn de verschillende onderwerpen in de Participatiewet gebundeld in een verzamelverordening. In deze verzamelverordening zijn ook de meest recente ontwikkelingen in de regelgeving verwerkt, zoals de verplichting tot het aanbieden van beschutte werkplekken, zoals bedoeld in artikel 10b PW. Deze verordening is grotendeels een voortzetting van hetgeen is bepaald in de Verzamelverordening inkomensvoorzieningen Hilversum 2016. Een belangrijk onderscheid ten opzichte van de Verzamelverordening inkomensvoorzieningen Hilversum 2016 is dat de premies voor (gedeeltelijke) uitstroom zijn komen te vervallen. Dit is niet ingegeven door inhoudelijke overwegingen maar door noodzakelijke kostenbesparingen binnen het sociaal domein.

 

De Verzamelverordening strekt zich uit tot de PW alsmede de IOAW en de IOAZ, omdat er een grote samenhang is tussen deze drie regelingen. De verzamelverordening is onderverdeeld in de volgende hoofdstukken:

1 algemene bepalingen

2 re-integratie en tegenprestatie

3 individuele studietoeslag

4 individuele inkomenstoeslag

5 afstemming

6 handhaving inkomensvoorzieningen

7 cliëntenparticipatie 8 slotbepalingen

 

Voor enkele hoofdstukken geldt, dat deze zijn onderverdeeld in paragrafen, als dit, gelet op de omvang bijdraagt aan het overzicht.

De verordening bevat één bijlage: een weergave van de methodiek van loonwaardemeting voor loonkostensubsidie. Daarin is een uitleg gegeven van de methodiek die wordt gehanteerd bij het bepalen van de loonwaarde van iemand die in aanmerking is gebracht voor loonkostensubsidie.

Artikelsgewijze toelichting

 

 

HOOFDSTUK I. Algemene bepalingen

 

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

Een aantal begrippen is hier nader omschreven. Het betreft begrippen die niet reeds in de PW, IOAW of IOAZ zijn omschreven. De gegeven omschrijving van deze begrippen is op de gehele verzamelverordening van toepassing, tenzij dit expliciet is aangegeven. Niettemin geldt voor de meeste beschreven begrippen dat deze zijn opgenomen met het oog op een specifiek hoofdstuk. De begrippen die betrekking hebben op Hoofdstuk 2 (re-integratie en tegenprestatie):

• arbeidsontwikkeltraject: met dit begrip wordt gedoeld op het totaalpakket dat aangeboden wordt aan uitkeringsgerechtigden met het oog op de arbeidsinschakeling.

Arbeidsontwikkeling vindt (thans) plaats door arbeidsontwikkelbedrijf ‘Tomin’, maar kan ook met andere organisaties worden gerealiseerd. Het betreft een traject dat een diversiteit aan vormen kan hebben, met als doel om deze personen dichter bij de arbeidsmarkt te brengen;

• doelgroep: bedoeld wordt de gemeentelijke doelgroep voor de ondersteuning bij arbeidsinschakeling;

• economische zelfredzaamheid en sociale zelfredzaamheid: twee begrippen die van belang zijn binnen het gemeentelijk re-integratiebeleid. Sociale zelfredzaamheid bestaat uit een component zelfredzaamheid (het kunnen realiseren van de algemeen dagelijkse levensverrichtingen) en de sociale redzaamheid (het adequaat maatschappelijk kunnen functioneren);

• mantelzorg: aangesloten is bij de begripsomschrijving binnen de Wmo. Daar wordt mantelzorg gedefinieerd als: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep (art. 1.1.1., eerste lid, Wmo);

• sociale zelfredzaamheid: dit begrip is een combinatie van twee begrippen, t.w.

zelfredzaamheid en sociale redzaamheid. Het eerste is gericht op de algemeen dagelijkse levensverrichtingen (ADL), het tweede op deelname aan de samenleving en de daarvoor benodigde vaardigheden;

• tegenprestatie: bedoeld wordt de onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, PW;

• uitkering: om de leesbaarheid te vergroten wordt onder dit begrip verstaan de gemeentelijke uitkeringen

(bijstandsuitkering, IOAW- en IOAZ-uitkering);

• vrijwilligerswerk: er bestaat geen eensluidende definitie van vrijwilligerswerk, maar de elementen ‘onverplicht’, ‘onbetaald’ en ‘op initiatief van de belanghebbende’ vormen wel de kernbegrippen van een omschrijving.

Met betrekking tot hoofdstuk 4 (individuele inkomenstoeslag) is het volgende begrip omschreven:

• inkomen: met inkomen wordt in dit verband bedoeld het inkomen zoals bedoeld in artikel 32 van de PW,

met dien verstande, dat algemene bijstand voor de beoordeling van het recht op individuele inkomenstoeslag ook in aanmerking wordt genomen als inkomen. Bijzondere bijstand wordt niet als inkomen in aanmerking genomen.

Met betrekking tot Hoofdstuk 5 (afstemming) zijn de volgende begrippen omschreven:

• uitkering (zie boven);

• bijstandsnorm: onder dit begrip wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk verstaan de bijstandsnorm dan wel de grondslag van de IOAW- of IOAZ-uitkering, afhankelijk van de context. Betreft de afstemming een IOAW- of IOAZ-uitkering, dan wordt onder ‘bijstandsnorm’ de grondslag verstaan. Deze betekenis geldt niet voor andere hoofdstukken.

Met betrekking tot de bestuurlijke boete en hoofdstuk 6 (handhaving) zijn de volgende begrippen omschreven:

• beslagvrije voet: dit begrip spreekt voor zichzelf;

• bezit: dit heeft een iets andere invulling dan het in de PW gebruikte begrip ‘bezitting’, omdat het om de bezittingen gaat waarover de belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken en niet over bezittingen die in onroerend goed zijn vastgelegd;

• fraude: de gegeven omschrijving sluit beter aan bij de doelstelling van ‘handhaving’, dan het beperktere begrip ‘schending van de inlichtingenplicht’;

• recidiveboete: aanduiding van de boete die bij herhaalde overtreding van de inlichtingenverplichting wordt opgelegd;

 

Artikel 1.2. Toepassingsbereik

Ter wille van de duidelijkheid is opgenomen, dat deze verzamelverordening de volledige opdracht tot regelgeving richting de gemeenteraad betreft m.b.t. bijstandsuitkeringen en IOAW- en IOAZuitkeringen. Gelet op de jurisprudentie is het delegeren van regelgeving onder de werking van de PW, IOAW- en IOAZ niet mogelijk. Onder regelgeving wordt hier verstaan: het stellen van algemeen verbindende voorschriften in de zin van artikel 139 e.v. Gemeentewet en artikel 1:3, vierde lid, Awb. Onder regelgeving wordt in dit verband niet verstaan het maken van beleidsregels. Dat is nl. geen zelfstandige normstelling maar het invullen van een bestaande bevoegdheid.

 

 

HOOFDSTUK 2. Re-integratie en Tegenprestatie

Dit hoofdstuk wordt het ondersteunen en het aanbieden van voorzieningen aan werkzoekenden die behoren tot de doelgroep geregeld. De opdracht hiertoe is geregeld in artikel 7 van de PW en 34 IOAW. De regels die in ieder geval moeten worden gesteld betreffen:

• scholing of opleiding, bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, van de PW. Dit betreft scholing van mensen die werkzaam zijn op een participatieplaats;

• de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, PW. Dit betreft de premie voor mensen die werkzaam zijn op een participatieplaats;

• participatievoorziening beschut werk, bedoeld in artikel 10b van de PW;

• de loonkostensubsidie, bedoeld in artikel 10d van de PW. Dit betreft de wijze waarop wordt vastgesteld wie tot de doelgroep behoort en de wijze waarop de loonwaarde wordt vastgesteld.

Voor de IOAZ en Bbz gelden deze regels niet vanwege de specifieke doelgroep en daarvoor geldende bepalingen. Naast de regels over de arbeidsinschakeling bevat dit hoofdstuk ook regels die betrekking hebben op de verplichting om op verzoek van het college onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten (de zgn. tegenprestatie), als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, PW.

 

Artikel 2.1. Opdracht en taak van het college

In dit artikel is de opdracht die op grond van de artikelen 7 PW en 34 IOAW en IOAZ aan het college is toevertrouwd geconcretiseerd. In het eerste lid wordt gesproken over ondersteuning en het verstrekken van voorzieningen. Met ondersteuning wordt in deze regelingen gedoeld op het totaalpakket aan maatregelen dat geboden kan worden om iemand uit de doelgroep richting de arbeidsmarkt te bewegen. Het verstrekken van concrete voorzieningen maakt daarvan onderdeel uit. De belangrijkste voorzieningen zijn in deze verordening geregeld, dit is echter geen limitatieve opsomming. Als het college de inzet van andere voorzieningen aangewezen acht, kan het daarvoor kiezen.

Bij het bepalen van de ondersteuning van de belanghebbende moet verdringing op grond van oneerlijke concurrentie zoveel mogelijk worden beperkt (lid 2). Aan de andere kant kan het versterken van de positie van werkzoekenden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt soms nodig zijn om hun kansen op werk te vergroten. Bij de inzet van voorzieningen zal het college binnen deze randvoorwaarden moeten afwegen welke ondersteuning aangeboden gaat worden. Het college kan daarover in werkinstructies of beleidsregels verder invulling geven.

Bij de wijze van ondersteuning wordt een afweging gemaakt, waarbij alle mogelijkheden en omstandigheden, zoals de functionele beperkingen en zorgtaken, w.o. mantelzorg, betrokken worden. Re-integratie is maatwerk.

In lid 4 is opgenomen dat het college de inzet van flankerende voorzieningen bevordert. Bij deze voorzieningen kan gedacht worden aan schuldhulpverlening of kinderopvang. Dit kan een noodzakelijke randvoorwaarde zijn voor een succesvolle re-integratie. Let wel: de gemeente hoeft niet perse zelf alle voorzieningen te organiseren, maar houdt wel rekening met het beschikbaar zijn hiervan.

De gemeente kan, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen (lid 5). Het ontbreken van financiële middelen kan echter niet de reden zijn om aanvragen op ondersteuning af te wijzen. Wel kan per voorziening een plafond worden ingebouwd (zie artikel 2.2).

 

Artikel 2.2. Budget- en andere plafonds

Het college kan, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen en verstrekkingenplafonds hanteren. Dit kan bijvoorbeeld worden opgenomen in de uitvoeringsnota. Betreft het een subsidieplafond dan is titel 4.2 van de Awb van toepassing, waaronder het subsidieplafond, geregeld in afdeling 4.2.2.

Een ‘niet-uitkeringsgerechtigde’ (zgn. nuggers), zonder werk, komt in principe niet voor ondersteuning in aanmerking komen, omdat de beschikbare middelen primair besteed worden aan andere werkzoekenden. Wordt in uitzonderlijke gevallen toch een voorziening verstrekt, dan kan daarvoor een eigen bijdrage worden opgelegd.

 

Artikel 2.3. Aanspraak op ondersteuning en op voorzieningen

In het eerste lid wordt gespecificeerd waarop de ondersteuning is gericht: economische zelfredzaamheid. M.a.w. doel is om weer middels arbeid in de bestaanskosten te kunnen voorzien. Dit is doorgaans de groep met een loonwaarde van 40% of meer. Voor hen zijn de voorzieningen bestemd die in paragraaf 2.2. zijn genoemd. Is de loonwaarde lager, dan zal arbeidsinschakeling verder weg liggen en kan een tussendoel zijn: sociale zelfredzaamheid.

Arbeidsinschakeling is maatwerk. Het college beslist welke vorm de ondersteuning heeft (lid 2). Recht op een specifieke vorm van ondersteuning is er niet voor belanghebbende. Het college kan de in dit hoofdstuk genoemde voorzieningen benutten om de economische of sociale zelfredzaamheid te bevorderen, maar kan ook gebruik maken van andere voorzieningen of vormen van ondersteuning. Centraal criterium blijft de inzet van de meest geschikte instrumenten.

Kan een andere voorziening worden aangesproken met hetzelfde doel, dan dient daarvoor gekozen te worden en bestaat geen aanspraak op ondersteuning, conform het uitgangspunt van de PW. Dit kan bijv. een reiskostenvergoeding van een werkgever zijn of een werkplekaanpassing (lid 3).

 

Artikel 2.4. Beëindiging van voorzieningen

Dit artikel bevat een aantal algemene beëindigingsgronden, in aanvulling op de specifieke gronden die de PW noemt m.b.t. specifieke voorzieningen, zoals de loonkostensubsidie (art. 10d PW). Uiteraard geldt daarbij, dat de specifieke bepaling in de PW voorgaan op de hier geformuleerde algemene gronden.

Onder beëindigen wordt bijv. ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.

 

Artikel 2.5. Voorzieningen in verband met arbeid

Iemand die tot de doelgroep behoort en werk zoekt, kan in aanmerking komen voor ondersteuning. De in lid 1 (niet limitatief) geformuleerde vormen van ondersteuning dragen bij aan een versnelde arbeidsinschakeling.

In lid 2 is geregeld dat het college iemand uit de doelgroep die werkt of gaat werken, van specifieke ondersteuning kan voorzien. De verantwoordelijkheid van het college houdt niet op bij de werkaanvaarding. Het is van belang dat het werk ook behouden wordt. Daarom kan het college nazorg verlenen en daarmee mogelijke valkuilen wegnemen. Het is aan het college om dit verder in beleidsregels of werkinstructies vorm te geven.

 

Artikel 2.6 Ondersteuning bij leer-werktraject

Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor ondersteuning bij leerwerktrajecten, voor zover dit noodzakelijk wordt geacht. Dit is geregeld in artikel 10 en volgt uit artikel 10f van de PW. De ondersteuning bij leerwerktrajecten is inzetbaar voor jongeren van zestien of zeventien jaar oud die dreigen uit te vallen uit school, maar middels een leer/werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden.

 

Artikel 2.7. Arbeidsontwikkeltraject

Via de Tomingroep kunnen werkzoekenden uit Hilversum en de andere regiogemeenten thans aan een arbeidsontwikkeltraject deelnemen. Deze mensen krijgen specifieke begeleiding die gericht is op het ontwikkelen van werknemersvaardigheden, eventuele bijscholing en het opdoen van werkervaring, als opstap naar betaald werk. Dit artikel opent ook de mogelijkheid om arbeidsontwikkeling door andere aanbieders te laten verrichten.

 

Artikel 2.8. Scholing

Eén van de voorzieningen die het college kan inzetten is scholing. Onder scholing wordt een breed begrip verstaan: alle vormen die een leerproces in zich dragen kunnen hieronder worden gebracht. Denk aan training en coaching, maar ook aan informele vormen (opdoen werknemersvaardigheden). Centraal staat dat de scholing gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling. In lid 2 zijn de randvoorwaarden benoemd. In het derde lid is het uitgangspunt verwoord, dat andere voorzieningen voorgaan. In dit geval is dat rijksgefinancierd onderwijs.

 

Artikel 2.9. Participatieplaats

Het instrument participatieplaats is wettelijk geregeld in artikel 10a PW. Dat is hier nog eens herhaald. Het betreft een vorm van werken met behoud van uitkering voor bijstandsgerechtigden met een lange afstand tot de arbeidsmarkt, waarin werk en scholing worden gecombineerd. Doel is om werknemersvaardigheden te versterken en werkervaring op te doen. Vooralsnog wordt spaarzaam gebruik gemaakt van dit instrument, gelet op alle voorwaarden en de kosten die daaraan zijn verbonden.

 

Artikel 2.10. Werkstage

Eén van de voorzieningen die het college kan inzetten is het werken met behoud van uitkering. Dit is altijd ingebed in een specifiek traject richting de arbeidsmarkt en kan worden benut als opstap naar betaald werk voor personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt. Het kan diverse verschijningsvormen hebben en onder verschillende benamingen voorkomen: werkervaringsplaats, proefplaatsing, werkstage, 1000-urenplan, etc.

 

Artikel 2.11. Persoonlijke ondersteuning

Het college is verantwoordelijk voor ondersteuning van de inwoner op een aantal domeinen. In artikel 1.1.1 en 2.1.1 Wmo is de cliëntondersteuning verwoord, die alle levensgebieden bestrijkt. Een belangrijke specifieke vorm van ondersteuning binnen het domein ‘arbeidsparticipatie’ is de begeleiding op de werkplek. Dit wordt doorgaans door de werkgever geregeld en bekostigd. Waar dit echter teveel gevraagd is van de werkgever, gelet op de bijzondere beperking/handicap van de werknemer, is aanvullende begeleiding mogelijk. De persoonlijke ondersteuning wordt afgestemd op de begeleidingsbehoefte. De begeleiding moet ervoor zorgen dat de uitvoering van het werk zo zelfstandig en productief mogelijk gebeurt. Lid 1 heeft echter een bredere strekking. Ook in andere situaties dan een formeel dienstverband kan deze begeleiding, waar noodzakelijk, ingezet worden.

Betreft het begeleiding op de werkplek van iemand uit de doelgroep die met loonkostensubsidie gaat werken, dan geldt een beperkter criterium: het voorkomen van uitval. Bij de loonwaardemeting zal doorgaans worden vastgesteld in welke mate begeleiding noodzakelijk is en welke kosten daarmee gemoeid zijn. Het college kan dit verder in werkinstructies of beleidsregels nader vorm geven.

 

Artikel 2.12. Persoonlijke voorzieningen bij werk of scholing

Naast persoonlijke begeleiding kan het bij werk of scholing noodzakelijk zijn om specifieke voorzieningen te verstrekken in verband met de beperking van de belanghebbende. Voor de zgn. meeneembare voorzieningen geldt, dat deze bij het UWV kunnen worden aangevraagd (getroffen regeling met VNG). Voor andere voorzieningen die specifiek gerelateerd zijn aan het werkproces en aan de werkplek geldt, dat deze onder omstandigheden voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Het college kan dit verder vorm geven in werkinstructies of beleidsregels.

 

Artikel 2.13. Taaltraject

Per 1 januari 2016 is de Wet taaleis Participatiewet (Stbl. 2015-136) in werking getreden. Op grond van die wet is thans in artikel 18b PW geregeld dat voor een bepaalde groep bijstandsgerechtigden de verplichting geldt om zich de Nederlandse taal eigen te maken op taalniveau 1F. Om deze groep te ondersteunen kan het college taaltrajecten aanbieden. Dat is weliswaar geen verplichting, maar zal in een aantal gevallen wel aangewezen zijn, als belanghebbenden niet in staat zijn om zelf taallessen te organiseren of die te benutten. Ook buiten de Wet taaleis om is het college bevoegd om taallessen aan te bieden als voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

Voor personen die geen arbeidsverplichting meer zullen hebben, geldt dat ze niet in aanmerking komen voor taallessen. De schaarse middelen worden primair ingezet voor degenen die verplicht zijn tot en kans hebben op arbeidsinschakeling.

 

Artikel 2.14. Premies en vergoedingen

Voor de participatieplaats geldt dat de hoogte van de premie in de verordening moet zijn vastgelegd (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, van de Participatiewet). Er is gekozen voor een premie van telkens € 250,00 per zes maanden (lid 2). Deze wordt vrijgelaten bij de bijstandverlening.

Daarnaast kan een onkostenvergoeding worden verkregen in het kader van de arbeidsinschakeling. Denk aan reiskosten voor het bezoek van het arbeidsontwikkeltraject. Het college kan dit verder uitwerken in beleidsregels of werkinstructies.

 

Artikel 2.15. Vaststelling doelgroep loonkostensubsidie en loonwaarde

Gelet op artikel 6, tweede lid, PW, moet in ieder geval geregeld worden op welke wijze wordt vastgesteld wie tot de doelgroep loonkostensubsidie gaat behoren en op welke wijze de loonwaarde wordt gemeten. Meer hoeft de raad niet te regelen en dat is ook niet nodig, omdat artikel 10d PW al behoorlijk gedetailleerde regels geeft.

In artikel 10d PW is al geregeld, dat een werkgever die voornemens is iemand uit de doelgroep betaalde arbeid aan te bieden, kan verzoeken om loonwaardemeting. In dat geval zal dan ook eerst een doelgroepbepaling loonkostensubsidie moeten plaatsvinden (art. 10d, eerste lid, PW). Dat zal doorgaans vooraf dienen te gaan aan de loonwaardemeting op de werkplek. De doelgroeptoets kan op verschillende manieren worden uitgevoerd. Het meest in de rede ligt, dat het UWV wordt gevraagd dit te doen, omdat dan tegelijkertijd beoordeeld kan worden of iemand in het doelgroepregister van de banenafspraak kan worden opgenomen. Daarvoor gelden dezelfde criteria.

Het college kan ook ambtshalve iemand uit de doelgroep aanmelden voor een dergelijke beoordeling (lid 1). Dat kan zinvol zijn, vanuit hetzelfde perspectief: aanmelding voor doelgroeptoets banenafspraak.

De loonwaardemeting wordt gedaan aan de hand van de zgn. ‘Dariuz’-methodiek (lid 2). Dit is in overleg met de regiogemeenten gerealiseerd. Een uitleg van de methodiek is als bijlage bij de verordening opgenomen.

 

Artikel 2.16. Voorzieningen ter ondersteuning van sociale zelfredzaamheid Regelmatig zal economische zelfredzaamheid (nog?) niet haalbaar zijn en zal sociale zelfredzaamheid voorlopig als doel moeten worden gesteld. Ook in dat geval kan het college ondersteuning bieden en voorzieningen verstrekken. Dit geldt niet voor alle voorzieningen. Ondersteuning bij leer-werktraject, voorzieningen in verband met arbeid, werkstage en het arbeidsontwikkeltraject gelden specifiek met het oog op economische zelfredzaamheid. Betreft het personen die wel willen maar niet kunnen werken, omdat de sociale zelfredzaamheid nog versterkt moet worden, dan zijn andere voorzieningen aan de orde. M.b.t. een scholingstraject geldt specifiek, dat dit noodzakelijk moet zijn vanuit het perspectief van sociale zelfredzaamheid.

 

Artikel 2.17. Beschut werk

Om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort vraagt het college een advies aan het UWV. Het UWV beoordeelt op basis van landelijke criteria of een persoon behoort tot de doelgroep beschut werk en adviseert het college hierover.

Een persoon die denkt voor beschut werk in aanmerking te komen kan ook zelf bij het UWV een verzoek tot beoordeling - of hij tot de doelgroep behoort - indienen. Een zelfstandig verzoek kan alleen ingediend worden door een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet of een persoon aan wie het UWV een uitkering verstrekt (artikel 10b, derde lid, van de Participatiewet). Een dergelijk verzoek kan alleen door de persoon zelf worden gedaan en niet door een andere belanghebbende zoals een werkgever. Als het UWV tot het oordeel komt dat iemand tot de doelgroep beschut werk behoort, adviseert het UWV het college van de gemeente waar de betreffende persoon staat ingeschreven. Op basis van het advies van het UWV neemt de gemeente het besluit of iemand tot de doelgroep beschut werk behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies van het UWV, kan de gemeente besluiten het advies niet te volgen.

Het college is verplicht om iemand de voorziening beschut werk (dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden) aan te bieden wanneer die persoon daarop aangewezen is (artikel 10b,

eerste lid, van de Participatiewet). Deze verplichting geldt alleen voor het door het Rijk vastgestelde aantal beschut werkplekken (artikel 10b, zesde lid, van de Participatiewet).

Als is vastgesteld dat een persoon alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en deze persoon nog niet in aanmerking komt voor een beschut werkplek omdat het aantal geraamde/vastgestelde plaatsen al is gerealiseerd, dan krijgt deze persoon voorrang op personen van wie later is vastgesteld dat zij alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Dit betekent dat de voorziening beschut werk in principe wordt toegekend op volgorde van datum advies van het UWV

In deze verordening is verder vastgelegd welke voorzieningen voor arbeidsinschakeling ingezet worden tot het moment dat de dienstbetrekking beschut werk aanvangt (vijfde lid) en om deze dienstbetrekking mogelijk te maken (zevende lid).

 

Artikel 2.18. Sociale werkplekken

Het college kan sociale werkplekken aanbieden voor mensen die wel willen, maar niet kunnen werken. Dit krijgt vorm in een zinvolle dagbesteding met als doel mensen een sociale omgeving te bieden waar het verkrijgen en/of behouden van hun eigenwaarde centraal staat. Veel van deze mensen zullen nooit de stap maken naar een (gedeeltelijke) reguliere werkplek. Het is aan het college om dit verder vorm te geven.

 

Artikel 2.19. Inhoud van de tegenprestatie

In de PW staat ‘Meedoen naar vermogen’ centraal. Belanghebbenden kan worden gevraagd actief deel te nemen aan de samenleving. Niettemin is het uitgangspunt dat een vrijwillige inzet effectiever is dan een verplichte. Vooralsnog zal daarom zeer terughoudend met het instrument ‘tegenprestatie’ worden omgegaan. De raad is verplicht om bij verordening regels vast te stellen over het opdragen van een tegenprestatie, maar is niet verplicht deze ook daadwerkelijk op te leggen aan belanghebbenden. De tegenprestatie kan worden opgelegd vanaf de datum van melding aan iedere belanghebbende in de leeftijd van 18 jaar tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. De werkzaamheden op grond van de tegenprestatie betreffen maatschappelijk nuttige activiteiten.

 

Artikel 2.20. Het opdragen van een tegenprestatie

Het ligt in de rede dat belanghebbenden het ontvangen van de uitkering aangrijpen om zich in te zetten voor de samenleving. De tegenprestatie kan worden verlangd van alle belanghebbenden met algemene bijstand, een IOAW- of IOAZ-uitkering. Het devies is: maatwerk. Bij de inzet wordt rekening gehouden met de persoonlijke situatie van de belanghebbende.

 

Artikel 2.21. Omvang en duur van een tegenprestatie

Het college zal aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden de aard, de duur en de omvang van de tegenprestatie moeten bepalen. De omvang van de werkzaamheden en de duur in de tijd dienen daarom in de regel beperkt te zijn. In het algemeen zal een bovengrens van 12 uur per week en 3 maanden aanvaardbaar kunnen worden geacht.

 

Artikel 2.22. Afzien van opdragen van een tegenprestatie

Voor een deel van de doelgroep geldt, dat een verplichte tegenprestatie geen zin heeft of niet opgelegd kan worden. Dat laatste geldt voor de onder a. en b. genoemde groep (zie artikel 9, leden 5 en 7, PW). Ook voor degenen die bijzondere bijstand ontvangen geldt dat geen tegenprestatie wordt gevraagd. Dit hangt samen met de aard van de bijstand, die vaak een kortdurend en beperkt karakter heeft en bestemd is voor bijzondere kosten. Daarnaast verricht een deel van belanghebbenden al een vorm van tegenprestatie, in de vorm van mantelzorg of vrijwilligerswerk. Zij worden ook vrijgesteld voor het verrichten van een tegenprestatie.

 

 

HOOFDSTUK 3 Individuele studietoeslag

Scholieren en studenten met een arbeidshandicap hebben volgens de regering een extra steuntje in de rug nodig bij het volgen van een opleiding. Voor hen is de drempel om te lenen hoger, omdat de kans op een baan later lager is. Deze studieregeling stimuleert scholieren en studenten van 18 jaar of ouder om toch naar school te gaan of een studie te gaan volgen. Ook biedt het een financiële compensatie voor het feit dat het voor deze groep vaak moeilijk is om de studie te combineren met een bijbaan. De individuele studietoeslag vervangt de studieregeling in het kader van de Wajong. Wajong-gerechtigden komen om die reden niet in aanmerking voor de studietoeslag. De studietoeslag is een vorm van bijzondere bijstand, maar niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor mensen die niet in staat zijn het minimumloon te verdienen.

Naast de regels over de studietoeslag die de wetgever reeds heeft gesteld in artikel 36b PW, moet de gemeenteraad bij verordening regels stellen, die in ieder geval betrekking hebben op de hoogte en de frequentie van de studietoeslag (art. 8, eerste lid, onderdeel c, PW). Omdat in artikel 36b PW de studietoeslag reeds toereikend is geregeld, worden de aanvullende gemeentelijke regels zo beperkt mogelijk gehouden.

Dit hoofdstuk komt te vervallen, indien en voor zover wetvoorstel 35394 (Uitvoeren Breed Offensief) wordt aangenomen, waarin onder meer is bepaald dat de hoogte van de studietoeslag landelijk wordt geregeld en niet langer een lokale aangelegenheid is.

 

Artikel 3.1. Indienen verzoek

In artikel 36b, lid 1, PW wordt gesproken van het indienen van een verzoek. Om onduidelijkheden te voorkomen bepaalt dit artikel dat het verzoek moet worden gedaan met een door het college vastgesteld aanvraagformulier. Een verzoek wordt daardoor aangemerkt als een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1. van de Awb.

 

Artikel 3.2. Toekenning en betaling individuele studietoeslag

Gelet op de strekking van artikel 36b, eerste lid , PW, bestaat recht op de studietoeslag, als op de aanvraagdatum aan de voorwaarden is voldaan. Het recht blijft dan bestaan, totdat niet langer aan de voorwaarden is voldaan. Om iedere twijfel daarover uit te sluiten, is dit in het eerste lid opgenomen.

In het tweede lid is uitvoering gegeven aan de plicht tot regelgeving met betrekking tot de frequentie van de studietoeslag. Gekozen is voor een maandelijkse betaling. Daarmee wordt aangesloten bij de ‘oude’ Wajongstudieregeling, die ook een maandelijkse betaling kende en wordt het karakter als vorm van inkomensondersteuning onderstreept. Het college kan uit een oogpunt van eenvoud in uitvoering en ter ondersteuning van de doelgroep ervoor kiezen om de ingangs- en einddatum op een ander moment te laten vallen, bijv. de eerste resp. laatste dag van de maand. Dit kan in beleidsregels nader worden uitgewerkt. Dat geldt ook voor andere uitvoeringskwesties, zoals de vraag hoe wordt vastgesteld of iemand onder de doelgroep valt.

 

Artikel 3.3. Hoogte individuele studietoeslag

Conform wettelijke verplichting is in het eerste lid de hoogte van de studietoeslag bepaald. Gekozen is voor een vast normbedrag, uit een oogpunt van eenvoud en herkenbaarheid. Het normbedrag is gerelateerd aan het beschikbare budget en het te verwachten aantal toekenningen. In lid 2 is een indexeringsbepaling gegeven. Deze bepaling voorkomt dat de verordening telkens opnieuw moet worden vastgesteld, enkel voor indexatie van de bedragen. Indexering vindt plaats overeenkomstig de berekening die jaarlijks wordt gemaakt door ‘Schulinck’ op basis van de CBSgegevens. Het thans opgenomen normbedrag geldt voor 2016. Indexering vindt jaarlijks per 1 januari van het nieuwe kalenderjaar plaats.

 

 

HOOFDSTUK 4. Individuele inkomenstoeslag

De individuele inkomenstoeslag is een vorm van inkomensondersteuning voor huishoudens die langdurig een laag inkomen hebben en niet over relevant vermogen beschikken. Voor deze groep is iets extra’s beschikbaar in de vorm van de inkomenstoeslag. Jaarlijks kan de inkomenstoeslag worden aangevraagd. Als aanvullende voorwaarde geldt dat de belanghebbende geen uitzicht heeft op inkomensverbetering (artikel 36, eerste lid, van de PW). In beleidsregels wordt daar nadere invulling aan gegeven.

Het is aan de gemeenteraad om in ieder geval invulling te geven aan de hoogte van de toeslag en de duur van de referteperiode (art. 8, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, PW). Omdat de individuele inkomenstoeslag in artikel 36 PW toereikend geregeld is, kunnen de aanvullende gemeentelijke regels beperkt blijven.

 

Artikel 4.1. Indienen verzoek Idem als artikel 3.1.

 

Artikel 4.2. Langdurig laag inkomen

De referteperiode is vastgesteld op een periode van 36 maanden. Een inkomen is laag als het niet hoger is dan 110 % van de toepasselijke bijstandsnorm (als niet kostendeler). Dit is geregeld in het eerste lid.

De te hanteren norm van 110% van de toepasselijke bijstandsnorm (als niet kostendeler) kan worden verhoogd indien het meerdere inkomen is aangewend ter aflossing van een schuldenlast in het kader van een minnelijke regeling of een opgelegde schuldregeling op grond van de wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (lid 2)

 

Artikel 4.3. Hoogte individuele inkomenstoeslag

M.b.t. gehuwden moet in het oog worden gehouden dat het recht op individuele inkomenstoeslag de gehuwden gezamenlijk toekomt. Worden personen op de peildatum als gehuwden aangemerkt, dan moeten beide gehuwden voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de PW. Voldoet één van hen niet aan deze voorwaarden, dan bestaat voor beiden geen recht op individuele inkomenstoeslag.

Is één van de echtgenoten uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag, anders dan vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de PW, dan komt de rechthebbende partner wel in aanmerking voor een inkomenstoeslag. Als slechts één partner recht heeft op individuele inkomenstoeslag, komt deze rechthebbende partner in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. Dat is geregeld in het tweede lid.

De leefvorm van een persoon kan wijzigen binnen de referteperiode. Dit is bijvoorbeeld het geval indien gehuwden de inkomenstoeslag aanvragen, maar zij eerder alleenstaande waren. De gehuwden moeten dan afzonderlijk over dat deel van de referteperiode aan de voorwaarden voldoen.

Voor het vierde lid: zie de toelichting op artikel 3.3 lid 2.

 

 

HOOFDSTUK 5. Afstemming

In artikel 18 PW is vastgelegd dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Wanneer het

college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Van deze verplichting kan alleen gemotiveerd worden afgeweken. Als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een verlaging. Dat is ook het geval bij dringende redenen.

Artikel 18 PW spreekt over het afstemmen van de bijstand. Er wordt in de PW een directe koppeling gelegd tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden. Dit zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. De hoogte van de uitkering hangt niet alleen af van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de PW geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichtingen geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. Het rijk heeft de hoogte van de afstemming vastgesteld. Het college moet in de verordening de duur van de verlaging vastleggen. Daarnaast is het college verplicht een uitkering op grond van de IOAW en IOAZ te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt.

Gelet op de artikelen 8, eerste lid, onderdeel a, PW en 35, onderdeel a, IOAW en IOAZ dient de gemeenteraad regels te stellen die van toepassing zijn als de belanghebbende de verplichtingen

m.b.t de arbeidsinschakeling niet is nagekomen, tekort geschoten is in de verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan of zich zeer ernstig heeft misdragen. In dit hoofdstuk wordt aan die opdracht uitvoering gegeven.

 

Artikel 5.1. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Ieder besluit moet deugdelijk zijn gemotiveerd, conform artikel 3:46 Awb. De betreffende aspecten die hier worden genoemd zijn minimale voorwaarden om aan die verplichting te voldoen.

 

Artikel 5.2. Horen van belanghebbende

In de artikel 4:7 en 4:8 Awb is vastgelegd onder welke voorwaarden een belanghebbende moet worden gehoord over een voorgenomen besluit. Gelet op artikel 4:12 Awb geldt deze hoorplicht niet voor financiële verplichtingen, indien de nadelige gevolgen voor de belanghebbende via bezwaar volledig ongedaan gemaakt kunnen worden. Het is bij het opleggen van een verlaging niet vanzelfsprekend dat dit het geval zal zijn als daartegen bezwaar wordt aangetekend, mede gelet op het karakter van de bijstand als minimumvoorziening. Om die reden is opgenomen dat ook in deze gevallen de hoorplicht geldt, tenzij in de in lid 2 aangegeven gevallen aan de orde zijn. Het verdient aandacht dat de ook bij de toelichting op artikel 2.11 genoemde cliëntondersteuning daarbij een rol kan spelen.

 

Artikel 5.3. Afzien van verlaging

Het opleggen van een verlaging is maatwerk, waarbij alle omstandigheden betrokken moeten worden. Dat brengt ook met zich mee, dat er omstandigheden zijn waaronder afgezien moet worden van verlaging (lid 1). Er is een vervaltermijn geïntroduceerd voor op te leggen verlagingen. Conform het voor punitieve sancties geldende uitgangspunt, dat de strafbaarheid na verloop van tijd vervalt (uitgezonderd de zwaarste misdrijven), is er ook aanleiding om dat voor de sanctie: verlaging van de uitkering, toe te passen. Er is gekozen voor een vervaltermijn van één jaar, voor de lichtere categorieën en drie jaar voor de zwaarste misdragingen betreft. Zie de artikelen 5.6 en 5.7. Daarnaast is ook opgenomen dat na constatering de misdraging, het college binnen zes maanden een besluit moet nemen. Daarin komt het principe van de voortvarend handelende overheid naar voren.

In de leden 2 en 3 is verwoord, dat dringende redenen ook tot gevolg kunnen hebben, dat een verlaging gematigd of op nihil gesteld kan worden. Daarmee wordt het actualiteitsbeginsel in de bijstand recht gedaan. Dit vraagt een expliciet besluit van het college en dient aan belanghebbende schriftelijk meegedeeld te worden. Deze beslissing dient immers als basis voor een evt. op te leggen verlaging in verband met recidive (zie artikel 5.15, derde lid).

 

Artikel 5.4. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

In het eerste lid is het principe tot uitdrukking gebracht dat een verlaging niet met terugwerkende kracht wordt toegepast. De rechtszekerheid brengt dit met zich mee. Voor de uitvoerbaarheid is bepaald, dat de verlaging op de eerste dag volgend op de maand waarin het besluit tot verlaging is genomen, ingaat, met één uitzondering: daar waar de uitkering nog niet tot uitbetaling is gekomen kan met terugwerkende kracht worden opgelegd (lid 2). Toepassing van het lik op stuk beleid is mogelijk, zolang het besluit tot het opleggen van de maatregel maar kenbaar is gemaakt voor het moment dat de uitkering (met verlaging) wordt uitbetaald en de maatregel (korting) niet ziet op een datum gelegen voor het moment van de verwijtbare gedraging.

Voor het bijzondere geval de verlaging niet volledig geëffectueerd kan worden, geldt lid 3. Bij een nieuwe uitkeringsperiode moet een individuele beoordeling plaatsvinden en een nieuw besluit genomen te worden.

 

Artikel 5.5. Berekeningsgrondslag

Uitgangspunt is verlaging van de uitkering, berekend over de toepasselijke bijstandsnorm. Daarmee wordt uniformiteit en rechtsgelijkheid bereikt (lid 1). De verlaging kan ook op de bijzondere bijstand worden toegepast (lid 2), als deze als aanvulling op de lage bijstandsnormen wordt verleend aan jongmeerderjarigen.

 

Artikel 5.6. Gedragingen Participatiewet

De artikelen 5.6 en 5.8 (hoogte en duur verlaging) moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 5.6 worden schendingen van verplichtingen uit de PW geformuleerd. Deze zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 5.8 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen.

De categorie-indeling in dit artikel is overgenomen uit de ‘oude’ Re-integratieverordening Hilversum 2015. Enige verschil is dat aan de gedragingen van de tweede categorie is toegevoegd het niet verschijnen op een oproep of afspraak met betrekking tot de arbeidsinschakeling, waaronder het niet verschijnen op een oproep voor een taaltoets als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de PW. Deze gedragingen waren voorheen onder de eerste categorie gebracht. Een verlaging van 5% werd echter als niet effectief aangemerkt, mede in het licht van de sinds 1 januari 2016 bestaande verplichting om op een taaltoets te verschijnen, als men de Nederlandse taal niet voldoende machtig is (Wet taaleis Particiaptiewet).

 

Artikel 5.7. Gedragingen IOAW en IOAZ

Een vergelijkbare indeling als die in artikel 5.6 is in artikel 5.7 gegeven m.b.t. gedragingen in het kader van de IOAW en IOAZ. Wel moet daarbij als kanttekening worden geplaatst dat het wettelijk verlagingsregime voor de IOAW en IOAZ iets anders is geredigeerd en gestructureerd dan in de PW. Bovendien kennen de IOAW en IOAZ geen ‘geüniformeerde arbeidsverplichtingen’, zoals in art. 18, vierde lid, PW. Dat leidt ertoe dat de categorie-indelingen niet gelijkluidend zijn maar op onderdelen verschillen.

 

Artikel 5.8. Hoogte en duur van de verlaging

Zie de toelichting bij de artikelen 5.6 en 5.7.

Artikel 5.9. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting Participatiewet

Indien het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm. Afhankelijk van de ernst van de overtreding bedraagt de verlaging één of twee maanden. Zie artikel 18 PW.

 

Artikel 5.10. Verrekenen verlaging

Het college kan bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting de verlaging verrekenen (art. 18, vijfde lid, PW). Verrekening betekent dat de verlaging kan worden uitgesmeerd over maximaal drie maanden. Dit kan worden toegepast als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen en er sprake is van een verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting. Gedacht kan worden aan een vergroting van de schuldenproblematiek, (dreigende) huisuitzetting of afsluiting van gas, water, electriciteit. In lid 1 is dit geregeld: verrekening vindt in gelijke delen plaats over maximaal drie maanden.

Is sprake van een lichte overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan kan worden verrekend over twee maanden (lid 2). Van een lichte overtreding is sprake bij schending van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdelen b, f en g, van de PW. Bij een dergelijke overtreding wordt de bijstand verlaagd met honderd procent gedurende één maand. Aan de maand van oplegging en aan de daaropvolgende maand wordt de helft van het bedrag van de verlaging toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging van de maatregel en de daaropvolgende maand de inhouding in beginsel vijftig procent bedraagt. Is sprake van een zware overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan kan worden verrekend over drie maanden (lid 3). Van een zware overtreding is sprake bij schending van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, d, e en h, van de PW. Bij een dergelijke overtreding wordt de bijstand verlaagd met honderd procent gedurende twee maanden. Aan de maand van oplegging en aan de twee daaropvolgende maanden wordt een derde van het bedrag van de verlaging wordt toebedeeld.

Verrekening vindt niet plaats bij niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze keuze is gebaseerd op de zwaarte van de gedraging (lid 4). Verrekening vindt ook niet plaats bij recidive. Indien sprake is van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de maatregel niet mogelijk. Recidive is geregeld in artikel 18, zesde, zevende en achtste lid, van de PW en artikel 5.15, derde lid, van deze verordening.

 

Artikel 5.11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan moet worden beoordeeld of sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De uitkering wordt in deze situatie met toepassing van artikel 5.11, tweede lid, van deze verordening verlaagd naar de mate waarin eerder een beroep op de bijstand wordt gedaan. Indien sprake is van een getoond tekortschietend besef van verantwoordelijkheid waardoor door eigen toedoen of schuld - het recht op een uitkering wordt verloren

- niet of te laat gebruik wordt gemaakt van een voorliggende voorziening, wordt voor wat betreft de verlaging aansluiting gezocht bij artikel 5.6, derde categorie, van deze verordening.

De geüniformeerde verplichtingen als bedoeld in art. 18 lid 4 WWB gaan in op het moment dat de belanghebbende zich heeft gemeld als bedoeld in artikel 44 WWB. Dit betekent dat voor datum melding geen sprake kan zijn van schending van een geüniformeerde verplichting. Het gaat hier om een puur juridisch verschil. Voor wat betreft de ernst van de gedraging, en dus voor de hoogte en duur van een maatregel bij overtreding, maakt dit geen verschil. Daarom wordt een maatregel bij een, aan art. 18 lid 4 overeenkomstige gedraging, gebaseerd op dit artikel van de verordening (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid). Dit wordt gelijkgesteld met schending van een geüniformeerde verplichting als bedoeld in art 18, lid 4 van de wet. De duur en hoogte wordt dan bepaald op grond van artikel van deze verordening.

Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de PW. Bij een combinatie met een verlaging moet rekening worden gehouden met het totale effect voor de belanghebbende.

Artikel 5.12. Zeer ernstige misdragingen

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9 PW. Deze verplichting staat dus op zichzelf. In de PW dient onder de term 'zeer ernstige misdraging' in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Het gaat om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de PW belaste personen en instanties (college, SVB en reintegratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werk. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden binnen de uitvoering van de PW.

Ook voor de IOAW en IOAZ geldt dat ‘zeer ernstige misdragingen’ aanleiding zijn voor verlaging van de uitkering. Anders dan in de PW kan het college echter alleen een verlaging opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting.

 

Artikel 5.13. Niet nakomen van overige verplichtingen

De PW geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de PW beperkt deze mogelijkheid tot een viertal categorieën, te weten:

1.verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

2.verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

3. verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, en

4. verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

De hoogte van de verlaging is per categorie vastgesteld. Dit laat een individuele afweging onverlet.

 

Artikel 5.14. Samenloop van gedragingen

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de PW of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Het tweede regelt samenloop als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de PW of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd, tenzij dit niet verantwoord of mogelijk is. Hierbij spelen factoren zoals de

ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is. Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid).

Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid).

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de PW benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.

 

Artikel 5.15. Recidive

Voor recidive als bedoeld in het eerste lid is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging van dezelfde categorie" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting.

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.

Een verlaging kan nooit hoger zijn dan honderd procent. Daarom is gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen – op grond van artikel 4, tweede lid, van deze verordening en 18, tiende lid, van de PW – is afgezien van het opleggen van een verlaging.

Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 16, eerste of tweede lid, van deze verordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast.

Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt – evenals bij de eerste keer recidive – dat ofwel de hoogte ofwel de duur van de oorspronkelijke verlaging wordt verdubbeld. Bij lichte gedragingen geldt een verdubbeling van de hoogte van de verlaging. Bij zware gedragingen geldt een verdubbeling van de duur van de verlaging.

Telkens wordt de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de verplichting. Er is expliciet niet voor gekozen de hoogte of de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging voorkomen.

Een beslissing om af te zien van een verlaging wegens dringende redenen, wordt in het kader van dit artikel ook als een verlaging aangemerkt en kan dus aanleiding geven tot recidive. Dat is vastgelegd in lid 4.

 

Artikel 5.16. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het college is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 5.16 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

 

 

HOOFDSTUK 6. Handhaving inkomensvoorzieningen

Tegenover een actief stimuleringsbeleid met betrekking tot de inkomensondersteuning en arbeidsinschakeling staat een effectief handhavingsbeleid. Het één kan niet zonder het ander. Een ruimhartig verstrekkingen- en ondersteuningsbeleid vraagt om het bewaken van de toegang, zodat de ondersteuning hen toekomt, die het echt nodig hebben. De schaarse middelen moeten immers doelgericht en efficiënt worden ingezet.

Onder handhaving worden alle activiteiten van de gemeente verstaan die erop zijn gericht dat bestaande regels worden nageleefd. Fraude moet worden voorkomen (fraudepreventie) én bestreden (frauderepressie). Wanneer deze twee activiteiten in een goede onderlinge samenhang worden ingezet in alle fasen van het uitkeringsproces leidt dat tot hoogwaardige handhaving. Het uiteindelijke doel van hoogwaardig handhaven is dat (potentiële) rechthebbenden de wet- en regelgeving uit zichzelf naleven.

Op grond van artikel 8b PW is de gemeenteraad verplicht om bij verordening regels te stellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand én het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Dezelfde verplichting geldt o.g.v. artikel 35b IOAW en IOAZ. In deze verordening is de verplichting opgenomen om een ‘Handhavingplan’ te maken. Dit plan vormt integraal onderdeel van het Meerjarenbeleidsplan, dat periodiek wordt vastgesteld door de gemeenteraad.

 

Artikel 6.1. Het Handhavingsplan voor beleid en uitvoering

De regels die met betrekking tot handhaving moeten worden gesteld zijn beperkt. De gemeenteraad beperkt zich evenzeer tot de in dit artikel genoemde regels. Het Handhavingplan, zoals opgenomen in het beleidsplan van de afdeling Sociaal Plein, vormt de concretisering van beleid en uitvoering, waarbij de focus is gericht op de uitvoering. De visie is organisatorisch gericht op preventie en repressie.

Preventieve handhaving richt zich met name op vroegtijdige informatieverstrekking en het optimaliseren van de dienstverlening. Repressieve handhaving richt zich met name op vroegtijdige detectie door controle op maat en door daadwerkelijk te reageren op getoond gedrag. Samen bevorderen deze elementen de naleving.

 

 

HOOFDSTUK 7. Cliëntenparticipatie

De doelgroep van de PW is omvangrijk en divers en deze is door de decentralisatie van taken richting gemeenten nog verder toegenomen. Het belang van de adequate participatie van de doelgroep wordt algemeen erkend en heeft zich vertaald in artikel 47 PW. In dit artikel is aan de gemeenteraad opgedragen om bij verordening regels vast te stellen over de wijze waarop de doelgroep van de PW of hun vertegenwoordigers in een vroegtijdig stadium betrokken worden bij de ontwikkeling van het gemeentelijke beleid. In dit hoofdstuk wordt daaraan uitvoering gegeven. Er is voor gekozen om de reeds geruime tijd functionerende cliëntenraad Wwb ook voor de toepassing van de PW aan te wijzen als het orgaan, dat de belangen van de doelgroep behartigt.

Om een goede werking van de cliëntenraad te waarborgen worden de leden van de cliëntenraad ondersteund en gefaciliteerd door de gemeente. De cliëntenraad wordt in een vroegtijdig stadium betrokken bij de voorbereiding van het gemeentelijke beleid. De in deze verordening gestelde termijnen moeten als richtlijn worden gezien. Een te strikte toepassing van deze termijnen zou een adequate advisering en besluitvorming in de weg kunnen staan.

De cliëntenraad behartigt niet alleen de belangen van de doelgroep onder de PW, maar ook de belangen van andere groepen, die inkomensondersteuning van de gemeente ontvangen, zoals huishoudens met een IOAW- en IOAZ-uitkering, en mensen die beroep doen op het gemeentelijk minimabeleid.

 

Artikel 7.1. Cliëntenraad

Om de actieve betrokkenheid van alle personen goed tot zijn recht te kunnen laten komen, is het van belang dat de cliëntenraad een afspiegeling is van de in artikel 7, eerste lid, PW genoemde doelgroepen (lid 2).

De benoeming van de leden van de cliëntenraad gebeurt door het college (lid 4). De cliëntenraad werft leden op basis van de in het functieprofiel gestelde selectiecriteria. In ieder geval gelden de volgende selectiecriteria:

• behorend tot de personengroep als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de PW;

• woonachtig zijn in Hilversum;

• kennis hebben van het Sociaal Domein;

• geen ambtenaar zijn, geen lid zijn van de gemeenteraad.

 

De selectiegesprekken worden gevoerd door twee leden van de cliëntenraad en de afdelingsmanager Sociaal Plein. Uit de leden van de cliëntenraad wordt de voorzitter benoemd (lid 5). Daarmee wordt gewaarborgd dat ook de voorzitter voor en namens de benoemde doelgroep handelt. Leden van de cliëntenraad worden voor 2 jaar benoemd. Herbenoeming is mogelijk. Ook is tussentijdse beëindiging van het lidmaatschap mogelijk. Nieuw ten opzichte van de

Verzamelverordening inkomensvoorzieningen Hilversum 2016 is dat het lidmaatschap niet meer automatisch wordt beëindigd wanneer een lid, bijvoorbeeld vanwege het vinden van een baan of wegens pensionering, niet langer tot de doelgroep behoort. Een groot verloop draagt namelijk niet bij aan het goed functioneren van de cliëntenraad. In plaats daarvan is nu in artikel 7.1 lid 10 onder sub c opgenomen dat het lidmaatschap eindigt als een lid niet meer woonachtig is in Hilversum. In dat geval gaat de binding met de doelgroep verloren.

Er is sprake van overlegvergaderingen en van voorbereidingsvergaderingen. De overlegvergaderingen worden geleid door de afdelingsmanager Sociaal Plein. In deze vergaderingen vindt periodiek overleg plaats tussen het hoofd van de afdeling en de cliëntenraad over uitvoeringsaangelegenheden van de afdeling Sociaal Plein. Deze vergaderingen worden door de ambtelijk secretaris voorbereid (lid 8). In de voorbereidingsvergaderingen bereiden de leden van de cliëntenraad, ondersteund door de ambtelijk secretaris, de overlegvergaderingen voor. De voorbereidingsvergaderingen worden door de voorzitter van de cliëntenraad geleid. Voor beide vergaderingen is geen quorum vereist (lid 9).

 

Artikel 7.2. Ambtelijk secretaris

Op grond van artikel 47, onderdeel b, van de PW wordt voorzien in ondersteuning om de cliëntenraad zodat deze zijn rol effectief kan vervullen. Daarom wordt een ambtelijk secretaris aan de cliëntenraad toegevoegd. De afdelingsmanager Sociaal Plein kan binnen de afdeling de uit te voeren taken bij meerdere medewerkers beleggen.

 

Artikel 7.3. Taken van gemeentebestuur

Het is belangrijk dat de cliëntenraad tijdig wordt betrokken bij de totstandkoming van beleid zodat het uitoefenen van invloed op het beleid op die wijze mogelijk is.

 

Artikel 7.4. Ondersteuning cliëntenraad

Om zijn taken effectief te kunnen vervullen is het van belang dat de cliëntenraad wordt gefaciliteerd. Dit artikel bevat enkele minimale vereisten om die taken goed te vervullen.

 

Artikel 7.5. Taken en bevoegdheden van de cliëntenraad

De cliëntenraad is bevoegd gevraagd en ongevraagd advies te geven over het te ontwikkelen beleid. De cliëntenraad brengt uiterlijk veertien werkdagen voordat het college of de gemeenteraad voornemens is het beleid vast te stellen advies uit door toezending aan de afdelingsmanager Sociaal Plein. Ieder lid van de cliëntenraad is bevoegd agendapunten aan te dragen. Dit moet uiterlijk veertien werkdagen voorafgaand aan de vergadering gebeuren. De agendapunten worden gezonden aan de ambtelijk secretaris.

 

Artikel 7.6. Taken van de ambtelijk secretaris

De ambtelijk secretaris vormt de ambtelijke schakel tussen de ambtelijke organisatie, het college, de gemeenteraad en de cliëntenraad. Hij ziet er op toe dat alle partijen informatie tijdig ontvangen of verstrekken, zodat alle partijen hun taak zo effectief mogelijk kunnen vervullen.

Artikel 7.7. Beleid en financiën

Ten laste van het budget kunnen kosten worden gebracht na goedkeuring door de afdelingsmanager Sociaal Plein.

 

Artikel 7.8. Jaarverslag

De cliëntenraad dient jaarlijks voor 1 september een begroting ter goedkeuring in. De cliëntenraad legt jaarlijks achteraf verantwoording af voor 1 april.

 

 

HOOFDSTUK 8. Slotbepalingen

In dit hoofdstuk zijn slotbepalingen opgenomen, die betrekking hebben op een aantal aspecten van deze verzamelverordening die noodzakelijkerwijs geregeld moeten worden, voordat de verordening adequaat in werking kan treden.

 

Artikel 8.1. Beleid en financiën

In het eerste lid is vastgelegd dat in beleidsregels aanvullende bepalingen vastgesteld kunnen worden. Beleidsregels zijn geen algemeen verbindende voorschriften, maar regels ter invulling van een bestaande bevoegdheid. Daar waar het college op grond van deze verordening een bevoegdheid heeft verkregen, kan het college ter inkleuring van die bevoegdheid beleidsregels vaststellen.

In het tweede lid is bepaald, dat jaarlijks verslag gelegd wordt van de resultaten van het beleid, zoals neergelegd in deze verordening. Het betreft een bepaling die reeds was opgenomen in de oude verordeningen.

 

Artikel 8.2. Hardheidsclausule Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 8.3. Intrekking oude verordeningen

De Verzamelverordening inkomensvoorzieningen Hilversum 2016 wordt ingetrokken en vervangen door deze nieuwe verzamelverordening. Specifiek overgangsrecht is niet nodig. De ingangsdatum van de verordening is 1 april 2021. Inwoners worden voortijdig geïnformeerd over de veranderingen.

 

Artikel 8.4. Inwerkingtreding Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 8.5. Citeertitel Dit artikel spreekt voor zich.

 

Bijlage - behorend bij artikel 2.15 - Wijze waarop loonwaarde wordt vastgesteld

Het college maakt gebruik van de loonwaarde-methode ‘Dariuz-Works’. Deze methode wordt gehanteerd om de loonwaarde van een persoon te bepalen. De medewerkers die de methode toepassen zijn gecertificeerd. leder jaar worden medewerkers opnieuw gecertificeerd om de gewenste kwaliteit te borgen.

Methodiek en achtergrond

Dariuz is een loonwaarde-instrument dat is ontwikkeld samen met TNO. Het loonwaarde-instrument is gevalideerd door het AKC (Arbeidsdeskundig Kenniscentrum, de Nederlandse vereniging van arbeidsdeskundigen).

Uit deze validatie is gebleken dat deze loonwaarde-meting tot een valide en eenduidige loonwaardebepaling leidt. De loonwaarde-meting voldoet aan de eisen die gesteld zijn in de PW en de daarop gebaseerde ministeriële regelingen. De loonwaarde-meting vindt op een efficiënte wijze plaats en de werkgever wordt nauw betrokken bij de totstandkoming van de te bepalen loonwaarde.

De loonwaarde-meting geeft een betrouwbare en onafhankelijke beoordeling over de hoogte van de loonkostensubsidie. De uitspraak over de loonwaarde geeft een goed beeld over het tempo, kwaliteiten inzetbaarheid van de persoon met een verminderde loonwaarde in vergelijking met een regulier, volledig inzetbare collega.

De loonwaarde-meting kent de volgende stappen:

1- Vooronderzoek. Tijdens het vooronderzoek vindt een competentiemeting plaats met behulp van online vragenlijsten die ingevuld worden door de werknemer en de leidinggevende van het bedrijf dat de werkplek biedt. Daarnaast wordt vooraf aan het bedrijfsbezoek een checklist ingevuld.

2- Bedrijfsbezoek. Tijdens een bedrijfsbezoek vindt een observatie van de werksituatie plaats en een gesprek tussen de werknemer en de leidinggevende.

3- Terugkoppeling. Op basis van de voorgaande stappen vindt een terugkoppeling plaats aan de werknemer en de werkgever nadat de loonwaarde is besproken met een ambtenaar van de gemeente. In de eindrapportage wordt tevens inzicht gegeven in de duurzaamheid van de plaatsing, de omvang van de additionele kosten en een advies om de loonwaarde te verhogen.

Naar boven