Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Veere 2021

De raad van de gemeente Veere;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 23 december 2020, 20B.11357;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet, de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, de artikelen 3.8, tweede lid, en 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

overweegt het volgende:

De inwoners van Veere hebben een eigen verantwoordelijkheid voor de manier waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven. Van inwoners wordt verwacht dat zij elkaar daarbij helpen.

Er zijn inwoners die onvoldoende zelfredzaam zijn, onvoldoende kunnen deelnemen aan de samenleving of begeleiding nodig hebben om zelfstandig te kunnen wonen. Zij kunnen ondersteuning krijgen van de gemeente.

De eerste verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van kinderen ligt bij de ouders en het kind zelf. De gemeente regelt een goede en toegankelijke jeugdhulp.

Het is belangrijk voor de rechtszekerheid en duidelijkheid om regels vast te stellen over voorzieningen die het college kan toekennen.

Het wenselijk is onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget (pgb) wordt verstrekt, de ondersteuning kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk.

Bij elk besluit, volgens deze verordening, wordt rekening gehouden met de volgende visie:

De eigen verantwoordelijkheid van de inwoners staat centraal. Zij doen zelf wat mogelijk is voor hun zelfredzaamheid, om te kunnen meedoen aan het sociale leven en hun inkomen te verwerven. Hierbij zetten zij waar mogelijk personen uit hun sociale netwerk in.

Er wordt uitgegaan van de geldende wetten en regels, maar daarbij wordt gekeken naar het doel daarvan.

De ontplooiing en het welzijn van inwoners zijn belangrijk. Zij verdienen bescherming en ondersteuning. Zodat inwoners hun eigen verantwoordelijkheid binnen de samenleving kunnen dragen.

Het is belangrijk dat kinderen gezond en veilig opgroeien, groeien naar zelfstandigheid, en voldoende zelfredzaam zijn en maatschappelijk kunnen participeren.

Inwoners met een beperking of een chronische ziekte hebben goede toegang nodig tot de fysieke omgeving, vervoer, informatie, communicatie en andere voorzieningen en diensten.

Inwoners proberen zelf of met hulp van hun sociale netwerk knelpunten op te lossen. De gemeente, samen met partners, helpt hen de juiste weg te vinden of biedt ondersteuning.

De ondersteuning is gericht op het zoveel mogelijk versterken van de eigen kracht van de inwoners, het gezin of het sociale netwerk.

Ondersteuningsvragen worden integraal benaderd. De resultaten die de inwoner of het gezin wil bereiken staan centraal. Er wordt goed gekeken naar het effect van een besluit.

gezien het advies van de Wmo-raad Veere;

besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Veere 2021 en besluit deze te laten ingaan per 1 april 2021:

Hoofdstuk 1 – algemene bepalingen

 

 

Artikel 1. Zorgplicht college voor integrale toegang en intake

  • 1.

    Het college zorgt er in ieder geval voor dat ingezetenen die daar om verzoeken:

    a. kosteloos en op laagdrempelige wijze worden ondersteund bij het verhelderen van een mogelijke ondersteuningsvraag;

    b. kosteloos worden voorzien van relevante informatie in begrijpelijke taal en vorm ten aanzien van:

    1°. het gemeentelijk beleid en de wijze waarop uitvoering wordt geven aan de wettelijke taken in het sociaal domein, en

    2°. hoe de toegang tot de diverse voorzieningen is georganiseerd;

    a. worden doorverwezen en -geleid naar de passende instanties voor verdere ondersteuning, en

    b. dat degene die een melding, aanvraag of verzoek indient, wordt gewezen op de mogelijkheid gebruik te maken van kosteloze onafhankelijke cliëntondersteuning.

  • 2.

    In het kader van de uitvoering van het eerste lid vindt geen verwerking van persoonsgegevens plaats. Op verzoek van de betrokkene kunnen de relevante bevindingen op schrift worden gesteld en aan de betrokkene ter beschikking worden gesteld.

 

Hoofdstuk 2 – Jeugdhulp

 

 

Paragraaf 1 – Algemene bepalingen jeugdhulp

 

Artikel 2. Definities

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    Aanvraag: een schriftelijk verzoek van jeugdige en/of ouders aan de gemeente (het college) om jeugdhulp;

  • b.

    Algemene of vrij toegankelijke voorziening: jeugdhulpvoorziening op grond van de wet die rechtstreeks toegankelijk is zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of hun ouders;

  • c.

    Andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen of schuldhulpverlening;

  • d.

    Budgethouder: de persoon die een pgb ontvangt op grond van de Jeugdwet;

  • e.

    Budgetplan: een door de jeugdige of ouder ingevuld en door het college in verband met het verzoek van de jeugdige of ouder van een individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget beoordeeld plan;

  • f.

    College: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere;

  • g.

    Familiegroepsplan: plan van aanpak opgesteld door de ouder, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren;

  • h.

    Hulpvraag: behoefte van een jeugdige of de ouder aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;

  • i.

    Individuele voorziening: op de jeugdige of hun ouders toegesneden voorziening als bedoeld in artikel 3, tweede lid van deze verordening;

  • j.

    Jeugdige: indien mogelijk algemeen aangeduid als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of hun ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of hun ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot het gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).

  • k.

    Ondersteuningsplan: dit is een document, dat het college samen met de ouders en jeugdige opstelt, waarin de problematiek van de jeugdige beschreven staat en de manier waarop deze problematiek aangepakt gaat worden;

  • l.

    Pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of hun ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

  • m.

    Wet: Jeugdwet.

Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Jeugdwet en de Algemene wet bestuursrecht.

 

Artikel 3. Vormen van jeugdhulp

  • 1.

    De volgende vormen van algemene en vrij toegankelijke voorzieningen zijn beschikbaar: preventie, vroegsignalering, versterken opvoedkundig klimaat, bevorderen opvoedvaardigheden, het versterken van het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en hun ouders en het uitvoeren van familiegroepsplannen.

  • 2.

    De volgende vormen van individuele voorzieningen of niet vrij toegankelijke voorzieningen zijn beschikbaar: ambulante jeugdhulp, ambulante behandeling, vaktherapie, begeleiding dagelijks leven, dagbesteding en logeeropvang (respijtzorg), pleegzorg, residentiële jeugdhulp, dyslexiezorg (EED), gesloten jeugdzorg, crisiszorg, JeugdzorgPlus, jeugdreclassering, jeugdbescherming, jeugd geestelijke gezondheidszorg en zorg voor jeugdigen met een (licht) verstandelijke beperking.

  • 3.

    Het college stelt bij nadere regeling vast welke algemene en vrij toegankelijke voorzieningen en welke individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen op basis van het eerste en tweede lid beschikbaar zijn.

 

 

Paragraaf 2 – Toegang tot jeugdhulp

 

Artikel 4. Toegang algemene, toegankelijke voorziening

  • 1.

    Een algemene voorziening is rechtstreeks toegankelijk zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of hun ouders.

  • 2.

    Jeugdigen en ouders die menen een beroep te kunnen doen op een algemene voorziening,kunnen zich rechtstreeks wenden tot de betreffende instelling die deze voorziening aanbiedt.

 

Artikel 5. Toegang niet vrij toegankelijke jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1.

    Het college zorgt voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2.

    Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking.

 

Artikel 6. Toegang jeugdhulp via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Tevens draagt het college zorg voor de inzet van jeugdhulp die de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI) of de selectiefunctionaris van de JJI nodig acht bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing.

 

Artikel 7. Toegang jeugdhulp via het college

  • 1.

    De voorzieningen die worden geregeld in deze verordening zijn toegankelijk voor jeugdigen en hun ouders die, conform de Jeugdwet, onder de verantwoordelijkheid van de gemeente Veere vallen.

  • 2.

    Voor jeugdigen of hun ouders met een hulpvraag zijn algemene voorzieningen vrij toegankelijk.

  • 3.

    Jeugdigen of hun ouders met een hulpvraag kunnen bij het college een schriftelijke aanvraag indienen om een besluit te nemen voor een individuele voorziening.

  • 4.

    Het college stelt nadere regels vast met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Het college geeft daarbij aan op welke wijze het jeugdigen en ouders informeert over de mogelijkheid en het belang om in bepaalde gevallen een beroep op jeugdhulp te doen.

  • 5.

    Het college informeert de jeugdige en/of de ouders dat deze zich bij een aanvraag voor een voorziening kosteloos kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke cliëntondersteuner.

  • 6.

    Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking.

  • 7.

    In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende voorziening. Het college legt de beslissing omtrent de inzet van hulp in dat geval zo snel mogelijk vast in een beschikking.

 

Artikel 8. Criteria voor een individuele voorziening

  • 1.

    Jeugdigen of ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening voor zover zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag:

    a. binnen hun eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen, waaronder in ieder geval wordt verstaan:

    i. op eigen kracht van ouders en/of hulp van andere personen uit het sociale netwerk;

    ii. het aanspreken van een aanvullende verzekering die is afgesloten.

    b. door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een algemene voorziening, of

    c. door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een andere voorziening.

  • 2.

    Indien de aanvraag betrekking heeft op kosten voor jeugdhulp die de jeugdige of ouder voorafgaand aan de aanvraag heeft gemaakt, kan het college hier slechts een voorziening voor verstrekken:

    a. als op het moment van de aanvraag nog steeds sprake is van opgroei- of opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen waarvoor de hulp is ingezet, en

    b. voor zover het college de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen.

  • 3.

    Als een individuele voorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate beschikbare voorziening.

  • 4.

    Het college kan nadere regels stellen ter verdere uitwerking van de criteria, zoals genoemd in het eerste en tweede lid.

  •  

Artikel 9. Deskundig oordeel en advies

Het college wint een specifiek deskundig oordeel en advies in, als het onderzoek of de beoordeling van een aanvraag dit vereist.

 

Artikel 10. Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking tevens in ieder geval vastgelegd:

    a. welke de te verstrekken voorziening is en wat de omvang en het beoogde resultaat daarvan zijn;

    b. wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    c. hoe de voorziening wordt verstrekt, en

    d. indien van toepassing, welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking tevens in ieder geval vastgelegd:

    a. voor welk resultaat het pgb moet worden aangewend;

    b. welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    c. wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    d. welke voorwaarden aan het pgb verbonden zijn;

    e. wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

    f. de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 4.

    Het ondersteuningsplan maakt onderdeel uit van de beschikking. In geval een pgb wordt toegekend, maakt ook het budgetplan onderdeel uit van de beschikking.

 

 

Paragraaf 3 – Pgb jeugdhulp

 

Artikel 11. Regels voor persoonsgebonden budget

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de wet en legt dit vast in een beschikking bedoeld als in artikel 10 van deze verordening.

  • 2.

    Als een jeugdige of een ouder in aanmerking wenst te komen voor een pgb, dient de jeugdige of ouder daartoe een budgetplan in. In het budgetplan is in ieder geval opgenomen:

    a. De motivering waarom het natura-aanbod van de gemeente niet passend is;

    b. De voorgenomen uitvoerder van de individuele voorzieningen en de wijze waarop de jeugdhulp georganiseerd wordt;

    c. Op welke wijze de kwaliteit van de jeugdhulp gewaarborgd is;

    d. De kosten van de uitvoering, uitgedrukt in eenheden en tarief.

  • 3.

    De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt kan de jeugdhulp, uitgezonderd ggz-behandeling, betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, mits deze persoon:

    • meerderjarig is;

    • veilige, doelmatige en cliëntgerichte jeugdhulp verleent, die is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige of de ouder;

    • deze persoon heeft aangegeven dat de zorg aan de jeugdige of ouder niet tot overbelasting leidt.

  • 4.

    Onder personen van het sociaal netwerk wordt verstaan:

    • Familie van de jeugdige of de ouders tot en met bloed –of aanverwantschap in de derde raad;

    • Andere betrokkenen bij het gezin, zoals vrienden, buren, studenten, collega’s.

  • 5.

    Een pgb dient door de jeugdige of hun ouders binnen drie maanden na toekenning te worden aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt.

  • 6.

    Het college kan nadere regels stellen over de aan een pgb verbonden voorwaarden en verplichtingen.

 

Artikel 12. Onderscheid formele en informele hulp

  • 1.

    Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de budgethouder:

    a. personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    b. personen die aangemerkt zijn als Zelfstandigen zonder personeel, die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    c. personen die ingeschreven staan in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register) en/of artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van Jeugdhulp.

  • 2.

    Indien de jeugdhulp geboden wordt door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad van de budgethouder, is er altijd sprake van informele hulp.

  • 3.

    Indien de hulp wordt verleend door een andere persoon dan beschreven in lid 1 onder a, b of c, is er sprake van informele hulp.

 

Artikel 13. De hoogte van het persoonsgebonden budget

  • 1.

    Het pgb voor formele hulp bedraagt ten hoogste 90% van het tarief voor de goedkoopst adequate individuele voorziening van zorg in natura.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan het college een hoger pgb toekennen wanneer het hier genoemde tarief niet toereikend is om de bij de hulpvraag passende jeugdhulp in te kopen. Het pgb dat het college toekent, bedraagt maximaal 100% van de goedkoopst adequate individuele voorziening in natura.

  • 3.

    De hoogte van het pgb voor dienstverlening kan opgebouwd zijn uit verschillende kostencomponenten zoals salaris, vervanging tijdens vakantie en verzekeringen. De volgende kosten zijn uitgesloten voor vergoeding vanuit een pgb:

    a. Kosten voor bemiddeling

    b. Kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers

    c. Kosten voor het voeren van een pgb-administratie

    d. Kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb

    e. Kosten voor feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering

    f. Reiskosten van de hulpverlener.

  • 4.

    De hoogte van een pgb voor informele hulp bedraagt minimaal 100% van het minimumuurloon, inclusief vakantietoeslag, zoals bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag voor een persoon van 22 jaar of ouder met een 36-urige werkweek, tenzij er feiten en omstandigheden zijn om in individuele gevallen een hogere vergoeding toe te kennen.

  • 5.

    Het college is bevoegd om nadere regels te stellen met betrekking tot de hoogte van de tarieven.

Artikel 14. Opschorting betaling uit het pgb

  • 1.

    Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van de persoon aan wie het pgb is verstrekt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4, eerste lid, onder a, d of e, van de Jeugdwet.

  • 2.

    Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 15, derde lid, onder d.

  • 3.

    Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van het verzoek op grond van het eerste en tweede lid.

 

Paragraaf 4 – Overige bepalingen jeugdhulp

 

Artikel 15. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet

  • 1.

    Het college informeert de jeugdige en de ouders dan wel de wettelijk vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2.

    Onverminderd artikel 8.1.2 van de Jeugdwet doen de jeugdige of de ouders aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening of pgb.

  • 3.

    Onverminderd artikel 8.1.4 van de Jeugdwet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening of pgb herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    a. de jeugdige of de ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    b. de jeugdige of de ouders niet langer op de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb zijn aangewezen;

    c. de individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    d. de jeugdige langer dan 8 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet, of

    e. de jeugdige of de ouders niet voldoen aan de voorwaarden die zijn verbonden aan de individuele voorziening of het pgb.

    f. de jeugdige of de ouders de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 4.

    Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen drie maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5.

    Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken, kan het college bij dwangbevel geheel of gedeeltelijk het ten onrechte genoten pgb invorderen.

 

Artikel 16. Onderzoek naar recht- en doelmatigheid individuele voorzieningen en pgb’s

  • 1.

    Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van individuele voorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de recht- en doelmatigheid daarvan.

  • 2.

    Het college kan toezichthouders aanwijzen die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van rechtmatige uitvoering van de wet waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van de wet.

  • 3.

    Het college kan nadere regels stellen over de bevoegdheden van de toezichthouder(s).

 

Artikel 17. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    de kosten voor bijscholing van het personeel.

 

 

 

Artikel 18. Privacy en gegevensverwerking

  • 1.

    Het college verwerkt uitsluitend persoonsgegevens van een jeugdige of ouder, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de wet.

  • 2.

    Het college legt de afspraken over het verwerken van persoonsgegevens vast in een protocol.

 

Artikel 19. Vertrouwenspersoon

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2.

    Het college wijst jeugdigen en ouders en pleegouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

 

 

Hoofdstuk 3 – maatschappelijke ondersteuning

 

 

Paragraaf 1 – Algemene bepalingen maatschappelijke ondersteuning

 

Artikel 20. Definities

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    Aanvraag: een verzoek aan het college om in aanmerking te komen voor een maatwerkvoorziening;

  • b.

    Algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van gebruikers, toegankelijk is, dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning en waarmee aan de ondersteuningsbehoefte wordt tegemoet gekomen;

  • c.

    Algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is, niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten, diensten, activiteiten of andere maatregelen en voor de cliënt daadwerkelijk beschikbaar is, financieel gedragen kan worden en adequate compensatie biedt;

  • d.

    Andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de wet;

  • e.

    Beperkingen: moeilijkheden die een cliënt heeft met het uitvoeren van activiteiten;

  • f.

    Bijdrage: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4 en 2.1.4 a van de wet;

  • g.

    Cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.3, eerste lid, van de wet;

  • h.

    Cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

  • i.

    College: college van burgemeester en wethouders;

  • j.

    Diensten: maatwerkvoorziening niet zijnde hulpmiddelen of woningaanpassingen;

  • k.

    Dienstverlener: de zorgverlener die ingevolge een pgb diensten verleent aan een budgethouder;

  • l.

    Gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

  • m.

    Huisgenoot: iedere persoon met wie de cliënt gemeenschappelijk een woning bewoont;

  • n.

    Hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • o.

    Maatschappelijke ondersteuning:

    1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

    2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

    3°. bieden van beschermd wonen en opvang;

  • p.

    Maatwerkvoorziening:

  • a.

    1. op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

    a. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

    b. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

    c. ten behoeve van beschermd wonen en opvang.

  • b.

    onder een maatwerkvoorziening wordt, met inachtneming van hetgeen bepaald in deze verordening, tevens een financiële tegemoetkoming verstaan;

    • a.

      Mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

    • b.

      Melding: melding aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

    • c.

      Pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;

    • d.

      Sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;

    • e.

      Uitvoeringsbesluit Wmo 2015: landelijke Algemene Maatregel van Bestuur ingevolge artikel 2.1.4, vierde lid, Wmo 2015;

    • f.

      Voorliggende voorziening: een voorziening ontleend aan een andere wettelijke regeling dan de Wmo 2015 en waarmee de ondersteuningsaanvraag wordt tegemoetgekomen;

    • g.

      Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • h.

      Zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemeen dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

 

Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Algemene wet bestuursrecht.

 

Artikel 21. Aanbod algemene en maatwerkvoorzieningen

  • 1.

    De volgende algemene voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    a. Maaltijdvoorziening;

    b. Mantelzorg en vrijwilligersondersteuningsactiviteiten;

    c. Sociaal, cultureel en educatieve activiteiten;

    d. Opvang in het kader van (dreigend) huiselijk geweld.

  • 2.

    De volgende maatwerkvoorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    a. Begeleiding en dagbesteding

    b. Hulp bij het huishouden

    c. Hulpmiddelenvoorzieningen

    d. Vervoersvoorzieningen

    e. Woonvoorzieningen.

 

Artikel 22. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1.

    Mantelzorgers van cliënten in de gemeente kunnen door middel van een melding bij het college, voor het ontvangen van een jaarlijkse blijk van waardering in aanmerking worden gebracht.

  • 2.

    Het college kan bij nadere regeling regels stellen over op welke wijze zorg wordt gedragen voor de jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

 

Paragraaf 2 – Toegang tot maatschappelijke ondersteuning

 

Artikel 23. Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning

Het college bepaalt met inachtneming van de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 van de wet bij nadere regeling op welke wijze in samenspraak met de cliënt wordt vastgesteld of de cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.

 

Artikel 24. Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1.

    Het college neemt de melding en het ondersteuningsplan als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening.

  • 2.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    a. ter compensatie van de beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen, als gevolg waarvan cliënt niet voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

    I. op eigen kracht;

    II. met gebruikelijke hulp;

    III. met mantelzorg;

    IV. met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

    V. met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of

    VI. met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

  • 3.

    De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het gesprek als bedoeld in artikel 2.3.2., eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en/of

  • 1.

    ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

    I. op eigen kracht;

    II. met gebruikelijke hulp;

    III. met mantelzorg;

    IV. met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

    V. met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of

    VI. met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

  • 4.

    De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2. van de wet maatschappelijke ondersteuning, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk, naar vermogen, weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 5.

    Een cliënt komt enkel in aanmerking voor een financiële maatwerkvoorziening voor zover:

    a. hiermee naar oordeel van het college een passende bijdrage wordt geleverd aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en

    b. het betreft een voorziening waarvoor niet tijdig een passende voorziening in natura of middels een pgb beschikbaar is.

  • 6.

    Als het college van oordeel is dat een cliënt zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, kan het college besluiten dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie.

  • 7.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

    a. tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    b. tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

    c. als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 8.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst, adequate, tijdig beschikbare voorziening.

  • 9.

    Geen voorziening wordt toegekend als de cliënt door zijn gedrag het verstrekken, onderhouden of verantwoorden van de voorziening onmogelijk maakt.

  • 10.

    Het college kan nadere regels stellen ter verdere uitwerking van de hier bovengenoemde voorwaarden.

 

Artikel 25. Weigeringsgronden voor maatwerkvoorziening

  • i.

    Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

    a. voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

    b. voor zover de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen;

    c. voor zover de cliënt met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen kan wegnemen;

    d. indien de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is;

    e. indien het een voorziening betreft die de cliënt na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;

    f. voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;

  • ii.

    Het college weigert een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie als:

    a. de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Veere;

    b. de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt redelijkerwijs vermijdbaar was;

    c. de voorziening voorzienbaar was, en van de cliënt redelijkerwijs verwacht kon worden dat de cliënt zelf maatregelen had getroffen die de hulpvraag overbodig had gemaakt.

  • iii.

    Het college verstrekt geen woonvoorziening:

    a. voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    b. ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

    c. voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft;

    d. indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

    e. indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

  • iv.

    Als een maatwerkvoorziening in de vorm van hulpmiddelen noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

    a. tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    b. tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

    c. als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • v.

    Een collectieve maatwerkvoorziening gaat voor op een individuele maatwerkvoorziening.

 

Artikel 26. Advisering

Het college wint een specifiek deskundig oordeel en advies in, als het onderzoek of de beoordeling van een aanvraag dit vereist.

 

Artikel 27. Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking tevens in ieder geval vastgelegd:

    a. welke de te verstrekken voorziening is en wat de omvang en het beoogde resultaat daarvan zijn;

    b. wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    c. hoe de voorziening wordt verstrekt;

    d. indien van toepassing, welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

    e. dat er een evaluatiemoment is.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking tevens in ieder geval vastgelegd:

    a. voor welk resultaat het pgb moet worden aangewend;

    b. welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    c. wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    d. welke voorwaarden aan het pgb verbonden zijn;

    e. wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

    f. de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 4.

    Als sprake is van een te betalen bijdrage wordt de cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.

 

Paragraaf 3 – Pgb en eigen bijdrage maatschappelijke ondersteuning

 

Artikel 28. Regels voor pgb

  • a.

    Bij het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget worden de volgende criteria gehanteerd:

    a. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor hulpmiddelen en woningaanpassingen wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst adequate voorziening in natura en is toereikend voor de aanschaf daarvan.

    b. Voor zover dit geen onderdeel is van het persoonsgebonden budget, kan het bedrag worden aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.

    c. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor diensten is afgeleid van de tarieven waarvoor het college deze diensten heeft gecontracteerd bij verstrekking in natura.

    d. Bij diensten – met uitzondering van huishoudelijke verzorging – is sprake van een gedifferentieerde tariefstelling voor inkoop via een pgb bij erkende zorginstellingen, een zelfstandige zonder personeel (ZZP) of eenmansbedrijf en niet-professionals. Daarbij gelden de volgende uitgangspunten:

    i. Een budgethouder die een zorgorganisatie inschakelt met medewerkers in loondienst met een voor de sector toepasselijk cao, kan het maximum (100%) pgb-tarief ontvangen.

    ii. Inschakeling van een zzp’er of zorgorganisatie die arbeidsvoorwaarden met lagere loonschalen hanteert, leidt als gevolg van aannemelijke minderkosten, tot een verlaging van het maximum pgb-tarief met 15%.

    iii. Wordt de ondersteuning geleverd door een persoon uit het netwerk van de cliënt (die al dan niet een professionele hulpverlener is) dan bedraagt het pgb-tarief ten hoogste het wettelijk minimumloon met een maximum van € 20,- per uur.

    e. De vaststelling van een persoonsgebonden budget voor huishoudelijke verzorging vindt plaats door de aandachtsgebieden waarbij ondersteuning nodig is en de tarieven zoals vermeld in het Besluit Maatschappelijke Ondersteuning. Op basis van individueel maatwerk kan een pgb hoger of lager dan de normbedragen worden vastgesteld.

    f. Het college kan de hoogte van het pgb als bedoeld in a t/m c vaststellen op basis van een door de cliënt aan te leveren offerte.

    g. In het persoonsgebonden budget is geen ruimte voor een vrij besteedbaar bedrag.

  • b.

    Het pgb moet besteed worden aan Wmo-ondersteuning en mag bijvoorbeeld niet besteed worden aan:

    a. kosten van bemiddeling, tussenpersonen of belangenbehartigers;

    b. administratiekosten;

    c. de bijdrage in de kosten, zoals bedoeld in de artikelen 32 en 33;

    d. reiskosten;

    e. feestdagen- of andere eenmalige uitkeringen.

  • c.

    Aan het persoonsgebonden budget zijn de volgende verplichtingen en voorwaarden verbonden:

    a. De budgethouder maakt met de hulpverlener of aanbieder in een schriftelijke overeenkomst tenminste afspraken over het resultaat van de maatschappelijke ondersteuning, de kwaliteit en de wijze van declareren.

    b. Als uit de gegevens van de SVB blijkt dat binnen een half jaar geen besteding heeft plaatsgevonden, kan in overleg met de cliënt beëindiging of omzetting naar hulp in natura plaatsvinden

    c. Een persoonsgebonden budget voor het sociaal netwerk is mogelijk als de hulp:

    i. de gebruikelijke hulp overstijgt en in alle redelijkheid en billijkheid niet verwacht kan worden dat iemand dit in het kader van mantelzorg doet;

    ii. aantoonbaar aan dezelfde eisen van doelmatigheid en efficiency voldoet als de maatwerkvoorziening in natura voor de betreffende diensten.

  • d.

    Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van persoonsgebonden budgetten.

  • e.

    Het college kan in de nadere regels eisen stellen met betrekking tot de verstrekking, uitsluitingsgronden, de hoogte, uitbetaling, besteding, kwaliteitseisen en verantwoording van de met het persoonsgebonden budget aan te schaffen maatwerkvoorziening.

  • f.

    Het pgb moet in ieder geval toereikend zijn om maatschappelijke ondersteuning in te kunnen kopen die voldoet aan de kwaliteitseisen zoals bedoeld in de wet en die in redelijkheid geschikt is voor het doel waarvoor het pgb wordt toegekend.

 

Artikel 29. De hoogte van een pgb beschermd wonen

  • 1.

    Het pgb voor beschermd wonen bedraagt:

    a. maximaal 90% van het dagtarief voor beschermd wonen indien de ondersteuning beroepsmatig wordt geboden;

    b. maximaal 75% van het dagtarief voor beschermd wonen indien de ondersteuning niet beroepsmatig wordt geboden, dan wel wanneer niet wordt voldaan aan de eisen die zijn gesteld aan beroepsmatige ondersteuning;

    c. maximaal 50% van het dagtarief voor beschermd wonen indien de voorziening wordt geleverd door iemand uit het sociale netwerk, dan wel door een mantelzorger.

  • 2.

    Het tarief voor beschermd wonen is opgebouwd uit de kostencomponenten dagvergoeding, dagbesteding, huisvestingscomponent en zorg. Een PGB beschermd wonen kan niet worden afgegeven zonder een wooncomponent/huisvestingscomponent.

 

Artikel 30. Aanvullende regels voor pgb individuele vervoersvoorzieningen

  • 1.

    Een pgb voor individueel vervoer kan worden toegekend wanneer de cliënt vanwege zijn specifieke situatie geen gebruik kan maken van het collectief vervoer.

  • 2.

    De hoogte van een pgb voor individueel taxi- en rolstoelvervoer wordt vastgesteld op basis van het in de regio gangbare toepasselijke tarief rekening houdend met het feitelijk vervoerspatroon van de cliënt, met een maximum van 2000 kilometer per jaar.

 

Artikel 31. Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

Een cliënt is geen bijdrage verschuldigd voor alle algemene voorzieningen.

 

Artikel 32. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s

  • 1.

    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening of pgb, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt.

  • 2.

    De bijdragen voor maatwerkvoorzieningen of pgb’s, zijn gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste het landelijk geldende abonnementstarief per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4a, vijfde lid, van de wet of hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 of het volgende lid geen bijdrage is verschuldigd.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid is geen bijdrage verschuldigd voor de volgende maatwerkvoorzieningen:

    a. de voorziening collectief vraagafhankelijk vervoer; of

    b. de voorziening kortdurend verblijf; of

    c. een financiële tegemoetkoming.

  • 4.

    In het kader van het minimabeleid:

    a. Stelt CAK het (verzamel)inkomen vast van een cliënt op wie het gemeentelijk minimabeleid van toepassing is.

    b. Bepaalt de gemeente de inkomensgrens waaronder geen bijdrage verschuldigd is (0-factuur). Deze inkomensgrens wordt door de gemeente jaarlijks doorgegeven aan CAK.

    c. Indien het (verzamel)inkomen van cliënt (zoals berekend door CAK) beneden de inkomensgrens ligt dan wordt de bijdrage op nihil gesteld.

  • 5.

    Een cliënt is een bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van de maatwerkvoorziening collectief vervoer, dat bestaat uit een daltarief van € 0,12 per kilometer en een piektarief van € 0,15 per kilometer. Boven 25 kilometer komt daar een toeslag van € 1,50 per kilometer bij. Het instaptarief bedraagt voor het daltarief € 0,80 en het piektarief € 1,00. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de wijze van vaststelling van dit tarief.

  • 6.

    Wanneer op Veere wonende vervoersgerechtigden voor medische doeleinden de volgende bestemmingen moeten bezoeken, geldt steeds het kilometertarief (dal- dan wel piektarief) zonder de kilometertoeslag van € 1,50: ADRZ Ziekenhuis (Goes), Emergis (Kloetinge), Visio (Goes), Gardeslen (Goes), revalidatiecentrum (Kloetinge), Zorgsaam Ziekenhuis (Terneuzen) of een hospice. De reiziger betaalt het tarief van de toltunnel voor het bezoek aan het ziekenhuis Terneuzen.7. De kostprijs van een:

    a. maatwerkvoorziening of algemene voorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder.

    b. pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb.

  • 7.

    In de gevallen bedoeld in artikel 2.1.4b, tweede lid, van de wet, worden bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb door de instantie(s) die de opvang realiseert/realiseren, vastgesteld en geïnd.

  • 8.

    Een bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is afgewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

 

Artikel 33. Opschorting betaling uit het pgb

  • 1.

    Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2.

    Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 37, derde lid, onder d.

  • 3.

    Het college stelt de persoon aan wie het pgb is verstrekt schriftelijk op de hoogte van een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid.

 

Paragraaf 4 – Overige bepalingen maatschappelijke ondersteuning

 

Artikel 34. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    a. het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    b. het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg en ondersteuning;

    c. erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

    d. voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliënt ervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

 

Artikel 35. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1.

    Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2.

    Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3.

    De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

 

Artikel 36. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015

  • 1.

    Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2.3.8 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan de cliënt redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 3.

    Onverminderd artikel 2.3.10 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    a. de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    b. de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;

    c. de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    d. de cliënt langer dan 8 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet;

    e. de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden, of

    f. de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 4.

    Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen drie maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5.

    Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 6.

    Als het recht op een in eigendom of in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

 

Artikel 37. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s

Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.

 

Artikel 38. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

  • 1.

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    a. een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met derde; of

    b. een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

    1°. een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde, en

    2°. de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2.

    Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    a. overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, en

    b. rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3.

    Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    a. de kosten van de beroepskracht;

    b. redelijke overheadkosten;

    c. kosten voor niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    d. reis- en opleidingskosten;

    e. indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    f. overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4.

    Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5.

    Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid het een overeenkomst aangaat.

 

Artikel 39. Klachtregeling en medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten en voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen en medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliënt ervaringsonderzoek.

 

Hoofdstuk 5 – Inspraak en cliëntenparticipatie

 

Artikel 40. Betrekken van verschillende doelgroepen bij de uitvoering van de verschillende wetten en het beleid

  • 1.

    Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende de uitvoering van de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over de betreffende verordeningen en beleidsvoorstellen en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 2.

    Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het eerste lid.

 

 

Hoofdstuk 6 – slotbepalingen

 

 

Artikel 41. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen en ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, als toepassing van deze verordening naar het oordeel van het college tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

 

Artikel 42. Evaluatie

De werking van de verordening wordt doorlopend in de praktijk getoetst. Indien blijkt dat er aanpassingen noodzakelijk zijn, zal er een wijzigingsvoorstel worden ingediend.

 

Artikel 43. Overgangsrecht

  • 1.

    Een recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Veere 2020 blijft gehandhaafd, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee die voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 2.

    Aanvragen die zijn ingediend onder de verordening bedoeld in het eerste lid en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens de verordening Maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp 2020.

  • 3.

    Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening Maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Veere 2020, wordt beslist met inachtneming van de verordening Maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp 2020, mits dit voor de belanghebbende(n) geen onevenredige nadelige gevolgen oplevert.

 

Artikel 44. Inwerkingtreding, intrekking en citeertitel

1. Deze verordening treedt in werking drie dagen na bekendmaking onder gelijktijdige intrekking van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Veere 2020.

2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Veere 2021.

 

 

 

 

 

 

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Veere gehouden op 11 februari 2021.

de griffier,

de voorzitter,

Bijlage 1 Toelichting op de Verordening

 

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015).

 

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 en artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning, preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Zorgplicht college voor integrale toegang en intake

De afzonderlijke wetten die het sociaal domein bestrijken voorzien niet in een wettelijke basis voor een uniforme en integrale, domeinbrede taakuitoefening met een uniforme en integrale, domeinbrede procedure. Om toch tegemoet te komen aan het beleidsvoornemen van de gemeente om zo veel mogelijk integraal te werken is het college hier de zorgplicht opgelegd om te zorgen voor een integrale toegang en intake.

 

Het is aan het college om te bepalen hoe aan deze zorgplicht precies invulling gegeven wordt. In ieder geval moet bereikt worden dat inwoners op laagdrempelige wijze – en onafhankelijk van hun specifieke ondersteuningsbehoefte – bij de gemeente aan kunnen kloppen. Zowel voor informatie als voor hulp bij het verhelderen van een mogelijke ondersteuningsbehoefte. Zodra de ondersteuningsbehoefte duidelijk is, worden ze doorgeleid naar de passende instantie voor het verdere ondersteuningstraject.

 

Tweede lid

De gemeente vindt het belangrijk om onrechtmatige en bovenmatige of niet noodzakelijke verwerking van persoonsgegevens bij de uitvoering van taken in het sociaal domein te voorkomen.

Het verzamelen van informatie en persoonsgegevens zal gebeuren in het kader van het onderzoek of ten behoeve van de beoordeling van een aanvraag. Steeds ter uitvoering van één van de domeinen afzonderlijk. Waarbij uiteraard nog steeds geldt dat er niet meer gegevens worden verzameld dan noodzakelijk is.

 

Hoofdstuk 2 Jeugdhulp

Dit hoofdstuk geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de in 2015 ingezette bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Een van de uitgangspunten hierbij was dat een omslag gemaakt zou worden van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wmo. Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg zijn vervangen door een voorzieningenplicht, waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

 

Dit hoofdstuk kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

 

Artikel 2 Definities

In dit artikel worden de begrippen die in de verordening worden gebruikt toegelicht.

Het aantal definities van artikel 2 is beperkt aangezien de Jeugdwet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor dit hoofdstuk. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening.

 

Ook de Awb kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

 

Artikel 3 Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet, op grond waarvan de gemeente verplicht is bij verordening regels te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige jeugdhulpvoorzieningen. Los van deze verplichting vindt de gemeente het belangrijk dat voor iedereen duidelijk is wat het gemeentelijke aanbod aan jeugdhulpvoorzieningen is. Ook vindt de gemeente het belangrijk dat op voorhand duidelijk is welke vormen van voorzieningen alleen toegankelijk zijn na een besluit van de gemeente (de ‘individuele voorzieningen’) en welke in beginsel vrij toegankelijk zijn voor iedereen waarvoor ze bedoeld zijn (de ‘overige voorzieningen’). Daarom zijn in dit artikel de vormen van jeugdhulp die door de gemeente worden geboden opgesomd. Van verschillende van de hier genoemde vormen van jeugdhulp bestaan diverse varianten. De inzet van een specifieke variant zal steeds afhankelijk zijn van de uitkomst van het onderzoek en de betreffende situatie en de specifieke behoeften van de jeugdige en zijn ouders.

 

Artikel 4 Toegang algemene vrij toegankelijke voorziening

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 3). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.

 

Artikel 5 Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

Naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp (zie hierna), bestaat ook nog steeds de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp (artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet). Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Uiteraard is de aanbieder hierbij gehouden aan hetgeen volgt uit de contract- of subsidierelatie met de gemeente en uit deze verordening (bijvoorbeeld ten aanzien van welke voorzieningen vrij toegankelijk zijn en welke alleen met een besluit van de gemeente).

 

Als de jeugdige of zijn ouders dit wensen òf in het uitzonderlijke geval dat het college een besluit neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders.

 

Artikel 6 Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

 

Artikel 7 Toegang jeugdhulp via het college

Deze bepaling regelt de toegang tot jeugdhulp via de gemeente. Het college is daarbij verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de Jeugdwet. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen. Ook op andere plaatsen in dit hoofdstuk en in de Jeugdwet waar “het college” staat, kan het college deze bevoegdheid mandateren.

 

In dit artikel delegeert de gemeenteraad de bevoegdheid om door het college nadere regels vast te stellen met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.

 

Artikel 8 Criteria voor een individuele voorziening

Uitgangspunt is dat jeugdigen en of ouders slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening voor zover zij zelf geen oplossing kunnen vinden voor hun hulpvraag. In het artikel zijn de criteria genoemd waar het college bij de beoordeling van de hulpvraag rekening mee houdt.

Als een individuele voorziening noodzakelijk is, dan wordt de goedkoopst, adequate beschikbare voorziening verstrekt.

Het college kan ook hier nadere regels stellen ter verdere uitwerking van de criteria.

 

Artikel 9 Deskundig oordeel en advies

Aan het onderzoeksproces zitten allerlei zorgvuldigheidseisen vast. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager.

 

Artikel 10 Inhoud beschikking

Indien de jeugdige of zijn ouders een aanvraag bij het college indienen of er overeenkomstig artikel 3, tweede lid, een beschikking afgegeven wordt, dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen zij bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen. Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in ‘natura’ krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb.

 

Het eerste lid bevestigt de regeling van deze onderwerpen in de Jeugdwet en de Awb en is hier opgenomen in het belang van burgers om hen in de verordening een zo compleet mogelijk beeld te geven van hun rechten en plichten. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen.

 

Artikel 11 Regels voor pgb

Een voorziening in de vorm van een pgb wordt ook vastgelegd in een beschikking.

Ouders en jeugdigen kunnen verzoeken de individuele voorziening te verkrijgen in de vorm van een pgb. Zij moeten daarvoor een budgetplan indienen. In het tweede lid staat opgenomen wat in het budgetplan moet staan.

Uit artikel 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet volgt bovendien dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Het derde lid geeft aan dat de jeugdhulp ook door een persoon behorend tot het sociaal netwerk kan worden gedaan. Het derde lid geeft voorwaarden aan. De jeugdhulp die gericht is op ggz-behandeling is uitgesloten. Dat betekent dat deze vorm van jeugdhulp niet door personen binnen het sociaal netwerk kan worden geboden. De reden hiervoor is dat de objectiviteit die noodzakelijk is voor een dergelijke vorm van jeugdhulp niet gegarandeerd is en daarmee de jeugdhulp niet voldoet aan de kwaliteitseisen.

In het vierde lid wordt uitgelegd welke personen deel uit maken van het sociaal netwerk.

Een pgb dient tijdig aangewend te worden, aangezien de pgb gekoppeld is aan de vorm van jeugdhulp die ingezet wordt, drie maanden na toekenning.

 

Artikel 12 Onderscheid formele en informele hulp

In dit artikel wordt toegelicht wanneer sprake is van formele en informele hulp.

 

Artikel 13 De hoogte van het pgb

In dit artikel is de wijze waarop de hoogte van een pgb door het college wordt vastgesteld vastgelegd (zoals verplicht op grond van artikel 2.9, aanhef en onder c, van de Jeugdwet). Het betreft de substantiële materiële norm- en kaderstelling, in de vorm van een berekeningswijze voor het bepalen van de hoogte van pgb’s, die iedere keer als uitgangspunt genomen wordt. Een op basis van deze berekeningswijze vastgesteld budget moet de jeugdige of zijn ouders in staat stellen de jeugdhulp die tot de benodigde individuele voorziening behoort van derden te betrekken (artikel 8.1.1, eerste lid, van de Jeugdwet). Met dien verstande dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening in natura (artikel 8.1.1, vierde lid, aanhef en onder a, van de Jeugdwet). Dit alles laat onverlet dat het college bevoegd is om een lager tarief te hanteren dan het gehanteerde tarief voor zorg in natura, mits dat tarief de jeugdige of zijn ouders maar in staat stelt om tijdig de noodzakelijke kwalitatief goede jeugdhulp van derden te betrekken. Een grond om een lager tarief te hanteren zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat de jeugdhulp zal worden betrokken van een solistisch (zelfstandig) werkende jeugdhulpverlener met aanzienlijk lagere overheadkosten dan grotere jeugdhulpaanbieders die namens het college de zorg in natura verlenen.

 

Artikel 14 Opschorting betaling uit het pgb

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.9, aanhef en onderdeel d, van de Jeugdwet, in combinatie met artikel 8b, vierde lid, aanhef en onder f, van de Regeling Jeugdwet, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden. In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 8b, vierde lid, van de Regeling Jeugdwet) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd.

 

Artikel 15 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen individuele voorziening en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.9, aanhef en onder d, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen en pgb’s gaat als het goed is echter een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de jeugdige en ouders en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.

 

Het tweede, derde en vijfde lid zijn waar het betreft pgb’s in hoofdzaak een herhaling van de regeling zoals deze is neergelegd in de artikelen 8.1.2 en 8.1.4 van de Jeugdwet. Deze is hier echter uitgebreid naar individuele voorzieningen (in natura).

 

Ook het derde lid, onderdeel d, betreft een uitbreiding ten opzichte van de Jeugdwet (artikel 8.1.4, eerste lid), zowel wat betreft individuele voorzieningen (in natura) als pgb. Op grond hiervan kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening of pgb herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan 8 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken, als de verzekerde langer dan – in dat geval – twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zorgverzekeringswet.

 

Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder f (dat tevens op individuele voorzieningen (in natura) ziet).

 

Het vijfde lid geeft de wijze van terugvordering van ten onrechte genoten pgb aan.

 

Artikel 16 Onderzoek naar recht- en doelmatigheid individuele voorzieningen en pgb’s

Op grond van artikel 8.1.3 van de Jeugdwet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een beslissing aangaande een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 8.1.3 biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is artikel 16 toegevoegd, dat bovendien ook ziet op beslissingen aangaande de verlening van individuele voorzieningen. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 8.1.3 ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte individuele voorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van de jeugdige, de ouders of een pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de jeugdige of de ouders, bezoek aan de locatie waar de jeugdige of de ouders ondersteuning krijgen en gesprekken met de aanbieder.

 

Artikel 17 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

 

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

 

Artikel 18 Privacy en gegevensverwerking

Zie toelichting artikel 1

 

Artikel 19 Vertrouwenspersoon

Het college dient zorg te dragen dat binnen de gemeente onafhankelijke vertrouwenspersonen beschikbaar zijn voor jeugdigen, ouders en pleegouders. Zij kunnen zich ter ondersteuning richten tot deze vertrouwenspersonen.

 

Hoofdstuk 3 Maatschappelijke ondersteuning

Dit hoofdstuk geeft uitvoering aan de Wmo 2015. De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de in 2015 ingezette bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken zijn destijds toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Een van de uitgangspunten hierbij was en is dat er telkens wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociale netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

 

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, algemeen gebruikelijke voorzieningen, mantelzorg of met hulp van zijn sociale netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt.

 

De Wmo 2015 en dit hoofdstuk leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in dit hoofdstuk en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de Wmo 2015 kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 19. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten daarnaast ook aan ondergeschikten mandateren.

 

Dit hoofdstuk kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.

 

Artikel 20 Definities

Het aantal definities van artikel 20 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities weergegeven. Ook de Awb kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid) en ‘beschikking’ (artikel 1:2).

 

Artikel 21 Aanbod algemene en maatwerkvoorziening

De gemeente vindt het belangrijk dat voor iedereen duidelijk is wat het gemeentelijke aanbod aan voorzieningen is. Ook vindt de gemeente het belangrijk dat op voorhand duidelijk is welke vormen van voorzieningen alleen toegankelijk zijn na een besluit van de gemeente (de ‘maatwerkvoorzieningen’) en welke in beginsel vrij toegankelijk zijn voor iedereen waarvoor ze bedoeld zijn (de ‘algemene voorzieningen’). Daarom zijn in dit artikel de vormen van maatschappelijke ondersteuning die door de gemeente worden geboden opgesomd. Van verschillende van de hier genoemde vormen bestaan diverse varianten. De inzet van een specifieke variant zal steeds afhankelijk zijn van de uitkomst van het onderzoek en de betreffende situatie en de specifieke behoeften van cliënt.

 

Artikel 22 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Mantelzorgers van cliënten in de gemeente komen in aanmerking voor een jaarlijkse blijk van waardering (artikel 2.1.6 van de Wmo 2015). Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Hier is verder bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor de jaarlijkse blijk van waardering.

 

Artikel 23 Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning

De raad delegeert het vaststellen van de procedure – met minimale kaderstelling – aan het college. Deze bepaling is opgenomen om een kader en grondslag te bieden voor de door het college uit te werken procedureregels ten aanzien van de wijze waarop wordt vastgesteld of een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang. Dit kader en de te stellen procedureregels kunnen gezien worden als de op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo verplichte uitwerking hiervan.

 

Artikel 24 Criteria voor een maatwerkvoorziening

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de Wmo 2015 is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. Daar is in dit artikel uitvoering aan gegeven, met de kanttekening dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening altijd op maatwerk aankomt.

 

Artikel 25 Weigeringsgronden voor maatwerkvoorziening

Blijkens de vigerende jurisprudentie dienen afwijzingsgronden, wil er met succes hierop een beroep

worden gedaan, een grondslag te hebben in de verordening. Ook in het kader van rechtszekerheid is

dit van belang. Bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime

afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen. Bovendien is

met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet.

 

Artikel 26 Advisering

Aan het onderzoeksproces zitten allerlei zorgvuldigheidseisen vast. Voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning, dan wel ondersteuning specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager.

 

Artikel 27 Inhoud beschikking

Als de cliënt een aanvraag bij het college indient, dan dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen de cliënt desgewenst bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen. Het eerste lid bevestigt de regeling van deze onderwerpen in de Wmo 2015 en de Awb en is hier opgenomen in het belang van burgers om hen in de verordening een zo compleet mogelijk beeld te geven van hun rechten en plichten.

Uitgangspunt van de wet is dat de cliёnt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt.

 

Artikel 28 Regels voor pgb

In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb kan verstrekken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b).

 

De wijze waarop de hoogte van het pgb wordt vastgesteld

In het tweede lid is de wijze waarop de hoogte van een pgb door het college wordt vastgesteld vastgelegd (zoals verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo 2015). Het betreft de substantiële materiële norm- en kaderstelling, in de vorm van een berekeningswijze voor het bepalen van de hoogte van pgb’s, die iedere keer als uitgangspunt genomen wordt. Een op basis van deze berekeningswijze vastgesteld budget moet de cliënt in staat stellen de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren van derden te betrekken (artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015). Met dien verstande dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten hiervan hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura (artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015).

Dit alles laat onverlet dat het college bevoegd is om een lager tarief te hanteren dan het gehanteerde tarief voor zorg in natura, mits dat tarief de cliënt maar in staat stelt om tijdig de noodzakelijke kwalitatief goede maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken. Een grond om een lager tarief te hanteren zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat de maatschappelijke ondersteuning zal worden betrokken van een solistisch (zelfstandig) werkende aanbieder met aanzienlijk lagere overheadkosten dan grotere aanbieders die namens het college de zorg in natura verlenen.

 

De voorwaarden waaronder met een pgb voorzieningen kunnen worden betrokken van een persoon uit het sociale netwerk

Uit artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015 volgt dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. De te stellen voorwaarden kunnen niet echter zover gaan dat het inschakelen van informele hulp geheel wordt uitgesloten. Hieraan is in het derde lid invulling gegeven.

 

Artikel 29 De hoogte van een pgb beschermd wonen

Behoeft geen nadere toelichting

 

Artikel 30 Aanvullende regels voor pgb individuele vervoersvoorziening

Behoeft geen nadere toelichting

 

Artikel 31 Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

Artikel 31 geeft uitvoering aan artikel 2.1.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de in artikel 2.1.4, tweede lid, aanhef, van de Wmo 2015 geboden mogelijk om de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen verschillend vast te stellen (eerste lid). Ook wordt gebruik gemaakt van de in artikel 2.1.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 geboden mogelijk om te bepalen dat voor bepaalde groepen een korting op de bijdrage van toepassing is (tweede lid).

 

Artikel 32 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s

Artikel 32 heeft betrekking op maatwerkvoorzieningen en pgb’s en geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, en het derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid, van de Wmo 2015. Het totaal van de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen dan wel pgb’s is als aangegeven gelimiteerd tot een bedrag van het abonnementstarief.

In het derde lid is in afwijking van het eerste lid de bijdrage op nihil vastgesteld voor de genoemde categorieën personen.

In het vierde lid wordt verwezen naar het minimabeleid van de gemeente. Voor wat betreft het inkomen wordt uitgegaan van 130% van de toepasselijke bijstandsnorm.

De Wmo 2015 verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4, derde lid, tweede zin). Dat kan op drie manieren en deze zijn vastgelegd in sub a van het zesde lid (door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder).

 

Artikel 33 Opschorting betaling uit het pgb

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wmo 2015, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden. In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de Wmo 2015). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

 

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

1) de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

2) de cliënt niet voldoet aan de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden, of

3) de cliënt het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

 

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

 

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.

 

Op grond van het tweede lid kan het college de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 38, derde lid, onder d. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.

 

Artikel 34 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de Wmo 2015.

 

Artikel 35 Meldingen calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo 2015 onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wmo 2015.

In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 35 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen (eerste lid) en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld (derde lid).

 

Artikel 36 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzienigen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s gaat als het goed is echter een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.

 

Het tweede, derde en vijfde lid bevatten grotendeels een herhaling van hetgeen al in de tekst van de Wmo 2015 is opgenomen (zie de artikelen 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Op grond van het derde lid, onderdeel d, kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wmo 2015 herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan een […] aantal weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken, indien de verzekerde langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zorgverzekeringswet. De gemeente kan deze termijn overnemen, maar heeft de beleidsvrijheid om op dit punt eigen regels te stellen. Zie ook de Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 156-157 (bovenaan).

 

Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen drie maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken.

 

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de Wmo 2015 zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen.

In het zesde lid is dan ook een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom of in bruikleen verstrekte voorzieningen.

 

Artikel 37 Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s

Net als artikel 37 betreft deze bepaling grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

 

Op grond van artikel 2.3.9 van de Wmo 2015 moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.

 

Artikel 38 Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

Het college kan de uitvoering van de Wmo 2015, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de Wmo 2015). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, in artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 gestelde nadere regels. Dat artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen.

 

Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het derde lid van artikel 38. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen.

 

Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wmo 2015). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd.

 

Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.

 

Artikel 39 Klachtregeling en medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

In het eerste lid is overeenkomstig artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de Wmo 2015 een regeling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. De aanbieder is ten aanzien van de hier in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de Wmo 2015).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

 

In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de klachtregelingen door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

 

Hoofdstuk 5 Inspraak en cliëntenparticipatie

Artikel 40 gaat over het betrekken van verschillende doelgroepen bij de uitvoering van de verschillende wetten en het beleid

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

 

Artikel 41 Hardheidsclausule

Juist omdat het in de Jeugdwet en in de Wmo 2015 om maatwerk gaat, zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. De hardheidclausule fungeert als vangnet.

 

Artikel 42 Evaluatie

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 43 Overgangsrecht

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 44 Inwerkingtreding, intrekking en citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.

 

 

Naar boven