Gemeenteblad van Bronckhorst
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Bronckhorst | Gemeenteblad 2020, 45163 | Beleidsregels |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Bronckhorst | Gemeenteblad 2020, 45163 | Beleidsregels |
Leidraad Monumenten. Uitvoeringsrichtlijnen voor onderhoud en restauratie van beschermde monumenten in de gemeente Bronckhorst 2017
De uitvoeringsrichtlijnen onderhoud en restauratie monumenten Bronckhorst bevat uitvoeringsvoorschriften voor behoud en herstel van beschermde rijks- en gemeentelijke monumenten en vervangt het Programma van Eisen en Kwaliteit Monumenten 2008. Er zijn verschillende redenen voor deze actualisatie.
Door een gebrek aan informatie en kennis bij monumenteneigenaren kan (onbedoeld) schade worden toegebracht aan het monument of worden werkzaamheden illegaal uitgevoerd. Dit kan schadelijke gevolgen hebben voor het monument, maar ook kan de eigenaar hierdoor met allerlei onwenselijke juridische, financiële en logistieke gevolgen geconfronteerd worden. Méér, en actuelere, kennis bij eigenaren over instandhouding van hun monument kan om die reden tijd, geld, teleurstelling en frustratie bij alle betrokkenen voorkomen.
De gemeente en het rijk zijn voorstander van meer decentrale verantwoordelijkheden en een grotere zelfregulatie van de private sector. De gemeente maakt dit voor een groot deel mogelijk via de regelgeving in de nieuwe Erfgoedverordening en ook het rijk past daarvoor haar wetgeving aan. Deze verandering vraagt echter wel meer aandacht voor de uitvoeringsfase van de instandhouding van beschermde monumenten. Het is daarom zinvol om aan monumenteneigenaren al zo vroeg mogelijk duidelijk te maken welke richtlijnen en uitvoeringsvoorschriften er voor werkzaamheden gelden.
In deze leidraad zijn de meest actuele uitgangspunten en uitvoeringsrichtlijnen in het kader van de (gebouwde) monumentenzorg verzameld. Ze zijn bedoeld als hulpmiddel voor planontwikkeling en uitvoering van verbouwings-, restauratie- of verbouwwerkzaamheden, maar vormen tevens een toetsingskader bij vergunningaanvragen. Daarnaast worden enkele adviezen gedaan over nieuwe toevoegingen of aanpassingen waarbij historische onderdelen in het geding zijn en of bij het treffen van maatregelen in het kader van duurzaamheid.
De richtlijnen beogen als restauratieve handleiding niet uitputtend te zijn, maar een leidraad voor veel voorkomende praktijkgevallen. Daarbij wordt extra aandacht besteed aan maatschappelijk actuele kwesties, zoals de toepassing van energiebesparende maatregelen.
De richtlijnen zijn gebaseerd op enkele grondbeginselen binnen de monumentenzorg, waaronder het principe ‘behoud gaat voor vernieuwen’ en het eerbiedigen van de bouwgeschiedenis. Deze leidraad ligt in het verlengde van deze uitgangspunten. Per onderdeel is aangegeven wat de uitgangspunten voor instandhouding en ingrepen zijn. Ze worden gevolgd door concrete uitvoeringsrichtlijnen, waarin beschreven wordt op welke manier ingrepen het beste kunnen worden uitgevoerd. Waar nodig volgt een toelichting, om de reden van een eventueel gebod of verbod te verduidelijken.
In aanvulling op deze richtlijn voor de uitvoering van instandhoudingwerkzaamheden verwijzen wij naar de vele speciaal samengestelde brochures van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, te downloaden op de website van de dienst via www.cultureelerfgoed.nl.
ALLE bij de voorbereiding, planvorming, uitvoering en controle van instandhoudingwerkzaamheden betrokken partijen (eigenaar, architecten, opzichters, aannemers, uitvoerders, onderaannemers, ambtenaren vergunning en handhaving, etc.) moeten voordat met de werkzaamheden een aanvang wordt gemaakt van deze uitvoeringsvoorschriften op de hoogte worden gebracht. Dit dient desgewenst schriftelijk door aanvrager te worden aangetoond.
Voor het actualiseren van deze richtlijn zijn wij met name de afdeling monumentenzorg van de gemeente Ede zeer erkentelijk.
Het volgen van deze richtlijn laat onverlet dat bij ingrijpende werkzaamheden aan monumenten een omgevingsvergunning nodig blijft. Ingrepen in de monumentale waarde van beschermde monumenten worden beoordeeld door de geïntegreerde Commissie Welstand en Monumenten Bronckhorst en in specifieke gevallen de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en Gedeputeerde Staten van Gelderland.
De vergunning wordt afgegeven als de geplande werkzaamheden geen afbreuk doen aan het monumentale karakter. Dat is in de regel het geval zolang er geen sprake is van een onevenredige aantasting van waardevolle historische elementen, de ingrepen verenigbaar zijn met het monument, en de ingrepen sober en doelmatig worden uitgevoerd.
Wanneer aan een pand werkzaamheden worden verricht zonder omgevingsvergunning, dan is sprake van een omgevingsactiviteit zonder vergunning. Bij een omgevingsactiviteit zonder vergunning kan het werk worden stilgelegd en moet alsnog een vergunning worden aangevraagd. Pas nadat de vergunning is verleend mag het werk worden hervat. Bovendien kan dan een boete of een dwangsom worden opgelegd.
1.3 Algemene uitgangspunten monumentenzorg
De historische bouwmaterialen, structuren en constructiewijzen vertegenwoordigen een belangrijke monumentale en historische waarde. Deze waarde dient zoveel mogelijk te worden gerespecteerd, opdat de geschiedenis en ontwikkeling van het ambachtelijke bouwen alsmede het dagelijks gebruik van een monument afleesbaar zijn. Door vervanging gaat deze afleesbaarheid voorgoed verloren.Onderdelen of elementen mogen daarom in principe niet worden vervangen als ze, ondanks kwaliteitsverlies, hun functie nog vervullen maar herstel mogelijk is. Indien een toevoeging nodig is om een onderdeel of element naar behoren te laten functioneren is dit te prevaleren boven een volledige vervanging.
Het eerbiedigen van de bouwhistorie
Het transformatieproces, door verandering van het gebruik of functie, dat een gebouw door de tijd heen ondergaat, heeft een grote historische waarde. Een monument ontleent veelal zijn waarde aan de bouwgeschiedenis. Latere wijzigingen of toevoegingen kunnen van groot belang zijn omdat de bouwgeschiedenis van een gebouw daaraan afleesbaar is. Door reconstructie wordt deze afleesbaarheid verstoord. In een reconstructie wordt weliswaar getracht een historisch beeld op te roepen, maar daarvoor moeten vaak historisch waardevolle onderdelen uit een latere tijdsperiode wijken De bestaande situatie is dwingend ten opzichte van een eventuele wijziging of aanpassing. Indien de bestaande situatie niet de oorspronkelijke situatie is, kan in overleg met monumentenzorg de oorspronkelijke situatie worden hersteld mits er geen historisch relevante onderdelen ten behoeve van dit herstel worden verwijderd.
Nieuw toe te passen materialen
Historische materiaaltoepassingen en/of constructiewijzen zijn niet altijd verenigbaar met hedendaagse bouwmaterialen of constructiewijzen. Noviteiten mogen daarom niet zonder meer toegepast worden in of bij een monument. Zij kunnen fysische en/of chemische reacties veroorzaken die schade toebrengen aan het monument. Innovatieve materialen of technieken moeten hun toepasbaarheid door attest of ervaring aantonen. In geval van twijfel kan een materiaal of techniek geweigerd worden. Toe te passen technieken mogen geen mechanische, fysische of chemische schade toebrengen aan een monument. Hergebruik van historische bouwmaterialen heeft in veel gevallen de voorkeur.
Verwijzing: zie ook 7.2 Kelders en souterrains
Nieuw aangebrachte kelders kunnen altijd een risico op verstoring van oudere fundaties met zich meebrengen. In de grond onder monumenten, in de kernen maar ook daarbuiten, kan veel over de historie van Bronckhorst te vinden zijn. Vroeger werd veel gebruik gemaakt van resten van oude bebouwing. Daardoor zijn de opbouw van de bestaande fundering en eventuele oudere funderingen dieper in de grond meestal niet bekend. Dit archeologische bodemarchief wordt door de werkzaamheden verstoord. Indien onvoldoende zicht bestaat op de aanwezige waarden kan het werk alleen worden uitgevoerd wanneer voorafgaand archeologisch en/of bouwhistorisch onderzoek uitwijst dat dit zonder aanvullende maatregelen toelaatbaar is.
Aanpassingen in een monument mogen in geen geval een aantasting van de hoofddraagconstructie tot gevolg hebben. Herstel van de bestaande constructie is het uitgangspunt. Indien de bestaande constructie niet toereikend is, dienen noodzakelijke versterkingen of stabiliteitsvoorzieningen in beginsel een reversibele toevoeging te zijn. Overbodig geraakte constructieve onderdelen moeten gehandhaafd blijven.
3.1 Houten kappen en balklagen
Verwijzing: zie ook 4.5 Gevels / Timmerwerk
Voor de reparatie van historische houten elementen moeten oude, beproefde verbindingstechnieken worden toegepast. Het verlijmen van verbindingen is niet toegestaan. Het handhaven van een demontabele constructie heeft het voordeel dat de constructie voor reparatie altijd weer uit elkaar kan worden genomen.
Staalconstructies of stalen hulpconstructies mogen niet worden toegepast ter vervanging van houten constructies. Staal heeft een andere uitzettingscoëfficiënt dan hout waardoor spanningen kunnen ontstaan. Daarnaast is de toepassing daarvan een aantasting van de oorspronkelijke constructiemethode. Indien nodig, zijn verstijvingen in overleg met monumentenzorg en een constructeur toegestaan.
De aanwezigheid van insecten maakt niet altijd dat het aangetaste hout moet worden vervangen. In voorkomende gevallen kan bij een beperkte aantasting met het verlagen van het vochtgehalte in het hout en/of het toepassen van een bestrijdingsmiddel worden volstaan. Schimmels zijn moeilijker te bestrijden.
Preventief behandelen van hout met een bestrijdingsmiddel om aantasting door insecten te voorkomen is niet zinvol. Het is niet nodig, of het werkt niet. Alleen als er in een gebouw al een probleem met insecten speelt, kan het nut hebben meer hout te behandelen dan alleen de aangetaste delen. Maar lang niet altijd. Vaak gaat het om een oude, niet-actieve aantasting. Dan worden wel uitvliegopeningen waargenomen, oftewel wormgaatjes, maar geen levende insecten meer. Een preventieve behandeling zou dan moeten voorkomen dat er in de komende tijd een aantasting door insecten ontstaat. Maar het is onwaarschijnlijk dat een houtconstructie die zich al decennia of eeuwen weet te handhaven en ongetwijfeld al meerdere onderhoudsproblemen of zelfs aantastingen trotseerde, een preventieve behandeling nodig heeft die slechts een beperkt aantal jaren werkt. Bovendien helpt een preventieve behandeling niet tegen aantasting door de bonte knaagkever en schimmel, de twee belangrijkste problemen in historische houtconstructies.
Het begrip preventieve behandeling kan ook slaan op enkele toepassingen die wel zin hebben. Vooral in de curatieve bestrijding van actieve aantastingen, dus met levende insecten. Dan heeft het soms nut om meer hout te behandelen dan alleen het aangetaste hout.
Scheuren moeten niet dichtgesmeerd maar ingeboet worden zodat de muur een constructief geheel blijft vormen. De te gebruiken stenen en mortel moeten zijn aangepast aan de fysische en chemische eigenschappen (hardheid, samenstelling) van de bestaande wand. Indien het inboetwerk niet is aangepast aan het bestaande metselwerk kunnen reacties optreden die schade veroorzaken. Voorts bestaat het risico dat het inboetwerk onvoldoende aan het bestaande werk hecht.
Wanneer het noodzakelijk is een schoon betonconstructie te beschermen tegen vochtindringing en reguliere bouwkundige maatregelen geen oplossing bieden, kan het beton behandeld worden met een kleurloze minerale verf. De soort oppervlaktebehandeling moet in overleg met monumentenzorg worden afgestemd.
Beton neemt als bouwmateriaal een steeds belangrijker plaats in in de architectuurgeschiedenis van de 20ste eeuw. De bestaande oppervlaktestructuur, textuur en oppervlaktebehandeling kunnen daarom een wezenlijk onderdeel zijn van de architectonische expressie. Het is in die gevallen van belang dat herstelwerk eenzelfde afwerking en uiterlijk krijgt als het originele beton.
3.4 Metaalconstructiewerk: ijzer en staal
Aan een historische ijzer- of staalconstructie mag in beginsel niet gelast worden. Lassen is niet reversibel en historische ijzer- of staalconstructies bevatten overwegend een te hoog koolstofgehalte. Lassen is alleen mogelijk, indien er aantoonbaar geen monumentale waarden in het geding zijn en de ijzer- of staalconstructie een koolstofgehalte bevat lager dan 5.
Verwijzing: zie ook 9.2 Energiebesparende maatregelen / Gevels
De uiterlijke kwaliteiten en technische staat van een gevel zijn van groot belang voor de historische waarde en de beleving van een monument. Een zorgvuldige en terughoudende omgang met de gevel is daarom een voorwaarde. Onzorgvuldig omgaan met de gevel leidt tot onherstelbare beschadiging. Materiaaltoepassing, metselverband, patina, textuur, vorm en uiterlijk van het voegwerk, vormen een wezenlijk bestanddeel van de historische waarde van een gevel. Conservering van de gevel dient derhalve het uitgangspunt te zijn.
Incidenteel kan, mét vergunning, worden toegestaan: reiniging met stoom onder lage druk. Dat is het geval wanneer de verontreiniging (organisch of chemisch) schade kan veroorzaken aan de gevel (metselwerk en/of natuursteen) of een gevel dermate vuil is dat naar oordeel van de gemeente de wezenlijke architectonische expressie in het gevelbeeld volledig verloren is gegaan.
Antigraffitilagen zijn alleen toegestaan bij een spouwmuurconstructie en indien zij kleurloos (niet glanzend), dampdoorlatend en zelfopofferend zijn, bijvoorbeeld een coating op basis van zetmeel. Indien er geen sprake is van een spouwmuur mag een anti-graffitilaag alleen toegepast worden indien het gebouw geen aantoonbare fysische schade van de beschermlaag ondervindt. Permanente en semipermanente antigraffiti- systemen zijn niet toegestaan.
Daarnaast zijn metselwerk en vele soorten natuursteen na verkeerde reiniging door het verwijderen of aantasten van de bakhuid veelal meer poreus, wat leidt tot grotere wateropname van de gevel, meer kans op vorstschade en een snellere en diepere vervuiling van de gevel. Wat voor de ene gevel en/of materiaal een geschikte reinigingsmethode is, kan bij een andere gevel en/of materiaal ernstige schade opleveren. Een uniforme reinigingsmethode bestaat derhalve niet. Indien toegestaan, kan de methode van reinigen worden bepaald in overleg met monumentenzorg. De voorkeur gaat daarbij uit naar reiniging met stoom of water onder lage druk en zonder toeslagmateriaal.
Tenslotte verdwijnt bij (verkeerde) reiniging ook het patina van de gevel. De ouderdom van een monument mag afgelezen kunnen worden. Het patina dat zich in de loop van de geschiedenis op de gevel heeft gevormd, is een weerslag van de tijd en maakt als zodanig deel uit van de geschiedenis van het monument.
Een licht beschadigde voeg die zijn functie nog vervult, heeft de voorkeur boven een nieuwe voeg. Een voeg is slecht als hij zijn waterwerende functie niet meer vervult. Te geringe hardheid is geen criterium voor het vervangen van een voeg. Pas indien meer dan 50 % (percentage geldt per gevel) van het voegwerk slecht is, mag het voegwerk volledig worden vervangen. In het geval dat de aantasting onder het bovengenoemde percentage blijft maar sterk over de gevel is verspreid, kan het voegwerk soms, in overleg met monumentenzorg, integraal vervangen worden.
Het verwijderen van een voeg mag alleen met gereedschap dat geen schade toebrengt aan het historisch metselwerk. Een lintvoeg dient, alvorens hij met een naaldbeitel wordt uitgehakt, eerst tot de gewenste uithakdiepte te worden ingezaagd. Vervolgens kan de stootvoeg handmatig worden verwijderd. Bij metselwerk met een lintvoeg die smaller is dan 7 mm is alleen inzagen van de lintvoeg toegestaan. Een voeg smaller dan 3,0 mm mag in beginsel niet worden verwijderd.
Een nieuwe ontwikkeling is het gebruik van de Arbotech. Deze machine werkt met oscillerende schijfjes met geharde tandjes die langs elkaar werken. Hiermee is zeer nauwkeurig uithalen van voegwerk en in te boeten steen mogelijk. Wel zijn de schijfjes gevoelig voor uitbreken en daarom is de Arbotech alleen geschikt voor kalkvoegen. De Fein-cutter is hier een verfijnde versie van, geschikt om dunne snijvoegen van 2 of 3 mm uit te frezen.
In verband met een goede hechting van de voegspecie moet de voeg zodanig worden uitgehakt dat de voegruimte voldoende massa heeft. De oude moet volledig worden verwijderd tot aan de metselspecie. Als richtlijn kan worden aangehouden een verhouding van voegdikte staat tot de voegdiepte als 1 staat tot 2.
Nieuw voegwerk dient overeen te komen met het oorspronkelijke, historisch juiste voegwerk voor wat betreft samenstelling en hardheid, kleur en uitvoering. Indien er sprake is van een kalkmortel alleen schelpkalk toepassen en geen cement toevoegen.
Moderne voegmortels zijn meestal van andere basismaterialen gemaakt dan de mortels die voor het monument zijn gebruikt, en daarom meestal niet geschikt. Het gebruik van steenkalk is niet toegestaan.
Verwijzing: zie ook 3.2 Constructieve onderdelen / Dragend muurwerk
Nieuw metselwerk dient overeen te komen met het te oorspronkelijke, historisch juiste metselwerk voor wat betreft steensoort, metselverband en metselmortel. De in te boeten stenen moeten qua hardheid, formaat, kleur en textuur aansluiten op het bestaande metselwerk. Hierbij zijn de fysische eigenschappen van de inboeting belangrijker dan de kleur. De in te boeten stenen moeten in hetzelfde metselverband worden verwerkt. De metselmortel moet aangepast zijn aan de samenstelling en hardheid van de bestaande mortel.
Een steenverstevigerslaag is niet te verwijderen zonder schade en dient in verband met verwering na circa acht jaar opnieuw aangebracht te worden waardoor de textuur van het metselwerk verloren gaat. Indien de laag gaat verweren en er vocht achter de verstevigingslaag komt, kan door vorst of afschilfering ernstige schade ontstaan.
Voor herstel kan een geschikte reparatiemortel worden gebruikt. Reparatie van natuurstenen onderdelen met een acrylhars wordt zelden toegestaan, omdat de dampdichtheid van de behandelde onderdelen schade bij het monument kunnen veroorzaken. Epoxyharslijmen zijn alleen voor kleine verticale scheuren (max. 1,2 mm) toegestaan. Indien het bij horizontale scheuren toegepast zou worden vormt de reparatie een waterwerende laag wat kan leiden tot vorstschade of verwering.
Een steenverstevigerslaag is niet te verwijderen zonder schade en dient in verband met verwering na circa acht jaar opnieuw aangebracht te worden waardoor de textuur van het natuursteen volledig verloren gaat. Indien de laag gaat verweren en er vocht achter de verstevigingslaag komt, kan door vorst of afschilfering ernstige schade ontstaan.
Verwijzing: zie ook 3.1 Constructieve onderdelen / Houten kappen en balklagen
De toe te passen houtsoorten dienen overeenkomstig het bestaande werk te zijn. Wanneer voor de restauratie een gemeentelijke subsidie wordt ontvangen mogen hardhoutsoorten - met uitzondering van de Europese hardhoutsoorten - in principe niet worden toegepast. Als duurzaam alternatief kan Oregon Pine (fijnjarig) dienen. Indien de toepassing dit toch vereist moeten de tropische houtsoorten zijn voorzien van een FSC- keurmerk. Voor het herstel van houten elementen zoals dakgoten, windveren, dekplanken, gevel- en dakbeschoeiing, moet massief hout worden gebruikt. Toepassing van multiplex, kunststof, kunststofverlijmde vezelplaten, mdf en hiermee vergelijkbare plaatmaterialen is niet toegestaan.
Onderdelen die zijn aangetast door insecten mogen pas vervangen worden als de onderdelen onvoldoende draagvermogen hebben en/of bestrijding noodzakelijk maar niet (meer) mogelijk is. Door schimmel aangetaste onderdelen mogen geheel vervangen worden. Voor meer informatie over de bestrijding van houtaantasters, zie: 3.1. Houten kappen en balklagen.
De aanwezigheid van insecten maakt niet altijd dat het aangetaste hout moet worden vervangen. In voorkomende gevallen kan bij een beperkte aantasting met het verlagen van het vochtgehalte in het hout en/of het toepassen van een bestrijdingsmiddel worden volstaan. Schimmels zijn moeilijker te bestrijden.
Wanneer herstel plaats moet vinden van (smeed-) ijzeren onderdelen zoals gevelankers, gehengen, tuinhekken, beslag- en ander siersmeedwerk, dient het werk eerst volledig van alle oude verflagen en roest te worden ontdaan en te worden gereinigd door middel van stralen, soms nadat eerst de samenstellende onderdelen uit elkaar zijn genomen. Wanneer delen ontbreken, kunnen die opnieuw aangesmeed, geklonken of door middel van bouten bevestigd worden. De te hanteren verbindingstechniek wordt in feite door het bestaande werk gedicteerd. Lassen wordt als relatief jonge techniek meestal niet toegestaan. Na het constructieve herstel behoren alle delen te worden ontvet en vervolgens geschoopeerd (thermisch verzinkt). Het hierdoor enigszins opgeruwde oppervlak zal de aan te brengen afwerklaag goed laten hechten. Hiervoor zal gekozen moeten worden voor een verfsysteem en niet voor een poedercoating.
Gevels mogen alleen worden geschilderd als een schilderlaag al aanwezig is of als dit historisch verantwoord is. Schoon metselwerk mag dus in beginsel niet geschilderd of geteerd worden. Dat geldt ook voor natuur- of kunststenen onderdelen in de gevel. Tegeltableaus moeten gehandhaafd blijven en mogen niet worden overgeschilderd.
Oude verflagen zijn belangrijke dragers van bouwhistorische informatie. Om (toekomstig) kleuronderzoek te kunnen uitvoeren, mogen zij niet volledig worden verwijderd. Ze moeten dus worden overgeschilderd, tenzij de diverse reeds aangebrachte verflagen dermate dampdicht zijn dat vochtproblemen te verwachten zijn.
Oude verflagen mogen slechts verwijderd worden voor zover noodzakelijk voor een goede vochtregulatie. Indien geen duidelijkheid bestaat over het historisch kleurenschema dient voorafgaand aan het gedeeltelijk verwijderen van oude verflagen een kleuronderzoek te worden uitgevoerd door een hierin gespecialiseerd bedrijf.
Er moet met een dampopen product worden geschilderd, bij voorkeur een minerale verf, olieverf of eventueel met een zuivere siliconenharsemulsieverf. Monumentale gevelstenen kunnen met een olie- of siliconenemulsieverf worden geschilderd, omdat de verf de steen beschermt. Mineralogische verven zijn op gevelstenen niet toegestaan, omdat deze verven een reactie aangaan met de ondergrond. Houtwerk dat in aanraking komt met metselwerk moet tweemaal in de menie of grondverf worden gezet. Het schilderen van pleisterwerk of natuursteen mag uitsluitend met een glad opdrogende verf; in verband met de waterhuishouding in de constructie moet het verfsysteem worden aangepast aan het type te schilderen pleisterwerk of natuursteen.
De toe te passen gevelpleisters moeten dampopen zijn (Sd totale constructie 30cm). De samenstelling moet aan de hardheid van de onderliggende steen zijn aangepast. Het pleisterwerk moet ter hoogte van het maaiveld tot tenminste 30 centimeter beneden het maaiveld worden nagezien, hersteld of vernieuwd.
Door hydrofoberen wordt een constructie afgesloten. Het is van groot belang dat historische constructies dampopen worden gehouden. Vocht uit het gebouw migreert in dampvorm door de niet geventileerde constructie. Aangezien de gebouwen dampdiffusietechnisch en thermisch, oorspronkelijk overwegend onoplosbaar lek zijn, heeft het afsluiten van een constructie ernstige gevolgen. Het vochtgehalte in de constructie zal door de remming toenemen waardoor houten elementen zoals balken of kozijnen vaak een te hoge vochtconcentratie krijgen waardoor rot ontstaat. Vooral als bijvoorbeeld de kozijnen zelf met een dampdichte verf geschilderd zijn. IJzeren ankers in de gevel gaan ook sneller corroderen wat weer tot scheurvorming in het metselwerk zal leiden. Water dat bijvoorbeeld door inwendige condensatie in de constructie komt kan er door de waterwerende laag niet uit, wat het verval versnelt. Een tweede probleem is dat hydrofobeermiddelen verweren en dat ook nog eens op verschillende delen van de gevel in verschillende snelheden. Na een aantal jaren moet opnieuw gehydrofobeerd worden anders kan de gevel plaatselijk inwateren. Verder moet een gevel homogeen van aard zijn en niet te veel zouten bevatten anders is de hydrofobeerlaag op den duur niet waterdicht. Verder kan door zoutdruk schade aan het metselwerk ontstaan. Tot slot is hydrofoberen niet reversibel. In de meeste gevallen leidt hydrofoberen op de lange termijn tot blijvende schade aan de gevel.
4.8 Nieuwe voorzieningen in een gevel
Voorzieningen die een niet-reversibele toevoeging zijn en waarvoor in de gevel sparingen of gaten moeten worden aangebracht, zoals geïntegreerde brievenkasten, bel en intercomvoorzieningen, gevelstenen en dergelijke, zijn in beginsel niet toegestaan. Niet-reversibel wil zeggen dat na het verwijderen ervan blijvende schade aan de gevel overblijft.
Voorzieningen die een reversibele toevoeging zijn (omkeerbaar zonder schade) en die met relatief weinig bouwkundige ingrepen kunnen worden bevestigd, zoals gevelverlichting, camera’s, losse brievenkasten, beperkte reclame-uitingen en dergelijke, mogen alleen met vergunning worden geplaatst en moeten daarnaast vaak nog voldoen aan de geldende Welstandsrichtlijnen. Deze voorzieningen mogen in ieder geval nooit bevestigd worden in/aan/op natuurstenen onderdelen van een gevel of bijzondere gevelelementen met een hoge monumentale waarde.
Muurventilatieroosters of muursuskasten zijn om bovenvermelde reden niet toegestaan. Indien een verbetering van de ventilatie gewenst is, kunnen andere oplossingen worden toegepast. De ventilatie dient bij voorkeur via voorzieningen uit het zicht, bij voorkeur op het dak, geregeld te worden. Indien het vervangen van ramen is toegestaan, kan een verholen ventilatievoorziening worden aangebracht. Het gebruik van gleufroosters in raamhout in monumentale gevels is toegestaan, mits de roosters dezelfde kleur krijgen als het raamhout.
Verwijzing: zie ook 6.9 Luchtbehandelingskanalen
Muurventilatieroosters of muursuskasten zijn niet toegestaan. Indien een verbetering van de ventilatie gewenst is, kunnen andere oplossingen worden toegepast. De ventilatie dient bij voorkeur via voorzieningen uit het zicht, zoals op het dak, geregeld te worden. Indien het vervangen van ramen is toegestaan, kan een verholen ventilatievoorziening worden aangebracht. Het gebruik van gleufroosters in raamhout in monumentale gevels is toegestaan, mits de roosters dezelfde kleur krijgen als het raamhout.
Nieuwe afzuiginstallaties en pijpen die voor de horeca veelal gebruikt worden moeten zoveel mogelijk uit het zicht worden aangebracht en primair in het pand zelf worden weggewerkt. Nieuwe technieken maken omvangrijke afzuiginstallaties gelukkig steeds vaker overbodig. Wanneer toch een afvoerpijp buiten het pand aangebracht moet worden, dient deze te worden gemoffeld in een donkere, onopvallende kleur of de kleurstelling van het monument op de betreffende plaats.
In de oorspronkelijke staat wordt een monument op natuurlijke wijze geventileerd. Indien een monument wordt nageïsoleerd of gerestaureerd, moet grote zorg besteed worden aan de ventilatie. Zonder een goede ventilatie kan het nageïsoleerde monument grote schade ondervinden door te hoge vochtconcentraties in het pand. De voorzieningen mogen geen monumentale onderdelen aantasten of ontsierend werken.
Een combinatie die aandacht verdient is die van kierdichting en ventilatie. In oude gebouwen komen meer naden en kieren voor dan in nieuwe gebouwen. Hierdoor worden oude gebouwen van nature geventileerd en worden vochtproblemen voorkomen. Wanneer naden en kieren worden afgedicht middels strippen en kitten, vermindert de natuurlijke ventilatie. De bouwwetgeving verplicht de initiatiefnemer in dat geval tot het nemen van maatregelen ter verbetering van de ventilatie. Vaak moeten dan in alle kamers ventilatieroosters (luchttoevoer) worden aangebracht en is ook een goede luchtafvoer noodzakelijk (via keuken, badkamer en toilet). Maak daarom bij het opstellen van een ventilatieplan zoveel mogelijk gebruik van het al aanwezige, gunstige binnenklimaat van monumenten.
Verwijzing: zie ook 9.1 Energiebesparende maatregelen / Ramen en beglazing
Verwijzing: zie ook 5.2 Gevelsparingen / Beglazing
Verwijzing: zie ook 4.7 Gevelafwerkingen, schilderwerk
Partieel herstel heeft prioriteit. Het volledig vervangen van elementen die gedeeltelijk nog in goede staat verkeren en dus hersteld kunnen worden, is niet toegestaan. Elementen kunnen nog hersteld worden als minder dan 40% is aangetast. In dat geval worden alleen de slechte onderdelen vervangen. Te herstellen onderdelen dienen overeen te komen met het oorspronkelijke, historisch juiste werk voor wat betreft materialisering, detaillering en kleurstelling.
Alleen wanneer alle samenstellende onderdelen van vensters, deuren of puien gezamenlijk voor meer dan 40% zijn aangetast kan eventueel het gehele element vervangen worden. In beginsel geldt dat het nieuwe onderdeel overeenkomstig het oorspronkelijke wordt gemaakt voor wat betreft materialisering, detaillering en kleurstelling. Voorwaarde daarbij is dat dit element op basis van bouwsporen, elders nog wél aanwezige authentieke elementen, of historisch documentatiemateriaal historisch juist kan worden vervaardigd. Het (bijvoorbeeld) vervangen van schuifvensters door draaikiepramen wordt daarom afgekeurd. Een eigentijdse toevoeging kan incidenteel worden toegestaan, tenzij vergelijkbare nog wel bewaard gebleven elementen, de architectuur van het pand, of de omgeving onevenredig conflicteren met deze toevoeging. Kunststof en aluminium worden als materialisering vrijwel nooit toegestaan.
Het kan voorkomen dat ten tijde van de aanwijzing als monument enkele vensters, deuren of puien al niet meer origineel waren. Wanneer deze door de afwijkende typologie, materialisering, detaillering en kleurstelling storend conflicteren met de monumentale karakteristiek van het object, mogen deze altijd vervangen worden door historisch juiste onderdelen, mits die juistheid wordt onderbouwd en er overeenstemming is dat daarvoor geen waardevolle, bij een latere bouwfase behorende elementen verdwijnen.
Voor de reparatie van historische houten elementen (vensters, deuren, puien, luiken, etc) moeten oude, beproefde verbindingstechnieken worden toegepast. Het verlijmen van verbindingen is niet toegestaan. Het handhaven van een demontabele constructie heeft het voordeel dat de constructie voor reparatie altijd weer uit elkaar kan worden genomen.
Het is niet toegestaan om openingen tussen kozijn en muur met kit af te dichten. De naden tussen kozijn en gevel moeten met een dampopen voeg van kalkspecie worden afgedicht. Door kit als materiaal te gebruiken op oude houten constructies kan de mogelijkheid tot uittreding van vocht worden geblokkeerd.
De oorspronkelijke elementen zijn mede bepalend voor de verschijningsvorm van het monument. Wat historisch juist is voor vensters, deuren en puien hangt onder meer af van de ouderdom, het type monument en de plek in het gebouw. Het type element (zo zijn er bijvoorbeeld schuif-, draai-, uitzet-, val-, klep-, taats-, tuimel-, stolp- en vaste ramen), de materialisering en detaillering hebben een ontwikkeling doorgemaakt, zijn vaak te relateren aan één bepaalde bouwstijl of periode en kunnen daarom per monument verschillen.
Tegemoet komen aan de hedendaagse normen ten aanzien van warmte- en geluidsisolatie is mogelijk voor zover dit de monumentale waarden niet onevenredig aantast. Het streven om deze onderdelen zoveel mogelijk aan de huidige normen te laten voldoen, mag nooit leiden tot deze aantasting of integrale vervanging van de onderdelen. Indien een kozijn of pui omwille van monumentale overwegingen onvoldoende is aan te passen, kan naar aanvullende oplossingen gezocht worden. Overdadige isolatie-aanpassingen kunnen door fysische reacties echter leiden tot gevolgschade voor het monument. Via het Bouwbesluit kan ontheffing verleend worden voor de prestatie-eisen; er kunnen immers monumentale waarden in het geding zijn. Zie verder: 9.1 Energiebesparende maatregelen / Ramen en beglazing.
De normen van de Keurings Voorschriften voor Timmerwerk (KVT ’95) gelden niet voor historische vensters en deurpartijen. Er zijn gecertificeerde timmerfabrikanten die oude vensters kunnen namaken die tevens voldoen aan de kwaliteitseisen, zoals bijvoorbeeld de bedrijven die zijn aangesloten bij de Vereniging Timmerwerk Restauratie (VTR). Deze bedrijven zijn gespecialiseerd in het uitvoeren van timmerwerk voor monumenten. Indien wordt afgeweken van de KVT-norm kan de fabrikant hiervoor een verklaring ondertekenen. Bij vervanging in de oude vorm kan via het Bouwbesluit ontheffing verleend worden van deze eisen. VTR-bedrijven leveren hout en houtproducten als kozijnen, deuren en ramen, interieurs, trappen en constructies van gegarandeerde kwaliteit. Hun werkwijze is gecertificeerd volgens het KOMO-procescertificaat Instandhoudingstechnologie (BRL 5020).
Verwijzing: zie ook 9.1 Energiebesparende maatregelen / Ramen
Verwijzing: zie ook 5.1 Gevelsparingen / Vensters, deuren en puien
Het volledig vervangen van alle beglazing in een raam waarvan slechts een enkele ruit of glasplaatje (glas-in-lood) is gebroken, is onnodig en daarom niet toegestaan. In dat geval worden alleen de kapotte onderdelen vervangen. Te herstellen onderdelen dienen overeen te komen met het oorspronkelijke, historisch juiste werk voor wat betreft materialisering, detaillering en - indien van toepassing - kleur.
Wanneer de ruiten binnen het raamhout (ijzer, beton) in meerderheid gebroken zijn of anderszins zijn beschadigd of ontsierd waardoor herstel wordt bemoeilijkt, kan volledige vervanging plaatsvinden. In beginsel geldt dat de nieuwe beglazing overeenkomstig de oorspronkelijke moet worden gemaakt. De maten van het raamhout (ijzer, beton) en de roeden mogen dan niet worden aangepast ten behoeve van het te vervangen glas.
Het kan voorkomen dat ten tijde van de aanwijzing als monument enkele glassoorten al niet meer origineel waren. Wanneer deze, bijvoorbeeld door de spiegelende eigenschappen, storend conflicteren met de overige historische beglazing, mogen deze altijd vervangen worden door historisch juiste beglazing, mits die juistheid wordt onderbouwd en er overeenstemming is dat daarvoor geen waardevolle, bij een latere bouwfase geplaatste elementen verdwijnen.
Doordat veel historische vensters op natuurlijke wijze ventileren door naden en kieren is het aanbrengen van extra ventilatievoorzieningen zelden nodig. Het plaatsen van roosters en suskasten in glasvlakken is niet toegestaan. Indien toch een verbetering van de ventilatie gewenst is, kunnen andere oplossingen worden toegepast. De ventilatie dient bij voorkeur via voorzieningen uit het zicht, bij voorkeur op het dak, geregeld te worden. Indien het vervangen van ramen is toegestaan, kan een verholen ventilatievoorziening worden aangebracht. Het gebruik van gleufroosters in raamhout in monumentale gevels is toegestaan, mits de roosters dezelfde kleur krijgen als het raamhout (Zie voor meer informatie: 4.9 Ventilatie).
Bij het aanbrengen van beschermende beglazing bij glas-in-loodvensters moet de ventilatie tussen het glas gewaarborgd zijn, waarbij de minimale afstand tussen het glas 45 mm bedraagt. De beschermende beglazing dient te zijn ontspiegeld. Het gebruik van siliconenkit is bij glas-in-lood is niet toegestaan. Uitbuikend glas-in-lood mag niet in situ vlak worden geduwd. Bij gebrandschilderd glas mogen alkalische of ionogene reinigingsmiddelen niet worden gebruikt.
Wat historisch juist is voor beglazing kan onder meer afhangen van de ouderdom van het monument en zelfs de plaats in het gebouw. De voortschrijdende ontwikkelingen in de glasfabricage hadden hun invloed op het architectonische gevelbeeld: van kleine, ruitvormige stukjes glas gevat in lood via roedenverdeelde vensters en etalages naar volledig glazen gevels. Zij hadden echter ook hun invloed op het glas zelf: van een enigszins gebobbeld naar een spiegelglad oppervlak. Glas is daarom mede bepalend voor het karakter van een monument en het vormt een niet onbelangrijk onderdeel van de bouwhistorie ervan.
Verwijzing: zie ook 9.3 Na-isolatie: daken en 9.5 Zonne-energie
Het kan voorkomen dat ten tijde van de aanwijzing als monument enkele onderdelen van het dak al niet meer origineel waren. Wanneer deze door de afwijkende typologie, materialisering, detaillering of kleurstelling storend conflicteren met de monumentale karakteristiek van het object, mogen deze in overleg met monumentenzorg altijd vervangen worden door historisch juiste onderdelen, mits die juistheid wordt onderbouwd en er overeenstemming is dat daarvoor niet alsnog waardevolle, tijdens een latere bouwfase toegevoegde, elementen verdwijnen. Let hierbij ook op materiaalsoort, kleur, type, afwerking, fabrikant of steengroeve.
Het historische dak, met alle daarbij behorende onderdelen, en het historische dakenlandschap zijn een onlosmakelijk onderdeel van het monument en het historische stadsbeeld. Bestaande historische daken dienen daarom gehandhaafd te worden. Dakopbouwen en andere voorzieningen in en op het dak kunnen het silhouet van het pand en het dakenlandschap verstoren. Het is daarom van belang dat de oorspronkelijke kapvorm wordt gehandhaafd en zo min mogelijk wordt verstoord door allerlei voorzieningen. Al is een voorziening niet zichtbaar vanaf openbaar gebied, kan deze wegens een onevenredige verstoring van de monumentale waarden toch onwenselijk zijn.
Mocht er een technische noodzaak zijn om tot grootscheepse of gehele vervanging over te gaan, dan wordt eenzelfde pan toegepast voor wat betreft type, kleur en afwerking (geglazuurd of ongeglazuurd). Alle aan te brengen keramische dakpannen dienen met de bij de pansoort behorende hulpstukken te worden toegepast.
Bij het indekken van het dak moeten de bestaande pannen en de nieuwe pannen in aparte vlakken worden gelegd. Bij veel materiaalverlies is het raadzaam met de overgebleven goede pannen één dakvlak te dekken. Indien mogelijk het meest representatieve dakvlak (meestal straatzijde) dekken met te hergebruiken oude pannen.
Het aansmeren van pannen mag alleen in geval van noodherstel of reparatie van incidentele lekkages. Voor het aansmeren van de nok en hoekkepervorsten mag alleen gewapende kalkspecie worden toegepast. De kalkmortel kan, indien nodig, iets worden bijgekleurd. Het gebruik van portlandcement is niet toegestaan. Nokvorsten van het weer af over elkaar dekken.
Het historisch pannendak vormt een bijzonder wezenlijk onderdeel van het monument en is mede daardoor van groot belang voor de uitstraling. Wat historisch juist is voor pannen hangt onder meer af van de ouderdom en het type monument. Het type pan, kleur en afwerking hebben een ontwikkeling doorgemaakt, zijn vaak te relateren aan een bepaalde bouwstijl, periode of gebouwtype en kunnen daarom per monument verschillen.
Op een pre-industrieel pannendak hoort bij voorkeur een met de hand vervaardigde, ongeglazuurde holle pan te liggen. De tendens om Oud-Hollandse pannen tijdens de restauratie te vervangen door Opnieuw Verbeterde Hollandse is om die reden een ongelukkige ontwikkeling. Het eenvormige strakke uiterlijk van die pannen is wezensvreemd aan het historische dak. Hetzelfde geldt voor het vervangen van alle (van oudsher) ongeglazuurde pannen door geglazuurde exemplaren. Het pannendak van monumenten uit de periode van de Jonge Bouwkunst kent meestal ook keramische dakpannen. Betonpannen, de zogenaamde sneldekkers, hebben grotere afmetingen en werden pas vooral in de naoorlogse periode toegepast. Zij horen daarom niet thuis op monumenten uit de periode van de Oude of Jonge Bouwkunst.
Bij werkzaamheden aan het dak is het aan te raden om klimijzers en andere veiligheidsvoorzieningen aan te brengen. Voor inspecties op het dak zijn klimijzers noodzakelijk door de Arbo-wetgeving. Advies over ladder- en klimhaken en eventueel toe te voegen klimluiken wordt gegeven door de Monumentenwacht Gelderland.
Uitvoering in eerste klas riet. Het gebruik van inlands riet (Nederlands) heeft daarbij de voorkeur boven geïmporteerd riet. Gebruik dun eenjarig riet met een frisgele kleur en een sterke, harde dikwandige stengel, behoudens een zeer dunne spreilaag van dikker en langer riet. De in de bossen aanwezige dullen dienen zoveel mogelijk te worden verwijderd.
In bepaalde gevallen kan een omgevingsvergunning worden verleend om een traditioneel rieten dak te vervangen door een schroefdak. Wanneer het niet gaat om een bijzonder cultuurhistorisch traditioneel rieten dak, wordt in principe medewerking verleend voor het toepassen van een schroefdakconstructie. Voor deze wijziging is wel een omgevingsvergunning vereist. De beplating het dak mag in dat geval niet star zijn, zodat die de welvingen van het oude dak volgt. Voor bijzonder gevormde daken, met rondingen of bepaalde patronen, is een schroefdakconstructie echter ongeschikt en zal de traditionele open wijze van dekken moeten worden gevolgd.
Veel boerderijen zijn traditioneel voorzien van een rieten dak. In het landelijke gebied geven de historische rieten daken dan ook een weerslag van dat agrarische verleden. Maar riet als dekking werd ook vaak in nauwe samenhang met de architectonische uitdrukkingsvorm gekozen, zoals dat bij de Engelse landhuisstijl bijvoorbeeld wel werd toegepast bij verschillende panden langs de dorpsranden. Het gebruik van kunstriet is wezensvreemd en daarom uit den boze. Ook is het niet de bedoeling rieten daken te vervangen door een pannendak. Door de wettelijke bescherming en instandhouding van het rieten dak wordt het sinds eeuwen toegepaste bouwmateriaal nog steeds geteeld, geoogst en verwerkt en wordt tevens het ambacht van rietdekker in stand gehouden.
Voor een duurzaam behoud is het belangrijk dat het rieten dak in goede conditie blijft. Een goed aangebracht en onderhouden rieten dak gaat tussen de 25 en 40, soms 50 jaar mee. Hoe steiler het dak, hoe langer de levensduur. De mate waarin een dak kan drogen speelt ook mee. Druipende bomen, schaduw, mos en algen hebben een negatieve invloed op de kwaliteit en dus de levensduur van het dak. Verder is de kwaliteit van het riet van belang.
Nagenoeg alle rietgedekte monumenten hebben traditioneel een open constructie. Bij vervanging van het rieten dak komt steeds vaker de voorkeur voor een schroefdakconstructie aan de orde. Overwegingen voor het toepassen van een schroefdakconstructie zijn vooral een schone afwerking, grotere brandveiligheid en een betere warmte- en geluidsisolatie.
6.5 Dakgoten en hemelwaterafvoeren
Verwijzing: zie ook 6.6 Zink, koper en lood
Bij gootlengtes langer dan 8 m dient het zink in de bakgoten van een broek- of rekstuk te worden voorzien. De achteropstand van de (zinken) goot is minstens 30 mm hoger dan de vooropstand. Indien een broekstuk niet mogelijk is of wanneer een goot geen enkele monumentale waarde vertegenwoordigt, kan in overleg met monumentenzorg een expansiestuk toegepast worden.
Hemelwaterafvoeren dienen in zink, koper of lood te worden uitgevoerd. Waar nodig is de toepassing van een gietijzeren of gietstalen ondereinde mogelijk. Toepassing van PVC is niet toegestaan, met uitzondering van ondergrondse aansluitingen op het riool. Sprongen of verzetten in hemelwaterafvoeren dienen door middel van gesoldeerde valse verstekken te worden geformuleerd. Gebogen standaard hulpstukken mogen niet worden toegepast. De hemelwaterafvoeren in zink dienen met opgesoldeerde wrongen, opgehangen aan beugels en vrij van de muur te worden uitgevoerd. Bij panden van vóór 1900 moeten regenpijpen door middel van een stripbeugel worden bevestigd, waarbij de lengte van de oren gelijk moet zijn aan de diameter van de buis.
Verwijzing: zie ook 6.5 Dakgoten en hemelwaterafvoeren
Het loodwerk moet ter plaatse van muuraansluitingen door middel van loodproppen of Borra-klemmen in voldoende diep uitgehakte of uitgeslepen voegen (30 millimeter diep) worden vastgezet en daarna worden afgevoegd. Boven Borra-klemmen wel minimaal 5 lagen baksteen aanhouden. Alle aansluitingen op schoorstenen e.d. moeten door middel van muurlood en loketten te worden uitgevoerd in lood zwaar 20 kg/m2.
Het lood op hoekkepers en nokken moet in minimaal 25 kg/m2, in stukken van maximaal 1 meter met gefelste naden worden uitgevoerd. Op iedere felsnaad moet een klang ter bevestiging worden aangebracht. Ieder stuk lood moet slechts in het midden worden vernageld met koperen nagels. Eventueel zichtbare koperen nagels moeten met trotseerloodjes worden afgedekt.
6.7 Schoorstenen en schoorsteenkanalen
Ten behoeve van het aanbrengen van nieuwe schoorstenen, rookgas- en ventilatiekanalen mogen geen monumentale waarden worden aangetast. Het is niet toegestaan balken door te zagen, of historische plafonds te doorbreken evenals decoratief beschilderde plafonds, stucplafonds, vloerafwerkingen, wandafwerkingen of wandbekledingen.
Bestaande schoorstenen hebben vaak architectuurhistorische waarde aangezien hun detaillering en vormgeving veelal aansluit bij de bouwstijl van het pand. Ze vormen één bouwkundige eenheid met de schoorsteenkanalen en haarden of vuurplaatsen in het interieur. Wanneer deze laatste niet meer bewaard zijn gebleven, verwijzen de rookkanalen nog naar de historische indeling van het pand en de oorspronkelijke locaties van woonkamer en keuken.
Omdat de buitendakse schoorsteen gehandhaafd blijft, heeft het doorgaans weinig zin het binnendakse kanaal te slopen, aangezien dit noodzaakt tot het aanbrengen van een oneigenlijke en meestal ontsierende ondersteuningsconstructie in de kap. Oude rookkanalen en schoorstenen zijn vaak handig opnieuw te gebruiken voor het wegwerken van moderne rookgasafvoeren, beluchtingskanalen etc.
6.8 Dakkapellen, dakramen en doorbraken
De doorbraken moeten in alle gevallen worden geminimaliseerd in grootte en aantal. Echter, de vorm en grootte zijn mede afhankelijk van de architectuur van de aangrenzende gevel. Bij dakramen gaat de voorkeur meestal uit naar staande ramen, dat wil zeggen ramen waarvan de hoogtemaat groter is dan de breedtemaat.
Het is voor monumenten niet noodzakelijk (volledig) te voldoen aan alle eisen uit het Bouwbesluit ten aanzien van bijvoorbeeld daglichttoetreding. Indien er monumentale waarden in het geding zijn en de verlichtingsbehoefte ook niet via alternatieve oplossingen kan worden bereikt, kan van de vrijstellingsregel voor monumenten gebruik worden gemaakt.
Nieuwe openingen in van oudsher overwegend ‘gesloten’ gebouwen (loodsen, silo’s, bunkers, trafo’s, achterhuizen van Gelderse boerderijen, etc.) zullen in de regel minder snel vergund worden dan openingen in van oudsher al van veel daglicht voorziene gebouwen (woonhuizen, kantoren, winkels, voorhuizen van boerderijen, etc.).
Verwijzing: zie ook 10.2 Ventilatie
Nieuwe afzuiginstallaties en pijpen die voor de horeca veelal gebruikt worden moeten zoveel mogelijk uit het zicht worden aangebracht en primair in het pand zelf worden weggewerkt. Nieuwe technieken maken omvangrijke afzuiginstallaties gelukkig steeds vaker overbodig. Wanneer toch een afvoerpijp buiten het pand aangebracht moet worden, dient deze te worden gemoffeld in een donkere, onopvallende kleur of de kleurstelling van het monument op de betreffende plaats.
6.10 Telecommunicatieapparatuur
Het kan voorkomen dat ten tijde van de aanwijzing als monument al een installatie aanwezig was. Wanneer deze door de specifieke locatie op het monument, de wijze van plaatsing of de kleurstelling storend conflicteert met de monumentale karakteristiek van het object, mogen hierin in overleg met monumentenzorg wijzigingen worden aangebracht, mits die strekken ter verbetering of conservering van de monumentale waarden.
Omdat de technieken sterk in ontwikkeling zijn en daardoor vaak veranderen, moeten alle wijzigingen in verband met het bijplaatsen van de antenne- en zenderinstallaties reversibel zijn. Wanneer de installaties weer worden verwijderd, moeten de beschadigingen tegen geringe kosten kunnen worden gerepareerd.
Een antenne-installatie omvat naast de feitelijke antennekoppen ook diverse voedings- en schakelkasten en een bundel verbindingskabels die vanaf de antennelocatie over de volledige hoogte van het gebouw een weg omlaag moet vinden en met chemische ankers of keilbouten bevestigd moeten worden. Meer dan 200 van dergelijke bevestigingspunten per installatie zijn geen uitzondering. Daarnaast verhoogt het inbrengen van een installatie het brandrisico. Extra brandpreventieve maatregelen zoals brandcompartimentering wordt in een dergelijk geval meestal vereist. Tenslotte produceren installaties warmte. De warmteproductie kan zo hoog worden dat er een groot klimaatsverschil ontstaat tussen de monumentale ruimte waarin de installaties of cabine staan opgesteld en de belendende ruimten. Dit verschil in klimaat kan leiden tot onwenselijke condens- en schimmelvorming op en in muren en balklagen. Plaatsing van een installatie kan daardoor tot een aanzienlijke fysieke aantasting van het monument leiden. In de meeste gevallen laat een dergelijke plaatsing ook het beeld en het silhouet van het monument niet ongerept.
Het kan voorkomen dat in de gebruiks- en ontwikkelingsgeschiedenis van een monument al diverse wijzigingen in de interieurstructuur zijn doorgevoerd. Deze ‘secundaire’ interieurstructuren kunnen soms storend conflicteren met de monumentale karakteristiek van het object. Recente wijzigingen hebben bovendien veelal een beperkte(re) monumentale waarde. Aanpassingen aan secundaire, niet-monumentale interieurstructuren kunnen in principe worden toegestaan, mits dit bouwhistorisch wordt onderbouwd en er overeenstemming is dat daarvoor niet alsnog waardevolle, tijdens een latere bouwfase toegevoegde, elementen verdwijnen.
De historische interieurstructuur vormt samen met de historische interieurelementen het historische interieur en omvat alle historisch waardevolle ruimtescheidende en ruimtevormende onderdelen (wanden, vloeren, plafonds, gangen, trappenhuizen, etc.). De oorspronkelijke opzet van een pand is een wezenlijk onderdeel van de monumentale waarden. Uit de structuur valt de historische opzet en het gebruik van een pand af te lezen.
Bouwhistorisch onderzoek kan inzichtelijk maken waar bijzondere monumentale waarden aanwezig zijn en waar ze precies uit bestaan. Dit afgezet tegen de programmatische eisen van de nieuwe functie geeft een beeld van de aanknopingspunten of juist de knelpunten. Naarmate de functie beter aansluit op de monumentale waarden, zal het aantal knelpunten beperkter zijn. Een bouwhistorische rapportage kan daarnaast een belangrijke leidraad zijn voor het toekomstige beheer van het monument. Indien onvoldoende zicht bestaat op de interieurwaarden van een monument, kan de gemeente het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek, voorafgaand aan vergunningverlening, verplicht stellen.
Wanneer een nieuwe binnenwand mag worden geplaatst heeft een lichte constructie, bestaande uit gipsplaat op een houten of metalen skelet, de voorkeur. Wanneer een plafond mag worden aangebracht onder een historisch plafond, moet het nieuwe plafond vrijhangend worden aangebracht zonder het historisch plafond te beschadigen of te verwijderen.
Bouwhistorisch onderzoek kan inzichtelijk maken waar bijzondere monumentale waarden aanwezig zijn en waar ze precies uit bestaan. Dit afgezet tegen de programmatische eisen van de nieuwe functie geeft een beeld van de aanknopingspunten of juist de knelpunten. Naarmate de functie beter aansluit op de monumentale waarden, zal het aantal knelpunten beperkter zijn. Een bouwhistorische rapportage kan daarnaast een belangrijke leidraad zijn voor het toekomstige beheer van het monument. Indien onvoldoende zicht bestaat op de interieurwaarden van een monument, kan de gemeente het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek, voorafgaand aan vergunningverlening, verplicht stellen.
Verwijzing: zie ook 2 Funderingen
Met het aanbrengen of uitdiepen van de kelder mogen geen monumentale onderdelen verloren gaan, aangetast of ontmanteld worden. Indien een monumentale vloer, of daarop geplaatste monumentale wanden, verwijderd, aangetast of ontmanteld moeten worden, moet van het aanbrengen van een nieuwe kelder worden afgezien.
De kelder of het souterrain moet een ervaarbaar ondergeschikte verdieping blijven ten opzichte van de rest van het pand. Dit geldt niet alleen ten opzichte van de hoofdverdieping maar ook ten opzichte van de overige verdiepingen. Omwille van deze ondergeschiktheid en mede gezien de aanlegdiepte van de gemiddelde bestaande fundering is, in afwijking van het Bouwbesluit, als maximale vrije stahoogte 240 cm aangehouden.
Historische kleur- en wandafwerkingen moeten in principe gehandhaafd worden. Hierbij is de samenhang met andere stijlelementen van belang. De kleurkeuze moet aansluiten bij de stijlkenmerken van het interieur. Voor een verantwoorde interieurrestauratie is professioneel kleuronderzoek noodzakelijk. Beschilderingen en verfresten op balken en vloerdelen moeten zorgvuldig onderzocht worden. Deze kunnen duiden op historische beschilderingen, decoraties en schilderijen.
Het kan voorkomen dat in de gebruiks- en ontwikkelingsgeschiedenis van een monument al diverse wijzigingen in de historische interieurelementen zijn doorgevoerd. Deze ‘secundaire’ onderdelen kunnen soms storend conflicteren met de monumentale karakteristiek van het object. Recente wijzigingen hebben bovendien veelal een beperkte(re) monumentale waarde. Aanpassingen aan secundaire, niet-monumentale interieurelementen kunnen in principe worden toegestaan, mits dit bouwhistorisch wordt onderbouwd en er overeenstemming is dat daarvoor niet alsnog waardevolle, tijdens een latere bouwfase toegevoegde, elementen verdwijnen.
De historische interieurelementen vormen samen met de interieurstructuur het historische interieur en omvatten alle elementen, voor zover aard- en nagelvast van aard, die betrekking hebben op de historisch waardevolle uitmonstering en afwerking van het interieur (lambriseringen, tegelvloeren, trappen, stucwerk, terrazzoaanrechten, muurkasten, bedsteden, etc.).
Bouwhistorisch onderzoek kan inzichtelijk maken waar bijzondere monumentale waarden aanwezig zijn en waar ze precies uit bestaan. Dit afgezet tegen de programmatische eisen van de nieuwe functie geeft een beeld van de aanknopingspunten of juist de knelpunten. Naarmate de functie beter aansluit op de monumentale waarden, zal het aantal knelpunten beperkter zijn. Een bouwhistorische rapportage kan daarnaast een belangrijke leidraad zijn voor het toekomstige beheer van het monument. Indien onvoldoende zicht bestaat op de interieurwaarden van een monument, kan de gemeente het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek, voorafgaand aan vergunningverlening, verplicht stellen.
Verlichte vluchtroute- en nooduitgangaanduiding zijn alleen mogelijk wanneer de stroomvoorziening geen aantasting vormt van historische interieurs. Wanneer het aanleggen van een noodstroomvoorziening negatieve gevolgen heeft voor het monumentale interieur zal bijvoorbeeld van fluoriderende bordjes gebruik moeten worden gemaakt.
Afhankelijk van de monumentale waarden is incidenteel een raveling in een historische balklaag mogelijk, mits de ingreep onoverkomelijk is. Wanneer een trap bijvoorbeeld in een bestaande raveling of tussen de balken kan worden aangebracht zal van de ingreep moeten worden afgezien. Bij houtconstructies met een hoge monumentale en uniciteitswaarde zijn extra ravelingen niet mogelijk.
Verwijzing: zie ook 9.2 Na-isolatie: gevels
Verwijzing: zie ook 9.4 Na-isolatie: vloeren en plafonds
Voor een cv-ketel met een hoog rendement (HR-ketel) zijn een lucht toe- en afvoer nodig en een aansluiting op het riool. Het gebruik van bestaande rookgasafvoeren is hiervoor niet altijd mogelijk. CV-leidingen kunnen niet door waardevolle (stuc-) plafonds worden getrokken. Een nieuwe (open) haard of schoorsteen moet passen binnen de nog aanwezige historische plafond-, vloer- of muurafwerking.
Een verhoging van de vloer als gevolg van het voornemen vloerverwarming aan te leggen, mag niet leiden tot: het inkorten van monumentale deuren, het aanpassen of verplaatsen van monumentale trappen of het geheel of gedeeltelijk aan het zicht onttrekken van monumentale onderdelen, zoals lambriseringen of plinten, die nadrukkelijk onderdeel zijn van het interieur.
Wand- en vloerverwarming kunnen veelal goed worden gecombineerd met een warmtepomp. s' Zomers wordt het pand licht gekoeld en de warmte in de grond opgeslagen, ’s winters wordt de opgeslagen warmte gebruikt voor verwarming. Bij een groot pand met hoge stookkosten is de meerinvestering in een warmtepomp ook financieel rendabel. De komende jaren zullen de prijzen van deze installaties naar verwachting dalen.
9. Energiebesparende maatregelen
Verwijzing: zie ook 4.9 Ventilatie
Verwijzing: zie ook 8.3 Verwarmingsinstallaties
Bij de meeste monumenten valt nog een grote energiebesparing te behalen. De aanwezige monumentale waarden zijn samen met de technische en fysische condities van het monument echter steeds bepalend voor de mate waarin energiebesparende maatregelen mogelijk zijn. Maatregelen of voorzieningen zijn mogelijk voor zover ze de monumentaliteit niet aantasten of de technische conditie van het monument niet ondermijnen. In dat geval zal van de maatregel of voorziening moeten worden afgezien of met een lager prestatieniveau genoegen moeten worden genomen.
Volgens de bouwregelgeving is het aanbrengen van warmte-isolatie verplicht bij bouwdelen die worden vervangen of gewijzigd. Vrijstelling van deze regelgeving is mogelijk bij monumenten. Omdat een monument door warmte-isolatie op termijn beschadigd kan worden is de regel in de praktijk: bij twijfel geen warmte-isolatie aanbrengen.
Het te kiezen pakket van maatregelen zal fysisch verenigbaar moeten zijn met het monument. Laat een isolatieplan bouwfysisch volledig doorrekenen en betrek daarin de constructieve opzet van het hele gebouw. Let daarbij vooral op vocht en inwendige condensatie. Bij twijfel zal deze doorrekening worden gevraagd waarmee wordt aangetoond dat het pakket van maatregelen geen schade toebrengt aan het monument.
Monumenten vragen om maatwerk. Pas daarom niet zomaar standaard- isolatieoplossingen toe. Om problemen met het na-isoleren van monumenten te voorkomen, heeft het in veel gevallen de voorkeur om voor isolerende beglazing en isolatiematerialen te kiezen die niet aan het allerhoogste prestatieniveau beantwoorden. Er zijn diverse producten in de handel met redelijke of goede isolerende eigenschappen die, bijvoorbeeld door een geringere dikte, een aanvaardbare oplossing zouden kunnen bieden. De materiaal- en systeemkeuze kunnen mede bepalend zijn voor de mogelijkheden en de energiebesparende resultaten. Monumentale waarden en constructiekarakteristieken zijn altijd leidend voor de isolatie (on-) mogelijkheden.
Historische panden met steensmuren zijn ademende constructies. Door het afdichten van de naden gaan ze minder goed ademen en kunnen er vochtopeenhopingen ontstaan. Ook ontstaan er bij na-isoleren vaak zogenaamde koudebruggen: een plek waar kou van buiten naar binnen wordt geleid. Dit komt door de constructiewijze van oude panden, waardoor gevelisolatie bij vloeren, plafonds en stabiliteitswanden meestal niet kan worden doorgezet. Op de hierdoor ontstane koudere plekken treedt condensvorming op met als gevolg vochtplekken en schimmelvorming. Condensvorming kan zich ook in de constructie zelf (dus inwendig) voordoen, waardoor de constructie plaatselijk nat wordt, met rottende houten balken en roestende ijzeren gevelankers tot gevolg. Een ondoordacht isolatieplan ondermijnt de bouwtechnische staat van een monument. Zo kan een gebouw dat misschien al eeuwenlang in een prima conditie verkeert in enkele jaren kapot gaan. Monumenten hebben vaak ‘van nature’ een gunstig binnenklimaat (natuurlijke ventilatie en vermogen als warmte-/koudebuffer). Maak hiervan gebruik bij het opstellen van een plan.
Het is van belang is dat de te kiezen maatregelen op elkaar zijn afgestemd. De zwakste schakel is bepalend voor de energieduurzaamheid van de totale constructie. De meerwaarde van één hoogwaardige oplossing kan teniet worden gedaan doordat een ander onderdeel achterblijft. Er zijn maatregelen denkbaar waarvan het doorvoeren vanuit monumentaal oogpunt in wezen niet bezwaarlijk zou zijn, maar die in combinatie de thermische of fysische balans verstoren.
Wanneer bij de na-isolatie een deugdelijke ventilatie wordt verwaarloosd, kan het nageïsoleerde monument grote schade ondervinden door te hoge vochtconcentraties in het pand. De aan te brengen voorzieningen mogen echter geen monumentale onderdelen aantasten of ontsierend werken (Zie voor meer informatie: 4.9 Ventilatie).
9.1 Na-isolatie: ramen en beglazing
Verwijzing: zie ook 5.2 Gevelsparingen / Beglazing. Verwijzing: zie ook 5.1 Vensters, deuren en puien
Voor isolerende beglazing wordt alleen een vergunning afgegeven wanneer er geen monumentale waarden in het geding zijn. Onder isolerende beglazing wordt primair verstaan: ‘dubbel glas’ en ‘gelaagd glas met isolerende eigenschappen’. De markt voor ‘monumentenglas’ is momenteel sterk in ontwikkeling. In toenemende mate wordt isolerende beglazing ontwikkeld die in afmetingen en verschijningsvorm historisch enkel glas benadert.
Dit wil niet zeggen dat er geen bouwfysische prestatieverbetering mogelijk is wanneer er wel monumentale waarden in het geding zijn. Er zijn immers nog diverse alternatieve beglazingsmaatregelen mogelijk die hieraan bijdragen, zoals een achterzetconstructie. Met een achterzetconstructie wordt een constructie (achterzetraam, wand, doos-in-doos oplossing, etc.) aan de binnenzijde bedoeld. Isolerende voorzieningen aan de buitenzijde zijn niet toegestaan.
Wanneer een verbetering met isolerende beglazing?
Indien een raam monumentale waarden vertegenwoordigt maar onherstelbaar aangetast is, kan isolerende beglazing worden toegepast, mits het uiterlijk en de detaillering van het bestaande raam verenigbaar zijn met isolerende beglazing. Hierbij moet het aanzicht, de dagmaten, negge, zwaarte, en detaillering vanaf de buitenzijde ongewijzigd blijven. Indien het interieur belangrijke monumentale waarden vertegenwoordigt, dan zal ook aan de binnenzijde het uiterlijk ongewijzigd moeten blijven.
Indien de afmeting en zwaarte van het raam niet toereikend zijn kan alleen tot aanpassing of vervanging worden overgegaan als de bestaande ramen geen monumentale waarden vertegenwoordigen en/of in dermate slechte bouwtechnische staat verkeren dat ze niet zijn te handhaven. Het nieuwe raam zal in detaillering en materialisering moeten aansluiten bij het monument. Bij de vergunningaanvraag moet dit door tekeningen van de bestaande en de nieuwe detaillering van de ramen worden aangetoond.
Ten aanzien van isolerende beglazing:
Het aanbrengen van isolerende beglazing heeft minder effect zonder een gelijktijdige verbetering van de kierdichting. Wanneer dat noodzakelijk is, kan mogelijk beter voor een achterzetconstructie worden gekozen. Naden en kieren van historische vensters zorgen echter op een natuurlijke wijze voor de noodzakelijke ventilatie, waardoor het aanbrengen van aanvullende ventilatievoorzieningen zelden nodig is.
Het is niet toegestaan om openingen tussen kozijn en muur met kit af te dichten. De naden tussen kozijn en gevel moeten met een dampopen voeg van kalkspecie worden afgedicht. Door kit als materiaal te gebruiken op oude houten constructies kan de mogelijkheid tot uittreding van vocht worden geblokkeerd (zie voor meer informatie: 4.9 Ventilatie).
De isolatie van de wanden moet afgestemd zijn op het totale pakket van isolatievoorzieningen. Een in verhouding tot de overige isolatievoorzieningen relatief dik isolatiepakket kan om uiteenlopende redenen tot schade leiden. Bovendien levert de eerste centimeter isolatie meestal het meeste rendement op.
Bij het toepassen van binnenisolatie moet ter voorkoming van inwendige condensatie aan de “warme” zijde een dampremmende folie worden aangebracht. Maar let op, ook onderbrekingen in deze dampremmende laag kunnen weer tot vochtproblemen leiden. Realiseer u goed dat een dergelijk naadloos ‘dampschild’ in oude gebouwen moeilijk is te realiseren of in stand te houden. Wanneer isolatiemateriaal niet naadloos kan worden doorgezet is het effect doorgaans beperkt. Recente studies wijzen uit dat bij een opening van zeven millimeter de isolatiewaarde al met de helft afneemt. Het is in sommige gevallen dan ook beter van gevelisolatie af te zien. Een dunnere isolatielaag zou een oplossing kunnen zijn, maar het rendement ligt dan lager zodat het de vraag is of het de investering waard is.
Indien strijkbalken en strijkspanten dermate dicht op de gevel liggen (<25 mm) dat er niet afdoende isolatiemateriaal tussen het constructieonderdeel en de buitenwand kan worden aangebracht, of monumentale plafonds verhinderen dat de isolatievoorziening kan worden doorgezet moet van de isolerende maatregel worden afgezien. Een strijkspant of strijkbalk mag in beginsel niet verplaatst worden, tenzij de gevolgen voor de monumentale waarden beperkt zijn. Indien er sprake is van een houtskelet, moer en kinderbintconstructie, of anderzijds bijzondere historische constructies is het verplaatsen van onderdelen uitgesloten.
Het aanbrengen van wandisolatie in monumenten is bijna altijd af te raden, want het leidt in veel gevallen tot problemen. Wanden regelen een belangrijk deel van de vochthuishouding in huis. Wilt u deze wanden gaan isoleren, dan dient u dit proces niet te verstoren. Aangezien monumentale gebouwen thermisch lek zijn zullen koudebruggen, onvermijdelijk zijn. Als de vloerbalken zijn gelegd op de te isoleren (buiten)muur, is wandisolatie aan de binnenzijde in ieder geval geen goede oplossing. De muur, waar de balken op rusten, is kouder. Vocht kan bij de balkopleggingen condenseren. Door het opeenhopen van vocht zullen de (dragende) balken onherroepelijk gaan rotten en gevelankers gaan roesten.
Als isolatiemateriaal aangebracht wordt zal vocht uit huis door het materiaal naar buiten willen treden. Omdat de buitenste laag van het isolatiemateriaal kouder is, treedt ook hier condensatie op. Het isolatiemateriaal kan hierdoor zeer nat worden. Een zogenaamde dampremmende voorziening, zoals een folie, voorkomt dit ‘damptransport’.
Het na-isoleren van daken is minder problematisch. Hierbij heeft een zogenaamd ‘warm dak’, waarbij de isolatie vanaf de buitenzijde is aangebracht, om technische redenen sterk de voorkeur boven een van binnenuit geïsoleerd ‘koud dak’. Met een warm-dak constructie is de kans op bouwfouten kleiner, worden koudebruggen voorkomen en is de gemiddelde isolatiewaarde hoger. Met een koud-dak constructie dient de ruimte tussen de isolatie aan de binnenzijde en het dakbeschot goed met buitenlucht geventileerd te worden om vochtophoping te voorkomen. Helaas laat dit in de praktijk vaak te wensen over. Bij een warm dak kunnen aansluitingsproblemen ontstaan op bijvoorbeeld goten of (top-)gevels doordat het dakpakket dikker wordt. Gelukkig zijn er ook dunnere, hoogwaardige isolatiematerialen in de handel waarmee men dit probleem kan omzeilen.
9.4 Na-isolatie: vloeren en plafonds
Het minst ingrijpend is vloerisolatie aan de onderzijde van de vloer. Bij kruipruimtes en kelders is het van belang dat deze goed geventileerd worden en de ‘warme’ zijde van het isolatiepakket een aaneensluitende dampremmende laag krijgt. Een nadeel is dat een onverwarmde kelder in de winter mogelijk bijverwarmd moet worden.
Een tweede oplossing is isolatie óp de vloer met daarop een zogenaamde zwevende vloer. Wanneer het vloerpakket daardoor zo dik wordt dat monumentale interieuronderdelen in de verdrukking komen, is dit echter geen optie. Bij ongebruikte, onverwarmde zolders kan óp de zoldervloer meestal wel isolatie komen, waardoor (een duurdere) kapisolatie achterwege kan blijven.
Voor monumenten weegt de visuele en esthetische waarde, voor zover die vanuit de openbare ruimte waarneembaar is, zwaarder dan de optimale plaatsing van zonnepanelen. Zonnepanelen moeten daarom zo geplaatst worden dat deze in principe niet zichtbaar zijn. Mogelijk kan dit tot gevolg hebben dat het rendement van de panelen minder hoog is, omdat de panelen niet optimaal op de zon zijn georiënteerd.
Zonne-energie wordt actief benut met behulp van zonnepanelen. Deze zijn in twee categorieën in te delen:
PhotoVoltaische (PV) panelen. De zonne-energie wordt direct omgezet in elektrische energie. In Nederland worden de panelen via een wisselstroomomvormer met de stekker direct op het elektriciteitsnet aangesloten. Overproductie wordt aan het net geleverd. Bepaalde typen verbruiksmeters lopen dan achteruit.
10. Aanvullende uitvoeringsrichtlijnen
10.2 Voor het werk geldende voorwaarden
ALLE bij de voorbereiding, planvorming, uitvoering en controle van instandhoudingwerkzaamheden betrokken partijen (eigenaar, architecten, opzichters, aannemers, uitvoerders, onderaannemers, ambtenaren vergunning en handhaving, etc.) dienen voordat met de werkzaamheden een aanvang wordt gemaakt van deze uitvoeringsvoorschriften op de hoogte te worden gebracht. Dit dient desgewenst schriftelijk door aanvrager te worden aangetoond.
Indien tijdens de uitvoering van vergunde werkzaamheden historische onderdelen te voorschijn komen waarvan het bestaan voordien niet bekend was, is de vergunninghouder verplicht dit te melden bij monumentenzorg. Indien noodzakelijk kan monumentenzorg een revisie van het bouwplan eisen in aanvulling op de verleende vergunning.
Steigers moeten zodanig geplaatst en bevestigd worden, dat de schade aan de gevel tot een minimum beperkt blijft. Vastzetten in de voegen en niet in de steen. Verankeringselementen moeten bij demontage worden verwijderd en de ontstane gaten moeten gevuld worden met daartoe geëigende, bij het monument passende materialen. Steigers mogen niet aan geveltoppen worden “gehangen”.
Veiligheidsvoorzieningen voor inspectie zijn toegestaan mits de aan te brengen voorzieningen geen monumentale onderdelen aantasten en zij niet storend aanwezig zijn. Veiligheidsvoorzieningen voor onderhoud zijn alleen toegestaan indien de bereikbaarheid met bijvoorbeeld hoogwerkers redelijkerwijs niet mogelijk is en de noodzaak van regulier onderhoud aanwezig is.
Bij het aantreffen van wettelijk beschermde soorten zoals vleermuizen, bijzondere muurplanten of uilen dient contact opgenomen te worden met het bevoegd gezag. Op dit moment is het Ministerie van Economische Zaken het bevoegd gezag voor uitvoering van de Flora- en faunawet. Het is echter aan te bevelen om op voorhand onderzoek te laten uitvoeren naar de aanwezigheid van wettelijk beschermde soorten. Als men deze tijdens de uitvoering pas aantreft, moet alsnog de ontheffingsprocedure Flora- en faunawet in gang worden gezet met alle mogelijke gevolgen in verband met vertraging en eventuele kosten. De gemeente Bronckhorst kan behulpzaam zijn bij advisering over te doorlopen procedures op grond van natuurwetgeving.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2020-45163.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.