Gemeenteblad van Schiermonnikoog
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Schiermonnikoog | Gemeenteblad 2020, 352729 | Beleidsregels |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Schiermonnikoog | Gemeenteblad 2020, 352729 | Beleidsregels |
Beleidsregels rechtmatigheid Participatiewet, IOAW en IOAZ 2020 gemeente Schiermonnikoog
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiermonnikoog;
Gelet op artikel 4:81 Algemene wet bestuursrecht;
Gelet op paragraaf 3.4, 6.4, paragraaf 6.5, artikel 17, artikel 18b, artikel 35, artikel 48, derde lid, en artikel 50 van de Participatiewet, paragraaf 5 en artikel 13 van de Wet inkomensvoorziening ouder en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, paragraaf 5 en artikel 13 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
Dit hoofdstuk geldt zowel voor de vaststelling van het recht op algemene bijstand als bijzondere bijstand.
Van het saldo op de lopende rekening wordt bij de aanvraag om bijstand geen bedrag vrijgelaten in verband met lopende uitgaven. Een negatief saldo op de lopende rekening moet als schuld worden aangemerkt en telt daarom mee bij de vaststelling van het vermogen.
Voor de bijstand geldt dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de vermogensvaststelling, zoals deze aanwezig was bij aanvang van de bijstand, voorafgaand aan de wijziging van de leefsituatie. Het deel van het vermogen dat toekomt aan personen die niet meer tot het gezin behoren, wordt daarbij buiten beschouwing gelaten.
Andere incidentele en periodieke giften dan genoemd in het eerste lid, worden op jaarbasis tot een bedrag van € 600,- vrijgelaten. Als de incidentele gift meer bedraagt dan € 600,-, wordt het meerdere aangemerkt als middel, zoals bedoeld in artikel 31 Participatiewet. Voor periodieke giften geldt een maximum van € 50,- per maand.
Eén auto, motor of ander motorvoertuig met een waarde tot maximaal 3.500,- wordt beschouwd als algemeen gebruikelijk. Als de waarde meer bedraagt dan € 3.500,-, wordt het meerdere aangemerkt als vermogen. Wanneer belanghebbende over meerdere voertuigen beschikt, wordt de vrijlating toegepast op het voertuig met de hoogste waarde. Overige voertuigen worden volledig tot het vermogen gerekend.
De waarde van een uitvaartverzekering in natura wordt volgens de regels van de wet in beginsel niet gerekend tot het vermogen waarover redelijkerwijs kan worden beschikt. De waarde van een kapitaalverzekering die is bestemd voor begrafenis- of crematiekosten wordt op basis van deze regeling evenmin in aanmerking genomen als vermogen mits wordt voldaan aan de volgende cumulatieve voorwaarden:
het betreffende vermogen is niet ontstaan als gevolg van een eenmalige storting welke heeft plaatsgevonden op een moment waarop redelijkerwijs te verwachten viel dat er een beroep op bijstand zou worden gedaan en aldus dient te worden gekwalificeerd als het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hieronder wordt niet verstaan de maandelijkse reguliere premiebetaling.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
kostganger: degene die tegen een financiële vergoeding een gedeelte van een woning huurt van iemand die de woning in zijn geheel huurt van een ander dan wel in eigendom heeft, waarbij de huurder/ eigenaar en de kostganger geen partners van elkaar zijn of bloedverwanten in de eerste graad. Het verschil tussen de huurder en de kostganger is dat de kostganger naast het woongenot ook de maaltijden op kosten van de verhuurder nuttigt;
- Indien de belanghebbende een huurwoning bewoont, de per maand geldende huurprijs als omschreven in artikel 1, onder d, Wet op de huurtoeslag;
- Indien de belanghebbende een eigen woning bewoont, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de aflossing;
- Indien de belanghebbende een (anti) krakerswoning bewoont, de maandelijks verschuldigde bruikleenvergoeding;
andere woonlasten: kosten in verband met gas, water en elektra en gemeentelijke heffingen. In het geval van een eigen woning: de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten (het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaak belasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon) en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;
commerciële prijs: de op basis van een schriftelijke overeenkomst overeengekomen commerciële prijs zoals bedoeld in:
- artikel 19a, eerste lid, sub b en c van de Participatiewet;
- artikel 5, achtste lid, sub b en c van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW); en
- artikel 5, zevende lid, sub b en c van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);
Er kan een verkorte aanvraagprocedure toegepast worden in het geval dat belanghebbende na dertig dagen en binnen drie maanden na beëindiging vanwege werkaanvaarding, een hernieuwd beroep op een uitkering doet. Er kan volstaan worden met een controle op gewijzigde omstandigheden en actuele vermogensgegevens. De aanvraag moet worden ingediend via een daarvoor bestemd formulier.
In beginsel worden bewijsstukken die in het dossier aanwezig zijn niet nogmaals opgevraagd. In verband met de vermogensvaststelling kan belanghebbende worden verzocht om afschriften van bank- en spaarrekeningen te verstrekken over de periode vanaf de dag van beëindiging tot de mogelijke ingangsdatum van de uitkering.
De uitkeringsgerechtigde die personen, tijdelijk laat inwonen en waarbij sprake is van een crisissituatie of hulpbehoevendheid, kan besloten worden om:
de bijstandsnorm bij de bijstandsgerechtigde niet aan te passen bij een vermoeden van een gezamenlijke huishouding en het definitieve moment van beoordeling van de woon- en leefsituatie uit te stellen naar een later gelegen datum. Deze beoordeling vindt uiterlijk binnen zes maanden plaats, gerekend vanaf de dag dat de woonsituatie is gewijzigd.
Voor de beoordeling of sprake is van een commerciële prijs voor kost en inwoning van een kostganger en daarmee het niet toepassen van de kostendelersnorm, wordt gebruik gemaakt van de rekenmethodiek van de Huurcommissie, alsmede van de normen van het Nibud voor de kosten van voeding per persoon per dag. Een prijs voor kost en inwoning van een kostganger wordt commercieel geacht wanneer die per maand:
Indien het om een overeengekomen huurbedrag gaat, waarin water- en energielasten of abonnementen voor telefoon, televisie of internet zijn inbegrepen, wordt een op de Nibudnorm gebaseerd bedrag afgetrokken van de huurprijs. Hierbij wordt rekening gehouden met het aantal personen die tot het huishouden behoort.
Wanneer een bijstandsgerechtigde optreedt als kamerverhuurder, -onderverhuurder of kostgever en de overeengekomen prijs conform deze beleidsregels wordt aangemerkt als commercieel, worden de inkomsten daaruit in aanmerking genomen bij de vaststelling van de hoogte van de bijstand conform artikel 19 in samenhang met paragraaf 3.4 van de Participatiewet.
In geval een belanghebbende bij een aanvraag voor bijzondere bijstand wisselende inkomsten heeft dan dient voor de bepaling van de draagkracht het netto inkomen, inclusief vakantietoeslag, over een periode van drie maanden, voorafgaand aan de eerste dag van de maand waarin de kosten zich hebben voorgedaan te worden gemiddeld.
Wanneer belanghebbende algemene bijstand ontvangt, kan de draagkrachtperiode voor bepaalde periodieke kostensoorten worden vastgesteld voor onbepaalde tijd. Middels hercontrole wordt jaarlijks gecontroleerd of de bijstand wordt verstrekt naar de juiste vorm en hoogte. Het gaat hierbij om de volgende kostensoorten:
Er wordt geen drempelbedrag gehanteerd voor de kosten voor bijzondere bijstand.
Indien er bijzondere bijstand wordt gevraagd voor medische kosten waarvoor geen voorliggende voorziening voorhanden is en als uit dossieronderzoek blijkt dat aanvrager niet bekend is of anders waaruit de noodzakelijkheid van deze kosten blijkt, dient een advies te worden opgevraagd bij een onafhankelijk medisch adviseur.
Het college verleent op grond van artikel 35 lid 3 Participatiewet categoriale bijzondere bijstand in de vorm van een aanvullende zorgverzekering en een tegemoetkoming in de premie van een dergelijke verzekering via De Friesland Zorgverzekeraar: de AV-Frieso. Artikel 4.3. van deze beleidsregels, zijn niet van toepassing. Voorwaarden voor deelname aan de AV- Frieso, zijn dat de belanghebbende ten tijde van de aanvraag:
Aan deze toekenning wordt aan de belanghebbende met woonkosten hoger dan de maximale huurgrens als bedoeld in artikel 13 Wet op de huurtoeslag, op grond van artikel 55 van de Participatiewet de verplichting opgelegd om binnen een te bepalen periode actief te zoeken naar goedkopere huisvesting. Hierbij wordt in ieder geval verwacht dat belanghebbende:
Aan deze toekenning wordt aan de belanghebbende met woonkosten hoger dan de maximale huurgrens als bedoeld in artikel 13 Wet op de huurtoeslag, op grond van artikel 55 van de Participatiewet de verplichting opgelegd om binnen een te bepalen periode actief te zoeken naar goedkopere huisvesting. Hierbij wordt in ieder geval verwacht dat belanghebbende:
De woonkostentoeslag wordt voorlopig toegekend als de hoogte van de teruggaaf inkomstenbelasting en de hoogte van de hypotheekrente nog niet definitief vaststaan. Belanghebbende moet de definitieve aanslag van de Belastingdienst en de jaaropgaaf van de hypotheekverstrekker inleveren zodra hij deze heeft ontvangen. De woonkostentoeslag wordt dan definitief vastgesteld. Te veel verstrekte bijstand wordt teruggevorderd. Bij een hogere definitieve vaststelling vindt een nabetaling plaats.
In afwijking op het eerste lid is bijzondere bijstand mogelijk indien er sprake is van het bezoeken van een partner (waarmee samen wordt gewoond) of een inwonend kind, die in verband met ziekte voor langere tijd is opgenomen in een ziekenhuis of (verpleeg)instelling en waarbij het ziekenhuis of instelling buiten de gemeente is gelegen. Waarbij geldt dat maximaal de eerste twee weken dagelijks en daarna drie keer per week een bezoek wordt vergoed.
Aan thuiswonende personen van 18 t/m 20 jaar wordt geen aanvulling via de bijzondere bijstand verstrekt omdat de algemene bijstandsnorm voor personen van 18 t/m 20 jaar en de wettelijke onderhoudsplicht van de ouders toereikend worden geacht om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
De nabestaande die opdracht heeft gegeven voor de lijkbezorging dan wel de nabestaande op wie de kosten van lijkbezorging worden verhaald kan een aanvraag om bijzondere bijstand indienen, voor zover de nalatenschap geen of onvoldoende middelen bevat om de uitvaartkosten te voldoen en de nabestaande over te weinig middelen van bestaan beschikt om (zijn deel in) de kosten te voldoen.
Als een belanghebbende de nalatenschap heeft verworpen dan komen de kosten van een uitvaart niet voor bijzondere bijstand in aanmerking omdat het niet gaat om noodzakelijke kosten, omdat het geen kosten van belanghebbende zelf zijn en deze kosten nooit voor rekening van belanghebbende zijn gekomen omdat hij geacht wordt nooit erfgenaam te zijn geweest.
In afwijking op het eerste lid kan bijzondere bijstand worden verleend voor de eigen bijdrage in de kosten van rechtshulp, de bijkomende griffierechten en legeskosten aangezien deze kosten tot de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan worden gerekend en indien aan belanghebbende een toevoeging is verleend.
Legeskosten voor een verlenging of wijziging van een verblijfsvergunning komen niet voor bijzondere bijstand in aanmerking omdat zij worden aangemerkt als algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit een inkomen op bijstandsniveau kunnen worden voldaan door middel van reservering dan wel gespreide betaling achteraf.
Kosten van leges van naturalisatie komen niet voor bijzondere bijstand in aanmerking, aangezien deze kosten niet behoren tot de noodzakelijke kosten van het bestaan en een (legale) vreemdeling ten aanzien van zijn recht op inkomensvoorzieningen dezelfde rechten als een Nederlander heeft, waardoor het om die reden niet noodzakelijk is voor vreemdelingen om zich te laten naturaliseren.
De rechten en verplichtingen van besluiten die op grond van de Beleidsregels bijzondere bijstand gemeente Schiermonnikoog 2020 en zijn voorgangers zijn afgegeven en waarvan de looptijd doorloopt tot na het tijdstip van inwerkingtreding van deze beleidsregels, blijven doorlopen tot de duur van die looptijd tot uiterlijk 1 januari 2022, dan wel eerder tot het moment dat er op basis van gewijzigde omstandigheden een nieuw besluit wordt genomen op grond van deze beleidsregels.
De uitkeringsgerechtigde met vaste inkomsten ontvangt tweemaal per jaar een inkomstenformulier. Dit formulier moet uiterlijk op de eerste werkdag van de maanden februari en augustus worden ingeleverd. Bij het formulier wordt een specificatie van de inkomsten van januari (in februari) en van juli (in augustus) overgelegd.
Wanneer het inkomstenformulier niet binnen de termijn, genoemd in artikel 5.2. tweede lid van dit hoofdstuk, is ingeleverd, dan wel wanneer de specificatie(s) van de inkomsten ontbreken geeft het college de uitkeringsgerechtigde schriftelijk een termijn van vijf werkdagen om het inkomstenformulier en/of de ontbrekende specificatie(s) alsnog in te leveren.
Wanneer na afloop van de termijn, bedoeld in het tweede lid van dit artikel, het inkomstenformulier en/of de ontbrekende specificatie(s) niet zijn ingeleverd geeft het college bij beschikking een hersteltermijn van vijf werkdagen, te rekenen vanaf de datum van de beschikking, om het inkomstenformulier en/of de inkomensspecificatie(s) alsnog in te leveren. Het recht op de uitkering wordt met ingang van de eerste dag van de maand waarop het inkomstenformulier betrekking heeft opgeschort.
Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk doet de uitkeringsgerechtigde aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op een uitkering.
De taaltoets wordt uitgevoerd door het Friesland College en voldoet aan het Besluit taaltoets.
Elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt:
- die eerder een inburgeringsontheffing heeft gekregen; ofdie duurzaam volledig arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 4 WIA en op die grond een duurzame ontheffing heeft gekregen als bedoeld in artikel 9 lid 5 PW voor de verplichting tot het zoeken naar betaalde arbeid, deelname aan re-integratie en participatie en het verrichten van een tegenprestatie; of
- van wie naar het oordeel van het college om persoonlijke redenen duurzaam niet verlangd kan worden dat hij de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst of zal beheersen, onder meer indien hij door het college om medische en/of psychosociale redenen niet leerbaar wordt geacht en/of een onoverbrugbare afstand tot de arbeidsmarkt heeft.
bij de bijstandsgerechtigde indien en/of zolang:
- hij op grond van een tijdelijk volledige arbeidsongeschiktheid een tijdelijke ontheffing om dringende redenen als bedoeld in artikel 9 lid 2 PW heeft gekregen voor de verplichting tot het zoeken naar betaalde arbeid en tot het verrichten van een tegenprestatie; of
- van hem naar het oordeel van het college om persoonlijke redenen niet verlangd kan worden dat hij de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst of zal beheersen, onder meer indien hij door het college om medische en/of psychosociale redenen niet leerbaar wordt geacht en/of een onoverbrugbare afstand tot de arbeidsmarkt heeft.
Het college neemt geen taaltoets af bij de bijstandsgerechtigde, indien en zolang hij gebruik maakt van een door het college in het kader van artikel 9 lid 1 onder b PW aangeboden voorziening, gericht op zijn arbeidsinschakeling, met als doel binnen achttien maanden na zijn bijstandsaanvraag betaalde arbeid te verkrijgen.
Het college stelt de bijstandsgerechtigde binnen acht weken na uitkomst van de toets schriftelijk in kennis van deze uitkomst, zijnde:
Wanneer de uitkeringsgerechtigde begonnen is met een leertraject in het kader van de Wet inburgering, kan dit worden aangemerkt als ‘voldoende inspanning’ van de kant van de uitkeringsgerechtigde, zoals bedoeld is in de Wet taaleis.
Wanneer de uitkeringsgerechtigde al actief bezig is met een taaltraject in het kader van de Wet educatie beroepsopleidingen (WEB) of een ander Nederlands taaltraject, kan dit aangemerkt worden als ‘voldoende inspanning’ van de kant van de uitkeringsgerechtigde, zoals bedoeld is in de Wet taaleis.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
zoekperiode: periode van vier weken na datum melding, bedoeld in artikel 44 van de Participatiewet, waarin de jongere nog geen aanvraag voor bijstand mag indienen, maar waarin de jongere moet zoeken naar werk en/of regulier onderwijs op grond van artikel 41, leden 4 tot en met 10 van de Participatiewet.
Het college kan blijvend of tijdelijk een uitzondering op de scholingsplicht maken, wanneer een jongere geobjectiveerd aantoont dat hij geen regulier onderwijs kan volgen of wanneer dit in redelijkheid (nog) niet van hem gevergd kan worden. Uitzondering is mogelijk, indien de jongere naar het oordeel van het college een volgens een deskundige vastgesteld cognitief, sociaal, medisch en/of psychisch probleem heeft of door andere persoonlijke omstandigheden het verplicht volgen van onderwijs (tijdelijk) niet gevergd kan worden.
Indien voor de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning, recht op bijstand bestaat als bedoeld in artikel 50, eerste lid, Participatiewet en die bijstand de vorm heeft van een geldlening, als bedoeld in artikel 50, tweede lid, Participatiewet wordt die verleend onder verband van hypotheek of onder vestiging van pandrecht.
In afwijking op het tweede lid, wanneer er niet kan worden teruggevallen op een aanslag in het kader van de WOZ zoals bij een woonschip en/of een woonwagen, kan de gemeente belanghebbende de verplichting opleggen een taxatie uit te laten voeren door een in overleg met belanghebbende aan te wijzen erkende makelaar/taxateur. Dit taxatierapport moet uitgaan van de waarde van de woning indien onbewoond en vrij van huur.
Aflossing van de geldlening vindt plaats gedurende ten hoogste tien (10) jaar. Wordt binnen tien jaar de geldlening niet volledig afgelost, dan wordt het restant van de geldlening in ieder geval afgelost bij verkoop of vererving van de woning. Na de aflossingsperiode van tien jaar bestaat er geen aflossingsverplichting meer voor de belanghebbende. Het komt er derhalve op neer dat voor het niet afgeloste deel van de woning uitstel van betaling wordt verleend. Aan de belanghebbende wordt overgelaten of hij/zij, na de aflossingsperiode van tien jaar, al dan niet wil aflossen.
Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van één jaar vastgesteld. Per maand zal dan in beginsel een aflossing plaatsvinden die gelijk is aan het bedrag dat zou volgen uit tien jaar aflossing, dus 1/120e van de oorspronkelijke geldlening. De aflossing vangt aan op het moment van beëindiging van de bijstandverlening en vindt maandelijks plaats.
Indien belanghebbende naar het oordeel van het college de rente geheel of gedeeltelijk kan betalen, maar niet kan aflossen, wordt een betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de verschuldigde maandrente aangemerkt als aflossing en wordt de rente die daardoor niet wordt betaald bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.
Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening. Daaraan wordt de voorwaarde verbonden dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het derde lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.
Indien binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de bijstandsuitkering opnieuw recht op bijstand ontstaat, wordt er niet opnieuw onderzoek gedaan naar een krediethypotheek. Werd er bijstand verleend onder verband van een krediethypotheek, dan wordt deze verleend met toepassing van deze laatst gevestigde hypotheek.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
In afwijking van het bepaalde in artikel 9.2. tweede lid vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.
In afwijking van het bepaalde in artikel 9.2. tweede lid, beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat teveel aan uitkering zou zijn verstrekt als belanghebbende wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, als sprake is van intrekking van het recht op uitkering over een langere periode omdat hij over die periode beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.
In afwijking van het bepaalde in artikel 9.2. derde lid ziet het college af van brutering als sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
In afwijking van de artikelen 9.2. lid 3 en 9.3. lid 4, gelden mede gelet op hetgeen in artikel 20a IOAW (boete) is bepaald, voor de toepassing van artikel 25 lid 5 van de IOAW (brutering) de volgende bepalingen:
Wanneer de vordering niet het gevolg is van verwijtbaar gedrag, wordt de belanghebbende in staat gesteld om de vordering netto terug te betalen, althans indien de vordering betrekking heeft op hetzelfde kalenderjaar als het kalenderjaar waarin het besluit tot terugvordering is genomen. De netto aflossing dient plaats te vinden in het kalenderjaar waarin het in de vorige zin bedoelde besluit is genomen, tenzij betaling in dat kalenderjaar door de datum van het besluit niet meer mogelijk is.
De bepalingen in deze paragraaf zijn niet van toepassing op fraudevorderingen die op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan.
In afwijking van artikel 9.2. tweede lid, besluit het college af te zien van verdere invordering indien de belanghebbende:
gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode [vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten] alsnog heeft betaald en ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of
Wanneer aan een belanghebbende door het college een geldlening is toegekend ten behoeve van inrichtingskosten van de woning, alsmede door de Kredietbank Nederland een geldlening is verstrekt waarvoor het college borg staat, en deze persoon de betalingsverplichting ingevolge de lening aan de Kredietbank gedurende drie jaar correct is nagekomen, scheldt het college de door haar verstrekte geldlening kwijt.
Als er sprake is van een (rest)vordering van minder dan € 150,00 wordt deze buiten invordering gesteld nadat is vastgesteld dat verrekening niet mogelijk is.
Het op basis van artikel 9.6. genomen besluit tot het (gedeeltelijk) afzien van terug- of invordering wordt ingetrokken als op een later tijdstip blijkt dat de belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van de juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en/of boete en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn.
Onverminderd het bepaalde in artikel 60 van de Participatiewet en artikel 28 van de IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 9 genoemde betalingstermijn gaat het college voor zover mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering en/of boete over tot verrekening van de vordering of boete met een eventueel recht op uitkering op grond van de Participatiewet, IOAW of IOAZ.
Bij de beoordeling of de belanghebbende over vermogen als bedoeld in het derde lid beschikt worden de vorderingen die het gevolg zijn van teveel ontvangen uitkering buiten beschouwing gelaten, en is het bepaalde in artikel 34, tweede lid onder a en d van de Participatiewet van overeenkomstige toepassing.
In afwijking op artikel 9.10. wordt de hoogte van de aflossing van een reeds bestaande vordering bij beëindiging of intrekking van de uitkering gedurende zes maanden na de datum van het beëindigings- of intrekkingsbesluit vastgesteld op het bedrag dat de belanghebbende tijdens de uitkeringsverlening afloste.
Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.
Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet of niet meer nakomt vervalt deze betalingsregeling, en wordt het terugvorderingsbesluit of dwangbevel ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.
Indien wordt overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in artikel 9.19. wordt de vordering slechts verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten indien de invordering is overgedragen aan een derde.
Ten aanzien van het vaststellen en herzien van de verhaalsbijdrage, kan het college:
ongeacht de vraag of de uitkeringsgerechtigde recht heeft op inkomsten uit alimentatie en ongeacht de vraag of de uitkeringsgerechtigde de rechtbank kan verzoeken om alimentatie vast te stellen, de verhaalsbijdrage op nihil stellen, als uit onderzoek blijkt dat de maandelijkse verhaalsbijdrage ten hoogste € 50,00 bedraagt;
besluiten om van verhaal op de onderhoudsplichtige af te zien, wanneer sprake is van zwaarwegende dringende redenen. Deze redenen kunnen alleen betrekking hebben op de gevolgen van het opleggen van een verhaalsbijdrage voor de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde. Het gaat hier om zeer bijzondere omstandigheden, waarbij het opleggen van een verhaalsbijdrage leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde en/of hun kinderen.
Als de onderhoudsplichtige de door de rechtbank vastgestelde alimentatie niet, niet volledig of niet tijdig betaalt wordt bij beschikking aan de bijstandsgerechtigde op grond van artikel 55 Participatiewet de verplichting opgelegd de alimentatie door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdrage (LBIO) te laten innen.
In afwijking van artikel 9.24. eerste lid en tweede lid, kan de uitkeringsgerechtigde het college ook machtigen om de door het LBIO te innen alimentatie, over de periode waarin recht op bijstand bestaat, namens de uitkeringsgerechtigde te ontvangen. De uitkeringsgerechtigde ontvangt dan vanaf de ingangsdatum van de in de machtiging genoemde overnamedatum, de bijstand zonder korting van de inkomsten uit alimentatie.
Wanneer een verhaalsbijdrage is opgelegd of op nihil gesteld, onderzoekt het college eens in de 3 jaar of zich wijzigingen hebben voorgedaan in de financiële- of sociale omstandigheden van de onderhoudsplichtige. Het college kan besluiten om dit heronderzoek versneld te doen of geheel van een heronderzoek af te zien.
Voor de mogelijkheden om een achterstand in de betaling van verhaalsbijdragen of alimentatie kwijt te schelden, en voor de mogelijkheden om mee te werken aan een schuldenregeling, wordt zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 9.6., 9.7. en 9.9. Hierbij dient wel te worden onderzocht of en in hoeverre de onderhoudsplichtige de eerder opgelegde verhaalsbijdrage of alimentatie maandelijks kan blijven betalen vanaf de datum dat wordt besloten om een achterstand kwijt te schelden of aan een schuldenregeling wordt meegewerkt.
Kwijtschelding van een achterstand in de betaling van (gecedeerde) alimentatie is niet mogelijk. Uit het oogpunt van efficiënt debiteurenbeheer, kan in individuele gevallen echter hiervan worden afgeweken, indien het college de inning van de alimentatie van de onderhoudsgerechtigde heeft overgenomen. Bijvoorbeeld, wanneer een alimentatieplichtige langer dan 5 jaar onvindbaar is en het niet aannemelijk is dat hij in de toekomst nog te traceren valt, of dat er nog invorderingsmogelijkheden zullen zijn, kan een alimentatievordering (gedeeltelijk) buiten invordering worden gesteld.
Om te voorkomen dat de alimentatievordering onnodig hoog oploopt, kan in gevallen als bedoeld in het tweede lid, in een eerder stadium reeds aan de uitkeringsadministratie worden verzocht om de maandelijkse opboeking van deze alimentatie (tijdelijk) te stoppen. Hiermee wordt voorkomen dat een waarschijnlijk oninbare onderhoudsbijdrage onnodig hoog oploopt.
Tenzij belanghebbende zelf anders aangeeft, wordt er eerst afgelost op de bestuurlijke boete en daarna pas op een eventuele terugvordering.
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot:
In die gevallen zoals genoemd in artikel 43 Bbz 2004, wordt de lening ten behoeve van bedrijfskapitaal renteloos gemaakt.
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit ingevolge artikel 54 lid 3 en 4 Participatiewet. Toepassing van deze bevoegdheid beperkt zich niet tot situaties waarin sprake is van schending van de inlichtingenplicht.
In aanvulling op artikel 42 Bbz 2004 kan het college op verzoek van belanghebbende besluiten gedeeltelijk van terugvordering of gedeeltelijk van verdere invordering van bijstand af te zien, indien:
Kwijtschelding van een lening ten behoeve van bedrijfskapitaal is mogelijk in die gevallen zoals beschreven in artikel 42 en 43 Bbz 2004.
Het college kan, indien de toepassing van bepalingen in deze beleidsregels in de individuele situatie leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, voor zover het de bevoegdheid betreft die uit deze beleidsregel voortvloeien, hiervan afwijken.
Enkel die bepalingen die een nadere toelichting behoeven worden hier behandeld.
Hoofdstuk 2. In aanmerking te nemen middelen Participatiewet
Artikel 2.3. Saldo lopende rekening
Van het positieve saldo op de lopende rekening(-en) wordt bij de aanvraag om bijstand geen bedrag vrijgelaten. Het is wel mogelijk dat van een positief saldo op een lopende rekening bij aanvang van de bijstand nog kosten betaald moeten worden (levensonderhoud, huur etc.). Deze kosten worden echter in beginsel weer gedekt door (de toekenning van) de bijstandsuitkering
Artikel 2.4. Vaststelling vermogen bij co-ouderschap
De vermogensgrens voor de co-ouder wordt vastgesteld op de vermogensgrens zoals deze voor een alleenstaande ouder geldt. Hiermee wordt voorkomen dat bij een wijziging van het aantal dagen co-ouderschap de vermogensgrens bijgesteld moet worden.
Eventueel vermogen van het kind worden voor x/7 toegerekend aan betreffende ouder. Hierbij staat x voor het gemiddelde aantal dagen per week dat de co-ouder het kind verzorgt. Eventueel inkomen van het kind wordt op dezelfde wijze toegerekend, als draagkracht, aan de betreffende ouder als die ouder voor dat kind bijzondere bijstand aanvraagt.
Artikel 2.5. Vaststellen vermogen bij verhuizing uit andere gemeente
Bij overname van een belanghebbende uit een andere gemeente dienen het vermogen en de toepasselijke vermogensgrens opnieuw te worden vastgesteld. Artikel 40 lid 1 Participatiewet bepaalt namelijk dat het recht op bijstand geldt jegens het college van de gemeente waar belanghebbende woonplaats heeft.
Een uitzondering geldt voor een verhuizing naar een andere gemeente, maar die valt binnen de gemeentegrenzen van de gemeenten Noardeast-Fryslân, Dantumadiel of Schiermonnikoog. Gezien er sprake is van één ambtelijke organisatie, is vanwege praktische overwegingen, bepaald dat daarbij wordt uitgegaan van de vermogensvaststelling van de vertrekgemeente.
Gespaarde middelen als bedoeld in artikel 34 lid 2 onderdeel c Participatiewet en ontvangen rente als bedoeld in artikel 31 lid 2 onderdeel i Participatiewet worden niet in aanmerking genomen bij de nieuwe vermogensvaststelling. Het is aan belanghebbende om, indien hij stelt dat het college één of meer van zijn vermogensbestanddelen op grond van bovenstaande buiten beschouwing dient te laten, aan het college zodanige inlichtingen te verstrekken dat het college de herkomst van bedoelde vermogensbestanddelen kan beoordelen.
Artikel 2.6. Vaststelling vermogen bij wijziging leefvorm
Bij een wijziging in de gezinssituatie wordt het vermogen gewijzigd vastgesteld (bezittingen minus schulden).
De hoogte van de vermogensgrens is gelijk aan de actuele vermogensgrens die geldt voor de nieuwe leefvorm van de belanghebbende (alleenstaande, alleenstaande ouder of gezinnen). Voor de co-ouder, die in de zin van de Participatiewet formeel wordt aangemerkt als een alleenstaande, geldt de vermogensgrens zoals die geldt voor de leefvorm van een alleenstaande ouder.
Als bij de oorspronkelijke vermogensvaststelling rekening is gehouden met vermogensbestanddelen van (ten laste komende) kinderen (deze behoren immers tot het gezin) brengt een redelijke wetstoepassing met zich mee dat wanneer het kind om andere redenen niet langer meer tot het gezin, in de zin van de Participatiewet, behoort, bij de vermogensvaststelling van de ouder(s) niet langer rekening wordt gehouden met de vermogensbestanddelen van die kinderen. Hierdoor wordt het vermogen van de bijstandsgerechtigde alleenstaande (gezin) lager. Dit is niet het geval als blijkt dat voorafgaande aan de bijstandsverlening een vermogensoverheveling heeft plaatsgevonden van de ouder naar de kinderen met als kennelijk doel om het recht op bijstand (langer) te waarborgen.
Voorbeeld: Mevrouw Peters vraagt op 1 januari 2000 bijstand aan. Mevrouw Peters heeft een spaarrekening met € 3.600,00. Het saldo van de spaarrekening van haar zoon Kees bedraagt € 2.300,00. Mevrouw Peters krijgt een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Haar totale vermogen is vastgesteld op € 5.900,00 en de vermogensvrijlating op € 4.000,00 (normbedrag vrij te laten vermogen is € 9.900,00). Op 1 januari 2006 wordt Kees 18 jaar. Mevrouw Peters wordt vanaf die datum aangemerkt als alleenstaande. De van toepassing zijnde vermogensgrens wijzigt in het normbedrag (= idem aan normbedrag vermogensvrijlating) voor een alleenstaande van: € 5.200,-- (bedrag geldt per 1 januari 2006). De banksaldi zijn nog steeds aanwezig. Echter in deze situatie is het redelijk om het vermogen van mevrouw Peters te verlagen met € 2.300,00. Dit bedrag komt immers toe aan zoon Kees, want het stond bij aanvang van de bijstandsverlening op zijn spaarrekening. Het vermogen van mevrouw Peters bedraagt daarom € 3.600, en blijft onder de (nieuwe) van toepassing zijnde vermogensvrijlating (vermogensgrens) van € 5.200,00. Interen is niet nodig, mevrouw heeft daarentegen nog een vermogensvrijlating van € 1.600,00 tegoed.
De nieuwe vermogensvrijlating is als volgt berekend;
- Oorspronkelijke vermogensvrijlating € 4.000,00
- Bij: correctie banksaldo zoon € 2.300,00
- Af: mutatie normbedrag vermogensvrijlating € 4.700,00 (€ 9.900,00 - € 5.200,00)
- Restant vrij te laten vermogen € 1.600,00
Artikel 2.7. Vrijlaten giften en loterijprijzen
Het krijgen van een gift heeft niet altijd gevolgen voor een uitkering. Wij laten giften voor een bepaald doel vrij als de belanghebbende - wanneer deze de gift niet had gekregen – daarvoor een vergoeding uit een voorziening zoals de bijzondere bijstand of de Wet maatschappelijke ondersteuning had kunnen krijgen. Het wordt onredelijk geacht om de besparing van een beroep op een van deze overheidsvoorzieningen te niet te doen door deze mee te wegen bij de verlening van algemene bijstand. Daarom wordt dit soort giften vrijgelaten. Het maakt daarbij niet uit of het gaat om periodieke of eenmalige giften.
Andere giften dan genoemd in het eerste lid van dit artikel laten wij tot € 600- per kalenderjaar vrij. Meerdere giften worden bij elkaar opgeteld en worden vrijgelaten voor zover zij samen niet boven dit bedrag per kalenderjaar uitkomen. Voor periodieke giften geldt een maximum vrijlating van €50,- per maand.
Ontvangsten als gevolg van een prijs of loterij worden altijd tot de middelen gerekend. De vraag of deze als inkomen of vermogen moeten worden aangemerkt, moet aan de hand van een individuele beoordeling. Een eenmalige prijs in een loterij tot € 600,- wordt – mits er geen andere eenmalige giften in hetzelfde kalenderjaar zijn - vrijgelaten.
Artikel 2.8. Waarde motorvoertuigen
Op grond van artikel 34 lid 2 onderdeel a Participatiewet worden niet alleen bezittingen in natura die, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn, niet als vermogen aangemerkt, maar ook bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn. Het college vindt één auto, motor of ander motorvoertuig met een waarde tot maximaal €3.500, wordt beschouwd als algemeen gebruikelijk; als de waarde meer bedraagt dan €3.500 wordt het meerdere in aanmerking genomen als vermogen. Wanneer belanghebbende over meerdere voertuigen beschikt, wordt de vrijlating toegepast op het voertuig met de hoogste waarde. Overige voertuigen worden volledig tot het vermogen gerekend.
Voor de vaststelling van de waarde van motorvoertuigen wordt uitgegaan van de huidige kilometerstand en staat van het voertuig. In beginsel wordt aan de hand daarvan, uitgegaan van de koerslijsten van de ANWB (laagste verkoopprijs). In sommige gevallen zijn voertuigen niet vindbaar in de ANWB koerslijst. Bijvoorbeeld wanneer het om oudere modellen gaat, het een uniek model betreft of het een ander voertuig is dan een auto. In die gevallen kan de waarde op een andere, door het college bepaalde wijze vastgesteld worden.
Op grond van het derde lid kan de waarde van het motorvoertuig bij de vermogensvaststelling buiten beschouwing worden gelaten, als het motorvoertuig onmisbaar is in verband met werk en/of invaliditeit en verkoop van de auto wegens bijzondere omstandigheden niet kan worden gevergd. Denk daarbij bijvoorbeeld aan een brommobiel die nodig is vanwege invaliditeit. De waarde van een dergelijk voertuig kan worden vrijgelaten tot het moment dat het voertuig uit eigen beweging verkocht wordt.
Artikel 2.9. Reservering uitvaartkosten
Bij belanghebbenden die verzekerd zijn voor uitvaartkosten in natura is het in de regel niet mogelijk de uitvaartpolis voor de datum van overlijden te gelde te maken. Daar belanghebbende redelijkerwijs niet over het in de polis opgebouwde vermogen kan beschikken, kan het verzekerde bedrag niet in de vermogensvaststelling worden meegenomen. Het komt echter ook voor dat belanghebbenden verzekerd zijn voor een uitvaart, waarbij de verzekering na de datum van overlijden in contanten uitkeert. Het zou inconsequent zijn om in dit geval het gespaarde bedrag (geheel), althans de afkoopwaarde van de verzekering, in de vermogensvaststelling mee te nemen. Derhalve maakt het college van haar bevoegdheid gebruik om de waarde van de verzekering, onder voorwaarden, niet tot het vermogen te rekenen. Een en ander dient met bewijsstukken te worden onderbouwd.
Er is gekozen om geen maximum aan de vrijstelling van het totaalbedrag van de afkoopwaarde of verzekeringswaarde van een uitvaartverzekering, vast te stellen. De groep belanghebbenden die een uitvaartverzekering hebben die niet in natura, maar in contanten uitkeert en deze ook tussentijds kunnen afkopen (tegen ongunstige tarieven), is erg klein. Daarnaast zijn uitverzekeringen zeer onwaarschijnlijk afgesloten met de intentie deze af te kopen, willen we dit ook niet stimuleren en de keuzevrijheid om al dan niet een begrafenis- of uitvaartverzekering te hebben ook vrij laten.
Hoofdstuk 3. Algemene bijstand en uitkering IOAW en IOAZ
Paragraaf 2. Bepalingen Participatiewet, IOAW en IOAZ
Artikel 3.2. Moment uitbetalen vakantietoeslag
De gereserveerde vakantietoeslag wordt niet gelijktijdig met de uitkering van de maand mei uitbetaald, maar na verwerking van de maand mei (half juni). In afwijking hiervan wordt bij beëindiging van de uitkering de vakantietoeslag uitbetaald na afhandeling van de administratieve beëindiging.
Op verzoek van belanghebbende kan het college (alleen bij bijzondere omstandigheden) besluiten om gereserveerde vakantietoeslag eerder uit te betalen, bijvoorbeeld met het oog op de aanschaf van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen door belanghebbende, danwel dreigende uithuiszetting of afsluiting van energie, danwel broodnood (in principe eenmalig en bij hoge uitzondering). Belanghebbende wordt ten aanzien van de vervroegd uitbetaalde vakantietoeslag een bestedingsverplichting opgelegd.
Het vakantiegeld kan alleen uitgekeerd worden, wanneer dit niet vatbaar is voor beslag. Om die reden dient er te allen tijde, voor uitbetaling afstemming te hebben plaatsgevonden met team Terugvordering en verhaal.
Artikel 3.3. Verkorte aanvraagprocedure
Wanneer belanghebbende minder dan 30 dagen voor de datum van de (nieuwe) melding nog recht had op een uitkering, wordt dit recht niet geacht te zijn geëindigd.
Wanneer een uitkering is beëindigd vanwege werkaanvaarding en de belanghebbende, zich binnen drie maanden opnieuw meldt voor een uitkering, kan een vereenvoudigde aanvraagperiode worden toegepast. Er moet een (verkorte) aanvraagformulier worden ingevuld en ingeleverd, waarbij met name alleen gekeken wordt naar de gewijzigde omstandigheden en actuele vermogensgegevens.
Artikel 3.4. Personen zonder (geldig) identiteitsbewijs
Belanghebbende dient zich bij een eerste aanvraag te kunnen legitimeren met een geldig identiteitsbewijs.
Is de identiteit van belanghebbende met Nederlandse nationaliteit eenmaal vastgesteld, dan wordt ook een verlopen identiteitsbewijs of rijbewijs geaccepteerd als legitimatie, tenzij er twijfels bestaan omtrent de identiteit, nationaliteit en/of verblijfsrecht van de belanghebbende.
Artikel 3.5. Tijdelijke inwoning vanwege noodopvang
Het is van belang om te verduidelijken hoe om dient te worden gegaan met woonsituaties, waarbij sprake is van tijdelijk verblijf vanwege noodopvang. Om die reden is hierop specifiek beleid geschreven.
De kostendelersnorm houdt rekening met de schaalvoordelen die ontstaan doordat twee of meer personen samen in een woning verblijven. Ondanks dat bij de invoering van de kostendelersnorm er expliciet voor is gezorgd dat mensen niet onder de armoedegrens vallen, kan er een individuele situatie zijn waarin het wenselijk is om individueel maatwerk te verlenen. De uitvoering dient op basis van artikel 18, eerste lid van de Participatiewet de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de rechthebbende belanghebbende, uiteraard met in achtneming van voorliggende voorzieningen.
Voor het vaststellen van de hoogte van de norm moet de woonsituatie worden bepaald. Als sprake is van tijdelijk verblijf, hoeft dit geen gevolgen hoeft te hebben voor de naar het oordeel van de uitvoering bestaande leefsituatie en daarmee mogelijk de vaststelling van de uitkeringshoogte. Dit kan betekenen dat de persoon die tijdelijk bij een uitkeringsgerechtigde inwoont, niet mee hoeft te tellen voor de kostendelersnorm. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om mensen in crisissituatie en daklozen. Het is aan de uitvoering om op basis van concrete feiten en omstandigheden van het individuele geval vast te stellen dat het gaat om tijdelijk verblijf.
In sommige gevallen kan sprake zijn van een gezamenlijke huishouding. Van een gezamenlijke huishouding is sprake als belanghebbende met een ander een gezamenlijk hoofdverblijf heeft en zij wederzijdse zorg voor elkaar dragen. In dat geval bestaat er geen individueel recht op bijstand en worden zij als gehuwd aangemerkt. Wanneer sprake is van tijdelijk verblijf vanwege noodopvang, kan In die situaties het definitieve moment van beoordeling van de woon- en leefsituatie uitgesteld worden naar een later gelegen datum.
Belanghebbende dient geïnformeerd te worden over de gevolgen die tijdelijke inwoning met zich meebrengt. Zo kan bijvoorbeeld het recht op toeslagen op grond van de Awir wijzigen. Hiermee wordt voorkomen dat er achteraf mogelijke schuldenproblematiek ontstaat.
Artikel 3.6. Commerciële relatie kostendelersnorm
Dit artikel regelt wanneer kamerhuur en kostgangerschap als commercieel betiteld kunnen worden. Er is een koppeling gelegd naar het puntensysteem (huurprijscheck) dat de huurcommissie gebruikt voor het berekenen van de maximale huur van woonruimte. Dit is een vrij ingewikkelde methode van vaststelling, maar wel objectief en afgestemd op de waarde die aan woonruimte toegerekend kan worden op grond van oppervlakte, voorzieningen en luxe. Het opnemen van één vast bedrag is weliswaar eenvoudiger in de uitvoering, maar doet geen recht aan de verschillen tussen kamers.
Als compromis tussen objectieve beoordeling en eenvoudige uitvoering is een grensbedrag opgenomen. Als de huur of het kostgeld hoger is dan die grens wordt de overeenkomst altijd commercieel geacht, terwijl bij een prijs onder deze grens de rekenmethode van de Huurcommissie gevolgd moet worden. Het grensbedrag wordt jaarlijs op basis van de op 1 januari van dat jaar geldende gehuwdennorm vastgesteld.
Paragraaf 3. Bepalingen Participatiewet
Artikel 3.7. Inkomsten vanwege kamerhuurders/kostgangers
Wanneer in een commerciële kamerhuur of kostgangersrelatie de bijstandsgerechtigde de verhuurder/kostgever is, heeft die bijstandsgerechtigde inkomsten die in aanmerking genomen moeten worden. Voor aftrek van kosten is alleen plaats als de bijstandsgerechtigde, bijvoorbeeld via een boekhouding, voldoende onderbouwing/bewijs verstrekt.
Dit artikel is niet van toepassing op personen die een uitkering ontvangen in het kader van de IOAW en IOAZ. Inkomsten uit verhuur wordt dan namelijk aangemerkt als inkomsten uit vermogen en worden derhalve vrijgelaten. Een uitzondering daarop is wanneer sprake is van bedrijfsmatige verhuur.
Artikel 3.8. Verlaging algemene bijstand wegens ontbreken woonkosten
Wanneer belanghebbende lage of geen woonkosten heeft verlaagt het college de bijstandsnorm. De Participatiewet spreekt over lagere noodzakelijke kosten van levensonderhoud door de woonsituatie. Dit staat in artikel 27 van de Participatiewet. Het college verlaagt de bijstandsnorm niet als de kostendelersnorm van toepassing is. Deze norm is al lager omdat de woonkosten gedeeld kunnen worden.
De eerste situatie betreft een verlaging van 20% van de gehuwdennorm, indien een woning wordt bewoond waaraan voor de belanghebbende geen woonkosten en geen andere woonlasten zijn verbonden. Denk bijvoorbeeld aan krakers. Het kan ook zijn dat iemand anders de woonkosten betaalt, bijvoorbeeld de ex-partner.
De tweede situatie betreft een verlaging van 10% van de gehuwdennorm, indien een woning wordt bewoond, waaraan voor de belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden maar de belanghebbende wel de andere woonlasten betaalt. Denk bijvoorbeeld aan personen die hun hypotheek volledig hebben afgelost en alleen nog woonkosten maken die verbonden zijn aan de woning, zoals energielasten en verzekeringskosten.
De derde situatie betreft een verlaging van 20% van de gehuwdennorm indien geen woning wordt bewoond. Hierbij kan gedacht worden aan daklozen.
Er is overgangsrecht vastgelegd voor personen die reeds bijstand ontvangen en waarop dit artikel van toepassing is.
Artikel 3.9. Ingangsdatum normwijziging bij verblijf in inrichting
In beginsel wordt uit praktische overwegingen een lopende uitkering algemene bijstand pas met ingang van de eerste dag van de vierde (kalender)maand waarin de belanghebbende verblijft in een inrichting omgezet in de lagere norm op grond van artikel 23 Participatiewet (eventueel vermeerderd met bijzondere bijstand voor vaste lasten).
Voorbeeld: een (zelfstandig wonende) alleenstaande van 43 jaar wordt op 12 januari opgenomen in een inrichting in de zin van de Participatiewet. De lagere uitkering wordt van kracht met ingang van 1 april (de eerste dag van de vierde kalendermaand waarin de belanghebbende in de inrichting verblijft).
De toepassing van dit artikel kan in situaties waar de kostendelersnorm van toepassing is, zoals inwonende kinderen (zonder doorlopende kosten), nadelig uitpakken. In die gevallen kan het voordeliger zijn om de norm per direct aan te passen. In deze gevallen dient altijd overleg plaats te vinden over de aanpassing van de norm, met belanghebbende en/of zijn medebewoners.
Poliklinische opnames in ziekenhuizen vallen niet onder het begrip 'verblijf in een inrichting'. Vaak is een opname van zodanig korte duur dat het vanuit oogpunt van efficiency niet loont de uitkering aan te passen.
Hoofdstuk 4. Bijzondere bijstand
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet en de daarin opgenomen mogelijkheden tot het verstrekken van individuele bijzondere bijstand. De bijzondere bijstand is wettelijk geregeld in artikel 35 van de Participatiewet. Vanuit de bijzondere bijstand zijn vergoedingen mogelijk voor uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten die gemaakt moeten worden en die de burger niet zelf kan betalen. Die kosten moeten naast de algemene voorwaarden voor bijstand dan wel aan een aantal voorwaarden voldoen:
- De kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd doen zich voor;
- De kosten zijn in het individuele geval noodzakelijk;
- De kosten vloeien voort uit bijzondere individuele omstandigheden;
- De kosten kunnen niet worden voldaan uit de bijstandsnorm, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
Individualiseren is bij een aanvraag bijzondere bijstand aan de orde. In sommige situaties kan dit betekenen dat bijzondere bijstand wel wordt toegekend omdat er sprake is van individuele bijzondere omstandigheden, terwijl de kosten in eerste instantie niet voor bijzondere bijstand in aanmerking komen.
Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld.
Artikel 4.2. Moment aanvragen bijzondere bijstand (terugwerkende kracht)
De aanvraag bijzondere bijstand dient in beginsel te gebeuren vóórdat kosten worden gemaakt. Is namelijk al in de onkosten voorzien, dan is er geen sprake meer van noodzakelijkheid. Ten gunste van de uitvoerbaarheid van een aanvraag bijzondere bijstand kan de periode voor toekenning met terugwerkende kracht worden gesteld op één maand. Kosten, gemaakt in de periode van één maand voorafgaand aan de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend, komen voor bijstandsverlening in aanmerking. In dat geval wordt de aanvang van het draagkrachtjaar vastgesteld op de eerste dag van de maand waarin de oudste kosten zijn gemaakt.
Het college bepaalt zelf welk deel van de middelen bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking wordt genomen. De wetgever heeft het college hiermee de vrijheid gegeven om te beoordelen in hoeverre belanghebbende zelf kan bijdragen in de kosten. Dit is dan ook de enige vrijheid die het college heeft bij de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand. Voor het overige is het college gebonden aan de voorwaarden van artikel 35 lid 1 Participatiewet: als wordt voldaan aan die voorwaarden is het college gehouden bijzondere bijstand te verstrekken.
Bijzondere bijstand is toegankelijk voor iedereen met een laag inkomen. Bepalend is de draagkracht van belanghebbende, waarbij het inkomen met de van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt vergeleken. Daarbij wordt de kostendelersnorm als referentienorm buiten beschouwing gelaten.
De gemeente gaat uit van het feitelijke inkomen, dus het inkomen wat belanghebbende zou hebben ontvangen zonder dat daar beslag op zou zijn gelegd. Hierbij wordt aangesloten bij jurisprudentie van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2019:1916) waarbij als uitgangspunt wordt genomen dat voor middelen waar beslag op rust kan geen bijstand worden verleend omdat er geen bijstand voor schulden mag worden verstrekt.
Als een belanghebbende is toegelaten tot de Wsnp dan kan het college alleen de draagkracht berekenen over middelen waarover belanghebbende daadwerkelijk de beschikking heeft (zie ECLI:NL:CRVB:2005:AS5115 en ECLI:NL:CRVB:2017:1556). Deze bepaling geldt ook wanneer belanghebbende een minnelijk schuldentraject volgt.
De individuele inkomenstoeslag wordt als middel in aanmerking genomen wanneer het gaat om kosten vanwege de aanschaf, reparatie en of vervanging van duurzame gebruiksgoederen en of overige inrichtingskosten. Het college dient altijd een individuele beoordeling te maken in hoeverre de belanghebbende dit middel heeft kunnen aanwenden voor de kosten die gemaakt worden. Bijvoorbeeld wanneer er kort voor de aanvraag dit middel al voor andere kosten zijn gebruikt.
Artikel 4.4. Draagkrachtperiode
Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking genomen worden, zo volgt uit artikel 35 lid 1 Participatiewet. De draagkrachtperiode gaat in op de eerste van de maand waarin de kosten zijn gemaakt, met inachtneming van bijstandsverlening met terugwerkende kracht. De draagkrachtperiode is gesteld op twaalf maanden. Dit betekent dat de draagkracht wordt bepaald door de middelen (inkomen en vermogen) die meegenomen worden bij de draagkrachtberekening in de maand waarover bijzondere bijstand wordt aangevraagd te vermenigvuldigen met twaalf.
Is er sprake van periodieke kosten, zoals maaltijdvoorzieningen, dan wordt de draagkracht naar evenredigheid toegerekend aan de maanden van het jaar waarop deze kosten betrekking hebben. Op deze manier wordt voorkomen dat de belanghebbende tijdens de draagkrachtperiode kosten moet voorschieten omdat de draagkracht over een jaar wordt berekend en niet per maand of per kwartaal. Wordt de bijzondere bijstand beëindigd in de loop van de draagkrachtperiode, bijvoorbeeld omdat de belanghebbende verhuist naar een andere gemeente, dan wordt het teveel aan bijzondere bijstand niet teruggevorderd.
Sommige kostensoorten komen jaarlijks terug, waarbij in de meeste gevallen vooraf al duidelijk is dat er recht bestaat. Hierbij gaat het vooral om bijstandsgerechtigden die bijzondere bijstand ontvangen voor kosten van bewind. Deze jaarlijkse terugkerende aanvragen brengen voor de uitvoering en bijstandsgerechtigden/bewindvoerders een grote administratieve last met zich mee. Uit praktische overwegingen is daarom voor bepaalde kostensoorten bepaald dat de draagkrachtperiode voor onbepaalde tijd geldt. Middels hercontrole kan tussentijds getoetst worden of er recht bestaat op bijzondere bijstand.
Artikel 4.5. Wijziging draagkracht tijdens draagkrachtperiode
In het belang van de rechtszekerheid en de uitvoeringspraktijk geldt als uitgangspunt dat de draagkracht binnen de vastgestelde draagkrachtperiode in beginsel voor die periode definitief is. Met andere woorden: een eenmaal vastgestelde draagkracht wordt in principe niet meer aangepast. Indien zich echter in de loop van de vastgestelde draagkrachtperiode ontwikkelingen voordoen, die van dusdanig belangrijke aard zijn, dat hieraan niet kan worden voorbijgegaan (zoals het wegvallen of het ontstaan van inkomstenbronnen of het eindigen van een schuldregeling of beslaglegging) kan tussentijds herziening plaatsvinden voor het resterende deel van de draagkrachtperiode. In ieder geval is een wijziging van de draagkracht aan de orde bij een inkomensdaling/stijging van 10% of meer alsmede bij een wijziging in de hoogte van de bijzondere noodzakelijke kosten waarvoor bijstand is toegekend.
Medische kosten dienen in het kader van de Participatiewet op overeenkomstige wijze behandeld te worden als andere noodzakelijke kosten waarvoor bijzondere bijstand kan worden aangevraagd. Dat betekent dus ook dat geen bijstand wordt verleend indien belanghebbende een beroep kan doen op een voorliggende voorziening voor de kosten waarvoor hij bijstand aanvraagt. Belangrijke voorliggende voorzieningen met betrekking tot medische kosten die passend en toereikend zijn, zijn de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Zorgverzekeringswet (Zvw). In het algemeen is het zo dat de Zvw en de Wlz alle noodzakelijke medische of paramedische kostensoorten vergoeden. In dit verband wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 15 lid 1 Participatiewet, waarin onder meer is opgemerkt dat de Participatiewet geen functie heeft indien binnen de voorliggende regeling een bewuste beslissing is genomen over de noodzakelijkheid van de voorziening in het algemeen of in een specifieke situatie. Indien op grond van een dergelijk noodzakelijkheidsoordeel de keuze is gemaakt om één of meer kostensoorten niet in de voorziening op te nemen of de voorziening in een bepaalde situatie niet noodzakelijk te achten, dient de Participatiewet zich bij die keuze aan te sluiten en komt men ten aanzien van die kosten niet voor bijstandsverlening in aanmerking.
In beginsel komen medische kosten dus niet in aanmerking voor bijstandsverlening. Enkel in het geval van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 lid 1 Participatiewet kan bijzondere bijstand worden verleend voor de kosten.
Eigen bijdragen komen in beginsel eveneens niet voor verlening van bijzondere bijstand in aanmerking, omdat binnen de voorliggende voorziening (Wlz en Zvw) de noodzakelijkheidsbeoordeling reeds heeft plaatsgevonden.
Met meerkosten wordt bedoeld de extra noodzakelijke kosten van bestaan die iemand maakt omdat hij een ziekte of handicap heeft, en die gezonde mensen niet maken. Dat zijn de kosten die in het artikel staan, zoals extra bewassingskosten, extra kledingkosten, extra stookkosten en extra kosten voor eten.
In sommige gevallen kan het voorkomen dat voor medische kosten de WMO een voorliggende voorziening is. Er dient om die reden altijd afstemming plaats te vinden met een consulent WMO, om na te gaan of de kosten vanuit de WMO vergoed kunnen worden.
Indien er redenen zijn om voor medische kosten bijzondere bijstand te verstrekken, wordt een vergoeding verstrekt voor de feitelijke kosten, maar maximaal de vergoeding die de collectieve aanvullende verzekering AV-Frieso Compleet geeft of de normen zoals zijn opgenomen in de richtlijn van het Nibud of de GMD-lijst.
Artikel 4.9. Huishoudelijke hulp
Van 1 januari 2015 tot 1 oktober 2017 voerden de voormalige DDFK-gemeenten beleid waarbij huishoudelijke hulp in veel situaties algemeen gebruikelijk werd geacht. Inwoners werden in die situatie geacht de hulp zelf te organiseren en te betalen. Voor de laagste inkomens kon dit laatste bezwaarlijk zijn, omdat een minimuminkomen niet in dergelijke kosten voorziet. De bijzondere bijstand stelde minima in staat noodzakelijk kosten voor huishoudelijke hulp te kunnen betalen.
Het beleid is per 1 oktober 2017 herzien. Sinds deze datum kunnen inwoners gebruikmaken van de Algemene Voorziening voor een schoon huis. Deze Wmo-voorziening maakt huishoudelijke hulp voor alle inkomensgroepen betaalbaar.
De noodzaak bijzondere bijstand te verstrekken voor kosten van huishoudelijke hulp is daarmee voor nieuwe hulpvragen komen te vervallen. De colleges achten het evenwel wenselijk dat huidige rechthebbenden aanspraak op de bijzondere bijstand kunnen blijven maken. Voor deze groep wordt, in het kader van overgangsrecht, de noodzaak ook na 1 oktober 2017 aanwezig geacht.
De doelgroep van deze regeling wordt ingeperkt tot klanten met oude rechten. Dit moet er toe leiden dat er na 1 oktober 2017 geen bijzondere bijstand meer wordt toegekend aan nieuwe klanten, of aan klanten die terug willen keren naar de bijzondere bijstand. Het is nog wel mogelijk een hoger bedrag aan klanten met oude rechten te verlenen, bijvoorbeeld als de situatie van die klant is verslechterd en er daardoor meer uren noodzakelijk zijn.
Bij de beoordeling van een aanvraag voor bijzondere bijstand moet het college de noodzakelijkheid van de kosten beoordelen. De noodzaak van de huishoudelijke hulp en de omvang daarvan in uren per week wordt door het Gebiedsteam vastgesteld. De noodzakelijkheid van de kosten van huishoudelijke hulp kan voor personen die vóór 2015 al hulp in de huishouding ontvingen blijken uit een in het Wmo-persoonsdossier aanwezig besluit op grond waarvan vóór 2015 huishoudelijke hulp is toegekend.
Het college komt bij de verlening van bijzondere bijstand de beleidsvrijheid toe richtprijzen als uitgangspunt voor de hoogte van de bijstand te nemen. Wanneer voor bepaalde kosten meerdere (adequate) voorzieningen mogelijk zijn, mag voor de goedkoopste voorziening worden gekozen. Daarom kan worden volstaan met een vergoeding ter hoogte van de goedkoopst adequate voorziening. Het zonder meer vaststellen of maximeren van de hoogte van de te verstrekken bijzondere bijstand op de toepasselijke richtprijzen is echter niet altijd toegestaan. Het college mag er niet zonder meer van uitgaan dat de noodzakelijke kosten in een individuele situatie overeenkomen met de richtprijzen. Als de noodzaak van de meerkosten ten opzichte van de richtprijzen niet is aangetoond, is het college niet gehouden een hogere vergoeding te verstrekken dan de vergoeding conform de richtprijzen.
De te hanteren richtprijzen worden door het college vastgesteld op basis van de vigerende tarieven van de verschillende aanbieders van huishoudelijke hulp. Het college onderzoekt jaarlijks of de hoogte daarvan moet worden aangepast.
Artikel 4.10. Standaard aanvullende of collectieve zorgverzekering en eigen risico
Het college kan op basis van artikel 35 lid 3 Participatiewet categoriale bijzondere bijstand verlenen in de vorm van een aanvullende zorgverzekering of een tegemoetkoming in de premie van een dergelijke verzekering. De gemeente heeft afspraken gemaakt met De Friesland Zorgverzekeraar en biedt de collectieve verzekering AV-Frieso aan. Er is een goedkopere en een duurdere variant: Compact en Compleet.
Met ingang van 1 januari 2008 kent de Zvw een verplicht eigen risico voor iedere verzekerde van 18 jaar of ouder (artikel 19 lid 1). Per 1 januari 2020 bedraagt dit € 385,00 per kalenderjaar. Het verplicht eigen risico geldt bijvoorbeeld niet voor huisartsenzorg, verloskundige zorg en kraamzorg. De zorgverzekeraar brengt de kosten van het verplicht eigen risico in rekening bij de verzekerde.
De kosten van het verplicht eigen risico ingevolge de Zvw komen niet voor verlening van bijzondere bijstand in aanmerking omdat deze kosten behoren tot de incidenteel voorkomende algemene noodzakelijke kosten van het bestaan, die een belanghebbende in beginsel uit de bijstandsnorm moet voldoen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Kosten voor het eigen risico van chronisch zieken komen niet voor bijstandsverlening in aanmerking. Het gegeven dat een belanghebbende het eigen risico steeds opmaakt vanwege een chronische ziekte, levert geen bijzondere omstandigheid op. Het verplicht eigen risico geldt voor alle zorgverzekerden. Alle zorgverzekerden krijgen daar dus mee te maken.
Voordat het verplicht eigen risico werd ingevoerd bestond reeds de keuzemogelijkheid voor een vrijwillig eigen risico. Dientengevolge kan men vrijwillig kiezen voor een hoger eigen risico dan het verplicht eigen risico van € 385,00 per kalenderjaar. Tegenover een dergelijk vrijwillig gekozen deel van het eigen risico staat een premievoordeel.
Voor zover een belanghebbende echter geconfronteerd wordt met een door de zorgverzekeraar in rekening gebracht - het verplicht eigen risico te boven gaand - vrijwillig eigen risico, is dit het gevolg van een vrijwillige keuze die niet kan worden afgewenteld op de Participatiewet in die zin dat de kosten van dit hogere eigen risico als noodzakelijk zouden moeten worden gezien. Met andere woorden: met de lusten van de premiekorting, kiest men ook voor de lasten. Voor een vrijwillig gekozen hoger eigen risico bestaat derhalve geen recht op bijzondere bijstand.
Paragraaf 3. Kosten in verband met wonen
Artikel 4.11. Woonkostentoeslag huurders en verhuisplicht en artikel 4.12. Woonkostentoeslag woningeigenaren en verhuisplicht
De Wet op de huurtoeslag (Wht) is aan te merken als een voorliggende voorziening. Alleen als de Wht gaten laat vallen, kan bijzondere bijstand worden verstrekt. Nalatigheid en verwijtbaarheid van belanghebbende gelden niet als bijzondere omstandigheden.
Bij een eigen woning wordt de (voorlopige) teruggaaf van de Belastingdienst, voor de berekening van de woonkosten, op de te betalen woonkosten (hypotheekrente – eigenwoningforfait) in mindering gebracht.
Bij woonkosten boven de maximale huurgrens, wordt tegelijkertijd met de toekenning de verplichting opgelegd tot aanvaarding van een goedkopere woonruimte, waarvan de lasten minder bedragen dan de maximale huurgrens. In het geval de woning een eigen woning betreft, geldt dat de woning zo spoedig mogelijk te koop wordt aangeboden, tenzij zwaarwegende belangen zich daartegen verzetten. Het opleggen van deze verplichting dient expliciet te gebeuren in de beschikking waarin de bijzondere bijstand wordt toegekend. Van zwaarwegende belangen die zich verzetten tegen het zo spoedig mogelijk te koop aanbieden van de eigen woning kan bijvoorbeeld sprake zijn bij personen met een beperking, als de hoge kosten veroorzaakt worden door voorzieningen die in de woning aangebracht zijn vanwege de beperking.
De woonkostentoeslag wordt toegekend over een periode van zes maanden en kan na afloop met een periode van telkens met één jaar worden verlengd, indien het feit dat de belanghebbende nog niet over goedkopere woonruimte beschikt, hem niet te verwijten valt. Indien aan een belanghebbende woonkostentoeslag is toegekend met de verplichting dat hij aantoonbaar serieuze pogingen onderneemt om zijn woning binnen een gestelde termijn te verkopen en hij voldoet niet aan deze voorwaarde omdat de vraagprijs aanzienlijk hoger is dan de door de makelaar getaxeerde waarde, mag het college zich onder deze omstandigheden op het standpunt stellen dat met de verkoop van de woning geen zodanige voortgang wordt geboekt dat verdere overbrugging door het college nog is te rechtvaardigen. In dat geval kunnen de woonlasten niet langer gerekend worden tot de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit is ook het geval indien een belanghebbende aan wie woonkostentoeslag is verstrekt onder de inspanningsverplichting te zoeken naar een goedkopere woning zich onvoldoende heeft ingespannen een goedkopere woning te zoeken omdat hij aanvankelijk zijn zoekopdracht naar woonruimte heeft beperkt tot één of enkele wijken of ingeschreven staat bij enkel één woningstichting en pas daarna zijn zoekopdracht verder heeft verruimd binnen de gemeente en gedurende twee maanden niet heeft gereageerd op aangeboden woningen. Ook als belanghebbende geen acties heeft ondernomen om de woning te verkopen en andere goedkopere woonruimte te aanvaarden, zijn de extra woonkosten niet langer als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan aan te merken.
Indien er sprake is van een noodzakelijke verhuizing vanwege een somatische, psychogeriatrische, psychiatrische of anderszins chronische psychische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, dient er altijd afgestemd worden met een consulent WMO. De reden hiervoor is dat deze personen in aanmerking kunnen komen voor een voorziening voor verhuizing en inrichting (artikel 1.2.1 Wmo 2015).
Artikel 4.14. Duurzame gebruiksgoederen en overige inrichtingskosten
De noodzaak van de vervanging van het gebruiksgoed moet voldoende zijn aangetoond. Het ontbreken van een gebruiksgoed in een huishouden betekent niet per definitie dat de aanschaf noodzakelijk is. Het hangt af van de situatie per persoon of gezin. Gebruiksgoederen als een televisie, geluidsapparatuur en andere luxe apparaten worden als niet noodzakelijk aangemerkt in het kader van de bijzondere bijstand.
In de prijzengids van het Nibud zijn prijzen opgenomen voor de gemiddelde kosten van duurzame gebruiksgoederen. Bij de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen wordt er vanuit gegaan dat kan worden volstaan met de aanschaf van een tweedehands product. Om die reden wordt een percentage van de nieuwprijs conform de prijzen die zijn genoemd in de Nibud prijslijst toegepast.
Vanwege het volgen van het verplichte inburgeringsprogramma is voor statushouders het gebruik van een PC of laptop noodzakelijk. Daarnaast is in sommige gevallen vervoer nodig om de school waar het scholing plaatsvindt te bereiken. In die gevallen kan ook een vergoeding voor een fiets verstrekt worden.
Artikel 4.16. Eigen bijdrage kinder- en peuteropvang
Sociaal Medische Indicatie (SMI) is een vangnetregeling die gemeenten de mogelijkheid geeft om gezinnen tijdelijk financieel te ondersteunen in de kosten van de kinderopvang als zij door bepaalde medische of sociale omstandigheden tijdelijk niet in aanmerking voor de kinderopvangtoeslag.
Het advies van een consulent van het Gebiedsteam, inclusief bewijsstukken van een te volgen dagbehandeling of therapie zijn voldoende om de noodzaak van de SMI te kunnen vaststellen. Bij twijfel kan een medisch advies opgevraagd worden.
De regeling SMI is in principe toegankelijk voor iedereen. Er mag geen uitsluiting van de doelgroep bestaan op basis van financiële criteria of bij schulden. Het is niet wenselijk gezinnen uit te sluiten door een bepaald drempelbedrag te hanteren op basis van een bijstandsnorm. In uitzonderlijke situaties kan daarom afgeweken worden van de algemene draagkrachtregels. Hierbij kan bijvoorbeeld gekeken worden naar wat resteert aan daadwerkelijke draagkracht na verrekening van inkomsten en uitgaven binnen het huishouden.
Artikel 4.19. Bijzondere bijstand 18- t/m 20-jarigen niet in inrichting verblijvend en artikel 4.20. Bijzondere bijstand 18- t/m 20-jarigen in inrichting verblijvend
Personen van 18 t/m 20 jaar voor wie de lage norm onvoldoende is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien, zullen een beroep moeten doen op hun ouders. Ten aanzien van kinderen van 18 t/m 20 jaar zijn ouders verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie (artikel 1:395a BW). De hoogte van de bijstand is op deze onderhoudsplicht afgestemd.
Er kan echter niet zonder meer van worden uitgegaan dat de jongeren altijd voor hun bestaanskosten volledig een beroep op de ouders kunnen doen. Voor zover dit beroep niet mogelijk is, wordt voorzien in een recht op bijzondere bijstand (artikel 12 Participatiewet).
De vraag of er sprake is van een noodzaak tot zelfstandige huisvesting vergt volgens de CRvB altijd een individuele beoordeling. Het is dus niet mogelijk om hierover beleidsregels vast te stellen. Een aantal voorbeelden zijn:
- de ouders van belanghebbende zijn overleden of wonen in het buitenland;
- belanghebbende is in het kader van de Jeugdwet buiten het gezinsverband van de ouder(s) geplaatst;
- belanghebbende is niet officieel uit huis geplaatst, maar het is niet verantwoord om hem nog langer bij zijn ouders te laten wonen;
- belanghebbende heeft de zorg voor één of meer kinderen;
- er is sprake van een zodanig verstoorde relatie tussen belanghebbende en zijn ouders, dat van hem niet gevergd kan worden dat hij zijn intrek bij zijn ouders zou nemen.
Bovenstaande lijst is niet limitatief. Dit betekent dat een noodzaak tot zelfstandige huisvesting ook kan worden aangenomen in situaties die hier niet zijn genoemd. Het college moet dit bij ieder geval opnieuw onderzoeken.
In het geval bijzondere bijstand is verleend aan een 18- t/m 20-jarige met toepassing van artikel 12 Participatiewet, dan wordt deze bijstand, ondanks de bevoegdheid op grond van de Participatiewet, niet verhaald op diens onderhoudsplichtige ouders.
Reden hiervoor is dat bij toekenning voor wat betreft de noodzakelijkheid van de kosten al is vastgesteld dat de onderhoudsplichtige ouders op grond van draagkracht niet in staat zullen zijn om een verhaalbijdrage te leveren, dan wel dat de relatie met de onderhoudsplichtige ouders zodanig verstoord is dat een verhaalsactie geen zin zal hebben en zeer escalerend zal werken.
Beschermingsbewind is een maatregel, die kan worden ingesteld door de kantonrechter, waarbij goederen van betrokkene geheel of gedeeltelijk onder bewind worden gesteld van een bewindvoerder. Beschermingsbewind is bedoeld voor mensen die door hun lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of blijvend niet in staat zijn om hun financiële belangen te behartigen.
Voorafgaand aan de aanvraag om bijzondere bijstand en het verzoek bij de kantonrechter tot het instellen van bewind, dient in het kader van een goede schuldhulpverlening, advies te worden ingewonnen bij het college omtrent de noodzakelijkheid van bewind en de toeleiding naar schuldhulpverlening. De reden hiervoor is dat we willen onderzoeken of het bewind noodzakelijk is en er wellicht een lichtere vorm van ondersteuning geboden kan worden. Dit kan in de vorm van budgetbeheer zijn, dat de gemeente zelf uitvoert. Daarnaast willen we de inwoner sneller begeleiden naar een eventuele schuldregeling.
Artikel 4.23. Kosten curatele en mentorschap
Een meerderjarige kan onder curatele worden gesteld, indien hij wegens een geestelijke stoornis, al dan niet met tussenpozen, niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen behoorlijk waar te nemen.
Mentorschap is bedoeld voor mensen die hun persoonlijke belangen (belangen van niet-vermogensrechtelijke aard) niet meer kunnen behartigen. Indien de rechter een mentor heeft benoemd, bestaat er recht op bijzondere bijstand voor kosten van mentorschap.
Artikel 4.24. Kosten rechtsbijstand
Een toevoeging (van een advocaat) vindt slechts plaats als de Raad voor de Rechtsbijstand de rechtsprocedure noodzakelijk acht. Indien de Raad voor de Rechtsbijstand de rechtsprocedure noodzakelijk acht, dan vergoedt de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) de kosten van een op grond van deze wet toegevoegde advocaat. Indien een belanghebbende gebruik maakt van een advocaat, is een eigen bijdrage verschuldigd en soms komen daar ook nog andere kosten bij zoals griffierecht.
Artikel 4.25. Legeskosten verblijfsvergunning/naturalisatie
Legeskosten die zijn verbonden aan naturalisatie behoren niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan. Aangezien een (legale) vreemdeling ten aanzien van zijn recht op inkomensvoorziening dezelfde rechten en plichten heeft als een Nederlander, is het om die reden voor een vreemdeling niet noodzakelijk om zich te laten naturaliseren. Een belanghebbende kan zich legitimeren met een verblijfsdocument waarover hij beschikt en heeft hiervoor niet perse een Nederlands paspoort nodig. In dat opzicht is er eveneens geen sprake van een noodzaak tot naturalisatie.
Legeskosten voor een eerste aanvraag van een verblijfsvergunning, een eerste aanvraag in verband met gezinshereniging of voor de verlenging van een verblijfsvergunning dienen in beginsel te worden voldaan uit de bijstandsnorm, hetzij door middel van reservering dan wel gespreide betaling. Indien er sprake is van een kredietmogelijkheid, zoals bijvoorbeeld bij een gemeentelijke kredietbank, dan moet deze mogelijkheid op grond van jurisprudentie als voorliggende voorziening worden beschouwd.
Bij afwezigheid van de mogelijkheid om voor de legeskosten voor een verblijfsvergunning te reserveren en er geen mogelijkheid is om voor deze kosten een lening af te sluiten, is het mogelijk om bijzondere bijstand te verlenen. Indien het ontbreken van reserveringsruimte verband houdt met schulden, dan is bijzondere bijstand niet mogelijk.
Hoofdstuk 5. Inlichtingenplicht
Voor een rechtmatige uitvoering van de socialezekerheidswetten die de gemeente in medebewind uitvoert moet de gemeente op tijd op de hoogte zijn van alle feiten en omstandigheden van de klanten om het recht op uitkering en de hoogte en duur van die uitkering vast te kunnen stellen. Deze wetten kennen daarom een actieve inlichtingen- en medewerkingsplicht. De persoon die een beroep doet op een uitkering is op grond van artikel 17 Participatiewet en artikel 13 IOAW verplicht om “op verzoek of onverwijld uit eigen beweging” mededeling te doen van feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op zijn recht op uitkering en de hoogte en duur daarvan. Het college heeft op grond van artikel 53a Participatiewet en artikel 14 IOAW de bevoegdheid te bepalen welke gegevens voor het bepalen van het recht op uitkering moeten worden verstrekt, en op welke wijze en op welk tijdstip deze moeten worden verstrekt. In deze beleidsregels wordt bepaald op welke wijze belanghebbenden het college moeten informeren.
Door de procedure van de loonaangifteketen kan het tot twee maanden duren voor de inkomensgegevens over een maand zichtbaar worden via Suwinet of via het Inlichtingenbureau aan de gemeente worden gemeld. De groep waarbij de gemeente daarom het grootste financiële risico loopt bij het betalen van teveel (of te weinig) uitkering is daarom de groep met inkomsten die maandelijks wisselend zijn. Deze groep moet daarom maandelijks opgave van de inkomsten doen. De groep die maandelijkse vaste inkomsten heeft moet tweemaal per jaar nieuwe informatie over dat inkomen verstrekken. Het gaat hierbij vooral om socialezekerheidsuitkeringen die gekoppeld zijn aan het wettelijk minimumloon. Dit minimumloon wordt in de regel tweemaal per jaar op 1 januari en 1 juli aangepast. De inlichtingenplicht geldt ook voor feiten en omstandigheden die de arbeidsinschakeling van de belanghebbende betreffen.
De inlichtingenverplichtingen gelden ook voor de zelfstandigenregelingen binnen de sociale zekerheid: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Deze regelingen worden voor de gemeente regionaal uitgevoerd door het Bureau Zelfstandigen Fryslân (BZF), ressorterend onder de gemeente Leeuwarden. De gemeente sluit bij deze uitvoeringspraktijk aan.
Sinds 1 juni 2017 is de Regeling tot vaststelling van de uitzondering van de inlichtingenplicht in werking getreden. Op grond van deze regeling worden enkele gegevens met het oog op het beginsel van de eenmalige gegevensuitvraag uitgezonderd van de inlichtingenplicht. De volgende gegevens worden uitgezonderd van de inlichtingenplicht:
- een adreswijziging (artikel 2.39 Wet basisregistratie personen);
- het sluiten of eindigen van een huwelijk of geregistreerd partnerschap van een persoon die als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen (artikel 2.7 lid 1 onderdeel a onder 1 Wet basisregistratie personen).
Het gaat alleen om wijzigingen van de uitkeringsgerechtigde zelf en niet om die van medebewoners.
Artikel 5.3. Het inkomstenformulier
Er zijn drie klantgroepen te onderscheiden: klanten met wisselende inkomsten, klanten met vaste inkomsten en klanten zonder inkomsten.
In het eerste en tweede lid is geregeld dat personen met wisselende inkomsten iedere maand een inkomstenformulier moeten inleveren. Van wisselende inkomsten is sprake als het inkomen gedurende twee opeenvolgende kalendermaanden niet gelijk is. In het derde lid is geregeld dat de verplichting om iedere maand een inkomstenformulier in te leveren vervalt als de inkomsten eindigen.
In het vierde lid is geregeld dat belanghebbenden met vaste inkomsten tweemaal per jaar in februari en augustus een inkomstenformulier moeten inleveren. Dit betreft met name de socialezekerheidsuitkeringen die gekoppeld zijn aan het wettelijk minimumloon. Dit minimumloon wordt tweemaal per jaar op 1 januari en 1 juli aangepast.
Artikel 5.4. Het niet of niet tijdig terugsturen van het inkomstenformulier
In dit artikel is de procedure beschreven die gevolgd wordt wanneer het inkomstenformulier niet of niet volledig is ingeleverd. De uitkering wordt niet eerder betaalbaar gesteld dan nadat het inkomstenformulier is ingeleverd. Belanghebbenden die hun inkomstenformulier niet op tijd hebben ingeleverd, worden schriftelijk verzocht om dit alsnog te doen binnen vijf werkdagen. In de brief wordt er al op gewezen dat het niet binnen deze termijn van orde inleveren van het inkomstenformulier gevolgen kan hebben in de vorm van een boete op grond van artikel 18a Participatiewet. Ook wordt er in de brief vermeld dat bij inlevering binnen deze termijn de betaling van de uitkering vertraging oploopt. Belanghebbenden die hun inkomstenformulier ook niet binnen de termijn van orde inleveren, worden schriftelijk verzocht dit alsnog binnen vijf werkdagen (hersteltermijn) te doen. Daarbij wordt vermeld dat het recht op uitkering wordt opgeschort en er mogelijk een boete zal worden toegepast. Indien de belanghebbende ook binnen de hersteltermijn niet overgaat tot het inleveren van zijn inkomstenformulier volgt intrekking van het recht op uitkering en mogelijk een boete.
Dezelfde procedure geldt voor het inleveren van de specificatie(s).
Artikel 5.5. Melden van een mutatie
De Participatiewet en IOAW verplichten de belanghebbende tot actieve informatieverstrekking aan het college: hij dient onverwijld en uit eigen beweging informatie te verstrekken. Dit moet binnen vijf werkdagen nadat de mutatie zich heeft voorgedaan gebeuren. Dit hoeft niet per se via een mutatieformulier, maar kan ook op een andere manier worden doorgegeven. Als dat niet is gebeurd, is sprake van schending van de inlichtingenplicht.
Doordat het college binnen vijf werkdagen na ontvangst van een mutatieformulier een nieuw mutatieformulier aan de belanghebbende terugzendt, kan deze er door de ontvangst van het nieuwe formulier van uitgaan dat het college zijn melding heeft ontvangen en deze voor zover van belang verwerkt in de hoogte of duur van de uitkering.
In de wet zijn regels vastgelegd met betrekking tot verrekening, terugvordering en de bestuurlijke boete bij schending van de inlichtingenplicht.
Per januari 2016 is de Participatiewet uitgebreid met de Wet taaleis in artikel 18b. Deze uitbreiding houdt in dat met ingang van 1 januari 2016 alle aanvragers van een uitkering Participatiewet moeten kunnen aantonen dat hij/zij de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst, te weten op 1F niveau. Dit niveau komt overeen met het eindniveau van groep 8 van het basisonderwijs.
Vanaf 1 juli 2016 geldt de taaleis ook voor het zittend bestand uitkeringsgerechtigden. De taaleis heeft tot doel de uitstroom uit de bijstand te bevorderen. Met de Wet taaleis krijgen gemeenten de verplichting om van bijstandsgerechtigden te verlangen dat zij actief werken aan hun taalvaardigheid.
Artikel 18 b van de Participatiewet regelt dat de aanvraag voor algemene bijstand met ingang van 1 januari 2016 wordt aangevuld met de verplichting om door middel van het overleggen van documenten aan te tonen dat men de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst. Overlegt men een dergelijk document niet, dan wordt een taaltoets afgenomen. Slaagt men voor deze toets, dan is het vereiste niveau aangetoond. Slaagt men niet voor deze toets dan wordt de uitkeringsgerechtigde verplicht om te beginnen met het verwerven van de vaardigheden in de Nederlandse taal.
Als de bijstandsgerechtigde zich niet bereid verklaart de Nederlandse taal te leren, legt het college hem een maatregel op conform artikel 18 b lid 1 Participatiewet. Uitgezonderd van de maatregel en van de verplichting om de Nederlandse taal te leren is de uitkeringsgerechtigde bij wie elke verwijtbaarheid ontbreekt.
In deze beleidsregel wordt de taaleis nader uitgewerkt.
Artikel 6.2. Aantonen beheersing Nederlandse taal
Het college veronderstelt dat de belanghebbende in elk geval gedurende acht (8) jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd, als hij gedurende tenminste acht (8) jaren van de leerplichtige leeftijd in Nederland heeft gewoond. Daarbij is het woonplaatsbeginsel van artikel 10 van Boek I van het burgerlijk wetboek leidend: “De woonplaats van een natuurlijk persoon bevindt zich te zijner woonstee, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf”. Dit is ook het artikel dat de Participatiewet hanteert. Het college verzoekt de belanghebbende om te verklaren dat hij gedurende acht (8) jaren van de leerplichtige leeftijd in Nederland heeft gewoond.
Het college verzoekt de belanghebbende te verklaren dat hij over een diploma Inburgering of over een ander document beschikt, waaruit zijn vaardigheden blijken.
In artikel 18b, lid 2 van de Participatiewet is opgenomen dat het college een taaltoets afneemt binnen een door het college bepaalde termijn van ten hoogste acht (8) weken. Er is niet aangegeven vanaf welk moment die acht weken gelden. Er is voor gekozen om de taaltoets af te nemen binnen acht weken na de datum van een besluit tot toekenning van de bijstand. Er wordt dus geen taaltoets afgenomen voordat een besluit/toekenning op de aanvraag is genomen.
In artikel 18b lid 5 is opgenomen dat de belanghebbende op elk moment via het overleggen van een document aan het college kan aantonen dat hij de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst. Dit betekent dat als de belanghebbende in elk geval vóór de toets alsnog een document of verklaring als bedoeld in artikel 2 overlegt, de taaltoets achterwege kan blijven.
In artikel 18b, lid 6 onder b is bepaald dat er geen maatregel wordt opgelegd bij het blijkens de taaltoets onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal, als bij belanghebbende elke vorm van verwijtbaarheid (van het niet voldoende beheersen van de Nederlandse taal) ontbreekt. Indien van te voren vaststaat of zeer aannemelijk is dat ten aanzien van de belanghebbende door het college wordt geoordeeld dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, is het niet zinvol om een toets af te nemen.
Er kunnen mogelijke persoonlijke redenen zijn waarom déze persoon duurzaam niet in staat kan worden geacht de Nederlandse taal voldoende te beheersen. Een belangrijk criterium is, dat de belanghebbende volgens het college niet in staat is om te gaan leren, om uiteenlopende medische of psychologische redenen. Onder meer geldt dit voor personen met een verstandelijke beperking of dyslexie, maar ook bij ernstige andere fysieke of psychische aandoeningen. Daarnaast kunnen er andere persoonlijke omstandigheden zijn, waardoor belanghebbende niet in staat wordt geacht de Nederlandse taal voldoende te beheersen, zoals een onoverbrugbare afstand tot de arbeidsmarkt (dat wil zeggen dat de belanghebbende naar verwachting niet naar betaalde arbeid kan re-integreren). Ook niet via een participatietraject, is een reden om niet van de belanghebbende te eisen dat hij de Nederlandse taal leert. Dit zijn slechts enkele belangrijke voorbeelden. Deze opsomming is dus niet uitputtend.
Overigens gaat de wet bij de taaltoets en het opleggen van de taalverplichting uit van de theoretische leerbaarheid. Er zijn mensen die theoretisch niet leerbaar zijn, maar wel praktisch leerbaar zijn. In de praktijk kan hiermee rekening worden gehouden door onder meer het leren van taal in de praktijk, door het inzetten van een vrijwilliger als taalmaatje of het leren van taal op de werkvloer.
De taaltoets wordt afgenomen bij bijstandsgerechtigden die niet binnen acht weken, na een verzoek hiertoe van het college, een verklaring overleggen aan het college als bedoeld in artikel 2. Niet in de wet is geregeld wanneer de taaltoets moet worden afgenomen. De taaltoets wordt alleen afgenomen bij bijstandsgerechtigden die geen verklaring omtrent het voldoende beheersen van de Nederlandse taal kunnen overleggen.
Artikel 6.4. Afnemen van de taaltoets
In artikel 18b lid 4 van de Participatiewet is opgenomen dat het college binnen een door het college bepaalde termijn van ten hoogste acht (8) weken de uitkeringsgerechtigde in kennis stelt van het redelijke vermoeden dat hij de Nederlandse taal niet in voldoende mate beheerst. Ten hoogste acht (8) weken na de uitkomst van de taaltoets stelt het college de belanghebbende schriftelijk in kennis van die uitslag. Dit gebeurt niet alleen als uit de toets blijkt dat de belanghebbende de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, maar ook als blijkt dat hij deze voldoende beheerst.
Artikel 6.6. Relatie met Wet inburgering
Voor inburgeringsplichtigen op grond van de Wet inburgering (Wi) geldt dat zij al een verplichting hebben om de Nederlandse taal machtig te worden. Op grond van de Wi heeft de inburgeraar 3 tot 5 jaar de tijd om te voldoen aan het in die wet vereiste taalniveau A2. Wanneer een belanghebbende begonnen is met een leertraject in het kader van de Wi, kan dit worden aangemerkt als ‘voldoende inspanning’ van de belanghebbende, zoals bedoeld is in de Wet taaleis.
De gemeente dient te monitoren in welke mate voortgang wordt gemaakt met het inburgeringstraject. Desgevraagd moet de belanghebbende het volgen van een dergelijk traject aantonen aan de hand van documenten. Dat geldt ook voor het meten van de voortgang. Bij het niet (willen) verstrekken van een bewijs dat men de inburgering volgt of voortgang maakt, kan er een verplichting ontstaan om wel een toets af te leggen in het kader van de Wet taaleis.
Hoofdstuk 7. Zoekperiode en scholingsplicht jongeren
Jongeren (alleenstaanden en alleenstaande ouders) tot 27 jaar moeten gedurende vier weken vanaf de melding voor bijstand bij het UWV zoeken naar werk en scholing. Dat geldt ook als deze jongere gedurende de zoekperiode 27 jaar wordt. De jongere moet bewijsstukken bewaren waaruit blijkt dat hij aan deze verplichting heeft voldaan. Als de jongere een geschikte opleiding vindt, dan zal hij niet altijd direct kunnen instromen. Tot hij daadwerkelijk met de opleiding kan beginnen, bestaat wel recht op bijstand. In dit hoofdstuk is vastgelegd wat er tijdens de zoekperiode van de jongere verwacht wordt.
De scholingsplicht geldt voor jongeren met mogelijkheden binnen het regulier bekostigd onderwijs. Daarbij is van belang of de jongere tijdens het volgen van onderwijs aanspraak heeft op financiering via de WSF of de Wtos en of hij het onderwijs wel of niet volgt. In een aantal situaties kan (tijdelijk) worden afgeweken van de scholingsplicht.
Hoofdstuk 8. Krediethypotheek en pandrecht
Onder de Participatiewet is het een bevoegdheid van het college bijstand onder verband van krediethypotheek te verlenen wanneer de aanvrager woningeigenaar is. Bij een eigenaar van een woonwagen kan dat in de vorm van een pand. De gemeente heeft ervoor gekozen van deze bevoegdheid gebruik te maken en dit uitgewerkt in deze beleidsregels.
Algemene bijstand kan verstrekt worden als lening met als onderpand de door de belanghebbende bewoonde woning, waarvan deze eigenaar is (eigenaar-bewoner) of woonwagen. Dit noemen we bijstandsverlening 'onder verband van krediethypotheek'. Als het om een woonwagen gaat wordt een pandrecht gevestigd.
Bij aanvragen om bijstand wordt (onder andere) bekeken of iemand vermogen heeft. Wanneer de waarde van de woning meer bedraagt dan een in de wet opgenomen bedrag en de belanghebbende niet kan beschikken over dit vermogen (omdat het vastzit in het huis), dan kan algemene bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening op basis van een krediethypotheek. Een krediethypotheek moet dus terugbetaald worden aan de gemeente.
Een krediethypotheek wordt alleen gevestigd op de woning waar de belanghebbende/eigenaar ook zelf in woont.
Het college verleent bijstand als geldlening onder verband van pand of hypotheek als de door belanghebbende of zijn gezin bewoonde eigen woning met bijbehorend erf een waarde heeft van meer dan het in artikel 34, tweede lid, onder d Participatiewet genoemde bedrag en er (naar verwachting) meer bijstand verleend wordt dan € 5.000,--. Blijft de te verstrekken leenbijstand (naar verwachting) beneden dat bedrag (per bijstandsperiode) dan wordt geen zekerheidsstelling gevestigd. Daarbij worden voor de berekening van de waarde van de woning de daarop rustende schulden in mindering gebracht.
De datum van ingang van de krediethypotheek is de datum van aanvang van de bijstandsverlening. Bij lopende uitkeringen is de datum van het besluit de ingangsdatum van de lening.
In het toekenningsbesluit wordt de voorwaarde opgenomen dat de belanghebbende medewerking verleent aan de vestiging van de krediethypotheek. Verleent de belanghebbende geen medewerking, dan wordt reeds verstrekte bijstand teruggevorderd. Mocht door omstandigheden geen besluit verzonden zijn waarin de voorwaarde is opgenomen dat belanghebbende medewerking verleent, dan kan dit alsnog rechtgetrokken worden. De ingangsdatum bijstandsverlening onder verband van krediethypotheek is dan de datum van het - nieuwe - besluit. Als op het moment van de aanvraag duidelijk is dat er geen overwaarde is, hoeft de voorwaarde tot medewerking niet opgelegd te worden.
De reguliere vermogensvrijlating (het verschil tussen bezittingen en schulden) bepaalt of iemand al dan niet recht op bijstand heeft. Vermogen in de eigen woning wordt hier niet bij betrokken. Daarnaast geldt voor eigen woningbezitters een specifieke vrijlating voor het in de woning verbonden vermogen. Als recht bestaat op bijstand, wordt met behulp van dit bedrag bepaald of recht bestaat op bijstand in de vorm van een gift of als lening onder verband van krediethypotheek.
Als er sprake is van een waardestijging van de woning, is het niet zomaar mogelijk om een dergelijke waardestijging mee te nemen in de omvang van de bijstand die in de vorm van geldlening wordt verstrekt. Op grond van artikel 7 van het voormalige Besluit krediethypotheek bijstand bestond de mogelijkheid om een nieuwe hypotheek te berekenen eerst nadat de bijstandsverlening onder verband van krediethypotheek gedurende een periode van twee jaar onderbroken was geweest. In de Participatiewet is een dergelijke bepaling niet opgenomen. De wetgever is er indertijd evenwel vanuit gegaan dat het regime van de WWB gunstiger is voor belanghebbende. Het lijkt daarom niet correct om bij een onder de WWB tot stand gekomen krediethypotheek op een eerder moment dan na een periode van onderbreking van de bijstandsverlening van tenminste twee jaar de hypotheek opnieuw te berekenen. Deze termijn van twee jaar dient ook in acht te worden genomen indien een eerdere krediethypotheek is volgestort en er opnieuw overwaarde is ontstaan. Deze termijn van twee jaar vangt aan op het moment dat de bijstand onder verband van krediethypotheek is geëindigd (en niet op het moment dat de bijstandsverlening in het geheel is gestopt).
Is er sprake van een echtscheiding, dan is voor het vestigen van een krediethypotheek bepalend aan wie van de echtgenoten de woning wordt toegewezen. Wordt deze aan belanghebbende toegewezen, dan dient in ieder geval bij de aanvang van de bijstandsverlening bezien te worden of de mogelijkheid van een krediethypotheek aanwezig is. Vooruitlopend op een formele toewijzing van de woning (waarbij duidelijk moet zijn dat de woning aan belanghebbende wordt toegewezen) kan alvast vestiging plaatsvinden. De partner zal dan gevraagd worden de akte van krediethypotheek mee te tekenen bij de notaris. Is een krediethypotheek noodzakelijk, maar staat de toewijzing nog niet vast of is de partner niet bereid te tekenen, dan moet ook (naast de op te leggen medewerkingsverplichting) de voorwaarde van boedelscheiding aan de bijstandsverlening verbonden worden.
Na de beëindiging van de bijstand begint de aflossing in maandelijkse termijnen. Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor de periode van een jaar vastgesteld. De aflossing vindt plaats gedurende tien jaar. Bij een gelijke verdeling van de aflossing over tien jaar moet maandelijks 1/120e deel van de aanvankelijke hoofdsom worden afgelost. Het aflossingsbedrag kan hoger of lager vastgesteld worden, als bijzondere financiële omstandigheden (voor eigen rekening van belanghebbende komende bijzondere bestaanskosten; deze worden in mindering gebracht op de inkomsten) van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.
Bij een inkomen op bijstandsniveau, wordt geen aflossing verlangd. Onder een inkomen op bijstandsniveau wordt verstaan de bijstandsnorm, vermeerderd met de eventuele gemeentelijke toeslag en andere toeslagen, bijvoorbeeld woonkostentoeslag (artikel 8.6.).
Regelmatig (meestal jaarlijks) stelt de minister het wettelijk rentepercentage vast. Er wordt pas rente berekend na de aflossingsperiode van tien jaar over het nog resterende bedrag. De rente is gelijk aan de wettelijke rente, verminderd met drie procent, maar nooit lager dan nul. De geldlening kan onbeperkt met de rente worden verhoogd. De totale schuld kan daardoor oplopen tot boven het bedrag waarop de geldlening is vastgesteld. Er wordt alleen rente berekend over het bedrag dat als lening is verstrekt. Over de verschuldigde rente zelf wordt niet opnieuw rente berekend (geen rente op rente).
Als de belanghebbende tijdens de aflossingsperiode niet betaalt, kan het nog niet afgeloste deel van de geldlening in één keer worden opgeëist en is daarover tevens de wettelijke rente verschuldigd.
Bij een onderbreking van de bijstandsverlening die langer dan dertig dagen duurt, moet worden gekeken tot wanneer de bijstand in de vorige periode als lening, al dan niet onder verband van een krediethypotheek of pandovereenkomst, is verleend. Is dat, op het moment vanaf wanneer opnieuw bijstand wordt verstrekt, korter dan twee jaar geleden, dan hoeft geen nieuw vermogensonderzoek in de woning te worden gestart. De bijstand wordt dan verleend met toepassing van het laatst vastgestelde vermogen in de woning.
Als er meer dan twee jaar tussen zit, moet het vermogen in de woning opnieuw worden vastgesteld. Bij een onderbreking van de bijstandsverlening korter dan dertig dagen hoeft er niet te worden onderzocht of opnieuw een bijstandshypotheek/pandovereenkomst gevestigd moet worden. De bijstandsverlening wordt dan geacht niet onderbroken te zijn geweest (art. 45, lid 3 sub a Participatiewet).
Bij verkoop van de woning moet de lening, met of zonder extra zekerheid, al dan niet met de daarover verschuldigde rente, in één keer worden terugbetaald. Bij vererving van de woning of bij overlijden (bij een echtpaar van de langstlevende echtgenoot) is dit ook het geval. Bij verkoop (naar de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering) ontvangt de belanghebbende in ieder geval het bedrag van het bescheiden vermogen dat destijds in de woning was vrijgelaten. Als de woning bij verkoop minder opbrengt dan de hoogte van de lening, wordt de rest van de schuld kwijtgescholden (artikel 8.8.).
Bij verhuizing tijdens de bijstandsverlening moet de lening met of zonder extra zekerheid ook in één keer worden terugbetaald. De dan vrijgekomen middelen (de vrijlating op de eigen woning) moeten worden aangewend voor levensonderhoud. Bij verhuizing om bijzondere medische of sociale redenen of wegens werkaanvaarding elders, kan een uitzondering worden gemaakt (zie meenemen krediethypotheek) (artikel 8.8.).
Als de eigen woning wordt verkocht, moet de geleende bijstand terugbetaald worden. Na terugbetaling van de geldlening kan besloten worden een nieuwe geldlening onder verband van een krediethypotheek of pandovereenkomst te verstrekken voor de aankoop van een andere woning. Dit tot maximaal het bedrag van de afgeloste lening. Voorwaarde is, dat de belanghebbende het vermogen dat na aflossing is vrijgekomen, volledig inzet voor de aankoop van de andere woning. Zo wordt voorkomen dat een verhuizing wegens bijzondere omstandigheden nadeliger uitwerkt dan het aanhouden van de woning (artikel 8.8.).
Hoofdstuk 9. Terugvordering, verhaal en boete
Het college voert in medebewind een aantal socialezekerheidswetten uit. Op grond van deze wetten kan het college de uitkeringen die het verleend heeft terugvorderen of verhalen. Dit zijn aan het college toekomende bevoegdheden. Het college kan deze bevoegdheden nader inkaderen door middel van beleidsregels.
Met inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (Stb. 2012, 462) op 1 januari 2013 is de terugvorderingsbevoegdheid gedeeltelijk ingeperkt en omgezet in een wettelijke verplichting. Het college is vanaf die datum verplicht om de uitkering die als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht ten onrechte is verleend volledig terug te vorderen. Deze verplichting geldt alleen voor vorderingen die na inwerkingtreding van de wet zijn ontstaan.
Naast de bevoegdheid tot terugvordering zijn in de wetten ook drie andere gerelateerde bevoegdheden opgenomen:
Colleges kunnen kosten van bijstand verhalen op personen die hun wettelijke onderhoudsplicht jegens de perso(o)n(en) die bijstand ontvangen niet nakomen.
Artikel 9.1. Begripsbepalingen
In deze beleidsregels wordt een onderscheid gemaakt tussen fraudevorderingen en overige vorderingen. Fraudevorderingen zijn de vorderingen waarvoor het college een wettelijke plicht heeft om de ten onrechte verstrekte uitkering terug te vorderen. Overige vorderingen zijn de vorderingen waarbij het college bevoegd is om de ten onrechte verstrekte uitkering terug te vorderen. Deze beleidsregels hebben, voor zover zij betrekking hebben op de terugvorderings- en bruteringsbevoegdheid, enkel betrekking op deze laatste groep. Voor zover deze nuance niet in de beleidsregels is verwerkt zijn de in deze beleidsregels opgenomen bepalingen, voor zover zij betrekking hebben op de terugvorderings- en bruteringsbevoegdheid, voor fraudevorderingen onverbindend.
Artikel 9.2. Herziening, intrekking, terugvordering en brutering
Dit artikel bevat de hoofdregel dat het college ten volle gebruik maakt van de gegeven bevoegdheden tot herziening, intrekking, terugvordering, invordering en brutering.
In de jurisprudentie zijn diverse uitzonderingen benoemd waarbij het college geen gebruik (meer) kan maken van de bevoegdheid om uitkeringen terug te vorderen.
Eerste en tweede lid (zes-maandenjurisprudentie)
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan een bestuursorgaan een bevoegdheid tot terugvordering niet uitoefenen voor betalingen die gedaan zijn meer dan zes maanden na de ontvangst van een signaal waaruit het uitvoeringsorgaan had moeten afleiden, dat ten onrechte of te veel is of wordt betaald (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561, ECLI:NL:CRVB:1994:ZB3285 en ECLI:NL:CRVB:2009:B12112).
Onder 'signaal' verstaat de CRvB relevante informatie van de uitkeringsgerechtigde waaruit dusdanig concreet kan worden afgeleid dat sprake is van een fout, dat het bestuursorgaan op grond daarvan actie had moeten ondernemen (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2004:AP0481). Dit geldt ook als een belanghebbende tijdig, eenduidig en correct informatie verstrekt op het inkomsten- en/of mutatieformulier dat betrekking heeft op de maand waarin een wijziging heeft plaatsgevonden, die van invloed is op de bijstand (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2008:BF4613). Deze zes-maandenjurisprudentie is bij schending van de inlichtingenplicht niet van toepassing (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2007:BA3814 en ECLI:NL:CRVB:2007:BB1640), bij bijstand in de vorm van een geldlening, of achteraf ontvangen middelen.
Derde lid (beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd)
De situatie kan bestaan dat de belanghebbende niet tijdig heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat de vermogensgrens in beperkte mate overstijgt. Als het college dit ontdekt, dan is het in principe gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Volgens vaste jurisprudentie dat de terugvordering in deze situatie wordt beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt als de belanghebbende de beperkte overschrijding wél tijdig zou hebben gemeld (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2011:BR5136 en ECLI:NL:CRVB:2010:BM5095).
Vierde lid (afzien van brutering)
Het bruteren van de vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak moet worden afgezien van brutering als er sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende (bijvoorbeeld een fout van de gemeente) en hem niet kan worden verweten dat hij de vordering heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561).
Paragraaf 2. Geheel of gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering
In deze paragraaf is nader uitgewerkt onder welke omstandigheden het college geheel of gedeeltelijk afziet van terugvordering. In verband met de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten komen fraudevorderingen enkel bij de in de wet geregelde situaties (artikel 58, zevende lid WWB en artikel 25, zesde lid van de IOAW en IOAZ) in aanmerking voor kwijtschelding. Het bepaalde in dit hoofdstuk is daarom niet van toepassing op vorderingen op grond van artikel 58 lid 1 Participatiewet, artikel 25 lid 1 IOAW en artikel 25 lid 1 IOAZ.
Het college is vanaf 1 januari 2013 verplicht om de uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht volledig terug te vorderen. Met inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (Stb. 2012, 462) op 1 januari 2013 is de bevoegdheid gedeeltelijk ingeperkt en omgezet in een wettelijke verplichting. Deze verplichting geldt alleen voor vorderingen die na inwerkingtreding van de wet zijn ontstaan.
Artikel 9.6. Afzien invordering na voldoen betalingsverplichting
Van de mogelijkheid tot het afzien van (verdere) invordering kan alleen sprake zijn als er één of meer betalingen op de vordering hebben plaatsgevonden. Er is uitdrukkelijk geen sprake van een mogelijkheid om de vordering af te kopen.
Bij sub c is gekozen voor vijf jaar omdat dit aansluit bij de geldigheid van een dwangbevel. Bovendien blijkt uit de praktijk dat, als er binnen vijf jaar niet is begonnen met betaling, er na vijf jaar ook niet wordt begonnen met betaling. Denk bijvoorbeeld aan mensen die geëmigreerd zijn of mensen die zijn gaan samenwonen met een partner met inkomsten en zelf geen inkomsten hebben. De gemeente heeft hierin geen incassomogelijkheden anders dan een minnelijke regeling.
In het dertiende lid van artikel 18a Participatiewet en artikel 20a van de Ioaw en de Ioaz is aan het college de bevoegdheid verleend om een bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling. Deze bevoegdheid bestaat slechts als er een boete is opgelegd wegens normale of verminderde verwijtbaarheid. Bij opzet en grove schuld is het college niet bevoegd om de boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling. In het vierde lid is vastgelegd dat het college een bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijtscheldt als dat noodzakelijk is voor de totstandkoming van een schuldregeling.
Artikel 9.7. Afzien van terugvordering vanwege kruimelbedragen
Voor de toepassing van dit artikel kan men aan de volgende voorbeelden denken:
a. Iemand geeft door dat hij is gaan samenwonen en dat uitkering beëindigd kan worden. Per abuis wordt echter de uitkering over de gehele maand uitbetaald, waardoor er € 75,- ten onrechte is ontvangen. Er wordt in deze situatie afgezien van terugvordering.
b. Belanghebbende heeft inkomsten uit arbeid. Omdat de salarisspecificaties pas een maand later worden verstrekt door de werkgever, wordt er voor de berekening van de uitkering gewerkt met een schatting van de inkomsten. Bij beëindiging van de uitkering blijkt dat niet alle inkomsten verrekend kunnen worden. Er is een bedrag van € 500,- ten onrechte ontvangen. Er staat nog een bedrag van € 400,- aan vakantietoeslag gereserveerd. Dit wordt verrekend met de vordering. Er resteert dan nog een bedrag van € 100,-. Dit wordt niet teruggevorderd.
c. Belanghebbende heeft inkomsten naast de uitkering. Deze inkomsten worden zo veel mogelijk verrekend binnen zes (6) maanden (Participatiewet-uitkering) of binnen drie (3) maanden (IOAW-uitkering) na uitbetaling van de inkomsten. Mochten de inkomsten niet geheel binnen zes (6) maanden (Participatie-uitkering) of drie (3) maanden (IOAW-uitkering) verrekend zijn, dan dient het openstaande restbedrag teruggevorderd te worden. Mocht het restbedrag lager zijn dan € 150,-- dan wordt er afgezien van terugvordering.
Het uitgangspunt is dat vorderingen die zijn ontstaan als gevolg van verwijtbare gedragingen (schending van de inlichtingenplicht en tekortschietend besef van verantwoordelijkheid) volledig betaald moeten worden. Hetzelfde geldt voor vorderingen die gedekt zijn door pand of hypotheek. Voor deze vorderingen wordt niet van (verdere) terugvordering afgezien.
De perso(o)n(en) van wie wordt teruggevorderd hebben een wettelijke plicht de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn (artikel 60 lid 1 Participatiewet, artikel 27 Ioaw, artikel 27 Ioaz). Een besluit tot afzien van (verdere) terugvordering wordt ingetrokken als de belanghebbende voor dat besluit onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt en het college tot een ander besluit zou zijn gekomen als het over de juiste en volledige informatie beschikte.
Artikel 9.9. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden
In dit artikel geeft het college aan onder welke voorwaarden het medewerking verleent aan een schuldregeling.
Het college kan geen medewerking verlenen aan een schuldregeling voor een fraudevordering die na 1 januari 2013 is ontstaan, of de daarmee samenhangende boete. Voor overige vorderingen geldt dat aan drie voorwaarden voldaan moet zijn voordat het college medewerking verleent aan een schuldregeling.
Wanneer de terugvordering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende, of de bijstand in de vorm van een geldlening is verleend, of als de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, wordt geen medewerking verleend aan een schuldregeling.
De perso(o)n(en) van wie wordt teruggevorderd hebben een wettelijke plicht de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn (artikel 60 lid 1 Participatiewet, artikel 27 IOAW, artikel 27 IOAZ). Een besluit tot het verlenen van medewerking aan een schuldregeling wordt ingetrokken als de belanghebbende voor dat besluit onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt en het college tot een ander besluit zou zijn gekomen als het over de juiste en volledige informatie beschikte.
Artikel 9.10. Invordering algemeen
De betalingstermijn voor een bestuurlijke geldschuld bedraagt op grond van artikel 4:87 Awb zes weken. Een geldschuld moet binnen zes weken na de datum van de beschikking worden betaald.
In artikel 60, derde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ is bepaald dat het college de vordering kan verrekenen met een Participatiewet-, IOAW- of IOAZ-uitkering. Deze verrekening begint meteen na de verzending van de terugvorderingsbeschikking. Voor deze verrekening is geen toestemming van de belanghebbende vereist.
Bij een vordering waarbij sprake is van schending van de inlichtingenplicht of bij een boete wordt er maandelijks 10% op de van toepassing zijnde bijstandsnorm ingehouden ter aflossing van de vordering. Voor overige vorderingen bedraagt het percentage 6%.
Artikel 9.12. Uitstel van betaling
In artikel 9 is het algemene beginsel vastgelegd dat vorderingen binnen zes weken ineens moeten worden betaald. Het college kan op verzoek van de belanghebbende of ambtshalve uitstel van betaling verlenen als duidelijk is dat de belanghebbende de volledige vordering niet binnen zes weken kan betalen.
Als belanghebbende over aflossingscapaciteit beschikt wordt hij geacht die capaciteit aan te wenden voor het aflossen van de vordering. Het uitstel van betaling gaat dan gepaard met een betalingsregeling, rekening houdend met de draagkracht van belanghebbende.
Omdat fraude niet mag lonen wordt in geval van een fraudevordering van de belanghebbende verwacht dat hij vermogen aanwendt om de fraudevordering terug te betalen. Het gaat hierbij alleen om positieve vermogensbestanddelen. Als dit vermogen niet in liquide vorm aanwezig is wordt verwacht dat hij dat vermogen liquide maakt. Dit geldt niet voor algemeen gebruikelijke of noodzakelijke goederen, en voor een deel van het in de eigen woning gebonden vermogen.
Artikel 9.13. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering
Wanneer het college uitstel van betaling verleent onder de voorwaarde van een maandelijkse aflossingsregeling wordt de hoogte van de aflossing afgestemd op de financiële mogelijkheden van de belanghebbende.
Wanneer de belanghebbende een betalingsvoorstel doet waarbij de totale schuld in maximaal 36 aaneengesloten maandelijkse termijnen wordt betaald stemt het college daarmee in.
De aflossingsregeling wordt uitgevoerd door middel van verrekening. Dit is zowel voor de betaler als de ontvanger de minst belastende wijze van uitvoering. In artikel 60, derde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ is bepaald dat het college de vordering kan verrekenen met een Participatiewet-, IOAW- of IOAZ-uitkering. Voor deze verrekening is geen toestemming van de belanghebbende vereist.
Artikel 9.14. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de uitkering en bij belanghebbenden zonder uitkering
Het college kiest voor een efficiënt en effectief debiteurenbeheer, maar de schuldpositie mag – bij voorkeur duurzame - uitstroom naar en behoud van betaald werk niet in de weg staan.
Als de belanghebbende uit de uitkering uitstroomt – bij voorkeur naar betaald werk - wordt het aflossingsbedrag de eerste zes maanden gehandhaafd op het bedrag dat hij tijdens de periode van uitkeringsverstrekking afloste.
Zie de toelichting bij artikel 12, derde lid.
Artikel 9.15. Toerekening van betalingen
Artikel 4:92 Awb bepaalt dat de schuldenaar bij de betaling de geldschuld kan aanwijzen waaraan zijn betaling moet worden toegerekend. Als hij dit niet aanwijst bepaalt het college aan welke geldschuld de betaling wordt toegerekend. Omdat de bestuurlijke boete een concurrente vordering is wordt deze eerst afgelost.
Artikel 9.16. Wettelijke rente
Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.
Artikel 9.17. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting
Het college stelt steeds uiterlijk binnen 24 maanden een onderzoek in naar de betalingsmogelijkheden van de belanghebbende. Als het college een gegrond vermoeden heeft dat de afloscapaciteit van de belanghebbende is gewijzigd kan het eerder een onderzoek instellen. Een eventuele gewijzigde betalingsregeling treedt met ingang van de volgende maand in werking. Dit geldt zowel voor gevallen waarin een lager als een hoger termijnbedrag wordt vastgesteld.
Artikel 9.18. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 9.19. Niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting
Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of hij de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend schendt en de betalingstermijn is verstreken, is belanghebbende in verzuim als bedoeld in artikel 4.97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingsprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.
Als de belanghebbende niet bereid is om een betalingsregeling te treffen, of een eerder getroffen betalingsregeling niet meer of niet volledig nakomt, gaat het college over tot het treffen van executoriaal beslag.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 9.21. Verhaal van kosten van bijstand
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om in voorkomende gevallen kosten van bijstand te verhalen op personen die hun wettelijke onderhoudsplicht jegens een bijstandsgerechtigde niet nakomen, en op personen die een schenking of nalatenschap van een bijstandsgerechtigde ontvangen.
Van de bevoegdheid kosten van bijstand te verhalen op de ouders van de jongmeerderjarige wordt geen gebruik gemaakt. Het college kan op grond van artikel 12 Participatiewet bijzondere bijstand aan jongeren van 18, 19 of 20 jaar verstrekken als hij voor die kosten geen beroep op zijn onderhoudsplichtige ouders kan doen omdat zij daar de middelen niet voor hebben, of de jongere zijn onderhoudsrecht redelijkerwijs niet te gelde kan maken, bijvoorbeeld vanwege een ernstig verstoorde relatie tussen ouder(s) en kind. In de praktijk blijkt dit kostenverhaal zeer arbeidsintensief te zijn en weinig tot niets op te leveren. In de meeste gevallen hebben de ouders geen middelen om aan hun onderhoudsplicht te voldoen. Daarnaast is de relatie tussen ouder(s) en kind regelmatig dusdanig verstoord dat contact met ouders niet mogelijk is.
Artikel 9.22. Betalingstermijnen
De verhaalde bijstand in geval van schenking of nalatenschap moet binnen zes weken worden betaald.
Artikel 9.24. Inning alimentatie door LBIO
Het college kan op grond van artikel 55 Participatiewet verplichtingen opleggen die strekken tot vermindering of beëindiging van bijstand. Als een alimentatiebeschikking niet of niet volledig wordt nagekomen kan de onderhoudsgerechtigde het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) verzoeken de inning over te nemen.
Deze verplichting wordt bij beschikking opgelegd. Zolang de onderhoudsgerechtigde deze verplichting niet nakomt wordt de te ontvangen alimentatie als middel bij de bijstandsverlening in aanmerking genomen, tot het moment waarop de onderhoudsgerechtigde aantoont dat hij het LBIO opdracht heeft gegeven de alimentatie voor hem te innen.
Hoofdstuk 10. Uitvoering Bbz 2004
Artikel 10.4. Periodieke toekenning en levensvatbaarheidsonderzoeken
De startende en gevestigde ondernemer kunnen maximaal 36 respectievelijk 12 maanden algemene bijstand voor levensonderhoud ontvangen. Deze bijstand wordt toegekend in periodes van 6 maanden. Redenen voor toekenning per 6 maanden is dat er op deze wijze meerdere beoordelingsmomenten van de levensvatbaarheid mogelijk zijn en er zicht blijft op de ontwikkeling en /of veranderingen van het bedrijf. Ook wordt op deze wijze de verantwoordelijkheid voor het voortzetten van de bijstand (een lening) bij de ondernemer gelegd. Budgettaire overwegingen, het tijdig stopzetten van bijstand aan een niet levensvatbaar bedrijf, spelen eveneens een rol. Tot slot wordt met deze systematiek aangesloten bij de regionale en landelijke toegepaste werkwijze.
Artikel 10.7. Terugvordering (leen)bijstand en leningen bedrijfskapitaal
In dit artikel is aangegeven dat het college gebruik maakt van de bevoegdheid om leenbijstand en leningen ten behoeve van bedrijfskapitaal terug te vorderen in de diverse situaties die worden omschreven in de Participatiewet en het Bbz 2004.
Artikel 10.8. Wijze van invordering
Het is een verplichting om het aflossingsbedrag te voldoen. We hebben dan ook te maken met een betalingsverplichting. Het aflossingsbedrag dat is opgenomen in een terug- of betalingsbesluit, of is afgesproken met de belanghebbende en schriftelijk is bevestigd, geldt als betalingsverplichting.
Artikel 10.9. Dwanginvordering
De kosten verbonden aan dwanginvordering worden vastgesteld op een percentage van 15% met een maximum van € 375,= per vordering. Rente en kosten van een aanmaning en een dwangbevel worden geacht in dit percentage te zijn verdisconteerd en worden niet afzonderlijk bij de klant in rekening gebracht.
Artikel 10.10. Kwijtschelding (leen)bijstand
De termijn die in artikel 5.11. lid 1 onder a wordt gesteld , voordat wordt overgegaan tot ambtshalve kwijtschelding, bedraagt 60 maanden. Deze termijn hangt ten eerste samen met de aard van de bijstand. Het betreft hier namelijk terugvordering van bijstand die als lening is verstrekt, en voor een lening geldt in zijn algemeenheid dat deze moet worden terugbetaald. In de tweede plaats is de termijn op 60 maanden gesteld in verband met het ontstaan van de vordering. De lening voor levensonderhoud moet alleen dan (geheel of gedeeltelijk) worden terugbetaald als er sprake is geweest van een netto-inkomen boven de bijstandsnorm (artikel 12 lid 2 onder c). De aard van de bijstand en het ontstaan van de vordering rechtvaardigen het aanhouden van een relatief lange periode waarin onafgebroken en naar draagkracht aflossing wordt verlangd, voordat van ambtshalve kwijtschelding sprake kan zijn.
Voordat tot kwijtschelding kan worden overgegaan moet de afweging worden gemaakt of de belanghebbende zijn schuld op enig moment zal kunnen afbetalen. Hiervan kan sprake zijn als op andere schulden wordt afgelost of in de toekomst aanspraken ontstaan op inkomen of uitkering, waarmee het vooruit zicht bestaat dat aan de betalingsverplichting kan worden voldaan.
Als gedurende 5 jaar inspanningen zijn verricht om in te vorderen en belanghebbende geen enkele aflossing (meer) heeft verricht, en ook niet te verwachten valt dat in de toekomst nog aflossing gaat plaatsvinden, dan kan van (verdere) invordering worden afgezien. Hierbij valt te denken aan de situatie dat de verblijfplaats van een persoon onbekend is of dat een persoon zich definitief heeft gevestigd in een ander land waardoor inning onevenredig hoge kosten met zich mee zal brengen.
Artikel 10.13. Afzien van terugvordering in verband met dringende redenen
Artikel 13 van deze beleidsregels verwijst naar een dringende reden als bedoeld in artikel 58 lid 8 PW. Uit jurisprudentie kan worden opgemaakt dat sprake is van dringende redenen als terugvordering te ernstige gevolgen voor de betrokkene of de gezinssituatie heeft. Het moet dan gaan om iets bijzonders of uitzonderlijks van immateriële aard en wel zodanig dat terugvordering voor de betrokkene(n) tot onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties leidt. Nadrukkelijk geldt dat steeds van geval tot geval aan de hand van alle omstandigheden de situatie van de belanghebbend(n) moet worden beoordeeld.
Artikel 10.14. Relatie met overige beleidsregels
De werking van deze beleidsregels heeft voorrang ten opzichte van de algemene beleidsregels op het gebied van de Participatiewet. Dit is vanwege de aard van de vorderingen op het gebied van leenbijstand en leningen ten behoeve van bedrijfskapitaal, de wijze waarop de vorderingen tot stand komen, alsmede de beginselplicht tot terugbetaling die hieruit voortvloeit.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2020-352729.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.