Gemeenteblad van Gouda
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Gouda | Gemeenteblad 2020, 338556 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Gouda | Gemeenteblad 2020, 338556 | Verordeningen |
Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Gouda houdende regels omtrent fysieke leefomgeving (Verordening fysieke leefomgeving Gouda)
De raad van de gemeente Gouda;
gelezen het voorstel van 15 september 2020,
gelet op de artikelen 149, 154 en 156 van de Gemeentewet, artikel 3.16 van de Erfgoedwet, de artikelen 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 gelezen in samenhang met artikel 9.1 van de Erfgoedwet, de artikelen 2.1 en 2.2, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 8 van de Woningwet;
Hoofdstuk 2 Aanwijzingen in de fysieke leefomgeving
§ 2.1.1 Aanwijzing als gemeentelijk monument, beeldbepalend pand of beeldbepalende structuur
Artikel 2.5. Advies aanwijzing gemeentelijk monument en beeldbepalend pand of beeldbepalende structuur
Artikel 2.6. Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument, beeldbepalend pand of beeldbepalende structuur
Artikel 2.9 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument
Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument, pand of structuur, voor uitsluitend dat deel waarop de rijksaanwijzing betrekking heeft, is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 2.17, derde lid, van de Erfgoedwet. Het geheel of gedeeltelijk vervallen van de aanwijzing, wordt zo snel mogelijk bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.
§ 2.1.2 Aanwijzing als gemeentelijk stads- en dorpsgezicht
Artikel 2.10 Aanwijzing als gemeentelijk stads- en dorpsgezicht
Bij het besluit tot aanwijzing van een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het vorige lid kunnen worden aangemerkt, dan wel of een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening kan worden vastgesteld.
Als een bestemmingsplan als bedoeld in het vijfde of zesde lid, opnieuw moet worden vastgesteld ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening, kan de gemeenteraad in afwijking van artikel 3.1, eerste lid, van die wet, voor het desbetreffende gebied een beheersverordening als bedoeld in die wet vaststellen.
Artikel 2.11 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijke stads- en dorpsgezicht
De gemeenteraad kan, op voorstel van het college, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, wijzigen of intrekken. Artikel 2.10, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- of dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.
§ 2.2.1 Aanwijzing van namen en nummers in de openbare ruimte
Hoofdstuk 3 Activiteiten in de fysieke leefomgeving
§ 3.1.2 Instandhouden, vernielen, slopen, ontsieren van cultureel erfgoed
Artikel 3.4 Instandhoudingsplicht
Het is de rechthebbende en gebruikers verboden een gemeentelijk monument, beeldbepalend pand of beeldbepalende structuur te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor instandhouding daarvan noodzakelijk is.
Artikel 3.5 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument, beeldbepalend pand of beeldbepalende structuur
Artikel 3.7 Advies omgevingsvergunning gemeentelijk monument, beeldbepalend pand of beeldbepalende structuur
In geval van een aanvraag om een omgevingsvergunning, anders dan voor het geheel of gedeeltelijk afbreken van een beschermd gemeentelijk monument, beeldbepalend pand of beeldbepalende structuur vraagt het college advies aan de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit voordat het beslist op de aanvraag.
Artikel 3.8 Intrekken van de omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, kan door het college
§ 3.1.4 Bescherming archeologische waarden en verwachtingen
Artikel 3.12 Instandhoudingsplicht en omgevingsvergunning archeologische waarden en verwachtingen
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning of in strijd met de bij de vergunning gestelde voorschriften werkzaamheden te verrichten die het bodemarchief kunnen verstoren op een locatie die in de archeologische basiskaart van bijlage III en IV is aanwezen als hoogwaardige locatie met bijzondere waarde. Dit is niet van toepassing indien het een gemeentelijk archeologisch monument betreft en om die reden voor deze werkzaamheden op grond van artikel 3.5 reeds een omgevingsvergunning is vereist.
Het is verboden werkzaamheden te verrichten die het bodemarchief kunnen verstoren op een locatie die in de archeologische basiskaart van bijlage III en IV is aangewezen als locatie met een lage verwachting l zonder een omgevingsvergunning, tenzij deze werkzaamheden een oppervlakte van minder dan 10.000 m² betreffen.
Artikel 3.14 Voorschriften en beperkingen
Het bevoegd gezag kan aan de verlening van de omgevingsvergunning voorschriften en beperkingen verbinden, waaronder het opleggen van de verplichting een archeologische opgraving of opgraving-variant begeleiding (behoud ex situ) te doen op basis van een vooraf door het bevoegd gezag goedgekeurd programma van eisen; het opleggen van de verplichting tot het treffen van maatregelen waarmee de fysieke instandhouding van de archeologische vindplaats is gewaarborgd. Bij een archeologievriendelijk bouwplan waarbij aan de criteria die in bijlage V zijn genoemd, wordt voldaan, wordt geen verplichting tot het doen van een opgraving opgelegd.
Artikel 3.15 Intrekken van de omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning kan worden ingetrokken indien:
Artikel 3.18 Toepassingsbereik
Deze afdeling is van toepassing op activiteiten in de openbare ruimte, voor zover geregeld in deze afdeling.
Artikel 3.20 Beoordelingsregels
Een omgevingsvergunning als bedoeld in deze afdeling wordt verleend voor zover deze niet strijdig is met de belangen, bedoeld in artikel 3.17.
Artikel 3.22 Persoonlijk karakter van een omgevingsvergunning
Een omgevingsvergunning als bedoeld in deze afdeling is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.
Artikel 3.23 Intrekken of wijzigen van de omgevingsvergunning
Een omgevingsvergunning als bedoeld in deze afdeling kan worden ingetrokken of gewijzigd:
§ 3.2.2. Gebruik van een openbare plaats
Artikel 3.25 Omgevingsvergunning gebruik openbare plaats
Het is verboden op, aan, over of boven de openbare plaats voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging schade toebrengen aan de openbare plaats, gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van de openbare plaats of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de openbare plaats.
Artikel 3.30 Aanwijzing collectieve festiviteiten
Op dagen als bedoeld in het eerste lid wordt het ten gehore brengen van muziek hoger dan de geluidsnorm, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Activiteitenbesluit, en artikel 3.31 van deze verordening, uiterlijk om 00:30 uur beëindigd als dag valt op een zondag tot en met donderdag en uiterlijk om 01:30 uur als de dag valt op een vrijdag en zaterdag.
Artikel 3.31 Onversterkte muziek
Voor de duur van 4 uur in de week is onversterkte muziek, vanwege het oefenen door muziekgezelschappen zoals orkesten, harmonie- en fanfaregezelschappen, in een inrichting gedurende de dag- en avondperiode uitgezonderd van de genoemde geluidsniveaus in het eerste lid. Indien versterkte elementen worden gecombineerd met onversterkte elementen, wordt het hele samenspel beschouwd als versterkte muziek en is het Activiteitenbesluit van toepassing.
Artikel 3.32 Geluidhinder door machines e.a. tijdens de daguren
Het verbod geldt niet voor zover het geluid wordt veroorzaakt binnen een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het Activiteitenbesluit of in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet geluidhinder of door het Bouwbesluit 2012, de Zondagswet, het Wetboek van Strafrecht, de Luchtvaartwet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit of de Milieuverordening Zuid-Holland.
Artikel 3.33 Geluidhinder tijdens de avonduren
De vergunningsplicht is niet van toepassing op situaties, dat vergunning is verleend op basis van artikel 2:8 APV, het geluid wordt veroorzaakt binnen een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het Besluit of in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Bouwbesluit 2012, de Wet geluidhinder, de Zondagswet, het Wetboek van Strafrecht, de Luchtvaartwet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit of de Milieuverordening Zuid-Holland.
Artikel 3.34 Geluidhinder tijdens de nachturen
Het verbod geldt niet voor zover vergunning is verleend op basis van artikel 2:8 APV, het geluid wordt veroorzaakt binnen een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het activiteitenbesluit of in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Bouwbesluit 2012, de Wet geluidhinder, de Zondagswet, het Wetboek van Strafrecht, de Luchtvaartwet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit of de Provinciale milieuverordening.
Artikel 3.36 Kennisgeving incidentele festiviteiten
Het is de houder van een omgevingsvergunning voor een inrichting toegestaan maximaal 12 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Activiteitenbesluit en artikel 3.31 van deze verordening niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.
Het is de houder van een omgevingsvergunning voor een inrichting toegestaan om tijdens maximaal 12 incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 4.113, eerste lid, van het Activiteitenbesluit niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.
Op de festiviteiten, bedoeld in het eerste lid wordt het ten gehore brengen van extra muziek – hoger dan de geluidsnorm als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Activiteitenbesluit en artikel 3.31 - op zondag tot en met donderdag uiterlijk om 00:30 uur en op vrijdag en zaterdag uiterlijk om 01.30 uur beëindigd.
§ 3.2.4. Schade aan groenvoorzieningen
Artikel 3.37 Natuurlijke behoefte doen
Het is verboden op een openbare plaats zijn natuurlijke behoefte te doen buiten daarvoor bestemde plaatsen.
Artikel 3.38 Bescherming en omgevingsvergunning groenvoorzieningen
Het is verboden zonder daartoe bevoegd te zijn om schade toe te brengen aan openbare groenvoorzieningen of om een voorwerp, zoals een container, caravan of kampeertent in of op openbare groenvoorzieningen te plaatsen. Het college kan een omgevingsvergunning verlenen voor het plaatsen van een voorwerp in een openbare groenvoorziening. Het college kan een omgevingsvergunning verlenen voor het plaatsen en laten staan van een container, caravan, kampeertent, voertuig of enig ander voorwerp in een openbare groenvoorziening.
Het is verboden om zonder een omgevingsvergunning van het college met een voertuig of een paard in of door een openbare groenvoorziening te rijden of daarin een voertuig te plaatsen. Het verbod is niet van toepassing op situaties, dat voertuigen worden gebruikt voor werkzaamheden door of vanwege de overheid en voor voertuigen, waarmee een standplaats is ingenomen op terreinen die daarvoor zijn bestemd.
Artikel 3.40 Omgevingsvergunning handelsreclame
Het eerste lid geldt niet voor onverlichte opschriften, aankondigingen of afbeeldingen, voor zover het gaat over:
opschriften die betrekking hebben op de naam of aard van in uitvoering zijnde bouwwerken of op de namen van degenen die bij het ontwerp of de uitvoering van het bouwwerk betrokken zijn, mits deze opschriften zijn aangebracht op borden bij of op de in uitvoering zijnde bouwwerken zelf, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;
Artikel 3.43 Omgevingsvergunning standplaats
De in het eerste lid gestelde vergunningsplicht geldt niet ten aanzien van het uitgestald hebben en te koop aanbieden, verkopen, verstrekken en demonstreren van zelfgemaakte voorwerpen, zoals schilderijtjes, sieraden en kleding, dit voor zover door het college bij openbare kennisgeving daartoe één of meer gedeelten of straten van de gemeente zijn aangewezen en onder de bij bedoelde openbare kennisgeving bepaalde voorschriften.
Artikel 3.44 Beoordelingsregels
Een omgevingsvergunning kan, onverminderd artikel 3.20, worden verleend:
Artikel 3.47 Het onderzoek naar bodemverontreiniging
Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:
indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat er een bodemverontreiniging aanwezig is, worden tevens ingediend de resultaten van een recent milieu-hygiënisch verkennend bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1;
De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in de artikelen 2 en 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht,. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II.
Het college staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht toe, indien voor toepassing van artikel 3.1a Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bij het college reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.
Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijke ontheffing verlenen van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn, als bedoeld in artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht, indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is, dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009, niet rechtvaardigen.
Bodemonderzoeken dienen geheel overeenkomstig vastgestelde protocollen en NEN normen en overeenkomstig hoofdstuk 2 van het Besluit bodemkwaliteit te worden uitgevoerd. De onderzoeksbureaus moeten in het bezit zijn van een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Dit lid is niet van toepassing op vooronderzoeken van voor 1 juli 2007. De rapportage moet als volgt worden ingediend:
Artikel 3.48 Bouwen op verontreinigde grond
Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag worden gebouwd zover dat bouwen geen betrekking heeft op een bouwwerk:
Artikel 3.49 Voorschriften en beperkingen
Onverminderd artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van het in het Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.
§ 3.3.3. Advisering over ruimtelijke kwaliteit bij bouwen
Artikel 3.50 Welstandscriteria
Een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen wordt getoetst aan de welstandscriteria als aangegeven in artikel 3.51.
Artikel 3.52 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting
De behandeling van aanvragen voor omgevingsvergunningen door of onder verantwoordelijkheid van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit is openbaar. De agenda voor de vergadering van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien het college - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen het college daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.
Artikel 3.53 Afdoening onder verantwoordelijkheid
De Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit kan de advisering over een aanvraag om advies, in afwijking van het voorgaande lid, onder verantwoordelijkheid van de commissie overlaten aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. Het aangewezen lid of de aangewezen leden adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit als bekend mag worden verondersteld. In geval van twijfel wordt het bouwplan alsnog voorgelegd aan de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit.
Artikel 3.54 Nadere regels taken, samenstelling en werkwijze Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit
Nadere regels over taken, samenstelling en werkwijze van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit zijn vastgelegd in het Reglement van orde op en in de werkwijze van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit zoals opgenomen in de bijlagen VII en VIII van deze verordening.
§ 3.3.4. Actualisering van NEN- en andere normen.
Artikel 3.55 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften
Het college is het bevoegd gezag en is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
§ 3.4.3. Omgevingsvergunning marktstandplaats
Artikel 3.59 Omgevingsvergunning vaste marktstandplaats
Het is verboden om een marktstandplaats op een markt in te nemen zonder een omgevingsvergunning.
Artikel 3.61 Indiening aanvraag
Voor toewijzing van een marktstandplaats komt uitsluitend in aanmerking een handelingsbekwaam natuurlijk persoon, die een aanvraag voor een omgevingsvergunning heeft ingediend bij het college en die daarbij tevens aantoont dat deze persoonlijk voldoet aan alle publiekrechtelijke verplichtingen op het gebied van bedrijfsuitoefening en bedrijfsorganisatie.
Artikel 3.63 Intrekken en schorsen van de omgevingsvergunning
Het college kan een omgevingsvergunning vaste marktstandplaats, al dan niet voorwaardelijk, intrekken dan wel telkens voor ten hoogste vier achtereenvolgende marktdagen schorsen, indien de vergunninghouder of een persoon die hem bijstaat:
§ 3.4.4. Uitsluiting of verwijdering wegens overtreding
Artikel 3.64 Uitsluiting dagplaatshouder of standwerker
Het college kan een vergunninghouder van een dagplaats of een standwerkersplaats van de toewijzing van een dagplaats of een standwerkersplaats uitsluiten voor ten hoogste vier marktdagen, indien deze:
§ 3.5.2. Omgevingsvergunning leidingen
Artikel 3.68 Beoordelingsregels
In geval van reparaties en het maken van huisaansluitingen met een maximale lengte van 25 meter in openbare gronden geldt ten opzichte van de vorige leden een verkorte procedure, inhoudende dat tenminste twee werkdagen voorafgaande aan de werkzaamheden door de leidingexploitant een aanvraag is gedaan door middel van een door het college vastgesteld formulier en voor de beoogde werkzaamheden een omgevingsvergunning is verleend. Aan de omgevingsvergunning kunnen door het college voorwaarden worden gesteld.
Artikel 3.71 Wijzigen of intrekken van de omgevingsvergunning
Het college kan de omgevingsvergunning in ieder geval wijzigen of intrekken indien:
na het verlenen van de leidingvergunning naar het oordeel van het college gegronde aanleiding bestaat te veronderstellen dat het van kracht blijven van de leidingvergunning onaanvaardbare schadelijke gevolgen heeft voor mens, natuur of milieu en hieraan door het stellen van nadere voorschriften en beperkingen aan de verleende leidingvergunning niet kan worden tegemoetgekomen;
Artikel 3.73 Verval omgevingsvergunning leidingen
Degene die een schriftelijke verklaring als bedoeld in het eerste lid afgeeft, wordt gedurende de tijd dat de leiding na opzegging in de openbare ruimte aanwezig is, beschouwd als leidingexploitant, tenzij de leiding is overgedragen of wordt geëxploiteerd of beheerd door een andere persoon, in welk geval laatstgenoemde persoon als leidingexploitant wordt beschouwd.
In afwijking van het tweede lid wordt in geval van een persoonsgebonden vergunning als bedoeld in artikel 3.72, derde lid, de vergunninghouder als leidingexploitant beschouwd tot het moment dat hij de vergunning conform het eerste lid opzegt en de exploitatie van de leiding staakt of de leiding waar de vergunning betrekking op heeft in eigendom overdraagt en hij daarvan schriftelijk melding heeft gedaan bij het college met dien verstande dat hij het bewijs van de overdracht kan leveren.
Indien door de leidingexploitant werkzaamheden aan leidingen in de openbare ruimte worden uitgevoerd, brengt het college de kosten voor herstel, beheer, onderhoud en degeneratie van die openbare ruimte die het rechtstreekse gevolg zijn van de uitgevoerde werkzaamheden bij de leidingexploitant in rekening.
Artikel 3.76 Ondergrondse obstakels
Het college kan bij gebleken ondergrondse obstakels in of nabij het tracé van de leiding aan de leidingexploitant maatregelen opdragen ter bescherming van de belangen waartoe deze verordening strekt en opschorting van de werkzaamheden gelasten. De kosten van de te nemen maatregelen komen ten laste van de vergunninghouder.
Het college kan de leidingexploitant verplichten na de voltooiing van het werk tekeningen, waaruit de feitelijke situatie na de uitvoering van de werkzaamheden blijkt, om niet aan het college ter beschikking te stellen.
Artikel 3.79 Verontreiniging, gevaar en hinder
Het college kan bij gebleken of ernstige dreiging van verontreiniging, gevaar of hinder in of nabij het tracé van de leiding opschorting gelasten van de exploitatie van de betreffende leiding en, indien sprake is van een vergrote kans op verontreiniging, gevaar of hinder door belendende leidingen, van laatstgenoemde leidingen.
Artikel 3.81 Nadeelcompensatie
Indien blijkt dat een leidingexploitant als gevolg van een besluit van het college, inhoudende een intrekking of wijziging van een omgevingsvergunning op grond van artikel 3.71, onderdeel g, schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel tot het normale risico kan worden gerekend en waarvan een vergoeding niet of niet voldoende is verzekerd, kent het college op verzoek aan hem een vergoeding toe.
§ 3.6.3. Omgevingsvergunning ligplaats
Artikel 3.84 Omgevingsvergunning ligplaats
Met betrekking tot de ligplaatsen in de Breevaart en de Molenvliet kan het college de in het eerste lid bedoelde vergunning uitsluitend verlenen aan de bewoners van de woningen Bodegraafsestraatweg 61 t/m 165, Oostboezemkade 12, Wethouder Venteweg 107 t/m 171, Wethouder Venteweg 25 t/m 103, Oostboezemkade 1 t/m 10, Burgvlietkade 48 t/m 98, Steijnkade 29 t/m 36, Steijnpad 3, Burgvlietkade 13 t/m 45, Zuidelijke Steijnkade 1 t/m 28 en Zuidelijke Burgvlietkade 1 t/m 23.
Artikel 3.85 Beoordelingsregels
Een omgevingsvergunning ligplaats kan worden verleend indien:
Artikel 3.86 Wachtlijst omgevingsvergunning ligplaats
Indien één van de op grond van artikel 2.16 aangegeven plaatsen vrijkomt stelt het college, behoudens de in artikel 3.84, bepaalde gevallen, de op de wachtlijst geplaatste gegadigden, te beginnen met de hoogst geplaatste, in de gelegenheid een nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning in te dienen. In deze gevallen kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend als voldaan is aan artikel 3.85, onder b t/m g.
Artikel 3.89 Intrekken van de omgevingsvergunning
Het college kan de omgevingsvergunning intrekken indien:
Artikel 3.91 Aansluiting aan de riolering
Het college kan, mits de waterkwaliteitsbeheerder hiervoor toestemming heeft verleend, vrijstelling verlenen van het eerste lid indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem of lucht mogelijk is voor woonschepen/ bedrijfsvaartuigen die op een grotere afstand dan 40 meter van een openbaar riool zijn gelegen.
§ 3.7.2. Omgevingsvergunning kappen
Artikel 3.98 Intrekken van de omgevingsvergunning
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning voor zover deze betrekking heeft op het vellen van houtopstanden geheel of gedeeltelijk intrekken indien binnen een jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning de betrokken houtopstanden niet zijn geveld.
Artikel 3.99 Voorschriften en beperkingen
Indien niet ter plaatse kan worden herplant, kan tot de aan een omgevingsvergunning tot vellen te verbinden voorschriften behoren het voorschrift dat een geldelijke bijdrage gestort dient te worden. De hoogte van de geldelijke bijdrage wordt berekend op basis van de herplantwaarde. Voor deze bijdrage zullen vervangende bomen op een andere locatie binnen de gemeente worden geplant. De bijdrage kan ook worden gebruikt voor het toepassen van een zwaardere plantmaat bij het vervangen van bomen op een andere locatie binnen de gemeente.
Tot aan de omgevingsvergunning tot vellen te verbinden voorschriften kan het voorschrift behoren dat:
pas tot het vellen van de houtopstand mag worden overgegaan als de termijn om, tegen andere, concreetburge te benoemen, vergunningen of ruimtelijke besluiten, bezwaar te maken of beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien binnen deze termijn een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, dat verzoek is afgewezen en dat bij toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening pas tot vellen van de houtopstand mag worden overgegaan als op het bezwaar of beroep is beslist;
Indien houtopstand waarop de vergunningsplicht voor het vellen, wel op andere wijze teniet is gegaan, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde tot de grond waarop zich de houtopstand bevond dan wel aan degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herplanten overeenkomstig de door het college te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn.
Indien houtopstand waarop het verbod tot vellen van toepassing is in het voortbestaan ernstig wordt bedreigd, kan het college aan de zakelijk gerechtigde tot de grond waarop zich de houtopstand bevindt dan wel aan degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen.
Hoofdstuk 4 Overige bepalingen relevant voor de fysieke leefomgeving
Afdeling 4.1 Naamgeving en nummering
Artikel 4.2 Gedoogplicht naamborden
Indien het college het nodig oordeelt dat borden met een wijk- of buurtaanduiding, borden met namen van de openbare ruimte, naamverwijsborden, nummerborden, nummerverzamelborden en andere (verwijs)aanduidingen aan een bouwwerk, gebouw, muur, paal, schutting of een andere soort terreinafscheiding worden aangebracht, draagt de rechthebbende er zorg voor dat de hier bedoelde borden vanwege of op verzoek en overeenkomstig de aanwijzingen van het college worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.
Het college beslist op een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 6.3 van de Wet natuurbescherming.
Artikel 4.5 Afstand van de erfgrenslijn
De afstand als bedoeld in artikel 5:42 Burgerlijk Wetboek wordt vastgesteld op 0,5 meter voor bomen en op nihil voor heggen en heesters.
Artikel 4.6 Bestrijding van boomziekten
Indien zich op een terrein één of meer bomen bevinden die naar het oordeel van het college gevaar opleveren van verspreiding van een boomziekte of voor vermeerdering van de ziekteverspreiders zoals insecten, is de rechthebbende, indien hij daartoe door het college is aangeschreven, verplicht binnen de bij aanschrijving vast te stellen termijn:
Artikel 4.7 Uitbaggeren en reinigen van sloten enzovoort van gemeentewege
De rechthebbende op een niet tot bewoning bestemd gebouw of erf, is verplicht personen die van gemeentewege zijn belast met het uitbaggeren en/of reinigen van openbare wateren en die zulks voor de uitoefening van hun taak noodzakelijk achten, de toegang tot dat gebouw en dat erf te verlenen en te gedogen, dat door dat gebouw of over dat erf de uitgebaggerde specie en/of andere voorwerpen of stoffen worden weggevoerd.
Afdeling 5.1 Nadere regels met betrekking tot activiteiten in de fysieke leefomgeving
Het college kan ter uitvoering van afdeling 3.5 nadere regels stellen, waarin onder meer bepalingen zijn opgenomen over de veiligheid, het ontwerp, beheer, aanleg, onderhoud en het verwijderen van leidingen. Het college stelt in de nadere regels vast welke gegevens en documenten voor de beoordeling van de aanvraag benodigd zijn.
§ 5.3.1. Aanvraag om tegemoetkoming in planschade en beschikking
Artikel 5.6 Opdrachtverstrekking
Binnen twaalf weken na het verstrijken van de termijnen als bedoeld in artikel 6.1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening verstrekt het college aan één of meerdere adviseurs gezamenlijk, opdracht om ter zake van een aanvraag advies uit te brengen, tenzij toepassing wordt gegeven aan artikel 6.1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening of aan artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 5.7 Adviseur of adviescommissie
Indien het college, na advies te hebben ingewonnen van de in het eerste lid bedoelde adviseur, van oordeel is dat de aanvraag betrekking heeft op planschade vanwege inkomensderving en er, gezien de complexiteit, aard en omvang van de aanvraag, behoefte bestaat aan extra deskundigheid, wordt door het college een tweede adviseur aangewezen die deskundig is op het gebied van accountancy of van financieel economische bedrijfsvoering.
Indien het college, na advies te hebben ingewonnen van de in het eerste lid bedoelde adviseur, van oordeel is dat de aanvraag betrekking heeft op planschade vanwege waardevermindering van een onroerende zaak en er, gezien de complexiteit, aard en omvang van de aanvraag, behoefte bestaat aan extra deskundigheid, wordt door het college een tweede adviseur aangewezen die deskundig is ter zake van de waardering van onroerende zaken en van waardevermindering daarvan als gevolg van een planologische verslechtering.
Artikel 5.9 Betrokkenheid aanvrager en andere belanghebbenden bij aanwijzing adviseur of adviescommissie
Voordat het college de opdracht tot advisering zoals bedoeld in artikel 5.4 verstrekt, stelt het college de aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen, alsmede de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening schriftelijk op de hoogte van de aanwijzing van:
De aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen, alsmede de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening kunnen binnen twee weken na de mededeling als bedoeld in het eerste lid schriftelijk en voldoende gemotiveerd een verzoek tot wraking van één of meerdere adviseurs bij het college indienen.
Artikel 5.10 Werkwijze adviseur of adviescommissie
De adviseur of de voorzitter van de adviescommissie organiseert één of meerdere hoorzittingen, waar de aanvrager en de in het tweede lid bedoelde ambtelijke vertegenwoordiger(s) in de gelegenheid worden gesteld de aanvraag toe te lichten, onderscheidenlijk de voor de advisering over de aanvraag relevante informatie te verschaffen, dan wel een standpunt van de gemeente over de aanvraag aan de adviseur of de adviescommissie kenbaar te maken. Eventuele andere betrokken bestuursorganen, alsmede de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening worden eveneens in de gelegenheid gesteld hun standpunt kenbaar te maken.
Alvorens een advies uit te brengen zendt de adviseur of de adviescommissie binnen zestien weken na de dagtekening van de opdracht tot advisering een concept daarvan aan de gemeente, aan de aanvrager, aan eventuele andere betrokken bestuursorganen en aan de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening. De adviseur of de voorzitter van de adviescommissie kan deze termijn onder opgaaf van redenen met een daarbij aan te geven termijn met ten hoogste vier weken verlengen.
Hoofdstuk 6 Toezicht en handhaving
Overtreding van het bij of krachtens artikel 3:20, afdeling 3.4 van deze verordening daarbij gegeven beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie. Overtredingen bij of krachtens bepalingen uit afdeling 3.4 kunnen bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens afdeling 3.8 zijn belast:
de ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 2, onder a en c van de Politiewet 2012 van de regionale eenheid arrondissement Den Haag. Deze personen zijn tevens belast met de opsporing van het bepaalde bij of krachtens deze verordening voor zover hen daartoe opsporingsbevoegdheid is verleend op grond van artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering.
Artikel 6.3 Bevoegdheid binnentreden woonschip of bedrijfsvaartuig
Zij die belast zijn met de zorg voor de naleving van de bij of krachtens afdeling 3.7 gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woonschip of bedrijfsvaartuig zonder toestemming van de bewoner.
Hoofdstuk 7 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 7.2 Overgangsbepalingen
Aanvragen voor vergunningen en ontheffingen op het gebied van de fysieke leefomgeving waarop bij de inwerkingtreding van deze verordening nog niet is beslist worden afgehandeld krachtens deze verordening. Aanwijsbesluiten genomen op basis van de Erfgoedverordening worden eveneens aangemerkt als aanwijsbesluiten krachtens deze verordening.
Indien het college van oordeel is dat een schriftelijke toestemming dan wel reeds verleende vergunning als bedoeld in het vierde lid niet voldoet aan de voorschriften bij of krachtens deze verordening kan zij de leidingexploitant een termijn stellen waarbinnen hij het college nadere informatie over de leiding dient te verschaffen of een aanvraag voor een vergunning moet indienen, bij gebreke waarvan de schriftelijke toestemming bij een door het college te bepalen tijdstip komt te vervallen.
Aldus besloten in de openbare vergadering van 28 oktober 2020.
De raad van de gemeente voornoemd,
griffier
mr. drs. E.J. Karman-Moerman
voorzitter
mr. drs. P. Verhoeve
Bouwwerk: constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerk gebonden installaties anders dan een schip dat wordt gebruikt voor verblijf van personen en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart;
Ligplaats: door het bevoegde gemeentelijke orgaan als zodanig aangewezen plaats in het water al dan niet aangevuld met een op de oever aanwezig terrein of een gedeelte daarvan, die bestemd is voor het permanent afmeren van een voor woon-, bedrijfsmatige of recreatieve doeleinden geschikt drijvend object;
Cultureel erfgoed (afdeling 3.2 en 2.1)
Archeologisch Inventariserend Veldonderzoek cf. de richtlijnen van de KNA: gebiedsgericht of vindplaatsgericht onderzoek waarbij het gespecificeerde verwachtingsmodel dat op het archeologisch bureauonderzoek en/of het Programma van Eisen is gebaseerd, wordt aangevuld en getoetst door middel van waarnemingen in het veld waarbij (extra) informatie wordt verkregen over bekende en/of verwachte archeologische waarden in een onderzoeksgebied (land, water). Dit omvat de aan of afwezigheid, de aard, de omvang, de datering, de gaafheid, de conservering en de inhoudelijke kwaliteit van de archeologische waarden.
Archeologisch bureauonderzoek: vorm van archeologisch onderzoek met als doel een gespecificeerde archeologische verwachting en formulering van een verdere onderzoeksstrategie dan wel planaanpassing met als doel fysieke bescherming (behoud in situ). Het bureauonderzoek wordt opgesteld aan de hand van de aan- of afwezigheid (de historische situatie en mogelijke verstoringen, de mogelijke bouwhistorische waarden), het karakter en de omvang, de gaafheid, de conservering en de relatieve kwaliteit van archeologische waarden worden bepaald aan de hand van bestaande bronnen over archeologische waarden die voor een bepaald gebied al bekend zijn of worden verwacht (cf. Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie);
Archeologisch onderzoek: hierbij wordt aangesloten bij de begripsbepalingen in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, BRL 4000. De andere begrippen zoals archeologisch bureauonderzoek, veldinventariserend onderzoek, opgraving e.d. uit de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, BRL 4000 maken ook onderdeel uit van de begripsbepalingen van deze verordening
bouwhistorisch onderzoek: onderzoek naar de bouw, verbouwings- en gebruiksgeschiedenis van gebouwen, complexen van gebouwen of gebieden in hun ruimtelijke samenhang, aan de hand van de vorm, de constructies, de gebruikte materialen en de afwerking. Het onderzoek brengt in kaart hoe de oorspronkelijke situatie was, welke veranderingen er in de loop der tijd zijn aangebracht, en het beschrijft de bestaande situatie als uitkomst van die eerdere processen. De drie vormen van bouwhistorisch onderzoek zijn beschreven in de ‘Richtlijnen bouwhistorisch onderzoek’;
Kerkelijk monument: monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging;
aanleggen in hun ruimtelijke samenhang, aan de hand van de vorm (ontwerp), onderliggende structuren en ideeën, de gebruikte materialen en beplanting en de afwerking. Het onderzoek brengt in kaart hoe de oorspronkelijke situatie was en welke veranderingen er in de loop der tijd zijn aangebracht, en het beschrijft de bestaande situatie als uitkomst van die eerdere processen. De vorm en methode van tuinhistorisch onderzoek, het maken van waardestellingen en de plaats van een onderzoek in een beheer- of verandertraject zijn beschreven in de ‘Richtlijnen tuinhistorisch onderzoek’;
Bouwactiviteiten (afdeling 3.4)
Naamgeving en nummering (afdeling 3.7 en 2.2)
Verblijfsobject: kleinste binnen één of meer panden gelegen en voor woon-, bedrijfsmatige, of recreatieve doeleinden geschikte eenheid van gebruik die ontsloten wordt via een eigen afsluitbare toegang vanaf de openbare weg, een erf of een gedeelde verkeersruimte, onderwerp kan zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen en in functioneel opzicht zelfstandig is;
Vaartuigen (afdeling 3.8 en 2.2)
Planschadeprocedure (afdeling 4.1)
Bijlage III – Archeologische Basiskaart
https://repository.officiele-overheidspublicaties.nl/externebijlagen/exb-2018-16167/1/bijlage/exb-2018-16167.pdf
Bijlage IV – tekst Archeologische Basiskaart
https://repository.officiele-overheidspublicaties.nl/externebijlagen/exb-2018-16168/1/bijlage/exb-2018-16168.pdf
Bijlage V - Richtlijn Archeologievriendelijk Bouwen
https://repository.officiele-overheidspublicaties.nl/externebijlagen/exb-2018-16169/1/bijlage/exb-2018-16169.pdf
Bijlage VI – Handreiking instandhoudingsplicht
https://repository.officiele-overheidspublicaties.nl/externebijlagen/exb-2018-16170/1/bijlage/exb-2018-16170.pdf
Bijlage VII – Reglement van orde op de adviescommissie ruimtelijke kwaliteit
(versie Welstandsnota 2017, bijlage I)
Gouda kiest voor het voeren van een integraal ruimtelijk kwaliteitsbeleid. Niet alleen de gebouwen, maar ook de plaatsing en ordening daarvan, de inrichting van het publiek domein en de zorg voor het cultureel erfgoed bepalen die ruimtelijke kwaliteit. Dat betekent dat niet alleen geadviseerd wordt over bouwplannen, maar ook over reclames, restauratieplannen, stedenbouwkundige plannen, stedenbouwkundige randvoorwaarden en de inrichtingsplannen voor het openbaar gebied.
De Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit kan bij het uitoefenen van de verschillende adviesfuncties verschillende samenstelling hebben.
De commissie wordt voorgezeten door een onafhankelijk voorzitter. De voorzitter is geen vakinhoudelijke deskundige, maar moet wel affiniteit met het werk van de commissie hebben. Van de voorzitter mag verwacht worden dat hij innemend, maar niet toegeeflijk is en vooral duidelijk in zijn samenvatting van het advies. De commissie wordt ondersteund door een secretaris die het advies van de commissie op schrift stelt in heldere en begrijpelijke taal en daarin de verbinding legt met de welstandscriteria.
De leden van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit moeten deskundig, gezaghebbend en overtuigend zijn. Daarnaast moeten ze de stad Gouda goed kennen en tegelijk onafhankelijk staan tegenover de ingediende bouwplannen. De commissie moet duidelijk en goed met de ontwerpers kunnen communiceren. Hieronder worden de gevraagde kwaliteiten toegelicht en gemotiveerd.
Doorslaggevend moet zijn of een bouwwerk een blijvende waardering zal oogsten gedurende de daaropvolgende decennia en nog veel langer. Het is aan het gemeentebestuur om zichzelf op dit punt van een vooruitziende blik te voorzien. Ze kan zich daarvan verzekeren door een deskundige adviescommissie die in staat is om de plannen goed te doorzien en te beoordelen, en waarvan het oordeel een grote voorspellende waarde heeft.
Voor een ontwerper is het niet gemakkelijk om kritiek op het eigen ontwerp te verwerken. Het is immers naar beste inzicht vervaardigd. Het helpt, wanneer de beoordelende instantie gezag heeft door eigen werk en prestaties. Ook helpt het, wanneer de beoordelaars begrip hebben voor de motieven van de ontwerper, maar in aansluiting daarop hun oordeel kunnen verhelderen, daarbij steunend op het door de gemeente geformuleerde beleid. De commissie moet in haar advies overtuigend zijn.
De ervaring leert dat lokale professionele activiteit daarin soms complicerend werkt. Het aantrekken van landelijk gezaghebbende vakmensen kan ertoe leiden dat de commissieleden niet in Gouda wonen. Dat is voor de onafhankelijkheid een voordeel. Maar het vergt een goede en regelmatig terugkerende kennismaking met de stad: de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit dient de stad zeer goed te kennen.
Een ander aspect van onafhankelijkheid is de neutraliteit ten opzichte van (bouw)stijlen. Hoewel een ontwerper natuurlijk een eigen handschrift en stijlvoorkeur kent, zal hij of zij bij de beoordeling van andermans werk daardoor niet beïnvloed mogen worden. Beoordeeld moet worden of het ontwerp voldoet aan de gestelde criteria. Passendheid in de omgeving en kwaliteit binnen een bepaalde stijl is daarbij belangrijker dan een oordeel over die stijl zelf.
Ook moet de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit oog hebben voor wat er in de stad speelt en leeft. Niet alleen moet de commissie de stad goed kennen in bouwkundige en stedenbouwkundige zin. Maar ook wat er aan opvattingen leeft, is van belang bij het behandelen van de plannen, het overleg met de indieners en het advies aan het college.
De vertegenwoordiger(s) namens de Commissie Cultuurhistorie worden door het college toegevoegd aan de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit. Alle leden worden door het college benoemd. Er wordt landelijk geworven. De selectie wordt schriftelijk vastgelegd en vertrouwelijk behandeld door het college. De voordracht wordt door het college gemotiveerd. De commissie telt minimaal vier leden en een onafhankelijk voorzitter.
Supervisors of een kwaliteitsteam kunnen worden ingesteld en benoemd door het college. Een supervisor is geen lid van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit: hij/zij presenteert daar het plan, eventueel samen met de architect. Ook het kwaliteitsteam maakt geen deel uit van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit, maar adviseert in een eerder stadium over de kwaliteitsaspecten en de vraag of en wanneer een plan in de procedure verder kan.
Een lid van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit kan als supervisor worden benoemd, maar treedt vervolgens bij de behandeling van de betreffende plannen terug uit de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit. Een lid van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit kan als adviseur aanzitten in het kwaliteitsteam.
Alvorens een lid te benoemen stelt de Raad zich op de hoogte van de kwaliteiten van de kandidaat. Dat kan door in een informele raadscommissie een korte presentatie te laten geven van het oeuvre door de betreffende kandidaat, gevolgd door een informatief gesprek. Zo wordt de Raad ook inhoudelijk betrokken bij het onderwerp.
Een goede communicatie over de ruimtelijke kwaliteit van de stad is belangrijk. De communicatie rond het werk van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit is daarin een belangrijk aspect. Verantwoordelijk daarvoor is tijdens de vergadering de voorzitter van de commissie, in het dagelijks verkeer de secretaris en over het beleid de verantwoordelijke afdeling Ruimtelijk Beleid en Advies (waar de beleidsvelden ruimtelijke kwaliteit en stedenbouw zijn ondergebracht) en de portefeuillehouder.
Om verkeerde berichtgeving te voorkomen kunnen de leden van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit alleen met instemming van de gemeente (verantwoordelijke portefeuillehouder, of ambtenaar) worden geïnterviewd en alleen onder de voorwaarde dat het interview door hen wordt geautoriseerd en onverhoopte onjuistheden vooraf kunnen worden gecorrigeerd.
Bijlage VIII – Werkwijze van de adviescommissie ruimtelijke kwaliteit
(versie Welstandsnota 2017, bijlage II)
De Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit (grote commissie) vergadert in principe eens in de twee weken. Daarnaast adviseren elke twee weken maximaal twee gemandateerde leden van de commissie (kleine commissie) over kleine bouwplannen. Eén daarvan is een ‘monumenten/erfgoed-lid’, de ander een ‘nieuwbouw/architectuur-lid’. In bijzondere gevallen wijzen de gemandateerde leden een klein plan door naar de voltallige commissie.
De vergaderingen over omgevingsvergunningaanvragen voor bouwen, monumenten, slopen, reclame en principeplannen zijn openbaar. Van de vergadering wordt een verslag gemaakt. Bij negatieve adviezen, voorwaardelijke adviezen en als van de welstandsrichtlijnen afgeweken wordt, worden de adviezen gemotiveerd. Dit verslag geldt als advies aan het college. De aanvrager wordt schriftelijk geïnformeerd over de genoemde adviezen. Behandeling van stedenbouwkundige plannen, stedenbouwkundige randvoorwaarden, regieplannen, beeldkwaliteitplannen, plannen voor de inrichting van het openbaar gebied zijn niet openbaar. Deze voorstellen zijn ambtelijk en nog niet voorgelegd aan het college. Deze adviezen en ongevraagde adviezen zijn niet openbaar en worden als een besprekingsverslag geredigeerd. Ze worden pas na vaststelling in de eerstvolgende vergadering doorgeleid naar het college en degenen die bij het overleg aanwezig waren. De adviezen worden gevoegd bij het betreffende voorstel aan het college.
Voordat een bouwplan, restauratieplan, herbestemmingsplan, inrichtingsplan of reclameplan aan de commissie voorgelegd wordt, is het plan getoetst aan het bestemmingsplan. Indien het plan niet voldoet aan het bestemmingsplan en dus een verzoek tot vrijstelling van het bestemmingsplan inhoudt, wordt het plan eerst door de ambtelijke dienst voorzien van een stedenbouwkundig en/of cultuurhistorisch advies. Indien blijkt dat het plan niet past binnen de gemeentelijke ruimtelijke visie, wordt geen advies aan de commissie gevraagd. Er is immers al een grond tot afwijzing en vanwege de samenhang van stedenbouw, cultuurhistorie en architectuur is adequate advisering dan niet mogelijk. De commissie kan de volgende adviezen geven: positief, positief onder voorwaarden, negatief, of het plan aanhouden en de ontwerper uitnodigen om een toelichting op het ontwerp te geven.
Een positief advies onder voorwaarden kan alleen worden gegeven als deze voorwaarden simpel en eenduidig zijn, toegevoegd kunnen worden aan de vergunning en aangetekend op de vergunningstekening. Het overleg van een ontwerper met de commissie heeft soms het karakter van collegiaal overleg, waarbij het plan in gewijzigde vorm nogmaals aan de commissie ter beoordeling aangeboden wordt, voordat er een definitief advies afgegeven wordt. Toch is het wenselijk om beperkingen te stellen aan het aantal malen dat een plan in de commissie besproken wordt. In de regel zullen de aanvrager en de commissie binnen drie behandelingen tot afronding moeten komen. Bij de derde behandeling moet de commissie haar definitieve (gemotiveerde) advies geven. Alleen indien de ontwerper daar nadrukkelijk om verzoekt en de commissie van mening is dat er nog voortgang in het collegiale overleg zit, kunnen meer behandelingen mogelijk zijn. In enkele gevallen kan het zinvol zijn dat een van de commissieleden buiten de vergadering van de voltallige commissie om in overleg met de ontwerper gaat, omdat het plan nog onvoldoende kwaliteit heeft. Deze wijze van ontwerpbegeleiding wordt supervisie genoemd (niet te verwarren met supervisor).
Er zal behoefte blijven bestaan aan vooroverleg. Dit biedt de aanvrager meer zekerheid in een eerder stadium en daardoor lagere voorbereidingskosten. Gouda kent daarvoor het principeplan. Het principeplan wordt ook voorgelegd aan de commissie. De commissie geeft een gemotiveerd richtinggevend welstandsadvies. Dat advies kan ook inhouden een uitnodiging om het plan aan te passen of een uitnodiging voor nader overleg. Een advies op een principeplan is niet gericht aan het college maar aan de aanvrager en diens architect.
Bijlage IX – Afwegingsmodel voor boombelang en verwijderingsbelang
https://decentrale.regelgeving.overheid.nl/cvdr/images/Gouda/i232404.pdf
Bijlage X – Rekenmodel herplantwaarde
https://decentrale.regelgeving.overheid.nl/cvdr/images/Gouda/i232405.pdf
Op 1 januari 2022 treedt naar verwachting de Omgevingswet in werking. De Omgevingswet bundelt de wetgeving voor de fysieke leefomgeving. De fysieke leefomgeving omvat in ieder geval bouwwerken, infrastructuur, water, watersystemen, bodem, lucht, landschappen, natuur, cultureel erfgoed en werelderfgoed, zo blijkt uit de Omgevingswet.
De Omgevingswet heeft als doel het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en het gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.
De gemeente heeft tot 2029 de tijd om een gemeentebreed omgevingsplan op te stellen waarin alle gemeentelijke regels over de fysieke leefomgeving worden samengebracht. Zodra de Omgevingswet in werking treedt, begint de overgangsfase en heeft de gemeente van rechtswege een tijdelijk omgevingsplan. Het tijdelijke omgevingsplan bestaat uit drie onderdelen. Ten eerste bruidsschatregels die vanuit het Rijk aan gemeenten worden overgedragen. Ten tweede ruimtelijke regels zoals de huidige bestemmingsplannen en de beheersverordeningen. Ten derde regels uit gemeentelijke verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving. In Gouda staan die regels nu verspreid over diverse lokale verordeningen. Daarom is besloten om één Verordening fysieke leefomgeving (VFLO) te maken waarin alle regels over de fysieke leefomgeving uit de huidige verordeningen worden gebundeld. Deze tussenstap stelt inwoners, bedrijven en medewerkers in staat om op één plek en dus sneller op te zoeken welke regels voor de fysieke leefomgeving gelden. Dit is belangrijk in verband met betere dienstverlening en de kortere termijnen voor vergunningverlening onder de Omgevingswet. De regels uit deze verordening worden na de inwerkingtreding van de Omgevingswet verwerkt in het definitieve omgevingsplan.
Deze verordening is volledig beleidsneutraal. Bij het overzetten zijn de regels geüniformeerd, verduidelijkt en in een structuur geplaatst, die aansluit bij de Omgevingswet. Veel redactionele en technische wijzigingen dus, maar geen beleidsinhoudelijke wijzigingen.
In deze verordening worden regels uit de volgende verordeningen gebundeld:
Van de volgende verordening gaat slecht een gedeelte van de verordeningen over:
Onderdeel van deze toelichting is een transpositietabel waarin wordt aangegeven wat de basis van het artikel is in de oorspronkelijke verordening.
Deze toelichting is zo opgebouwd dat bij de toelichting van een artikel eerst wordt ingegaan op de aanpassingen ten opzichte van de voormalige bepaling. Voor alle aanpassingen geldt dat deze geen inhoudelijke wijzigingen tot gevolg hebben. Per artikel volgt vervolgens de toelichting uit de oorspronkelijke verordening (mits beschikbaar), geactualiseerd op de VFLO.
De structuur van de verordening is zo gekozen dat gebruikers de toepasselijke regels bij inwerkingtreding gemakkelijk kunnen vinden en sluit aan op het casco omgevingsplan van de VNG. Daardoor kan deze verordening uiteindelijk eenvoudig worden verwerkt in het omgevingsplan.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
De begrippen zijn in lijn met de Omgevingswet opgenomen in Bijlage I. Voor zover dat nodig was zijn de verschillende begrippen op elkaar en de Omgevingswet afgestemd. De oude toelichtingen op de verschillende begrippen zijn eveneens van toepassing op deze bijlage.
Dit is een nieuw artikel, waarin voor alle besluiten op grond van deze verordening, zoals omgevingsvergunningen, wordt bepaalt dat het college bevoegd gezag is. Dit geldt bijvoorbeeld voor het verlenen van omgevingsvergunningen, maar ook voor het wijzigen en intrekken daarvan. In de oorspronkelijke verordeningen was het college ook bevoegd gezag.
Hoofdstuk 2 Aanwijzingen in de fysieke leefomgeving
In dit hoofdstuk zijn de regels betreffende aanwijzingen in de fysieke leefomgeving opgenomen uit de verordeningen waarop deze verordening is gebaseerd. Aanwijzingen op basis van dit hoofdstuk zorgen ervoor dat regels uit hoofdstuk 3 van kracht zijn op bepaalde gebieden.
Artikel 2.1 Aanwijzing als gemeentelijk monument
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.1 van de Erfgoedverordening. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. Verder is dit artikel niet aangepast.
Dit artikel regelt de toekenning van de status van ‘gemeentelijk monument’ aan een monument of archeologisch monument (een tuin en een park vallen binnen het begrip ‘monument’; natuurlandschap niet). De aanwijzing vergt een belangenafweging tussen het met de aanwijzing te dienen belang en de overige bij de aanwijzing betrokken belangen, waaronder planologische en/of economische belangen of het gebruik van het monument of archeologisch monument. Deze formulering is ontleend aan artikelen 3.1, eerste lid, en 3.16, tweede lid, van de Erfgoedwet.
Burgemeester en wethouders hebben beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een monument, archeologisch monument en dergelijke als gemeentelijk monument. Bij de afweging van belangen die daarbij een rol spelen moeten ook de belangen van het gebruik ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde uitdrukkelijk en gemotiveerd naar voren komen. Bij de voorbereiding van een aanwijzing moeten deze belangen derhalve in concreto worden onderzocht.
Voor de aanwijzing als gemeentelijk monument voegt de bepaling over het gebruik van het monument geen belang toe dat niet al op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden meegewogen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de raad van State gaat het bij een besluit over de aanwijzing als monument om de afweging van het algemeen belang, dat is gemoeid met de bescherming van het cultureel erfgoed tegen de belangen die de eigenaar heeft bij al dan niet aanwijzing. Het gebruik van het monument wordt beschouwd als een aspect van de belangen van de eigenaar en hoeft daarom niet afzonderlijk te worden.
Artikel 2.2 Aanwijzing als gemeentelijk beeldbepalend pand
Dit artikel is gebaseerd op artikel 3.1 van de Erfgoedverordening. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. Verder is dit artikel niet aangepast.
Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2.1 van de VFLO.
Artikel 2.3 Aanwijzing als gemeentelijk beeldbepalende structuur
Dit artikel is gebaseerd op artikel 3.2 van de Erfgoedverordening. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. Verder is dit artikel niet aangepast.
Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2.1 van de VFLO.
Artikel 2.4 Voornemen tot aanwijzing
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.2 en 3.3 van de Erfgoedverordening. Deze artikelen zijn samengevoegd aangezien beide artikelen inhoudelijk identiek waren. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. De verwijzingen naar andere artikelen zijn ook geactualiseerd op basis van de VFLO.
Ieder monument is gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet per definitie een onroerende zaak (het gebouw). Ieder archeologisch monument omvat ten minste één onroerende zaak: het terrein, dat vanwege en samen met de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen, gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt aangemerkt als archeologisch monument. Voor alle zakelijk gerechtigden op de betreffende onroerende zaken is ontvangst van het voornemen van een aanwijzing door burgemeester en wethouders van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers ten aanzien van de onroerende zaak.
De aanwijzing van kerkelijke monumenten vereist voorafgaand overleg met de eigenaar. Het gaat dan per definitie om een monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging (artikel 1.1 van de Erfgoedwet). Dit lid stemt overeen met de vergelijkbare eis in artikel 3.1 van de Erfgoedwet en artikel 3.2a van de Wabo en doet recht aan de bijzondere positie van het kerkelijk monument als plaats voor het gezamenlijk belijden van godsdienst of levensovertuiging. Dit geldt naast de algemene regel van artikel 4:8 van de Awb op grond waarvan belanghebbenden zoals eigenaren moeten worden gehoord.
Artikel 2.5 Advies aanwijzing gemeentelijk monument en beeldbepalend pand of beeldbepalende structuur
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.4 en 3.5 van de Erfgoedverordening. Deze artikelen zijn samengevoegd aangezien beide artikelen inhoudelijk identiek waren. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. De verwijzingen naar andere artikelen zijn ook geactualiseerd op basis van de VFLO.
Artikel 2.6 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument, beeldbepalend pand of beeldbepalende structuur
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.7, 3.8 en 3.9 van de Erfgoedverordening. Deze artikelen zijn samengevoegd aangezien de artikelen inhoudelijk identiek waren. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. De verwijzingen naar andere artikelen zijn ook geactualiseerd op basis van de VFLO.
De aanwijzing als ‘voorlopig gemeentelijk monument’ is bedoeld voor monumenten waarvan de bescherming ‘niet gepland’, hetzij ‘onverwacht’ is en waarvoor een spoedprocedure noodzakelijk is om het verlies van erfgoedwaarden te voorkomen.
Dit artikel biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid om in dergelijke gevallen een monument of archeologisch monument als gemeentelijk monument aan te wijzen. In dat geval wordt de adviescommissie zoals bedoeld in artikel 2.5 pas ingeschakeld na de voorlopige aanwijzing. De bescherming als bedoeld in afdeling 3.1 geldt echter vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis zijn gesteld van de voorlopige aanwijzing. Een bezwaarschrift heeft dus geen opschortende werking en daarmee kan de voorlopige aanwijzing dus niet eenvoudig omzeild worden. Als de aanwijzing definitief wordt door de opname in het erfgoedregister loopt deze bescherming door. Als er uiteindelijk geen opname in het erfgoedregister plaats vindt, vervalt de bescherming.
Artikel 2.7 Inhoud aanwijzingsbesluit
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.5 en 3.6 van de Erfgoedverordening. Deze artikelen zijn samengevoegd aangezien de artikelen inhoudelijk identiek waren. De beslistermijn is verplaatst naar artikel 2.14, omdat dit beter past bij de verdere structuur van de VFLO.
Artikel 2.8 Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving
Dit artikel is gebaseerd op artikel 1.2, 2.6 en 3.7 van de Erfgoedverordening. Deze artikelen zijn samengevoegd aangezien de artikelen inhoudelijk identiek waren. Verder zijn deze artikelen niet aangepast.
Dit artikel geldt naast de algemene verplichting tot bekendmaking van besluiten op basis van de Awb. Ontvangst van de aanwijzing door burgemeester en wethouders is voor alle zakelijk gerechtigden van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Op een aanwijzingsbesluit is deze wet ook van toepassing. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers.
De registratie van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister is een louter administratieve verrichting en niet een besluit. Overigens vindt van de aanwijzing ook inschrijving in het gemeentelijke beperkingenregister en in het kadaster plaats op grond van artikel 1, onder c en e, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.
Het gemeentelijk erfgoedregister heeft betrekking op al het gemeentelijk aangewezen cultureel erfgoed, zoals dat krachtens deze verordening is beschermd. Het gaat om door het gemeentebestuur aangewezen monumenten, beeldbepalende panden en ~ structuren, stads- of dorpsgezichten of, hoewel in Gouda niet van toepassing, cultuurgoederen. Daarnaast is geregeld dat ook informatie over rijksmonumenten die in de gemeente zijn gelegen in het gemeentelijk erfgoedregister worden opgenomen. Op grond van de Erfgoedwet ontvangen burgemeester en wethouders deze informatie in afschrift van de minister bij de inschrijving in het rijksmonumentenregister. Dit artikel geeft uitvoering aan de verplichting van artikel 3.16, derde lid, van de Erfgoedwet en is daarmee van toepassing op al het cultureel erfgoed, ongeacht of het om onroerende of roerende zaken gaat, dat is aangewezen op grond van deze Erfgoedverordening.
Het woord “onherroepelijk” in het eerste lid betekent dat tegen de aanwijzing geen beroep (of bezwaar) is ingesteld of dat het is afgewezen.
Voor de concrete invulling van het gemeentelijke erfgoedregister zal een richtlijn worden uitgewerkt en door het college worden vastgesteld. De richtlijn geeft aan welke informatie in ieder geval beschikbaar wordt gesteld. Te denken valt aan de volgende punten:
Artikel 2.9 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.8 en 3.10 van de Erfgoedverordening. Deze artikelen zijn samengevoegd aangezien de artikelen inhoudelijk identiek waren. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen.
Dit artikel bepaalt dat op het schrappen uit het register van een aanwijzing als gemeentelijk monument dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hierin bepaald dat de aanwijzing als gemeentelijk monument vervalt zodra een monument is opgenomen in het rijksmonumentenregister of in een provinciaal erfgoedregister.
Artikel 2.10 Aanwijzing als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4.1 van de Erfgoedverordening. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. Verder is dit artikel niet aangepast.
Dit artikel geeft de mogelijkheid aan de gemeenteraad om gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen. Deze bevoegdheid lag bij de Verordening inzake Monumenten en Archeologie nog bij B&W. Deze gemeentelijke stads- en dorpsgezichten moeten vervolgens krachtens het bestemmingsplan worden beschermd. Dit is vergelijkbaar met de thans nog geldende artikelen 35 en 36 van de Monumentenwet 1988, echter zonder de plicht de minister te horen.
Artikel 36 van de Monumentenwet 1988 zal vervallen met de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarna is het aanwijzen gemeentelijke van stads- en dorpsgezichten mogelijk via het omgevingsplan.
Voor de bescherming van rijksmonumenten binnen het gemeentelijke stads- en dorpsgezicht gelden artikel 11 van de Monumentenwet en voor de bescherming van gemeentelijke monumenten en beeldbepalende panden en/of ~structuren de artikelen 3.4, van deze verordening. Ook het Rijk zal de bescherming van stads- en dorpsgezichten van landelijke betekenis dan op basis van de Omgevingswet regelen via een instructie aan de gemeenten, die zij moeten overnemen in hun omgevingsplan.
Artikel 2.11 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijke stads- en dorpsgezicht
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4.2 van de Erfgoedverordening. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. De verwijzingen naar andere artikelen zijn ook geactualiseerd op basis van de VFLO.
Dit artikel bepaalt o.a. dat bij wijziging (van niet-ondergeschikte aard) van een aanwijzing en bij intrekking van de status als gemeentelijke stads- en dorpsgezicht dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hier bepaald dat een aanwijzing vervalt, zodra het stads- en dorpsgezicht, waarop de aanwijzing betrekking heeft, door de minister of een provincie wordt aangewezen als stads- en dorpsgezicht. Bij een wijziging van ondergeschikte aard kan o.a. gedacht worden aan wijzigingen i.v.m. de verandering van bijvoorbeeld straatnamen of huisnummers.
Artikel 2.12 Archeologische basiskaart
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.1 van de Erfgoedverordening. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. Verder is in dit artikel weggehaald dat de kaart wordt vastgesteld door het college, dit klopte namelijk niet. De kaart was namelijk opgenomen als bijlage bij de Erfgoedverordening. De kaart is dus vastgesteld door de raad. Wel is in het tweede lid de bevoegdheid tot het wijzigen van de kaart bij het college neergelegd. Op deze manier klopt de bevoegdheid verdeling met de werkelijkheid. De verschillende waarden op de kaart zijn weggehaald aangezien dit ook al staat vermeld op de kaart.
Dit artikel is gebaseerd op de identieke beslistermijnen uit de voormalige artikelen 2.5 en 3.6 van de Erfgoedverordening. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen.
Artikel 2.14 Naamgeving woonplaatsen en openbare ruimte
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2 van de Verordening naamgeving en nummering adressen Gouda 2012. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. Verder is het artikel niet aangepast.
Het eerste lid regelt het vaststellen en begrenzen van de woonplaats(en). Het totale grondgebied van de gemeente moet in een of meer woonplaatsen worden opgedeeld. Dit betekent, dat de gemeentegrens altijd samenvalt met de woonplaatsgrenzen. Verder biedt het eerste lid de mogelijkheid om woonplaatsen te verdelen in wijken en buurten. In het kader van de Volkstelling 1971 is tussen gemeenten, de provinciale planologische diensten en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) een gebiedsindeling overeengekomen, die wordt aangeduid met de term CBS wijk- en buurtindeling. Deze indeling werd noodzakelijk geacht, omdat op provinciaal en landelijk niveau behoefte bestond aan inzicht in de onderverdeling van het gemeentelijk grondgebied. Sinds 1971 heeft het echter ontbroken aan systematisch interbestuurlijk overleg waardoor onduidelijkheid kon ontstaan over de te hanteren wijk- en buurtindeling. De minister van Economische Zaken is voornemens zijn coördinerende rol inzake wijk- en buurtindeling te reactiveren, maar dat heeft nog niet geleid tot nadere bijhoudingsregels. Gemeenten doen er voorlopig verstandig aan - bij het opdelen van een woonplaats in wijken en buurten - de CBS-voorschriften inzake de wijk- en buurtindeling uit 1970 aan te houden. Gouda sluit zich hierbij aan.
Het tweede lid regelt het per woonplaats benoemen van openbare ruimte. In de Wet BAG zijn geen bepalingen opgenomen over de grenzen van benoemde delen van de openbare ruimte. Daar is in de verordening wel voor gekozen om te voorkomen dat delen van de openbare ruimte, onbedoeld, een dubbele naam krijgen of deels geen naam krijgen vanwege onduidelijkheid over de begrenzingen. Voor de meeste gemeenten is het vastleggen van begrenzingen van benoemde delen van de openbare ruimte al dagelijkse praktijk. Verder is in het tweede lid de naamgeving van gemeentelijke gebouwen en bouwwerken meegenomen. Deze taak kan, naast de naamgeving van woonplaatsen en de openbare ruimte, aan de Commissie voor de naamgeving worden opgedragen.
Met de wettelijke regeling inzake de naamgeving van de openbare ruimte komt een einde aan discussies over de naamgeving van rijkswegen en provinciale wegen. De Wet BAG schrijft namelijk voor dat alle verblijfsobjecten van een nummer moeten zijn voorzien en dat geldt dus ook voor bijvoorbeeld benzinestations, restaurants of hotels die alleen via een rijks- of provinciale weg zijn te bereiken. Nummers kunnen alleen worden uitgegeven als zij worden gerelateerd aan een door het college vastgestelde naam aan een deel van de openbare ruimte. Gemeenten moeten derhalve ex artikel 6 van de Wet BAG voor rijks- en provinciale wegen een naambesluit nemen. In dit soort gevallen zal worden aangesloten bij de al jaren door veel gemeenten toegepaste werkwijze, waarbij de naamgeving louter wordt gebaseerd op de nummer en het type weg. Bijvoorbeeld door de A3 in een bepaalde woonplaats de naam <Rijksweg A3> toe te kennen. Daarmee blijft de A-nummering in tact en ook het type weg (rijksweg) blijft onveranderd. (E-aanduidingen moeten niet in de naamgeving van rijkswegen worden betrokken.) Zo kan ook bijvoorbeeld de provinciale weg N999 de naam <Provinciale weg N999> worden toegekend. Ook hier blijft het type weg en de N-nummering volledig in tact.
Anders ligt dat bij de naamgeving van rivieren en wateren van internationale betekenis. Na ampel beraad is besloten over de naamgeving van dit soort openbare buitenruimten geen regels op te nemen in de verordening. Er bestaat voor de gemeente immers geen enkele aanleiding of noodzaak tot het herbenoemen van deze rivieren en wateren. Het behoeft bovendien geen nadere uitleg dat het tot onoverzichtelijke situaties leidt als bijvoorbeeld een rivier per woonplaats een andere naam krijgt toebedeeld. Het toekennen van nummeringen aan een object of plaats dient te worden gekoppeld aan de naam van de openbare ruimte naast voornoemde rivieren en wateren. Als zich de bijzondere situatie al mocht voordoen om een naam van een rivier of water van internationale betekenis te wijzigen, dan kan dat niet eerder plaatsvinden dan na gehouden overleg met het bestuursorgaan die dat aangaat.
Het derde lid bepaalt, dat onder de termen bepalen, vaststellen, verdelen en toekennen, zoals bedoeld in het eerste en twee lid, tevens het wijzigingen of intrekken daarvan omvat. Deze passage is opgenomen, omdat hierover in het verleden problemen zijn gerezen.
Artikel 2.15 Vaststellen van lig- en standplaatsen, afbakenen van panden en verblijfsobjecten en toekennen van nummers
Dit artikel is gebaseerd op artikel 3 van de Verordening naamgeving en nummering adressen Gouda 2012. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. Verder is het artikel niet aangepast.
Het eerste en tweede lid regelen het vaststellen van standplaatsen en ligplaatsen en het toekennen van nummers aan verblijfsobjecten, ligplaatsen, standplaatsen en afgebakende terreinen. Hier is niet voor de term huisnummer gekozen, omdat bij afgebakende terreinen, lig- en standplaatsen niet kan worden gesproken van huis. Vandaar dat de term nummeraanduiding wordt gebruikt.
Een burger kan overigens een aanvraag voor een nummeraanduiding bij burgemeester en wethouders indienen. Deze aanvraag zal in de regel zijn aan te merken als een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Op de afwikkeling van de aanvraag zijn de hoofdstuk 3 en 4 van de Awb van toepassing (zie hierover ook de algemene toelichting).
De strekking van het derde lid spreekt voor zich en behoeft geen verdere toelichting. Het vierde lid regelt, dat het eerste tot en met het derde lid ook kan worden toegepast op andere betreedbare en afsluitbare objecten - zoals bijvoorbeeld afgebakende terreinen - als het college dat nodig oordeelt.
Het vijfde lid bepaalt dat onder de termen vaststellen, verdelen en toekennen, zoals bedoeld in het eerste en twee lid, tevens het wijzigingen of intrekken daarvan omvat. Deze passage is opgenomen, omdat hierover in het verleden problemen zijn gerezen.
Artikel 2.16 Aangewezen ligplaatsen op de ligplaatskaart
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5 van de Vaartuigenverordening. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. Verder is het artikel niet aangepast.
Volgens artikel 4.1 onder a Wet natuurbescherming dient de raad de bebouwde kom vast te stellen. Een dergelijke bepaling ontbrak alleen in de Bomenverordening. In de jaren zestig is wel een bebouwde kom, op basis van de Bomenwet, vastgesteld door de raad. Doormiddel van deze bepaling wordt deze kaart geactualiseerd.
Hoofdstuk 3 Aanwijzingen in de fysieke leefomgeving
In dit hoofdstuk zijn de regels gebundeld uit de verschillende verordeningen die gaan over activiteiten in de fysieke leefomgeving.
Dit is een nieuw artikel waarin de oogmerken van deze afdeling ter introductie worden benoemd. Oogmerken komen namelijk ook regelmatig terug in de Omgevingswet. In de Erfgoedverordening waren deze oogmerken opgenomen als beoordelingsgronden voor de verlening van de omgevingsvergunning. De Erfgoedverordening en nu deze afdeling ziet daarmee dus ook op de bescherming van deze belangen.
Dit is een nieuw artikel waarin wordt aangegeven wat het toepassingsbereik is van dit artikel. Het derde lid is afkomstig uit artikel 2.7 (vierde lid) van de Erfgoedverordening. Het eerste lid onder b en het tweede lid zijn gebaseerd op artikel 2.3 en 3.4 van de Erfgoedverordening. Deze artikelen zijn samengevoegd aangezien de artikelen inhoudelijk identiek waren. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO.
Eerste lid onder b en tweede lid
Gedoeld wordt op monumenten waarvan de bescherming ‘gepland is’ danwel ‘verwacht wordt’ en waarvoor dus in principe geen spoedprocedure noodzakelijk is. Dit is landelijk te doen gebruikelijk. Hiermee kan worden voorkomen dat tijdens de aanwijzingsprocedure nog belangrijke waardevolle zaken verdwijnen. Bouw- en woningtoezicht heeft hiermee een juridisch handvat om in te grijpen.
Het is wenselijk ook ten aanzien van gemeentelijk monumenten in voorbescherming te voorzien. Dat gebeurt met dit artikel. De voorbescherming start zodra burgemeester en wethouders het voornemen tot aanwijzing hebben bekendgemaakt aan de zakelijk gerechtigden. Het is vergelijkbaar met de voorbescherming voor rijksmonumenten die voortvloeit uit artikel 5 van de Monumentenwet 1988 (dat, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van Erfgoedwet, tot inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft gelden voor rijksmonumenten).
Artikel 3.3 Toepassingsbereik archeologische waarden
Dit is een nieuw artikel dat het toepassingsbereik van deze afdeling regelt voor archeologische waarden. Dit is gedaan om beter aan te sluiten op de VFLO en de Omgevingswet.
Artikel 3.4 Instandhoudingsplicht
Dit artikel is gebaseerd op de voormalige artikelen 2.9 en 3.11 van de Erfgoedverordening. Deze artikelen zijn samengevoegd aangezien de artikelen inhoudelijk identiek waren.
Dit artikel voor gemeentelijke monumenten is, naar analogie met artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 geschreven, zoals dat is gewijzigd door artikel 10.18 van de Erfgoedwet, met inbegrip van de instandhoudingsplicht die daarbij is geïntroduceerd. Hiermee wordt deze aanpassing in de Erfgoedwet 2016 ook van kracht voor gemeentelijke monumenten.
De toetsing en uitvoering van plannen vindt plaats op basis en in de geest van de ‘Handreiking Instandhoudingsplicht rijksmonumenten’.
Artikel 3.5 Omgevingsvergunning
Dit artikel is gebaseerd op de voormalige artikelen 2.10 en 3.12 van de Erfgoedverordening. Deze artikelen zijn samengevoegd aangezien de artikelen inhoudelijk identiek waren. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. De voorschriften op basis het derde lid kunnen mede inhouden een vrijstelling van de vergunningsplicht, bedoeld in het eerste lid of een plicht tot het melden van handelingen bedoeld in het tweede lid. Het vierde lid is toegevoegd om duidelijk te maken dat de verbodsbepaling alleen van toepassing is op de gevel van een beeldbepalend pand.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.2 van de Wabo. Met in achtneming van het bepaalde in deze verordening, kan de monumentenadviseur van de Omgevingsdienst de RCE-brochure ‘Vergunningvrij, informatie voor professionals’ in algemene zin als leidraad gebruiken bij de beoordeling van de Wabo-activiteiten in, aan, op of bij monumenten en in beschermde gezichten. Het servicemoment, zoals bedoeld in artikel 3.9 is een geschikt moment om voorgenomen activiteiten bij de Omgevingsdienst te toetsen of ze vergunning vrij zijn.
Artikel 3.6 Beoordelingsregels
Dit artikel is gebaseerd op de voormalige artikelen 2.13 en 3.15 van de Erfgoedverordening. Deze artikelen zijn samengevoegd aangezien de artikelen inhoudelijk identiek waren. Verder is de formulering aangepast naar een “ja, mits” formulering, maar de regel is hiermee inhoudelijk niet gewijzigd. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. Aangezien het hier ging om gunningscriteria is de titel conform de Omgevingswet hernoemd als beoordelingsregels.
In het eerste lid ligt op grond van de belangenafweging die moet worden gemaakt tevens besloten, dat rekening wordt gehouden met het gebruik van het monument. In het tweede lid is voor wat betreft de vereiste overeenstemming met de eigenaar van een kerkelijk monument aangesloten bij artikel 3.2a van de Wabo.
Artikel 3.7 Advies omgevingsvergunning
Dit artikel is gebaseerd op de voormalige artikelen 2.14 en 3.16 van de Erfgoedverordening. Deze artikelen zijn samengevoegd aangezien de artikelen inhoudelijk identiek waren. Het vierde lid van artikel 2.14 en 3.16 van de Erfgoedverordening is verwijderd aangezien dit een herhaling is van het eerste lid van artikel 3.6 van de VFLO.
In het eerste en tweede lid wordt gesproken over “geheel of gedeeltelijk afbreken”. Met “gedeeltelijk afbreken” wordt nadrukkelijk niet gedoeld op ondergeschikte en/of niet beschermenswaardige onderdelen van een monument, maar op sloopplannen die het monument substantieel aantasten en waarbij de beschermenswaardigheid van het monument in het geding komt. In dit geval vraagt het bevoegd gezag (ook) advies aan de Commissie Cultuurhistorie.
Artikel 3.8 Intrekken van de omgevingsvergunning
Dit artikel is gebaseerd op de voormalige artikelen 2.12 en 3.14 van de Erfgoedverordening. Deze artikelen zijn samengevoegd aangezien de artikelen inhoudelijk identiek waren, ten behoeve van de leesbaarheid zijn ze samengevoegd. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO.
Artikel 3.9 Servicemoment monumentenadviseur
Dit artikel is gebaseerd op de voormalige artikelen 2.11 en 3.13 van de Erfgoedverordening. Deze artikelen zijn samengevoegd aangezien de artikelen inhoudelijk identiek waren. Verder zijn deze artikelen niet aangepast.
Op basis van de vermindering van regeldruk heeft het Rijk vergunningvrije activiteiten vastgesteld voor rijksmonumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Dat betekent dat bepaalde activiteiten waaruit een project kan bestaan vergunningvrij zijn geworden. Het ligt in de rede om de regelgeving voor gemeentelijke monumenten op dit punt gelijk te trekken met die voor Rijksmonumenten, door bepaalde activiteiten met inachtneming van hetgeen daarover in de Wabo c.q. het BOR is geregeld vergunningvrij te verklaren. Om onnodige handhavingsacties achteraf te voorkomen, is ervoor gekozen om in dit artikel een zekere vorm van service, zij het op volstrekt facultatieve basis, te introduceren over de wijze waarop de activiteiten kunnen worden uitgevoerd. De service bestaat uit het inbrengen van de ervaring en expertise die bij de Omgevingsdienst aanwezig is alsook het adviseren van de eigenaar of de architect over de beoordeling van waarden, technische urgentie en financiële aanpak. In goed overleg tussen de monumentenadviseur van de Omgevingsdienst en de eigenaar van het monument wordt aan het servicemoment vorm gegeven.
Artikel 3.10 Omgevingsvergunning en aanvraag omgevingsvergunning
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4.3 van de Erfgoedverordening. Verder is verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning.
In dit artikel wordt uitvoering gegeven aan de mogelijkheid (artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo) om op basis van deze verordening het slopen in een gemeentelijk stads- en dorpsgezicht aan een omgevingsvergunning te onderwerpen.
Artikel 3.11 Advies omgevingsvergunning gemeentelijk stads- of dorpsgezicht
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4.4 van de Erfgoedverordening. Dit artikel is overgenomen en vernummerd maar verder niet aangepast.
In het eerste en tweede lid wordt gesproken over “afbreken van een bouwwerk”. Hiermee wordt gedoeld op bouwwerken waarvan de sloopplannen de karakteristiek van het stads- of dorpsgezicht substantieel aantasten. In dit geval vraagt het bevoegd gezag (ook) advies aan de Commissie Cultuurhistorie.
Artikel 3.12 Instandhoudingsplicht archeologische waarden en verwachtingen
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.2 van de Erfgoedverordening. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO.
Op de archeologische beleidskaart (B) is aangegeven in welke gebieden archeologische waarden zijn te verwachten. In de gebieden waar archeologische waarden zijn aangetoond en waar (zeer) sterke aanwijzingen voor archeologische waarden zijn (respectievelijk hoogwaardige locaties en locaties met een hoge verwachting), mogen bodemverstorende werkzaamheden pas worden uitgevoerd als hiervoor een omgevingsvergunning (activiteit archeologie) is verleend.
Betreft het een gemeentelijk archeologisch monument, dan is geen omgevingsvergunning (activiteit archeologie) nodig. In dat geval is reeds op grond van artikel 3.5 van deze verordening een reguliere omgevingsvergunning (activiteit monument) vereist.
Voor gebieden waar aanwijzingen zijn dat archeologische waarden aanwezig zijn, maar waarvan de aanwezigheid nog niet is aangetoond, geldt een lichtere bescherming. Diepere graafwerkzaamheden mogen daar slechts plaatsvinden na archeologisch bureauonderzoek. De resultaten van dit onderzoek kunnen aanleiding vormen een inventariserend veldonderzoek te verlangen en/of de locatie aan te merken als een locatie met een hoge verwachting of een hoogwaardige locatie. In het laatste geval wordt artikel 3.12 van toepassing, hetgeen inhoudt dat diepere graafwerkzaamheden slechts mogen worden uitgevoerd na het verkrijgen van een omgevingsvergunning (activiteit archeologie).
In voorkomende gevallen kan het bevoegd gezag op basis van voortschrijdend inzicht afwijken van bovenstaande voorwaarden en geen of minder archeologisch onderzoek vereisen.
Onder de in lid 3 genoemde archeologische begeleiding wordt in de praktijk verstaan dat periodiek baggerdepots op vondsten worden nagelopen. Hieronder valt ook dat wordt zeker gesteld dat bijzondere vondsten die op andere wijze tijdens het baggeren worden gedaan (bagger passeert bijvoorbeeld op baggerschepen vaak een grove zeef) worden geborgen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.3 van de Erfgoedverordening. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning.
In dit artikel is vastgelegd hoe een omgevingsvergunning (activiteit archeologie) moet worden aangevraagd en welke gegevens moeten worden overgelegd. Afhankelijk van het type aanvraag kunnen burgemeester en wethouders nadere gegevens eisen.
Artikel 3.14 Beslissing op de aanvraag
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.4 van de Erfgoedverordening. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. Verder is dit artikel niet aangepast.
Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Deze voorschriften kunnen op verschillende zaken betrekking hebben, zoals het melden van de start van de werkzaamheden, het verrichten van archeologisch onderzoek of het doen van een opgraving.
De in het tweede lid bedoelde archeologische waarden, zijn sporen uit het verleden die bijzonder gaaf, uniek, van groot wetenschappelijk belang, van landelijk belang of in ander opzicht behoudenswaardig zijn. Het gaat dus om zeer hoogwaardige sporen.
Artikel 3.15 Intrekken van de omgevingsvergunning
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.5 van de Erfgoedverordening. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. Verder is dit artikel niet aangepast.
In dit artikel wordt aangegeven op welke gronden een vergunning kan worden ingetrokken. Intrekking van de vergunning houdt in dat op de betreffende locatie geen vergunningplichtige activiteiten meer mogen worden uitgevoerd.
Artikel 3.16 Wijzigen kwalificatie van een locatie
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.6 van de Erfgoedverordening. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. Verder is dit artikel niet aangepast.
Niet altijd is vooraf goed in te schatten welke waarden aanwezig zijn. Daarom is in dit artikel het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om op grond van nieuwe gegevens die uit onderzoek voortkomen een bepaalde locatie als vergunningsplichtig gebied aan te wijzen.
Dit is een nieuw artikel waarin de generale oogmerken worden gegeven van deze afdeling. In lijn met de Omgevingswet en de VFLO zijn de algemene weigeringsgronden uit artikel 1:7 van de APV in dit artikel veranderd in oogmerken.
Artikel 3.18 Toepassingsbereik
Dit is een nieuw artikel waarin het toepassingsbereik wordt gegeven van deze afdeling. Dit artikel bepaalt voor welke activiteiten deze afdeling geldt, dit is toegevoegd om zo beter aan te sluiten op de VFLO en de Omgevingswet.
Artikel 3.19 Indiening aanvraag
Dit artikel is gebaseerd op artikel 1:7, tweede en derde lid APV. Vergunning en ontheffing is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. Verder is dit artikel niet aangepast.
In de praktijk gebeurt het nog wel eens dat met de aanvraag om een vergunning tot het laatste moment gewacht wordt. Als algemene richtlijn wordt daarom een termijn van drie weken aangehouden.
Artikel 3.22 Beoordelingsregels
Dit artikel is gebaseerd op artikel 1:7 APV. Vergunning en ontheffing is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. Aangezien het hier ging om gunningscriteria is de titel conform de Omgevingswet hernoemd als beoordelingsregels.
Een vergunningstelsel houdt een verbodsbepaling in om een bepaalde activiteit te verrichten behoudens vergunning. Vergunningstelsels kenden voorheen een artikellid of –leden met beoordelingsregels. Deze werden op verschillende manier omschreven wat suggereerde dat in verschillende bepalingen materieel andere beoordelingsregels golden. Dit was vaak niet het geval. Ter bevordering van de systematiek en duidelijkheid is ervoor gekozen om de algemene beoordelingsregels in Hoofdstuk 1 te plaatsen. In de afzonderlijke vergunningstelsels zijn de betreffende artikelleden daarmee vervallen. Alleen als er voor een vergunning andere beoordelingsregels gelden dan de in artikel 1:7 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd.
Onder het begrip vergunningstelsel in de zin van de Dienstenrichtlijn vallen ook meldingsplichten. Onder vergunning verstaat de Dienstenrichtlijn immers: elke procedure die voor een dienstverrichter of afnemer de verplichting inhoudt bij een bevoegde instantie stappen te ondernemen ter verkrijging van een formele of stilzwijgende beslissing over de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit (artikel 4 lid 6). Hieruit volgt dat een melding wordt aangemerkt als een vergunning. Andere voorbeelden van een ‘vergunning’ zijn: verklaringen van geen bezwaar; verplichting zich in te schrijven in een register etcetera.
De beoordelingsregels zijn algemeen geformuleerd zodat ze gelden voor interne én internationale
verhoudingen. Er is aangesloten bij het lichtste regime van de richtlijn (artikel 16):
Het begrip openbare orde, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, omvat de bescherming tegen een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving, en kan met name onderwerpen in verband met de menselijke waardigheid, de bescherming van de minderjarigen en kwetsbare volwassenen, alsook dierenwelzijn, omvatten. Evenzo omvat het begrip openbare veiligheid vraagstukken in verband met de staatsveiligheid. De richtlijn geldt niet voor het verkopen van goederen. Dit is immers geen dienst. Bij standplaatsvergunningen kan er echter zowel sprake zijn van een vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen en/of voor het verlenen van diensten. In dit geval zou rechtsongelijkheid kunnen ontstaan doordat de verkoper niet, maar de dienstverlener wel onder de richtlijn valt. Daarom is in deze verordening geen onderscheid gemaakt tussen verkoop en dienstverlening voor wat betreft de weigeringsgronden. Enkele voorheen gehanteerde beoordelingsregels komen niet meer als zodanig voor in de richtlijn. De vraag waar deze dan wel onder vallen kan als volgt worden beantwoord:
Vanouds is de APV een openbare orde en overlast-verordening. Het begrip ‘overlast’ komt in het EG-recht bij de toetsing van uitzonderingen op het vrij verkeer niet voor. Ook de Dienstenrichtlijn spreekt niet over overlast.
Het milieubegrip omvat echter alle soorten van overlast die gerelateerd zijn aan de omgeving/het milieu. Te denken valt aan geluidsoverlast, geurhinder, overlast veroorzaakt door stof, afval en dergelijke. Overlast, veroorzaakt door vuurwerk, valt eveneens onder bescherming van het milieu of zelfs gezondheid.
De verkeersveiligheid valt aan te merken als een dwingende reden van algemeen belang als bedoeld in artikel 9 (rule of reason). Maar ook is er sprake van een belang dat te scharen valt onder de volksgezondheid, als het voorkomen van verkeersslachtoffers het te beschermen belang betreft.
Veiligheid van personen en gezondheid
De veiligheid van personen en gezondheid kunnen als een belang van volksgezondheid worden aangemerkt.
Voorzieningenniveau bij standplaatsen
In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare orde-belang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden.
De Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond voor standplaatsvergunningen waar (mede) diensten worden verleend niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten. Het blijft echter nog wel mogelijk om deze weigeringsgrond te hanteren bij een standplaats voor het verkopen van goederen. Daarop is de richtlijn immers niet van toepassing.
Artikel 3.21 Voorschriften en beperkingen
Dit artikel is gebaseerd op artikel 1:3 APV. Vergunning en ontheffing is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. Verder is dit artikel niet aangepast.
Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere sancties. In artikel 3:22 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd.
In de algemene strafbepaling wordt overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde met straf bedreigd. Daardoor staat ook straf op het overtreden van aan een vergunning of ontheffing verbonden voorschriften.
Artikel 3.22 Persoonlijk karakter van een omgevingsvergunning
Dit artikel is gebaseerd op artikel 1:4 APV. Vergunning en ontheffing is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. Verder is dit artikel niet aangepast.
De beantwoording van de vraag of een vergunning of ontheffing overgaat op een rechtsopvolger, hangt af van het persoonlijk of zakelijk karakter van die vergunning of ontheffing. Persoonlijk wordt de vergunning genoemd, indien de mogelijkheid van verkrijging uitsluitend of in hoge mate afhangt van de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling krachtens welke de vergunning is verleend hiertoe de mogelijkheid biedt. Zakelijk daarentegen is de vergunning die afhangt van en gebonden is aan het object waarop zij betrekking heeft en waarbij de persoonlijke kwaliteiten van de aanvrager geen rol spelen. Anders gezegd: de zakelijke vergunning is niet gebonden aan de persoon, maar aan de hoedanigheid van eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde. Het kan ook een andere hoedanigheid zijn, bijvoorbeeld die van gebruiker of ondernemer. De zakelijke vergunning gaat in beginsel over krachtens rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel op de opvolger in diens hoedanigheid van eigenaar, zakelijk gerechtigde, ondernemer enzovoort. Persoonlijke werking zal eerder aanwezig moeten worden geacht bij de ontheffing dan bij de vergunning. Indien in een regeling de ontheffingsfiguur gebruikt is, geeft dit aan dat het de bedoeling van de wetgever is geweest slechts voor bijzondere gevallen de mogelijkheid te creëren een uitzondering te maken op de algemene regel. Zou een ontheffing bij rechtsopvolging zonder meer ‘mee overgaan’ op de rechtsopvolger, dan zou daarmee aan de ontheffingsmogelijkheid het karakter van uitzonderingsbepaling ontnomen worden. Als een persoonlijke vergunning kunnen ook de standplaatsvergunning en de ventvergunning worden beschouwd. Dit hangt samen zowel met het - persoonlijke - karakter van de ambulante handel als met de omstandigheid dat het aantal aanvragen om vergunning het aantal te verlenen vergunningen veelal verre overtreft, wat het bestuur noodzaakt een restrictief beleid te voeren. Het zou onredelijk zijn als een standplaats- of ventvergunning zonder meer kan worden overgedragen aan een andere terwijl een groot aantal aanvragers op de wachtlijst staat. Een zuiver voorbeeld van een zakelijke vergunning is de vergunning op grond van de Wet milieubeheer. Deze vergunning is van de persoon van de aanvrager of vergunninghouder onafhankelijk. Indien in de verordening of in de vergunning is bepaald dat deze vergunning persoonsgebonden is, terwijl deze vergunning toch vooral verband houdt met de aard van het object waarop zij betrekking heeft, zal deze vergunning weliswaar niet automatisch overgaan op de rechtsopvolger doch aan hem in vele gevallen ook niet licht geweigerd kunnen worden. Zo is aan de exploitatievergunning voor horecabedrijven een persoonlijk karakter toegekend. Bij het besluit tot weigeren van een dergelijke vergunning in verband met aantasting van het woon- en leefklimaat zal niet zonder meer voorbij gegaan kunnen worden aan het feit dat voorheen wel vergunning aan een ander was verleend. Een ‘gemengd’ karakter heeft de ontheffing sluitingsuur. De voorschriften met betrekking tot de sluitingstijden van horecabedrijven moeten in de eerste plaats gezien worden als bepalingen die ten doel hebben geluidhinder en andere overlast, die ontstaan door het ’s avonds en ’s nachts drijven van een ‘inrichting’, te voorkomen of te beperken. In zoverre kan men zeggen dat een ontheffing sluitingsuur een zakelijk karakter draagt. Aan de andere kant dient bedacht te worden dat de persoon van de exploitant bij de beslissing inzake de ontheffingsverlening niet geheel onbelangrijk is en dat de ontheffingsfiguur gebruikt is. In de VFLO is in artikel 3.21 de persoonsgebondenheid van de vergunning of ontheffing vooropgesteld. Hiervan kan worden afgeweken gezien de toevoeging van de zinsnede ‘tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald’ en expliciete vermelding van het zakelijk karakter in de desbetreffende APV-bepaling of de vergunning of ontheffing. Indien de vergunning of ontheffing zowel voor de aanvrager als voor zijn rechtverkrijgende geldt, is het gewenst het voorschrift op te nemen dat de houder ervan in geval van rechtsovergang verplicht is hiervan binnen twee weken schriftelijk mededeling te doen aan het bevoegde orgaan, met vermelding van de naam en het adres van de nieuwe houder van de vergunning of ontheffing. Aldus blijft het bevoegde orgaan op de hoogte van de feitelijke houder van de vergunning of ontheffing.
Artikel 3.23 Intrekking of wijziging van een omgevingsvergunning
Dit artikel is gebaseerd op artikel 1:5 APV. Vergunning en ontheffing is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. Verder is dit artikel niet aangepast.
De in het eerste lid genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter (“kan”). Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan. Zo zal niet iedere niet nakoming van vergunningsvoorschriften leiden tot intrekking van de vergunning. Met name het rechtzekerheids- en het vertrouwensbeginsel kunnen de bevoegdheid tot wijziging en intrekking beperken.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 1:6 APV. Vergunning en ontheffing is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. Verder is dit artikel niet aangepast.
Het streven naar lastenvermindering voor burger en overheid en de Europese Dienstenrichtlijn hebben ertoe geleid in artikel 3.24 te bepalen dat de vergunning of ontheffing in beginsel voor onbepaalde tijd geldt.
Artikel 3.23 bepaalt dat bij gewijzigde omstandigheden de vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken. Het ligt ook daarom in de rede dat een vergunning voor onbepaalde duur blijft gelden indien de omstandigheden niet wijzigen. Pas bij gewijzigde omstandigheden dient de vergunning opnieuw te worden bezien. Ook daarbij wordt rekening gehouden met de noodzaak- en proportionaliteitseis. Bij geringe wijziging van omstandigheden die geen gevolgen hebben voor het algemeen belang, kan de vergunning niet worden gewijzigd of ingetrokken. De noodzaak daarvoor ontbreekt.
Artikel 11 van de Dienstenrichtlijn stelt dat een aan een dienstverrichter verleende vergunning geen beperkte geldingsduur heeft tenzij:
Beargumenteerd moet dan ook worden waarom het opnemen van een bepaalde tijd in een vergunning nodig is. Tevens moet het de evenredigheidstoets doorstaan. Sommige vergunningen lenen zich uit de aard alleen voor verlening voor bepaalde tijd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een evenementenvergunning of een standplaatsvergunning voor een oliebollenkraam rond de jaarwisseling.
Artikel 3.25 Omgevingsvergunning gebruik openbare plaats
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2:3 en 1:8 APV. Vergunning en ontheffing is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Dit artikel is opgesplitst aangezien de beoordelingsregels en de bevoegdheid tot het stellen van nadere regels in aparte artikelen staan, zoals dit ook zo is in de rest van de VFLO. Het gedeelte van artikel 1:9 APV dat over artikel 2:3 ging is hierin opgenomen.
Het begrip “openbare plaats” is omschreven in de bijlage. Onder het begrip valt de weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet maar ook voor het publiek toegankelijke pleinen en openbare plaatsen. In de praktijk zal het artikel met name van toepassing zijn op het gebruik van de weg niet overeenkomstig de bestemming, onder andere op het plaatsen van driehoeks- en sandwichborden, uitstallingen, (vuil)containers, steigers, keten, kranen en dergelijke.
De vergunningplicht ziet met name op het plaatsen van driehoeksborden, sandwichborden, aankondigingsborden. Er valt niet in te zien waarom in deze gevallen van een lex silencio zou moeten worden afgezien. Paragraaf 4.1.3.3 Awb wordt op dit artikel van toepassing verklaard.
Voor de toepassing kan worden gedacht aan het plaatsen van reclameborden of containers. Ook het zonder vergunning afsluiten van de openbare weg, in de zin van de Wegenwet, voor het openbare verkeer kan met dit artikel worden aangepakt. Bijvoorbeeld het plaatsen van een hekwerk.
In het verleden kwam het voor dat een verhuurder bij een woningontruiming de inboedel op de weg liet plaatsen. Doordat de huurder niet in staat was de kosten voor het verwijderen te betalen was het directe gevolg dat de gemeente voor de kosten (voor het verwijderen en vernietigen) opdraaide. Sinds enige jaren is hiertoe beleid vastgesteld. Dit houdt, kort samengevat in, dat het op de weg plaatsen van inboedels in Gouda in strijd is met artikel 3.23 APV en dat daarvoor geen vergunning wordt verleend. De verhuurder dient naast het ontruimen tevens zorg te dragen voor afvoer van de inboedel. Indien hij dat nalaat zal bestuursdwang worden toegepast en de de kosten daarvan op hem worden verhaald.
Het beleid is in overeenstemming met de jurisprudentie: Het op straat plaatsen en daar laten staan van inboedel is geen gebruik van de weg overeenkomstig de bestemming, zodat zo’n handeling onder het verbod van artikel 2.1.5.1 (oud), eerste lid, van de APV valt. Hoewel artikel 5:21 van de Awb niet met zoveel woorden voorziet in de mogelijkheid van een preventieve bestuursdwangaanschrijving, kan een dergelijk besluit volgens vaste jurisprudentie worden genomen indien er sprake is van klaarblijkelijk gevaar van een op zeer korte termijn te verwachten overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift. De Afdeling overweegt nog expliciet dat niet van belang is er of sprake is van dreigende ernstige schade. Het enige criterium voor preventieve bestuursdwang is dus “klaarblijkelijk gevaar van overtreding”. Verder oordeelt de Afdeling dat de aanschrijving terecht aan de woningstichting is gericht. Als opdrachtgeefster tot ontruiming, waarbij de inboedel op straat komt te staan, is ze overtreedster van artikel 2.1.5.1 (oud) van de APV. Als overtreedster is de woningstichting op grond van artikel 5:25 van de Awb ook de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd. ABRS 07-11-2001, JG 02.0006, LJN-nr. AD5810 (Brunssum) m.nt. M. Geertsema, Gst. 2002, 7157, 6 m.nt. R. Boesveld. Spoedeisende bestuursdwang met toepassing van artikel 5:24, zesde lid, van de Awb ten aanzien van op de weg geplaatste zaken na ontruiming. Het op straat plaatsen en daar laten staan van een veelal uit losse voorwerpen van niet geringe omvang bestaande inboedel kan niet als gebruik van de weg overeenkomstig haar bestemming worden aangemerkt, zodat een dergelijke handeling onder het verbod van artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV valt. Deurwaarder is een instrumenterend openbaar ambtenaar. Woningstichting is als opdrachtgeefster tot ontruiming overtreedster van artikel 2.1.5.1 APV en dient de kosten van bestuursdwang te betalen. ABRS 17-07-2002, JG 02.0151 m. nt. van M. Geertsema. Ook een preventieve last onder dwangsom kan worden opgelegd aan de ontruimer. Vzr. Zutphen 25-08-2004,
Artikel 3.26 Beoordelingsregels
Dit artikel is gebaseerd op de beoordelingsregels afkomstig uit artikel 2:3 APV. Vergunning en ontheffing is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning.
Artikel 3.27 Maken of veranderen van een uitweg
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2:4 APV. Verder is het tweede lid verwijderd aangezien de definitie van “weg” opgenomen is in de bijlage. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. Beoordelingsregels zijn hier uitgehaald en opgenomen als een apart artikel.
Uit de jurisprudentie over artikel 14 Wegenwet blijkt dat de eigenaar van een weg het uitwegen daarop moet gedogen. Voorts blijkt uit de jurisprudentie dat regels in een verordening mogen worden gesteld, bijvoorbeeld in het kader van de vrijheid van het verkeer, veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg. Dit artikel beoogt te voorkomen dat er gevaarlijke of hinderlijke situaties voor het verkeer ontstaan en dat een uitrit op onaanvaardbare manier ten koste gaat van openbaar groen en (zeer) schaarse parkeerruimte. De grond bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente kan gebruikt worden ter weigering van het maken van een uitweg als daarbij een (gedeelte van) een gemeentelijk plantsoen moet wijken. Ook kunnen ter bescherming van groenvoorzieningen aan de vergunning voorschriften worden verbonden, zodat de groenvoorziening zo min mogelijk wordt aangetast. Ten aanzien van het stellen van financiële voorwaarde aan een uitwegvergunning is uit jurisprudentie op te maken dat dit op zich zelf wel toelaatbaar is, indien die voorwaarde strekt ter behartiging van het belang waarvoor het vergunningvereiste is gesteld, bijvoorbeeld de vrijheid van het verkeer, de veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg. De aanvrager dient, naast een uitwegvergunning, ook privaatrechtelijke toestemming te krijgen van de eigenaar van de grond.
Artikel 3.28 Beoordelingsregels
Dit artikel is gebaseerd op de beoordelingsregels uit artikel 2:4 APV, deze zijn opgenomen in een apart artikel om beter aan te sluiten op de structuur van de VFLO. De formulering is aangepast naar een “ja, mits” formulering, maar de regel is hiermee inhoudelijk niet gewijzigd. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning.
Artikel 3.29 Voorzieningen voor verkeer en verlichting
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2:6 APV. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
De in het tweede lid genoemde uitzonderingen hebben betrekking op situaties waarbij het desbetreffende specifieke belang, waterstaatswerken, verkeerslichtinstallatie, trafohuisjes en dergelijke, zich verzetten tegen het aanbrengen van allerlei voorzieningen daarop. In beginsel biedt de Belemmeringenwet privaatrecht het kader om op het eigendomsrecht van anderen inbreuk te maken. De Belemmeringenwet is echter in haar toepassing bedoeld voor zodanige inbreuken op dat eigendomsrecht waardoor het gebruik van de desbetreffende onroerend zaak al dan niet tijdelijk beperkt wordt. Wanneer daarvan sprake is kan niet een gedoogplicht op grond van het onderhavige artikel geconstrueerd worden. Deze gedoogplicht is alleen dan aanwezig wanneer de voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting het gebruiksrecht van de eigenaar niet aantasten.
Artikel 3.30 Aanwijzing collectieve festiviteiten
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4:2 van de APV. De verwijzingen naar andere artikelen, binnen de verordening, zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Verder is dit artikel niet aangepast.
De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid genoemde geluidsnormen niet gelden bij collectieve festiviteiten komt voort uit artikel 2.21, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit. Evenals in het oude besluit voorziet dit artikel van het Besluit erin dat op deze dagen overmatige geluidhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen: De voorschriften gelden niet “voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd”. Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn carnaval, kermis of culturele-, sport- en recreatieve manifestaties.
In artikel 2.15 is de uitvoering van de regeling neergelegd bij het college. Er hoeft dus niet jaarlijks een raadsbesluit te worden genomen om te bepalen welke feesten als collectieve festiviteiten worden aangewezen. Voor de collectieve dagen is geen begrenzing voor het aantal dagen opgenomen. Vaak zal er toch behoefte zijn om vooraf een bepaald maximum aantal festiviteiten vast te stellen. Door het college wordt in Gouda jaarlijks een zogenaamde “12-dagen regeling” vastgesteld. Deze regeling bevat beleidsregels ten aanzien van de uitvoering van het besluit en deze verordening, onder andere stelt het college er een maximum aantal festiviteiten in vast.
Volgens artikel 4.113, eerste lid, van het Activiteitenbesluit moet de verlichting bij sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. De bevoegdheid om te bepalen dat deze beperkingen niet gelden bij collectieve festiviteiten staat in artikel 4.113, tweede lid, onder a, van het Activiteitenbesluit. Dit voorschrift is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Een voorbeeld van een collectieve festiviteit is een sportieve manifestatie waar meerdere sportverenigingen aan mee doen. Ook hier verdient het aanbeveling het college – in samenspraak met de plaatselijke sportverenigingen - vast te laten stellen op welke data de betreffende beperkingen niet van toepassing zijn. In het Besluit wordt net als voor de festiviteiten als bedoeld in het eerste lid geen maximum gesteld voor het aantal collectieve festiviteiten. Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting over dit maximum verwezen naar de bovenstaande toelichting bij het eerste lid.
De gemeente kan rekening houden met de aard van het gebied door in de verordening gebiedsdifferentiatie toe te passen. De gemeenteraad kan het grondgebied van de gemeente in de verordening bijvoorbeeld verdelen naar verschillende dorpskernen of wijken. De vaststelling van deze gebieden dient plaats te vinden in een apart besluit waarop bezwaar en beroep volgens de Awb mogelijk is. Van deze mogelijkheid kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt tijdens carnaval, kermissen of culturele-, sport- en recreatieve manifestaties. De mogelijkheid van gebiedsdifferentiatie was ook in het oude besluit opgenomen. Wel kan bijstelling van gebieden wenselijk zijn doordat de werkingssfeer van de festiviteitenregeling sterk wordt uitgebreid.
Bij de vaststelling van deze gebieden moet er wel rekening mee worden gehouden dat deze de strekking van de regeling niet ondermijnt. Het onderscheid tussen collectieve en incidentele festiviteiten moet duidelijk blijken. Gebiedsdifferentiatie betekent ook dat het aantal aangewezen dagen of dagdelen per gebied kan verschillen. Artikelen 2.21 en 4.113 van het Activiteitenbesluit kennen alleen gebiedsdifferentiatie voor collectieve festiviteiten.
Artikel 3.31 Onversterkte muziek
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4:4 APV. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Verder zijn er geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Dit artikel sluit aan op de artikelen 2.17 en 2.18 van het Activiteitenbesluit. Het artikel is alleen gericht op onversterkte muziek vanuit inrichtingen en niet buiten inrichtingen. Of er sprake is van een inrichting, wordt bepaald door de Wet milieubeheer. In het Besluit is onversterkte muziek uitgezonderd van de algemene geluidsniveaus. Gemeenten hebben, in artikel 2.18, eerste lid, onder f juncto vijfde lid, van het Activiteitenbesluit, expliciet de bevoegdheid gekregen om voor onversterkte muziek regels op te nemen in de Algemene Plaatselijke Verordening. Door het feit dat de hinderbeleving van onversterkte muziek zeker niet lager is dan die van versterkte muziek, dient deze op gelijke wijze te worden beschermd. Om vooral amateurgezelschappen in niet professionele oefenruimtes de kans te geven tot het hobbymatig beoefenen van onversterkte muziek, is voor hen in lid 2 een mogelijkheid gecreëerd om een aantal uur in de week uitgezonderd te zijn van de geluidsniveaus. In artikel 2 wordt gesproken over “oefenen”. Op deze manier worden festiviteiten en optredens voor publiek uitgesloten. Er is sprake van oefenen als men muziek maakt zonder dat er publiek aanwezig is.
De genoemde geluidsniveaus in tabel c zijn niet van toepassing op;
Artikel 3.32 Geluidhinder door machines e.a. tijdens de daguren
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4:5 APV. Ontheffing is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. Verder is dit artikel niet aangepast.
Uitgangspunt van dit artikel is dat geluidhinder door machines, tijdens de daguren en tijdens langere perioden, in een stedelijk gebied onvermijdelijk is. Het verbod in lid 1 richt zich dan ook niet op ‘gewone’ geluidhinder maar op onevenredige geluidhinder en op geluidhinder die zo langdurig is dat de uitwerking ervan op de omgeving onevenredig wordt.
Bij onevenredige geluidhinder heeft de geluidhinder zo’n grote negatieve uitwerking op de directe omgeving dat het redelijkerwijs niet langer mogelijk is om werkzaamheden in die omgeving uit te oefenen. Bijvoorbeeld zodanige geluidshinder bij een school dat een leraar in een leslokaal zich niet meer verstaanbaar kan maken.
Geluidhinder die gedurende bepaalde tijd niet onevenredig is, kan dit wel worden doordat het zich gedurende een lange duur herhaald. In deze gevallen kan het college, onder het stellen van voorschriften, ontheffing verlenen.
Artikel 3.33 Geluidhinder tijdens de avonduren
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4:6 APV. Ontheffing is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. Verder is dit artikel niet aangepast.
Uitgangspunt van dit artikel is dat geluidhinder tijdens de avonduren veel minder acceptabel is dan tijdens de daguren. Geluidhinder tijdens de avonduren dient dan ook beperkt te blijven en gebonden te zijn aan regels of, onder het stellen van voorschriften, een ontheffing.
Op basis van het tweede lid kan het college (nadere) regels stellen. Het is met name bedoeld voor gevallen waarin activiteiten als gevolg van onvoorziene omstandigheden uitlopen van de dag- in de avonduren. Door het stellen van nadere regels kunnen bepaalde activiteiten doorlopen in de avonduren zolang de uitvoerder zich houdt aan de gestelde regels. Sommige activiteiten kunnen, wanneer aangevangen tijdens de daguren, doorlopen tot in de avonduren. Dit kan enerzijds het gevolg zijn dat de aangevangen activiteiten, door de aard ervan, niet kunnen worden gestaakt. Het staken ervan zou leiden tot gevaarzetting of (onherstelbare) schade aan het bouwwerk. Met het stellen van nadere regels kunnen de activiteiten ook in de avonduren worden voortgezet zolang wordt voldaan aan de gestelde regels, bijvoorbeeld door het nemen van geluidsbeperkende maatregelen.
Uitgangspunt van dit artikel is dat geluidhinder tijdens de nachturen nog veel minder acceptabel is dan tijdens de avonduren. Geluidhinder tijdens de nachturen dient dan ook beperkt te blijven tot echte uitzonderingsgevallen en gebonden te zijn aan een ontheffing. Met de mogelijkheid tot ontheffing kan geluidhinder in uitzonderlijke omstandigheden worden toegestaan bijvoorbeeld bij werkzaamheden aan de infrastructuur.
Artikel 3.34 Geluidhinder tijdens de avonduren
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4:7 APV. Ontheffing is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. Verder is dit artikel niet aangepast.
Uitgangspunt van dit artikel is dat geluidhinder tijdens de nachturen nog veel minder acceptabel is dan tijdens de avonduren. Geluidhinder tijdens de nachturen dient dan ook beperkt te blijven tot echte uitzonderingsgevallen en gebonden te zijn aan een ontheffing. Met de mogelijkheid tot ontheffing kan geluidhinder in uitzonderlijke omstandigheden worden toegestaan bijvoorbeeld bij werkzaamheden aan de infrastructuur.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4:8 APV. Ontheffing is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. Verder is dit artikel niet aangepast.
In het kader van het leveren van een bijdrage aan het verbeteren van de (lokale) luchtkwaliteit worden bij aanmeerplaatsen, onder andere aan het Gouwekanaal en de IJsselkade, aansluitingen voor de afname van elektriciteit gerealiseerd. Uitgangspunt is dat een schip dat is afgemeerd aan een ligplaats geen gebruik maakt van een generator indien deze ligplaats voorzien is van een mogelijkheid voor afname van walstroom. Om kenbaar te maken waar het verbod om een generator te gebruiken geldt, worden gebieden door het college als zodanig nader aangewezen. Gebruik van walstroom voorkomt mogelijke geluidsoverlast voor de omgeving, met name in de avond– en nachturen, als gevolg van draaiende generatoren. Tevens zorgt het voor schonere lucht in de directe omgeving door verminderde uitstoot van stikstofoxide, CO2 en fijnstof.
Artikel 3.36 Kennisgeving incidentele festiviteiten
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4:3 APV. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Verder is dit artikel niet aangepast.
De bevoegdheid voor het vaststellen van het aantal incidentele festiviteiten voor inrichtingen in een gemeentelijke verordening staat in de artikelen 2.21 en 4.113 van het Activiteitenbesluit. Volgens artikel 2.21, eerste lid, onderdeel b kan de gemeenteraad bij verordening het aantal dagen of dagdelen aanwijzen waarop individuele inrichtingen voor incidentele festiviteiten vrijstelling kunnen verkrijgen van de geluidsnormen. Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of een klein aantal inrichtingen gebonden is. Dit is bijvoorbeeld een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum, een personeels- of straatfeest of een “vroege vogels”-toernooi. In het Besluit is bepaald dat het maximum aantal dagen waarvoor de geluidsnormen niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar betreft. Het betreft een maximum: de raad heeft de bevoegdheid om, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, in dit artikel het aantal te verlagen. In het onderhavige artikel dient de raad in de verordening te bepalen hoeveel incidentele festiviteiten per inrichting maximaal zijn toegestaan in de gemeente. Het maximum aantal van 12 incidentele festiviteiten is ongewijzigd in vergelijking met de vorige regeling voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen. Wat wel verandert is dat de regeling nu ook geldt voor festiviteiten bij alle andere type A- en B-inrichtingen die onder het Besluit vallen. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook detailhandel, kantoren, opslag- en transportbedrijven en metaalelektro-bedrijven een beroep op deze regeling kunnen doen. De enige uitzonderingen waarvoor de regeling niet geldt, zijn de type C-inrichtingen (dat wil zeggen inrichtingen die vergunningplichtig blijven of vallen onder Besluit landbouw of Besluit glastuinbouw).
Volgens artikel 4.113, eerste lid, van het Activiteitenbesluit moet bij inrichtingen de verlichting voor sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. Op basis van het tweede lid van artikel 4.113 kan hiervan worden afgeweken. Dit kan bijvoorbeeld als sportverenigingen buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie bij het houden van een veteranentoernooi of een “vroege vogels”-toernooi. Volgens het Besluit is het maximum aantal dagen waarvoor de beperkingen voor de verlichting niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar. Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting over dit maximum verwezen naar de bovenstaande toelichting bij het eerste lid.
Volgens de toelichting bij het Besluit blijft ook bij gebruik van artikel 4.113, tweede lid de algemene zorgplicht met betrekking tot lichthinder en duisterte voor de sportinrichtingen gelden, al is enige mate van hinder is bij incidentele activiteiten aanvaardbaar. De beoordeling of sprake is van onaanvaardbare lichthinder in geval van de viering van een festiviteit is aan het bevoegd gezag.
In het zevende lid wordt de mogelijkheid om muziekgeluid te produceren bij een festiviteit beperkt tot binnen de gebouwen van de inrichting. Gebouwen hebben over het algemeen een bepaalde geluiddempende werking. Op het buitenterrein zijn minder mogelijkheden voor het beperken van geluidemissies. Daarbij is het zo dat de regeling niet langer alleen geldt voor horeca, sport- en recreatie-inrichtingen maar ook voor alle andere type A- en B-inrichtingen, wat met name een belasting kan geven voor woningen met diverse bedrijven in de omgeving die op verschillende momenten festiviteiten organiseren. Voor muziekgeluid op buitenpodia of het buitenterrein van
horecagelegenheden bij evenementen, kan dit in de evenementenvergunning worden geregeld.
Artikel 3.37 Natuurlijke behoefte doen
Dit artikel is gebaseerd op 4:9 APV. Dit artikel is niet aangepast.
Met deze bepaling kan het ‘wildplassen’ worden tegen gegaan. Hier speelt vooral het milieumotief (stankoverlast) een rol. Voor het bestrijden van de aantasting van de openbare zedelijkheid blijft artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht het aangewezen middel.
Artikel 3.38 Bescherming groenvoorzieningen
Dit artikel is gebaseerd op 4:11 APV. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. De beoordelingsregels uit dit artikel zijn apart opgenomen in artikel 3.36.
Met het aantasten van openbare groenvoorzieningen wordt het milieubelang geschaad. Het plukken van bloemen wordt als het aanbrengen van schade aan groenvoorzieningen aangemerkt. Daarnaast stelt dit artikel verbodsbepalingen voor het zich bevinden of rijden of parkeren van een voertuig in openbaar groen. Het college kan een vergunning verlenen.
Er moet sprake zijn van door of vanwege de gemeente aangelegde groenvoorzieningen (zorg voor instandhouding gemeentelijke terrein), omdat dit artikel is bedoeld om maatregelen te kunnen nemen tegen beschadiging van openbare groenvoorzieningen op gemeentelijk terrein. Dit betreft de huishouding van de gemeente.
De zinsnede ‘zonder daartoe bevoegd te zijn’ houdt in, dat de overtreder toestemming van de eigenaar van de groenvoorziening moet hebben wil hij zich straffeloos op de in het artikel omschreven wijze gedragen.
Het is helaas een veelvuldig voorkomend verschijnsel dat groenstroken, openbare beplantingen, plantsoenen en grasperken worden benut voor het parkeren van voertuigen. Deze bepalingen hebben tot doel beschadiging van groenstroken e.d. te voorkomen en het groen beter aan zijn bestemming te doen beantwoorden. Omdat de wegenverkeerswetgeving onder “wegen” ook de bermen begrijpt, is het in het vierde lid vervatte verbod beperkt tot groenstroken. De wegenverkeerswetgeving voorziet niet in de gevallen waarin het voertuig op of in een groenvoorziening wordt geplaatst, welke geen deel uitmaakt van de weg (in de zin van de Wegenverkeerswet). Bewust is hier dan ook gekozen voor de bestanddelen “doen of laten staan” in plaats van “parkeren”, omdat ook het tot stilstand brengen van een auto in een plantsoen beschadiging van het groen en vermindering van de aantrekkelijkheid veroorzaakt. Doorgaans zal een groenstrook geen deel uitmaken van de weg. Bermen maken wel deel uit van de “wegen” in de zin van artikel 1 van de WVW 1994. Aangezien de berm rechtens deel uitmaakt van de weg, gelden de op de desbetreffende weg betrekking hebbende verkeersvoorschriften eveneens voor de berm, zoals parkeerverboden e.d. Artikel 10 van het RVV 1990 bepaalt dat auto’s, motoren e.d. op de rijbaan en op andere weggedeelten - met uitzondering van het trottoir, het voetpad, het fietspad of het ruiterpad – mogen worden geparkeerd. Onder deze andere weggedeelten waar wel geparkeerd mag worden vallen ook de bermen van een weg. Als in een bepaald geval het parkeren in een berm als ongewenst moet worden aangemerkt, kan een parkeerverbod voor die berm worden ingesteld. Dit kan door plaatsing van het bord E1 van Bijlage 1 van het RVV 1990 met een onderbord, waarop staat dat het parkeerverbod alleen geldt voor de berm. Het is tevens mogelijk dat het parkeren op de rijbaan niet wenselijk is, bijvoorbeeld uit oogpunt van de verkeersveiligheid, maar dat het parkeren in de berm wel kan worden toegestaan. Ook in dit geval is plaatsing van het genoemde bord E1 noodzakelijk, maar nu met een onderbord waarop staat dat parkeren in de berm wel is toegestaan.
Bij de in het vijfde lid onder b bedoelde voertuigen kan worden gedacht aan voertuigen, in gebruik bij de politie of de brandweer, als ook bij de gemeentelijke plantsoenendienst. Campings vallen onder terreinen als bedoeld onder c.
De gemeente wordt in toenemende mate geconfronteerd met het bezoek van motorcrossers aan
natuurgebieden, met als gevolg klachten over geluidhinder, schade aan de flora, verstoring van wild en dergelijke. Verder worden natuurgebieden, parken en dergelijke steeds vaker door ruiters en fietsers/mountainbikers bezocht. Het komt nogal eens voor dat ruiters en fietsers/mountainbikers de speciaal voor hen aangewezen ruiter- of fietspaden verlaten. Deze gedraging levert gevaar en hinder op voor wandelaars en berokkent vaak ook schade aan flora en fauna. Op grond van het vierde lid geldt een algeheel verbod om zich met motorvoertuigen, (brom)fietsen of paarden in een natuurgebied te bevinden. Het college kan op grond van het vijfde lid terreinen aanwijzen waar dit verbod niet geldt en kan tevens regels stellen voor het gebruik van deze terreinen.
Bij de vraag welke maatregelen genomen kunnen worden tegen het “wildcrossen” of overlastgevend ruiter- en fietsverkeer gaat het in feite om een meer algemeen vraagstuk: welke maatregelen kunnen genomen worden om ter bescherming van het milieu en ter voorkoming van overlast gemotoriseerd verkeer, ruiter- of fietsverkeer uit bepaalde gebieden te weren? Een mogelijkheid om het weggebruik door de verkeersdeelnemers te reguleren is het nemen van verkeersbeperkende maatregelen op grond van de wegenverkeerswetgeving. Voor de in deze gebieden gelegen wegen is de wegbeheerder bevoegd tot het treffen van verkeersmaatregelen (zie artikel 18 WVW 1994).
Volgens de WVW 1994 kan tot vaststelling van verkeersmaatregelen worden overgegaan als deze
maatregelen de veiligheid op de weg verzekeren, weggebruikers en passagiers beschermen, strekken tot het in stand houden van de weg en de bruikbaarheid van de weg waarborgen, de vrijheid van het verkeer waarborgen, strekken tot voorkoming of beperking van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade, strekken tot het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden en tenslotte een doelmatig of zuinig energieverbruik bevorderen (artikel 2, eerste tot en met derde lid, WVW 1994). De WVW 1994 geeft derhalve ook mogelijkheden verkeersmaatregelen te nemen ter bescherming van milieubelangen. Regulering van het gemotoriseerde verkeer dat van de weg gebruik maakt in natuurgebieden dient te geschieden op basis van de WVW 1994 door middel van een verkeersmaatregel. Hierbij moet het dan gaan om een regeling ten aanzien van het gebruik van wegen in de zin van de WVW 1994. Voor de overige gebieden, buiten de wegen in de zin van de WVW 1994, binnen een natuurgebied, is een regeling opgenomen in de APV. Hierbij moet in het oog worden gehouden dat met betrekking tot het onderhavige onderwerp ook een provinciale regeling kan gelden. Als er reeds een provinciale regeling bestaat inzake de beperking van gemotoriseerd verkeer in natuurgebieden, welke regeling - deels - strekt ter bescherming van dezelfde belangen, zal - althans als een gemeente geheel of gedeeltelijk gelegen is in een “natuurgebied” als bedoeld in de provinciale verordening - de werkingssfeer van het gemeentelijk voorschrift ten opzichte van de provinciale verordening moeten worden afgebakend.
Maatregelen op basis van de Wegenwet/feitelijke sluiting en sluiting krachtens artikel 461 Wetboek van Strafrecht
Ook langs feitelijke en privaatrechtelijke weg zou men kunnen komen tot het weren van gemotoriseerd verkeer uit bepaalde natuurgebieden. In de eerste plaats valt te denken aan het plaatsen van palen, klap- of draaihekjes bij de toegangen tot de in zo’n gebied gelegen wegen. De eigenaar van een weg zal men het recht tot het nemen van zodanige maatregelen niet kunnen ontzeggen. Hoe zit dit echter als deze weg is aan te merken als een openbare weg in de zin der Wegenwet? Hiervoor zijn wij ingegaan op de beperkingen in het gebruik van een openbare weg als gevolg van het beperkt openbaar rechtskarakter van die weg. Openbare wegen in natuurgebieden zullen veelal - op grond van de gesteldheid van de weg of op grond van het gebruik dat van de weg pleegt te worden gemaakt - een zodanig beperkt openbaar rechtskarakter hebben. Ook ten aanzien van deze openbare wegen zal de eigenaar deze beperking feitelijk mogen realiseren door het plaatsen van klap- en draaihekjes, palen en dergelijke bij de toegangen tot die wegen en wel zodanig dat alleen voetgangers en fietsen vrij kunnen passeren. Aan deze handelwijze kleeft een aantal bezwaren. Deze handelwijze is in de eerste plaats niet toepasbaar ten aanzien van openbare wegen die niet een beperkt openbaar rechtskarakter hebben. Ingevolge het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Wegenwet dienen de rechthebbende en de onderhoudsplichtige dan alle verkeer over de openbare weg te dulden. Wij tekenen hierbij nog aan dat het gedeeltelijk - bij voorbeeld alleen voor gemotoriseerd verkeer - onttrekken van wegen aan het openbaar verkeer niet mogelijk is (Kb 26 september 1955, AB 1956, blz. 357. Ook is het volgens de Kroon niet mogelijk een weg aan het openbaar verkeer te onttrekken om hem vervolgens weer onmiddellijk open te stellen voor bij voorbeeld voetgangers en fietsers (Kb 11 mei 1982, AB 1982, 378). Een dergelijke maatregel kan wel door middel van een verkeersbesluit worden genomen, zoals hiervoor is beschreven. Ook mag verwacht worden dat het onttrekken van een aantal in het buitengebied gelegen wegen aan het openbaar verkeer op bezwaren zal stuiten van met name landbouwers. Verder merken wij ten aanzien van het afsluiten van wegen door middel van hekjes en slagbomen nog op, dat de bereikbaarheid van bos- en natuurgebieden voor de brandweer en in verband met onderhoudswerkzaamheden zal verslechteren. Bovendien zullen slagbomen gemakkelijk geopend kunnen worden. Ten slotte is het plaatsen van hekjes, slagbomen en dergelijke een kostbare aangelegenheid. Men zou - in de tweede plaats - kunnen denken aan het plaatsen bij de toegangen tot de wegen in een bepaald natuurgebied van borden waarop de toegang voor motorvoertuigen en bromfietsen voor onbevoegden krachtens artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht wordt verboden: “Verboden toegang voor....; art. 461 Wetboek van Strafrecht”. Deze methode kan echter niet worden toegepast, indien het gaat om openbare wegen in de zin van de Wegenwet. Zie HR 21 juni 1966, NJ 1966, 416, OB 1967, XIV.3, nr. 26667, AB 1967, blz.186, NG 1966, blz. 432, Verkeersrecht 1966, blz. 227, (Bromfietsverbod Sneek), en HR 23 december 1980, NJ 1981, 171, AB 1981, 237, NG 1981, blz. S63,Verkeersrecht 1981, blz. 58 (rijverbod Schiermonnikoog).
Sommige gemeentebesturen hebben de volgende aanpak tot wering van gemotoriseerd verkeer uit
Aan deze aanpak wordt om twee redenen de voorkeur gegeven:
Artikel 461 WvSr. is niet op openbare wegen van toepassing. Ook de hier bedoelde aanpak stuit overigens op bezwaren, met name in die gevallen dat de wegen niet in eigendom zijn bij de overheid. De overheid is dan immers van de particuliere eigenaren afhankelijk, met name waar het de geslotenverklaring voor gemotoriseerd verkeer betreft. Bovendien is de toegankelijkheid van dergelijke wegen voor het publiek niet meer verzekerd, als deze wegen eenmaal aan het openbaar verkeer zijn onttrokken. De particuliere eigenaar zou zijn weg immers ook voor alle publiek, dus ook voor voetgangers en fietsers, kunnen afsluiten. De overheid bezit dan geen machtsmiddelen daartegen op te treden. Deze machtsmiddelen bezit zij wél ten aanzien van wegen die - zij het ook beperkt - voor het openbaar verkeer toegankelijk zijn in de zin van de Wegenwet.
Zie de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van 25 maart 1982, NG 1983 blz. S 145,, AB 1983, 64 (Helmond) en van 5 november 1982, Gst. 1983, 6745, 10 (Wittem). Blijkens deze uitspraken kan (en moet!) de gemeentelijke overheid de onderhouds- en de duldingsplicht van de eigenaar van een openbare weg met toepassing van bestuursdwang afdwingen, indien deze plicht wordt verzaakt. Men kan - zoals hierboven reeds bleek - aan genoemde consequenties niet ontkomen door een weg slechts beperkt aan het openbaar verkeer te onttrekken, in die zin dat hij alleen openbaar zal zijn voor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers. Bovendien, ook al zou een weg een beperkt openbaar rechtskarakter hebben, dan nog zou artikel 461 WvSr. waarschijnlijk niet toepasselijk kunnen zijn. Hiervoor werd er reeds op gewezen dat de hele onttrekkingsprocedure tijdrovend is en dat de onttrekking op bezwaren zal stuiten van met name landbouwers. Zou men de hier bedoelde methode toepassen, dan zou het in ieder geval noodzakelijk zijn voor de onttrekking aan het openbaar verkeer met de particuliere eigenaren duidelijke afspraken te maken en deze schriftelijk vast te leggen. Daarbij geldt, dat de onttrekking van een openbare weg aan het openbaar verkeer onvoorwaardelijk moet geschieden en zonder tijdsbepaling
(circulaire van de minister van verkeer en waterstaat aan de colleges van gedeputeerde staten, BS 1933, nrs. 203 en 245, WGB 1933, blz. 225).
Provinciale milieuverordening Zuid-Holland
Provinciale staten dienen op grond van artikel 1.2 van de Wet milieubeheer een verordening op te stellen die onder andere regels bevat inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden. Volgens de Provinciale milieuverordening Zuid-Holland is het onder meer verboden een aantal toestellen te gebruiken binnen het milieubeschermingsgebied.
Beperking gemotoriseerd verkeer in natuurgebieden in relatie tot artikel 1 van de Grondwet
De vraag rijst of het ontzeggen van de toegang tot een bepaald natuurgebied voor motorrijders en
bromfietsers zich verdraagt met het antidiscriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Deze vraag werd aan de orde gesteld in een zitting van de kantonrechter te Harderwijk op 19 september 1985. De geverbaliseerde voerde aan dat het verbod “... discriminerend is ten aanzien van motorrijders, bromfietsers en hun duopassagiers. Terreinwagens, motoren met zijspan, auto’s en vrachtwagens mogen van de onverharde wegen wel gebruik maken. De officier van justitie bestreed deze opvatting. Hij stelde dat het gemeentebestuur een keuze heeft gemaakt tussen de belangen van voetgangers en flora en fauna en de belangen van motorrijders en bromfietsers die zittend op hun voertuig van de natuur willen genieten.” De officier meende dat de belangen van flora en fauna en de belangen van voetgangers die hinder ondervinden van motorrijders, prevaleren boven de belangen van motorrijders. De kantonrechter schaarde zich achter de officier van justitie. Hij meende dat er geen sprake was van discriminatie van motorrijders en bromfietsers omdat hun bewegingsvrijheid niet verder dan noodzakelijk voor het doel dat het college voor ogen staat wordt beperkt. De Rechtbank in hoger beroep en de Hoge Raad in cassatie hebben inmiddels de uitslag van de kantonrechter onderschreven (HR 19 mei 1987, AB 1988, nr. 216, APV Nunspeet).
Vz. ARRS 30-08-1990, AB 1991, 432. Wanneer wordt overgegaan tot het aanwijzen van een natuurgebied, waarbinnen gemotoriseerd verkeer verboden is, zoals in deze bepaling bedoeld, is het verstandig te bezien in hoeverre een overgangsregeling noodzakelijk is voor personen die - al dan niet bedrijfsmatig - met een motorvoertuig gebruik maken van dit natuurgebied. Vanwege het ontbreken van een overgangsregeling trof de Voorzitter van de ARRS een voorlopige voorziening, waarbij aan belanghebbende alsnog een tijdelijke ontheffing werd verleend.
Artikel 3.39 Beoordelingsregels
Dit artikel is gebaseerd op de beoordelingsregels uit artikel 4:11 APV. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. De formulering is ook aangepast om beter aan te sluiten op de rest van de VFLO.
Artikel 3.40 Omgevingsvergunning handelsreclame
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4:12 APV. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. De beoordelingsregels uit dit artikel zijn apart opgenomen in artikel 3.41.
De vergunningsplicht valt onder de Wabo. Zie ook het commentaar bij artikel 1:1 en 1:2.
De afbakeningsbepaling van het vijfde lid is toegespitst op de jurisprudentie in die zin dat nu is bepaald dat bij bouwwerken alleen kan worden getoetst aan de belangen van de verkeersveiligheid en de voorkoming of beperking van overlast voorgebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak. De afbakeningsbepaling slaat dus niet meer terug op het verbod van het eerste lid, maar op de weigeringsgrond welstand. In de uitspraak Amstelveen overweegt de afdeling in dit verband dat het welstandstoezicht in het kader van de Woningwet niet beperkt is tot toetsing van bouwkundige elementen.
Het aanbrengen (maken) en hebben (voeren) van handelsreclame (commerciële reclame) aan een onroerende zaak wordt in deze bepaling gebonden aan een vergunning van het college. Handelsreclame is gedefinieerd in de bijlage als: elke openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen. Onroerende zaken zijn volgens het artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek onder meer de grond, de met de grond verenigde beplantingen en de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd. In het begrip handelsreclame ligt besloten dat het in artikel 3.37 gaat om niet-ideële reclame, waardoor geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Zie ook de toelichting bij artikel 1:1, aanhef en onder h (handelsreclame). Volgens vaste jurisprudentie behoren reclame-uitingen in de commerciële sfeer niet tot het eigenlijke gebied van de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. Het in dit artikel gecreëerde vergunningenstelsel is derhalve niet in strijd met artikel 7 van de Grondwet. In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet wordt de handelsreclame met zo veel woorden van de vrijheid van drukpers uitgezonderd. De bedoeling hiervan is uitsluitend die reclame-uitingen buiten de grondwettelijke bescherming over het openbaren van gedachten of gevoelens te houden, waaraan het ideële, maatschappelijke of politieke aspect ontbreekt. De volgende vraag die zich opdringt is of dit artikel ook in overeenstemming is met artikel 10 EVRM en 19 IVBP. De bescherming van het recht op vrije meningsuiting strekt zich in deze artikelen mede uit tot reclame. Deze vraag kan onzes inziens bevestigend worden beantwoord. Allereerst is het de vraag of artikel 10 EVRM überhaupt wel toeziet op zuivere handelsreclame. Weliswaar heeft de Hoge Raad dit in algemene zin gesteld in een uitspraak van 13 februari 1987 (NJ 1987, 899), het Europese Hof heeft zich hierover nog niet eenduidig uitgesproken (zie onder andere EHRM 24 februari 1994, NJ 1994, 518). Wel mag er op grond van arresten van het Europese Hof vanuit worden gegaan dat de bescherming ten aanzien van commerciële reclame minder ver gaat dan de bescherming ten aanzien van andere uitingen gelet op de strekking van het verdrag. Echter, ook indien er vanuit wordt gegaan dat alle handelsreclame onder artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR valt, zijn beperkingen zoals een vergunningstelsel mogelijk zolang deze voorzien zijn bij wet. Naar algemeen wordt aangenomen worden hieronder ook gemeentelijke verordeningen verstaan. Daarnaast dienen de beperkingen noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving ter bescherming van de in de artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBP genoemde belangen. Hieronder vallen onder andere het voorkomen van wanordelijkheden en de bescherming van rechten van derden. De rechtspraak lijkt deze visie te bevestigen. In een uitspraak van 23 december 1994 stelt de ABRS in een zaak waarin een driehoeksreclamebord wordt geweigerd dat artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBP alleen in het geding zijn als de verspreiding van reclame zo zeer aan banden zou zijn gelegd dat de vrijheid om reclame te maken zelf zou worden aangetast (JG 95.0207, AB 1995, 163). Ook is in een uitspraak van de Hoge Raad over een aanplakverbod zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende bepaald dat dit niet in strijd is met artikel 10 EVRM en 19 IVBP aangezien het verbod bij wet is voorzien en noodzakelijk in een democratische samenleving ter voorkoming van wanordelijkheden en ter bescherming van rechten van derden (HR 1 april 1997, NJ 1997, 457). Het voorgaande betekent dat zolang niet in een absoluut verbod, te absolute beperkingen of restrictief beleid is voorzien en er een duidelijke noodzaak voor de beperkingen bestaat, zodanig dat er feitelijk een mogelijkheid van enige betekenis van het middel van bekendmaking overblijft, het vergunningenstelsel op grond van artikel 4:12 houdbaar lijkt.
Door hantering van het begrip handelsreclame in het eerste lid is een duidelijke afbakening gegeven ten opzichte van ideële reclame. Ideële reclame valt dus niet onder de vergunningsplicht. Dit zou in strijd zijn met de vrijheid van meningsuiting van artikel 7 van de Grondwet. Ideële reclame is overigens wel onderworpen aan repressief toezicht op grond van het bepaalde in artikel 3.20. In het tweede lid is ook een aantal opschriften en aankondigingen die kunnen dienen tot het maken van handelsreclame uitgezonderd van de vergunningsplicht. Deze uitzonderingen gelden alleen voor onverlichte reclames. Lichtreclames zijn dus altijd vergunningsplichtig, tenzij het bouwwerken zijn (zie vijfde lid). Dit heeft uiteraard te maken met het feit dat lichtreclames snel hinderlijk kunnen zijn. Het college kan hiervoor beleidsregels opstellen met criteria voor kleur, intensiteit en tijdstippen van verlichting.
Géén uitzondering is overigens opgenomen voor opschriften enzovoort die worden aangebracht ter voldoening aan een wettelijke verplichting of krachtens een wettelijke bevoegdheid. Dit is niet nodig omdat dergelijke opschriften geen betrekking hebben op handelsreclame.
Opschriften enzovoort met een tijdelijk karakter (maximaal negen weken) zijn onder voorwaarden vergunningvrij. De voorwaarde dat slechts 50% van het ramen en etalageruiten mag worden bedekt, is opgenomen om te voorkomen dat het gehele raam of de gehele winkelruit bedekt wordt, waardoor gesloten wanden ontstaan. Als aan de voorwaarden wordt voldaan dan is de handelsreclame-uiting toegestaan.
Voor de toepassing kan beleid worden ontwikkeld over de wijze van plaatsing, materiaalgebruik, termijn van verwijdering na afloop van de aangekondigde activiteit e.d.
De zinsnede ‘voor zolang zij feitelijke betekenis hebben’ geeft aan dat dit verbod niet geldt voor actuele handelsreclame. Bijvoorbeeld: als in december 2013 reclame wordt gemaakt voor een woonbeurs op 9 januari 2014. Na 9 januari herleeft het verbod van het eerste lid.
Op 1 januari 2003 is het bouwvergunningstelsel van de Woningwet gewijzigd. Er zijn twee soorten bouwwerken: vergunningsplichtige (lichte- en reguliere bouwvergunningen) en vergunningsvrije. De meldingsplicht is verdwenen. Op de vergunningsplichtige bouwwerken vindt een preventieve welstandstoets plaats. Repressief welstandstoezicht rust zowel op bouwvergunningsplichtige als bouwvergunningsvrije bouwwerken. Gemeenten moeten een welstandsnota hebben vastgesteld om na 1 juli 2004 (preventief of repressief) welstandstoezicht te kunnen (blijven) uitoefenen. Alle bouwwerken in de zin van de Woningwet zijn dus onderhevig aan welstandstoetsing. In aansluiting op hetgeen is vermeld onder subparagraaf Algemeen, is in 2003 naar aanleiding van de jurisprudentie Enschede en Amstelveen een nieuwe afbakeningsbepaling gemaakt ter vervanging van het oude derde lid. Volgens de interpretatie van de bestuursrechter van het oude derde lid mag ten aanzien van bouwwerken (op grond van welstandoverwegingen) geen handelsreclamevergunning op grond van de APV worden vereist. Om voor bouwwerken naast de welstandstoetsing van de Woningwet, de APV-handelsreclamevergunning te kunen blijven hanteren om de verkeersveiligheid en overlastaspecten te toetsen, is een nieuwe redactie van de afbakeningsbepaling gemaakt. De nieuwe afbakeningsbepaling van het vijfde lid houdt in dat via de APV geen welstandstoetsing is vereist voor bouwwerken. De vergunning ex artikel 4:11 APV blijft vereist voor deze bouwwerken en kan dan alleen worden getoetst aan verkeersveiligheid en overlast (weigeringsgronden b en c.). In 2003 is tevens een aantal afbakeningsregelingen geschrapt. Door precieze formulering in het eerste lid van de activiteit of gedraging die wordt verboden, is minder afbakening nodig. Naast een goede formulering is in 2003 ook nauwkeurig bekeken of de voorheen genoemde hogere regelgeving wel of niet noodzakelijk waren om af te bakenen. Een aantal afbakeningsbepalingen bleek niet nodig. In de eerste plaats is de Monumentenwet geschrapt, omdat die wet geen toetsingscriterium heeft dat overeenkomt met de motieven van de APV. Weigeringsgrond in de Monumentenwet is namelijk niet het welstandsmotief, maar de cultuurhistorische waarde van het pand. In de tweede plaats is de Wet milieubeheer geschrapt, omdat deze in wezen niets met handelsreclame te maken heeft. Kern van deze wet is immers het oprichten en inwerking hebben van inrichtingen. Bij de APV gaat het niet over inrichtingen. Deze wetten regelen niet dezelfde onderwerpen als de APV (dezelfde gedraging, hetzelfde motief, zie de artikelen 121 en 122 van de Gemeentewet), dus is er geen gevaar voor onverbindendverklaring van de APV. In het vijfde lid is geen afbakening meer opgenomen ten opzichte van 2:5, omdat artikel 4:11 door zijn formulering duidelijk gaat over handelsreclame en artikel 2:5 over ideële reclame. Het plaatsen van (mobiele) reclamevoertuigen op de weg wordt gereguleerd door artikel 5:3 APV.
Artikel 3.41 Beoordelingsregels
Dit artikel is gebaseerd op de beoordelingsregels uit artikel 4:12 APV. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. De formulering is ook aangepast om beter aan te sluiten op de rest van de VFLO.
In dit artikel zijn als mogelijke weigeringsgronden voor een vergunning opgenomen, kort samengevat: a. welstand; b. verkeersveiligheid en c. overlast. Met deze weigeringsgronden zijn tevens de motieven voor de vergunningsplicht gegeven volgens de systematiek van de APV. De weigeringsgrond welstand heeft echter in de jurisprudentie een probleem opgeleverd, omdat bouwvergunningsplichtige handelsreclame reeds onderworpen is aan welstandstoetsing. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft eind 2002 duidelijk uitgesproken dat naast de bouwvergunning voor de handelsreclame geen ruimte meer is voor een APVvergunning (op grond van welstandoverwegingen).
Artikel 3.42 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4:13 APV. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. Het gedeelte van artikel 1:10 APV over artikel 4:13 is hierin opgenomen, omdat dit het enige gedeelte van dit artikel is dat overgaat naar de VFLO. De bevoegdheid tot het stellen van nadere regels is verplaatst naar artikel 5.1.
Voor bepaalde categorieën kampeermiddelen is het wenselijk om buiten kampeerterreinen plaatsen aan te kunnen wijzen waarop kleinschalig en tijdelijk overnacht kan worden. Dit betreft bijvoorbeeld het aanwijzen van een (parkeer)plaats die uitsluitend bestemd is voor kampeerauto’s. Indien die plaats vervolgens, door het aanbrengen van voorzieningen, voor het tijdelijk verblijf wordt ingericht is er sprake van een Gereguleerde overnachtingsplek (GOP). Het is wenselijk om, via nadere regels, voorwaarden te stellen aan de maximale verblijfsduur per kampeerauto. Ook voor het tijdelijk plaatsen van kleine tenten ten behoeve van nachtvissen kunnen plaatsen worden aangewezen, daarbij is het wel wenselijk om nadere regels te stellen. Bijvoorbeeld dat het plaatsen van een tentje alleen mogelijk is in een strook van maximaal 5 meter rond een vijver. Categorieën kampeermiddelen zijn in ieder geval:
Dit artikel dient met name de bescherming van natuur en milieu. Het zou hoogst onwenselijk zijn als er een vergunning van rechtswege zou ontstaan die toestaat dat in een kwetsbaar natuurgebied gekampeerd wordt. Paragraaf 4.1.3.3 Awb wordt niet van toepassing verklaard.
Artikel 3.43 Omgevingsvergunning voor een standplaats
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5:10 APV. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Standplaatsvergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. Weigeringsgronden zijn, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in beoordelingsregels. De beoordelingsregels uit dit artikel zijn apart opgenomen als een nieuw artikel. De bevoegdheid tot het stellen van nadere regels is in artikel 5.1 opgenomen.
Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, amvb of een provinciale verordening wordt voorzien. De term “onderwerp” in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het tweede lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet. Zie uitgebreid daarover onder het kopje Afbakeningsbepalingen in de Algemene Toelichting. In het eerste lid vindt afbakening plaats met de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en het Provinciaal wegenreglement, het tweede lid ziet op afbakening met de Woningwet.
Het vergunningstelsel voor standplaatsen voldoet aan de voorwaarden als gesteld in de Dienstenrichtlijn. Het is proportioneel, heeft geen discriminerende werking, het is gerechtvaardigd om dwingende redenen van algemeen belang met name openbare orde en openbare veiligheid. Het nagestreefde doel kan daarnaast niet door een minder beperkende maatregel achteraf worden bereikt. De vergunning dient om te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord en overlast wordt tegengegaan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld: geluidsoverlast, stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. De vergunning is persoonsgebonden en wordt in verband met de openbare orde voor een bepaalde tijd verleend.
In het derde lid van artikel 5.2.3 (oud) werd een uitzondering gemaakt op het verbod op de straathandel voor zover het betreft het uitstallen van stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard (artikel 7 Grondwet). Voor het aanbieden van gedrukte stukken als zodanig kan geen vergunning worden geëist. Het wordt gezien als een zelfstandig middel van verspreiding. Wel is een vergunning noodzakelijk indien vanaf een standplaats gedrukte stukken worden aangeboden. Deze vergunning is niet vereist vanwege het feit dat gedrukte stukken worden aangeboden, maar vanwege het feit dat een standplaats wordt ingenomen. Dus het gaat hier om een standplaatsvergunning.
De bepalingen in de APV met betrekking tot het innemen van een standplaats zijn gebaseerd op ordening van de straathandel en zijn gebaseerd op de regulerende bevoegdheid van de gemeente van zaken die tot haar huishouding behoren. Daarnaast vormen de besluiten op grond van de Wet op de ruimtelijke ordening, zoals een bestemmingsplan, een zelfstandige weigeringsgrond. Dit betekent dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning voor het innemen van een standplaats altijd gelet moet worden op de voorschriften die uit het bestemmingsplan voortvloeien. Als het bestemmingsplan standplaatsen ter plaatse niet toelaat, is het moeilijk uit te leggen dat de vergunning weliswaar wordt verleend, maar dat daarvan geen gebruik gemaakt kan worden wegens strijd met het bestemmingsplan. Strijd met het bestemmingsplan is daarom als imperatieve weigeringsgrond opgenomen. Op grond van jurisprudentie is dit aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat.
Aan de standplaatsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Voorschriften die onder andere aan een vergunning gesteld kunnen worden betreffen:
Artikel 3.44 Beoordelingsregels
Dit artikel is gebaseerd de beoordelingsregels uit artikel 5:10 APV. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. De formulering is ook aangepast om beter aan te sluiten op de rest van de VFLO. Weigeringsgronden zijn, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in beoordelingsregels
De generieke beoordelingsregels worden genoemd in artikel 3.20, nadere uitleg daarvan vindt men in de toelichting bij dat artikel.
Bij de herziening is de beoordelingsregel “uiterlijk aanzien van de omgeving” vervangen door “redelijke eisen van welstand” vanwege het streven om de terminologie in de APV zo eenduidig mogelijk te houden. Bovendien sluit het aan bij de terminologie van de Woningwet. “Uiterlijk aanzien” en “redelijke eisen van welstand” hebben inhoudelijk dezelfde betekenis.
De beoordelingsregel kan gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen worden ingenomen op een zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze beoordelingsregel kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook wordt daarmee het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles gewaarborgd. Het college bepaalt zelfstandig de inhoud van deze beoordelingsregel.
In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare orde-belang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden. De Dienstenrichtlijn staat deze beoordelingsregel voor standplaatsen die (mede) diensten verlenen niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten. Het blijft echter nog wel mogelijk om deze beoordelingsregel te hanteren voor het verkopen van goederen. De Dienstenrichtlijn is daarop immers niet van toepassing.
Artikel 3.45 Toestemming rechthebbende
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5:11 APV. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Dit artikel verbiedt de rechthebbende op een terrein toe te laten dat een standplaats wordt ingenomen, zonder dat hiervoor een vergunning is verstrekt. Met dit verbod is het mogelijk niet alleen maatregelen te nemen tegen degene die zonder vergunning een standplaats inneemt maar ook tegen de eigenaar van de grond die het innemen van een standplaats zonder vergunning toestaat.
Artikel 3.46 Toepassingsbereik
Dit artikel is toegevoegd om de afdeling in lijn te brengen met de VFLO en de Omgevingswet. Het artikel bepaalt het toepassingsbereik van de afdeling.
Artikel 3.47 Het onderzoek naar bodemverontreiniging
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2 van de Bouwverordening. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
De artikelen over het bodemonderzoek hebben tot doel te bevorderen dat niet wordt gebouwd op verontreinigde grond. Artikel 4 bevat het verbod tot bouwen op verontreinigde grond. Bij dit artikel is een uitvoerige toelichting geplaatst waarin de hele route van een bodemonderzoek wordt beschreven, de van toepassing zijnde normen en de relatie wordt aangeduid met de voorschriften uit de Woningwet en de Regeling omgevingsrecht.
De hierna vermelde toelichting per artikellid is beknopt. Een uitvoeriger beschrijving van het hele proces staat vermeld in de toelichting bij artikel 4. Beide toelichtingen moeten in combinatie met elkaar worden gelezen.
Uit de systematiek van de NEN 5740 volgt dat voorafgaand aan het milieuhygiënisch bodemonderzoek eerst een vooronderzoek volgens de NEN 5725 wordt uitgevoerd - ook wel historisch onderzoek genoemd - ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, kan het bevoegd gezag op basis van het derde lid besluiten af te wijken van de verplichting tot het uitvoeren van het verkennend onderzoek. Het bodemonderzoek volgens NEN 5740 is niet toereikend om asbest in grond te onderzoeken. Daartoe is de NEN 5707 ontwikkeld.
De mogelijkheid om geen onderzoeksgegevens op te vragen wordt geboden door artikel 4.4, lid 2 Bor. Er komt geen afzonderlijk besluit tot het afwijken, geen beschikking. De omgevingsvergunning van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is er immers op gericht alles in één brede omgevingsvergunning te regelen.
Bouwwerken met een beperkte instandhoudingtermijn kunnen velerlei zijn, van klein tot groot en voor een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent niet dat in alle gevallen kan worden afgeweken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport. De gemeente kan hiervoor beleid ontwikkelen.
De strekking van dit lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de bestaande bebouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze werkzaamheden een bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt gesignaleerd.
Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen. Daarom behoort dit onderzoek tot de bescheiden die ook later kunnen worden ingediend.
Artikel 3.48 Bouwen op verontreinigde grond
Dit artikel is gebaseerd op artikel 3 van de Bouwverordening. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
In het tweede lid van artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de opdracht gegeven om in de bouwverordening voorschriften op te nemen over het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem. In het derde lid van genoemd artikel 8 is uitgewerkt op welke bouwwerken deze voorschriften betrekking dienen te hebben. Het woord uitsluitend in de redactie van dit derde lid duidt erop dat aanvulling in de bouwverordening niet is toegestaan.
De indieningvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, waartoe het bodemonderzoek behoort, staan in de Regeling omgevingsrecht. De structuur is als volgt:
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen moet een onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid worden overgelegd, aldus artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht.
Artikel 4.4, lid 2 van het Bor bepaalt dat gegevens en bescheiden waarover het bevoegd gezag al beschikt, niet opnieuw behoeven te worden verstrekt. Dit geldt in beginsel ook voor gegevens die zijn verstrekt in de periode dat de Wabo nog niet in werking was getreden, en die als archiefbescheiden in bewaring worden gehouden als bedoeld in artikel 3 van de Archiefwet 1995. Uit het algemene bestuursrecht volgt dat het bevoegd gezag wel gehouden is de volledigheid en actualiteit te toetsen van de gegevens en bescheiden die de aanvrager niet bij de aanvraag verstrekt, omdat deze al in het bezit van het bevoegd gezag zijn.
Indien blijkt dat de ingediende bescheiden (waaronder het bodemonderzoeksrapport) onvoldoende zijn en dit gebrek niet kan worden opgelost door het stellen van een voorwaarde bij de vergunningverlening, wordt de aanvrager in overeenstemming met artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen.
Indien de aard van het bouwplan daartoe aanleiding geeft, kan het bevoegd gezag in een voorwaarde bij de omgevingsvergunning bepalen dat de desbetreffende gegevens en bescheiden alsnog moeten worden verstrekt voordat met de bouw mag worden begonnen. Tevens wordt hierbij een termijn gesteld en een exacte aanduiding welke gegevens en bescheiden worden verlangd, aldus de Regeling omgevingsrecht.
De gezondheidsrisico’s voor de mens bij het gebruik van het bouwwerk vormen in deze benadering het onderscheidend criterium. Veiligheid en gezondheid zijn immers sinds de invoering van de Woningwet in 1901 belangrijke grondslagen van de wet. Gelet op de uitgangspunten van de Woningwet, kan de schade voor het milieu geen motief zijn voor de voorschriften in de bouwverordening met betrekking tot het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond. Dit in tegenstelling tot de Wet bodembescherming waarbij het herstel van de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant en dier centraal staat.
Met de inwerkingtreding van de Wabo is dit onderscheid minder van belang. Deze wet verenigt in een overkoepelend vergunningstelsel milieueisen, bouw- en sloopeisen. Zie artikel 6.2 c van de Wabo.
Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen
Het doel van het artikel is en blijft: Het doel van de voorschriften is dat niet wordt gebouwd op een bodem die dusdanig verontreinigd is, dat hierdoor gevaar voor de gezondheid van personen ontstaat.
Wat verstaan moet worden onder ‘bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven’ wordt in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven. Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven, bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij ‘enige tijd’ moet gedacht worden aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of meer uren verblijven van dezelfde mensen in het gebouw.
Gebouwen voor het opslaan van materialen of goederen, voor het telen of kweken van land- en tuinbouw producten evenals gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals elektriciteitshuisjes en gebouwen voor de waterhuishouding of -zuivering, worden in de Memorie van toelichting genoemd als voorbeelden van bouwwerken waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven. De omstandigheid dat in deze bouwwerken wel eens mensen aanwezig zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van over het algemeen kort durende werkzaamheden, zoals onderhoudswerkzaamheden, maakt die gebouwen nog niet tot gebouwen die feitelijk zijn bestemd voor het verblijven van mensen. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK, 1997-1996, 24809, nr. 5, p. 6) wordt naar aanleiding van Kamervragen verder opgemerkt dat een recreatiewoning (in termen van het Bouwbesluit een logiesverblijf) onder het begrip ‘voortdurend of nagenoeg voortdurend verblijven van mensen’ valt, terwijl dit niet geldt voor een schuur of garage bij een woning.
Bouwwerken die de grond niet raken
Hierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een gebouw. De Memorie van toelichting noemt in dit kader ook vergunningplichtige inpandige verbouwingen, werkzaamheden aan een fundering of het maken van een kelder als voorbeeld. Indien de bouwwerkzaamheden gepaard gaan met een functiewijziging kan echter onverminderd bodemonderzoek worden geëist.
Bevoegd gezag bij ernstig en niet-ernstig geval van bodemverontreiniging
Burgemeester en wethouders zijn het bevoegde gezag om te beslissen of bij niet-ernstige gevallen van bodemverontreiniging mag worden gebouwd.
Gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders van de gemeenten, die daartoe zijn aangewezen, zijn het bevoegde gezag ten aanzien van de te nemen saneringsmaatregelen, indien sprake is van een ernstig geval van verontreinigde grond zijn.
Bij Besluit aanwijzing bevoegd gezag gemeenten Wet bodembescherming (Besluit van 12 december 2000) zijn gemeenten aangewezen die voor de toepassing van delen van deze wet worden gelijk gesteld met een provincie (art. 88, zevende lid Wet bodembescherming). Het gevolg is dat de provincie bevoegd gezag is en dat de vier grote steden op grond van de Wbb plus nog 25 aangewezen gemeenten bevoegd gezag zijn krachtens genoemd Besluit.
Met de invoering van de Waterwet is het waterbodembeheer van de Wet bodembescherming overgegaan naar de Waterwet.
Hoe werkt de verbodsbepaling in de praktijk
Indien noch uit een bodemonderzoek noch op basis van een redelijk vermoeden kan worden gesteld dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging geldt er voor de omgevingsvergunning voor het bouwen geen aanhoudingsverplichting en moet het bevoegd gezag beslissen op de bouwaanvraag. Het feit dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging neemt echter niet weg dat toch sprake kan zijn van een verontreinigingsgraad waarbij gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Hoewel het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen in deze gevallen formeel kan weigeren, zal echter veelal volstaan kunnen worden met het stellen van aanvullende voorwaarden dat bepaalde voorzieningen worden getroffen. Zie hiervoor de toelichting onder artikel 5.
Voor gevallen met een ernstige bodemverontreiniging geldt een aanhoudingsverplichting totdat het bevoegde gezag als bedoeld in de Wet bodembescherming een saneringsplan heeft goedgekeurd. Zodra het saneringsplan is goedgekeurd dient een beslissing te worden genomen op de bouwaanvraag. Ook in deze gevallen zal de vergunning in de regel verleend kunnen worden onder de voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.
Artikel 3.49 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4 van de Bouwverordening. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Verder zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Niet ernstige gevallen van bodemverontreiniging, waarin naar het oordeel van het bevoegd
gezag toch nog sprake is van een onaanvaardbare verontreinigingsgraad, zijn meestal overzichtelijke gevallen. Op korte termijn en zonder de noodzaak van saneringsonderzoek is aan te geven op welke wijze het verontreinigingsprobleem kan worden ondervangen.
In dit soort niet ernstige gevallen hoeft de conclusie, dat het terrein verontreinigd is, niet te leiden tot weigering van de omgevingsvergunning voor het bouwen.
In de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen kan aangegeven worden op welke wijze het terrein gesaneerd moet worden en - in relatie tot de bouw - op welk tijdstip. Als saneringsvoorwaarden valt te denken aan:
Er wordt op gewezen, dat sanering in deze gevallen in principe een verantwoordelijkheid van de aanvrager om omgevingsvergunning voor het bouwen is. Het kan in het belang van de aanvrager zijn, als deze bij het overleggen van de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen voor het bouwen op een verontreinigde bodem tevens aangeeft hoe deze de sanering denkt te laten plaatsvinden.
Ook bouwaanvragen waarbij sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging kunnen op grond van dit artikel worden afgedaan.
Artikel 3.50 Welstandscriteria
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5 van de Bouwverordening. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Verder zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
In hoofdstuk 3 zijn zowel procedurele als inhoudelijke artikelen met betrekking tot het welstandstoezicht opgenomen. Op grond van artikel 8, vijfde lid van de Woningwet bevat de bouwverordening voorschriften over de samenstelling, inrichting en werkwijze van de welstandscommissie.
Artikel 3.51 Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit
Dit artikel is gebaseerd op artikel 6 van de Bouwverordening. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. Verder zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Gouda kiest voor het voeren van een integraal ruimtelijk kwaliteitsbeleid. In dit verband geschiedt de welstandstoets door de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit (ARK). De ARK is een integrale commissie waarin de beoordeling van alle aspecten van de ruimtelijke kwaliteit plaatsvindt. Niet alleen de gebouwen, maar ook de plaatsing en ordening daarvan, de inrichting van het publiek domein en de zorg voor het cultureel erfgoed bepalen die ruimtelijke kwaliteit. Dat betekent dat niet alleen geadviseerd wordt over bouwplannen, maar ook over reclames, restauratieplannen, aanpassing van beschermd erfgoed, stedenbouwkundige plannen, stedenbouwkundige randvoorwaarden en de inrichtingsplannen voor het openbaar gebied.
De advisering door de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit
Onder het regime van de Woningwet is inschakeling van een welstandscommissie bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen verplicht indien een welstandsnota is vastgesteld en aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand. De commissie adviseert, het bevoegd gezag beslist. Voor zover er sneltoetscriteria zijn opgenomen in de welstandsnota beoordeelt het bevoegd gezag zonder advies van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit of bouwwerken niet in strijd zijn met de redelijke eisen van welstand.
Welstandscriteria en welstandsnota
Alleen als in een welstandsnota aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand kunnen burgemeester en wethouders een vergunningplichtig bouwwerk beoordelen op aspecten van welstand en kan de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit hierover adviseren. Ook bouwwerken waarvoor geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist (vergunningvrije bouwwerken), moeten aan minimale welstandseisen voldoen. Volgens artikel 13a van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de eigenaar van een bouwwerk dat in ernstige mate ‘in strijd is met redelijke eisen van welstand’ aanschrijven om die strijdigheid op te heffen. De criteria hiervoor moeten in de welstandsnota zijn opgenomen. Zonder nota met criteria is geen welstandstoezicht mogelijk.
De welstandsbeoordeling c.q. -advisering dient gebaseerd te worden op de in de nota opgenomen criteria. In artikel 12a van de Woningwet wordt bepaald dat deze criteria ‘zo veel mogelijk zijn toegesneden op de onderscheidene categorieën bouwwerken en dat de criteria kunnen verschillen naargelang de plaats waar een bouwwerk is gelegen’. Dit biedt mogelijkheden om de criteria per samenhangend deel van de gemeente uit te werken. Zowel binnen als buiten de bebouwde kom verschillen gebieden ten aanzien van de bestaande kwaliteiten en ten aanzien van de verwachte en/of beoogde ruimtelijke ontwikkelingen, die vastliggen in een bestemmingsplan of specifieke beleidsdocumenten, bijvoorbeeld in het kader van landschapsverbetering, stedelijke vernieuwing of architectuurbeleid. De bestaande situatie en de beleidsdoelen voor de toekomst zullen in de meeste gevallen de basis vormen voor een passend welstandsbeleid. In het ene gebied is aanleiding om een behoudend beleid te voeren, in een ander gebied is juist verandering en vernieuwing aan de orde. In het ene gebied is nauwelijks sprake van ruimtelijke dynamiek en kan een terughoudend welstandsregime acceptabel zijn, in een ander gebied gaat juist alles op de schop en is een intensieve beïnvloeding van de ruimtelijke kwaliteit vereist.
De welstandsnota is derhalve een dynamisch document. Steeds als er nieuwe gebieden worden ontwikkeld, vormen de beleidsregels voor het betreffende gebied een toevoeging aan de nota, mits telkens opnieuw de vaststellingsprocedure wordt gevolgd.
Indien het bevoegd gezag de welstandscriteria in bijzondere gevallen buiten toepassing laat als bedoeld in artikel 4:84 Awb (inherente afwijkingsbevoegdheid), dient dit wel per concreet geval deugdelijk door het bevoegd gezag te worden gemotiveerd.
Relatie bestemmingsplan en welstand
De jurisprudentie op basis van de Woningwet gaat uit van de voorrangsregel uit artikel 9 Woningwet, inhoudende dat de welstandstoets zich dient te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt.
Het welstandscriterium is in artikel 2.10 sub d van de Wabo (voorheen artikel 44 van de Woningwet) omschreven als zelfstandige toetsingsgrond voor bouwaanvragen. De voorrangsregeling van artikel 9 was daardoor niet rechtstreeks van toepassing. De jurisprudentie heeft uit dit stelsel van de wet afgeleid dat die voorrang is blijven bestaan (ABRS 25 april 1995, BR 1995, 579, ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 en ABRS 18 februari 2000, Gst.2000, 7119).
In lijn met artikel 9 Woningwet is de voorrang van het bestemmingsplan op de welstandseisen geregeld in artikel 12, derde lid van de Woningwet. Dit betekent dat de welstandstoets niet mag leiden tot beperkingen die een reële verwezenlijking van de aan de grond toegekende bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, belemmeren (vgl. ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 m.n. A.G.A. Nijmeijer). De kans dat die situatie zich voordoet is kleiner naarmate het bestemmingsplan meer mogelijkheden biedt de toegekende bestemming te realiseren.
Naar valt aan te nemen is de voorrangsregel (artikel 12, derde lid Woningwet) naar analogie van toepassing op de relatie toekomstig bestemmingsplan en welstand.
Artikel 3.52 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting
Dit artikel is gebaseerd op artikel 9 van de Bouwverordening. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Openbaar vergaderen is een fundamenteel beginsel van het openbaar bestuur, dat nu voor de Adviescommissie Ruimtelijke kwaliteit (welstandscommissie) expliciet is vastgelegd in artikel 12b van de Woningwet. De wettelijke taken van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit (welstandscommissie) worden uitgevoerd in openbaarheid. Daarvan kan slechts worden afgeweken als de belanghebbende een beroep doet op artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, als er dusdanige aangelegenheden aan de orde zijn dat daarmee de aanvrager in zijn recht staat openbaarheid te weigeren.
Het verdient aanbeveling om niet alleen de agenda voor de welstandsvergadering bekend te maken, maar ook de stukken die betrekking hebben op de geagendeerde aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen ter inzage te leggen bij de agenda en daarvan melding te maken in de bekendmaking.
De openbaarheid van welstandsvergaderingen zal bijdragen aan de vermaatschappelijking van het welstandstoezicht. Daarbij speelt mede een rol van betekenis de algemene wens voor het transparanter maken van de advisering op het terrein van de ruimtelijke kwaliteit. Bovendien zal de openbaarheid van welstandsvergaderingen bijdragen aan het begrip voor en kennis over het welstandstoezicht van de zijde van de burger/bouwer.
Met betrekking tot de openbaarheid van welstandsvergaderingen dient een onderscheid te worden gemaakt tussen openbaarheid voor enerzijds de aanvrager van de omgevingsvergunning en anderzijds andere belanghebbenden.
Uit artikel 4:7 Awb volgt de beperkte verplichting dat de mogelijkheid tot toelichting van het bouwplan ten overstaan van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit (welstandscommissie) dient te worden geboden aan de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen.
Desondanks is het inbouwen van een moment voor de aanvrager om zijn aanvraag toe te lichten zeer zinvol. Bij de aanwezigheid van de aanvrager kan - indien nodig - wellicht eerder tot alternatieve bouwoplossingen worden gekomen, waardoor de noodzaak om een hernieuwde adviesaanvraag te doen kan worden verkleind.
Openbaarheid van de vergaderingen
De verplichting tot openbaar vergaderen heeft betrekking op de vergaderingen waarin het welstandsadvies formeel wordt vastgesteld. Het is niet verplicht voor informeel vooroverleg over een principeaanvraag of een schetsplan, dat meestal door een of meer daartoe gemandateerde leden van de commissie wordt uitgevoerd. De potentiële bouwer kan in het stadium van vooroverleg gebaat zijn met beslotenheid. Openbaarheid zou dan remmend op het vooroverleg kunnen werken, terwijl uit oogpunt van de korte bouwplanprocedure vooroverleg stimulering verdient.
Behandeling van aanvragen onder verantwoordelijkheid welstandscommissie
Behandeling van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen waarbij onder verantwoordelijkheid van de welstandscommissie wordt gewerkt (art 9.7 MBV), vraagt voor de openbaarheid enige aandacht. In geval van veelvoorkomende omgevingsvergunningen voor het bouwen van kleine bouwwerken (als deze al niet vergunningvrij zijn) zal er geringe belangstelling zijn om de behandeling van bouwplannen bij te wonen. Het verdient in dat geval aanbeveling om per bouwplan slechts vijf minuten te agenderen, zodat aan de openbaarheid kan worden voldaan en er geen ongebruikte (vergader)tijd verloren hoeft te gaan.
Artikel 3.53 Afdoening onder verantwoordelijkheid
Dit artikel is gebaseerd op artikel 10 van de Bouwverordening. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Het tweede lid van artikel 11 legt een algemeen bestuursrechtelijk uitgangspunt vast, namelijk het motiveringsbeginsel dat in artikel 12b, eerste lid van de Woningwet is opgenomen. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat bij een positieve welstandsadvisering een expliciete motivering achterwege blijft. Volgens vaste jurisprudentie verandert dit direct zodra bezwaar tegen de omgevingsvergunning wordt ingediend.
Het derde lid is ingegeven door het volgende. In de praktijk kan, gelet op de korte beslistermijnen, behoefte bestaan aan het onder verantwoordelijkheid van de welstandscommissie afdoen van het welstandadvies. De meest voorkomende vorm van het ‘onder verantwoordelijkheid afdoen’, komt neer op de afdoening van een welstandsadvies bij plannen waarvan de mening van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld. Daarnaast kunnen burgemeester en wethouders ook kiezen voor afdoening onder verantwoordelijkheid met betrekking tot bepaalde categorieën bouwwerken
De welstandscommissie is de door de gemeenteraad benoemde onafhankelijke commissie die aan burgemeester en wethouders advies uitbrengt ten aanzien van de vraag of het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk, waarvoor een aanvraag omgevingsvergunning is ingediend, in strijd is met redelijke eisen van welstand (art. 1, onder n. Woningwet).
Op basis van artikel 2.10, lid 1 onder d Wabo moet de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen in beginsel worden geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft om strijd is met de redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria zoals vermeld in de welstandsnota, bedoeld in art. 12a, eerste lid, onder a van de Woningwet.
Het college van burgemeester en wethouders is verplicht om een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen ter advisering voor te leggen aan de welstandscommissie of de stadsbouwmeester (art. 2.26, lid 3 in samenhang met art. 6.2 Bor). Dit hoeft niet wanneer er voor het desbetreffende bouwwerk geen redelijke eisen van welstand gelden (omdat de gemeenteraad op basis van art. 12, lid 2 Woningwet heeft bepaald dat geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn) of bij voorbaat vaststaat dat de omgevingsvergunning reeds op een andere grond moet worden geweigerd.
Onder de Wabo is een bouwwerk omgevingsvergunningplichtig of vergunningvrij; een tussencategorie bestaat niet meer. Dit betekent dat iedere aanvraag voor een omgevingsvergunningsplichtig bouwwerk door het college ter advisering aan de welstandscommissie moet worden voorgelegd.
Artikel 11 biedt de mogelijkheid voor de welstandscommissie om de advisering over een aanvraag om welstandsadvies onder verantwoordelijkheid van de commissie over te laten aan een of meerdere daartoe aangewezen leden van die commissie. Het aangewezen lid of de aangewezen leden kunnen alleen adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.
Hierbij is overigens geen sprake van mandatering in de zin van de Awb. Art. 10:1 Awb definieert mandaat immers als: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen. De welstandscommissie is geen bestuursorgaan. Bovendien neemt het geen besluiten (in de zin van de Awb) maar adviseert de commissie het college. Samengevat:
Sinds de inwerkingtreding van de Wabo is ‘flitsen’ alleen mogelijk als:
Artikel 3.54 Nadere regels taken, samenstelling en werkwijze Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit
Dit artikel is gebaseerd op artikel 11 van de Bouwverordening. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel. Om de leesbaarheid te waarborgen staat dit artikel over nadere regels door de raad in deze afdeling. De bepaling over nadere regels in hoofdstuk vijf gaat namelijk over de bevoegdheid voor het college om nadere regels op te stellen.
Artikel 3.55 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften
Dit artikel is gebaseerd op artikel 12 van de Bouwverordening. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. Verder zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Het onderhavige artikel heeft betrekking op de door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) uitgegeven normen (NEN’s), voornormen (NVN’s) en praktijkrichtlijnen (NPR’s).
Artikel 3.56 Toepassingsbereik
In lijn met de Omgevingswet en de rest van de VFLO ter introductie een toepassingsbereik bepaling opgenomen. Dit artikel bepaalt het toepassingsbereik van deze afdeling.
Artikel 3.57 Inrichting van de markt
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2 van de Marktverordening. Dit artikel is niet aangepast.
De in dit artikel opgenomen bevoegdheden zijn uitgewerkt in de Nadere regelen met daarbij behorende bijlagen.
Op grond van het eerste lid, onder a, stelt het college vast waar wekelijks de markten in de stad plaatsvinden, en op grond van lid 1 onder b het aantal standplaatsen op de markt. Dit laatste met onder meer als doel het aantrekkelijk maken van de markt voor de consumenten. Het aantal branches is in principe onbeperkt, tenzij het gaat om een gespecialiseerde markt.
Het tweede lid schept de mogelijkheid een beperkt aantal kooplieden per branche toe te laten. Hierdoor wordt bereikt dat op de markt een zo groot mogelijke verscheidenheid aan branches aanwezig is en wordt voorkomen dat te veel kooplieden van één branche op de markt optreden. Hierdoor wordt de markt aantrekkelijker voor de consument.
Artikel 3.58 Andere locatie, indeling of afgelasting
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2A van de Marktverordening. Het vijfde lid is verwijderd aangezien dit lid al van rechtswege op 1 maart 2018 is vervallen.
Twee van de Goudse warenmarkten worden gehouden op de Markt, de huiskamer van Gouda. Deze warenmarkten hebben een lange geschiedenis en leveren een belangrijke bijdrage aan aantrekkingskracht van historische binnenstad. De combinatie van de warenmarkten, de terrassen rondom de Markt, het Stadhuis en de andere monumentale panden hebben de zaterdagmarkt in 2015 niet voor niets de titel Beste Markt van Nederland opgeleverd.
De warenmarkt is op donderdag en op zaterdag de hoofgebruiker van de Markt en levert daarmee een wezenlijke bijdrage aan de locale economie. De warenmarkt is daarmee voor Gouda van groot belang maar de gemeente wil ook andere partijen de kans geven om gebruik te maken van de Markt. Het plein biedt ook een prachtig decor voor allerlei andere evenementen en activiteiten. De druk op de ruimte op de Markt neemt daardoor ook toe. Deze evenementen - maar ook de warenmarkt zelf - zijn in toenemende mate van belang voor Gouda als toeristenstad. De ruimte op de Markt moet daarvoor beter worden benut.
In de praktijk blijkt dat evenementen en de warenmarkt goed kunnen samengaan. Voorbeelden zijn de ijsbaan en Sensation Kaas. Maar ook tijdens de opbouw van bijzondere evenementen als De Passion en de Zandtovenaar kon de warenmarkt gewoon op de Markt plaatsvinden. In die gevallen wordt de opstelling van de warenmarkt gewijzigd en krijgt een deel van de marktondernemers een plaats toegewezen voor de Waag en op het plein Achter de Waag of indien mogelijk andere locaties rond de Markt.
De marktcommissie, die de marktondernemers vertegenwoordigt, is van mening dat evenementen op de Markt publiek aantrekken en daarmee potentiële consumenten. De marktcommissie stemt daarom ook in met een flexibele regeling waardoor tijdens de marktdagen vaker evenementen kunnen plaatsvinden. Door marktkramen anders op te stellen en auto’s elders te parkeren ontstaat er fysiek meer ruimte voor evenementen. De concrete opstelling van de markt en het evenement kan in overleg tussen de organisator van het evenement en de markt worden bepaald. Hierdoor ontstaan mogelijkheden voor kleine en middelgrote evenementen.
In het derde lid is vastgelegd dat het college de opstelling van de markt tijdens de evenementen bepaald. Uitgangspunt daarbij is het huidige model B dat is gebaseerd op de opstelling van de ijsbaan. Als er in de komende jaren meer evenementen worden toegelaten is het wel van belang dat de evenementen evenwichtig worden verspreid over het plein. Daarmee kan worden voorkomen steeds dezelfde marktondernemers hun plaats moeten inruimen en daardoor onevenredig worden benadeeld. Samen met de warenmarkt gaat het worden nieuwe modellen ontwikkeld voor andere delen van de warenmarkt.
Het beleid van het college is er echter ook op gericht om bijzondere evenementen naar de historische binnenstad van Gouda te halen. Het gaat dan om evenementen die bijdragen aan de bevordering van het toerisme in Gouda en daardoor aan de economische vitaliteit van de stad. Hoewel het college er naar streeft om deze evenementen met de warenmarkt te combineren, is dit - zoals in 2014 bij de landelijke intocht van Sinterklaas bleek - niet bij alle evenementen mogelijk.
In 2014 heeft de raad daarvoor eenmalig het besluit moeten nemen om de warenmarkt te verplaatsen naar Klein Amerika. In deze wijziging van de Marktverordening krijgt het college in artikel 2.16, tweede lid, de bevoegdheid om te beslissen de warenmarkt in bijzondere gevallen te verplaatsen.
Met dit artikel heeft het college voldoende armslag te geven om een bijzonder evenement op de Markt te laten organiseren. Dit kan bijvoorbeeld zijn een evenement met een landelijke (media) uitstraling of een Goudse evenement dat uitgroeit tot een evenement met diezelfde uitstraling. Wanneer of voor welke evenementen en van welke omvang is nu nog niet concreet aan te geven. De jaarlijkse kermis is en blijft één van deze evenementen.
De warenmarkt is voor de vitaliteit van de binnenstad net zo belangrijk als evenementen. De continuïteit van de warenmarkt moet gewaarborgd moet blijven. Verplaatsingen naar Klein Amerika moeten tot een minimum beperkt blijven. Uitgangspunt bij de besluitvorming is dat eerst wordt gekeken of het evenement met de warenmarkt kan worden gecombineerd. Als dat niet mogelijk is en de betrokken belangen zorgvuldig zijn gewogen, kan de warenmarkt worden verplaatst. Van geval tot geval moet afweging worden gemaakt tussen het belang van een bijzonder evenement voor binnenstad in het algemeen en het belang van de continuïteit en de vitaliteit van de warenmarkt in het bijzonder.
Het spreekt voor zich dat het college een dergelijk besluit pas neemt na goed overleg met alle betrokken partijen en na een zorgvuldige afweging van alle betrokken belangen. Uitgangspunt is dat altijd eerst wordt gekeken of het evenement met de warenmarkt kan worden gecombineerd. Als dat redelijkerwijs niet mogelijk is en de belangen zorgvuldig zijn gewogen, kan de warenmarkt worden verplaatst. De continuïteit van de warenmarkt moet gewaarborgd blijven. In dit kader is het ook nodig om de evenementen en de effecten er van regelmatig te evalueren.
Het is ook niet reëel om te verwachten dat deze mogelijkheid ieder jaar zal worden benut. Evenementen met landelijke (media)uitstraling en de omvang van de landelijke intocht van Sinterklaas liggen niet voor het oprapen. Deze evenementen brengen ook voor de gemeente extra lasten met zich mee.
In het eerste lid van artikel 2.16 is nu ook geregeld dat het college de markt in heel bijzondere situaties kan afgelasten, wanneer er een zwaarwegend belang is om de warenmarkt niet te laten plaatsvinden, bijvoorbeeld om veiligheidsredenen.
Artikel 3.59 Omgevingsvergunning voor een vaste marktstandplaats
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5 van de Marktverordening. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. De term ‘standplaats’ is veranderd in marktstandplaats om zo verwarring met de standplaats uit de VFLO te voorkomen.
De vergunning geeft het recht om een standplaats op de markt in te nemen. De vergunninghouder moet voldoen aan de voorschriften en beperkingen die aan de vergunning zijn verbonden.
De vergunning is persoonlijk en niet overdraagbaar.
De verkoop van waren op een markt dient uitsluitend te geschieden door degenen aan wie door het college vergunning daarvoor is verleend. Iedere andere wijze van verkopen op markten is verboden.
Artikel 3.60 Voorschriften en beperkingen
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4 van de Marktverordening. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. Standplaats is veranderd in marktstandplaats om zo verwarring met de standplaats uit de VFLO te voorkomen.
Door aan een vergunning of ontheffing voorschriften en beperkingen te verbinden, kan een verfijning in de gewenste rechtstoestand worden aangebracht. De in het eerste lid genoemde belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist, zijn de gemeentelijke belangen van openbare orde, zedelijkheid en gezondheid, beperking van overlast, regulering van het woon- en leefklimaat en de veiligheid binnen de gemeente.
Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning/ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning/ontheffing of voor toepassing van andere bestuursrechtelijke sancties.
Artikel 3.61 Beoordelingsregels
Dit artikel is gebaseerd op artikel 6 van de Marktverordening. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. Tevens zijn de gronden voor verlening veranderd in beoordelingsregels. Standplaats is veranderd in marktstandplaats om zo verwarring met de standplaats uit de VFLO te voorkomen.
De genoemde publiekrechtelijke verplichtingen zijn de vestigingsvergunning op grond van de Vestigingswet (alleen voor bepaalde branches van toepassing, bijvoorbeeld vis en poeliersproducten), eventuele inschrijving in het handelsregister en de CRK-kaart (registratiekaart van het Centraal Registratiekantoor (CRK) bij het Hoofdbedrijfschap Detailhandel (HBD)). Indien de aanvrager niet voldoet aan de genoemde eisen, kan dit reden zijn de vergunning te weigeren (of in te trekken op grond van artikel 3.57).
Het is dwingend vastgelegd dat alleen natuurlijke personen tot de markt worden toegelaten. Hiermee wordt voorkomen dat rechtspersonen een overheersende positie op de markt kunnen innemen. Door de koppeling van de vergunning aan een natuurlijk persoon wordt een zo eerlijk mogelijke verdeling van marktstandplaatsen bereikt. Uiteraard kan het wel zo zijn dat de natuurlijke persoon een onderneming drijft in de vorm van een rechtspersoon. Ook dan wordt de natuurlijke persoon (de bedrijfsleider) aangemerkt als vergunninghouder. Het is echter niet mogelijk de vergunning op naam van de rechtspersoon te stellen.
Een plicht tot verzekering is niet in de verordening opgenomen, aangezien dit niet tot de belangen van de gemeente behoort. De vergunning kan dus niet worden geweigerd indien de aanvrager niet verzekerd is tegen vorderingen tot schadevergoeding, waartoe deze als vergunninghouder op een markt krachtens wettelijke aansprakelijkheidsbepalingen zou kunnen worden verplicht wegens aan derden toegebrachte schade.
Artikel 3.62 Intrekking omgevingsvergunning voor een vaste marktstandplaats
Dit artikel is gebaseerd op artikel 7 van de Marktverordening. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. Standplaats is veranderd in marktstandplaats om zo verwarring met de standplaats uit de VFLO te voorkomen.
Tot intreking van de vaste standplaatsvergunning wordt altijd op de in het eerste lid genoemde gronden overgegaan. In het tweede lid worden intrekkingsbevoegdheden ('kan'betekent: is bevoegd, dat wil zeggen is niet verplicht) genoemd ten aanzien van de vergunning.
Bij dagplaatsen en standwerkersplaatsen ligt intrekking van de vergunning minder voor de hand. Daarom is deze bepaling beperkt tot de vaste standplaatsvergunning. Ten aanzien van dagplaatsen en standwerkersplaatsen zal echter eerder worden overgegaan tot bestuursdwang of onmiddellijke verwijdering op grond van artikel 3.58.
Artikel 3.63 Intrekking en schorsing omgevingsvergunning voor een vaste marktstandplaats
Dit artikel is gebaseerd op artikel 9 van de Marktverordening. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. Standplaats is veranderd in marktstandplaats om zo verwarring met de standplaats uit de APV te voorkomen.
Het college kan een vergunning voor een vaste standplaats, al dan niet voorwaardelijk, intrekken dan wel telkens voor ten hoogste vier achtereenvolgende marktdagen schorsen, indien de vergunninghouder of een persoon die hem bijstaat:
Artikel 3.64 Uitsluiting dagplaatshouder of standwerker
Dit artikel is gebaseerd op artikel 10 van de Marktverordening. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
In artikel 3.63 is de intrekking of schorsing van een vergunning voor een vaste standplaats geregeld. Intrekking of schorsing ligt uiteraard minder voor de hand bij niet-vaste standplaatsen, maar in de praktijk is het van belang gebleken om naast de bevoegdheid tot onmiddellijke verwijdering ook een vergunninghouder van een dagplaats of standwerkerplaats langduriger van de markt te kunnen verwijderen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien een vergunninghouder voor een vaste standplaats op de vuist gaat met een dagplaatshouder of standwerker.
In dit artikel is dan ook de mogelijkheid opgenomen om in de daarin genoemde gevallen de vergunninghouder voor maximaal vier marktdagen uit te sluiten van de toewijzing van een dagplaats of een standwerkerplaats.
Het in onderdeel d genoemde kan worden opgenomen ter bestraffing van niet-betalende dagplaatshouders of standwerkers.
Artikel 3.65 Onmiddellijke verwijdering
Dit artikel is gebaseerd op artikel 11 van de Marktverordening. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
In artikel 125 van de Gemeentewet is bepaald dat ter uitvoering van wetten, algemene maatregelen van bestuur en provinciale en gemeentelijke verordeningen het gemeentebestuur de bevoegdheid heeft om bestuursdwang toe te passen. Dit artikel bevat voor het college de bevoegdheidsgrondslag om bestuursdwang toe te passen bij overtreding van de marktverordening en de daarop gebaseerde voorschriften. In de artikelen 5:21 tot en met 5:36 van de Awb worden regels over de besluitvorming omtrent en de toepassing van bestuursdwang (en dwangsom) gegeven. De in dit artikel geregelde onmiddellijke verwijdering is een vorm van bestuursdwang, waarbij de spoedeisendheid als bedoeld in artikel 5:24, zesde lid, van de Awb wordt verondersteld. Achteraf dient dan het besluit tot het toepassen van bestuursdwang op papier te worden gesteld. Van deze bevoegdheid dient uiteraard alleen in zeer spoedeisende gevallen gebruik te worden gemaakt. Overigens is in artikel 5:23 van de Awb geregeld dat de bepalingen over bestuursdwang niet van toepassing zijn indien wordt opgetreden ter onmiddellijke handhaving van de openbare orde.
Op grond van artikel 4:8 van de Awb dienen belanghebbenden bij toepassing van dit artikel in beginsel in de gelegenheid te worden gesteld hun zienswijze (mondeling dan wel schriftelijk) kenbaar te maken. Artikel 4:11 Awb bepaalt dat dit horen niet nodig is in spoedeisende situaties.
Onderdeel c is gewijd aan de niet-actieve standwerker. Duidelijk kwam in het COM de wens naar voren om dergelijke ‘verkapte stille kramers’ aan te kunnen pakken.
Artikel 3.66 Toepassingsbereik
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2 van de Leidingenverordening. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Artikel 3.67 Omgevingsvergunning voor leidingen
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4 van de Leidingenverordening. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO.
Artikel 3.68 Verlening omgevingsvergunning en beoordelingsregels
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5 van de Leidingenverordening. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. Het derde lid (over nadere regels over de aanvraag) is geïntegreerd in artikel 3.2.
Artikel 3.69 Aanhouden aanvraag omgevingsvergunning voor leiding
Dit artikel is gebaseerd op artikel 7 van de Leidingenverordening. De eerste twee leden zijn opgenomen in artikel 3.1 VFLO. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning.
Artikel 3.70 Nadere voorschriften
Dit artikel is gebaseerd op artikel 8 van de Leidingenverordening. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning.
Artikel 3.71 Wijzigen of intrekken omgevingsvergunning voor leiding
Dit artikel is gebaseerd op artikel 9 van de Leidingenverordening. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning.
Artikel 3.73 Verval omgevingsvergunning voor leidingen
Dit artikel is gebaseerd op artikel 10 van de Leidingenverordening. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 11 van de Leidingenverordening. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 12 van de Leidingenverordening. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning.
Artikel 3.76 Ondergrondse obstakels
Dit artikel is gebaseerd op artikel 13 van de Leidingenverordening. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 14 van de Leidingenverordening. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Artikel 3.78 Het beheer van leidingen
Dit artikel is gebaseerd op artikel 15 van de Leidingenverordening. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Artikel 3.79 Verontreiniging, gevaar en hinder
Dit artikel is gebaseerd op artikel 17 van de Leidingenverordening. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Artikel 3.80 Het verwijderen van leidingen
Dit artikel is gebaseerd op artikel 18 van de Leidingenverordening. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning.
Artikel 3.81 Nadeelcompensatie
Dit artikel is gebaseerd op artikel 16 van de Leidingenverordening. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Vergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning.
Artikel 3.82 Toepassingsbereik
In lijn met de VFLO en de Omgevingswet is dit artikel ter introductie van de afdeling opgenomen. Dit artikel bepaalt het toepassingsbereik van dit artikel.
Artikel 3.83 Verboden ligplaatsen
Dit artikel is gebaseerd op de voormalige artikelen 3 en 4 van de Vaartuigenverordening. Deze artikelen zijn samengevoegd aangezien beide artikelen inhoudelijk identiek waren, ten behoeve van de leesbaarheid zijn ze samengevoegd. De verwijzingen naar andere artikelen zijn ook geactualiseerd op basis van de VFLO.
Artikel 3.84 Omgevingsvergunning voor een ligplaats
Dit artikel is gebaseerd op artikel 6 van de Vaartuigenverordening. Het vijfde lid bevatte een bevoegdheid tot het stellen van nadere regels, dit lid is daarom verplaatst naar art. 3.2 VFLO. Verder is verwijzing naar “burgemeester en wethouders” veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Ligplaatsvergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning.
Artikel 3.85 Beoordelingsregels
Dit artikel is gebaseerd op artikel 7 van de Vaartuigenverordening. Ligplaatsvergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning. Weigeringsgronden zijn, in lijn met de omgevingswet, omgezet in beoordelingsregels.
Artikel 3.86 Wachtlijst omgevingsvergunning voor een ligplaats
Dit artikel is gebaseerd op artikel 8 van de Vaartuigenverordening. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Ligplaatsvergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning.
Artikel 3.87 Overdragen omgevingsvergunning voor een ligplaats
Dit artikel is gebaseerd op artikel 9 van de Vaartuigenverordening. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Ligplaatsvergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning.
Artikel 3.88 Wijziging omgevingsvergunning voor een ligplaats
Dit artikel is gebaseerd op artikel 10 van de Vaartuigenverordening. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Ligplaatsvergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning.
Artikel 3.89 Intrekking omgevingsvergunning voor een ligplaats
Dit artikel is gebaseerd op artikel 11 van de Vaartuigenverordening. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. Ligplaatsvergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning.
Artikel 3.90 Aansluiting aan drinkwaterleiding
Dit artikel is gebaseerd op artikel 12 van de Vaartuigenverordening. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen.
Artikel 3.91 Aansluiting aan de riolering
Dit artikel is gebaseerd op artikel 13 van de Vaartuigenverordening. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen.
Artikel 3.92 Nakoming aanwijzingen
Dit artikel is gebaseerd op artikel 14 van de Vaartuigenverordening. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2 van de Vaartuigenverordening. Het artikel is niet aangepast.
Artikel 3.94 Toepassingsbereik
In lijn met de VFLO en de Omgevingswet is dit artikel ter introductie toegevoegd. Dit artikel bepaalt het toepassingsbereik van deze afdeling.
De belangen uit de beoordelingsregels zijn hier opgenomen als de oogmerken van de afdeling. Dit is in lijn met de VFLO en de Omgevingswet.
Artikel 3.96 Omgevingsvergunning kappen
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2 van de Bomenverordening. Verder zijn de verwijzingen naar de Boswet geactualiseerd naar de Wet natuurbescherming. Wel is verwijzing naar “burgemeester en wethouders” veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Kapvergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning.
Gekozen is voor een beperkt kapverbod voor houtopstand buiten de openbare ruimte ofwel de ‘private houtopstand’. Bomen in privaat eigendom met een doorsnede van minder dan 30 cm (uitgezonderd aangewezen monumentale bomen) zijn kapvergunningsvrij. Hiervoor is gekozen om invulling te geven aan de wens de hoeveelheid regels en bureaucratie te verminderen en de verantwoordelijkheid en zeggenschap van burgers en samenleving te versterken.
Voor ‘’openbare’’ bomen blijft de gangbare maat van 10 cm gehandhaafd. Enerzijds vanwege het algemeen belang van bomen in openbaar gebied en anderzijds vanwege het waarborgen van rechtsbeschermingsmogelijkheden van belanghebbenden. De betrokkenheid van burgers bij bomen in hun straat is immers groot en indien de gemeente deze publieke bomen eveneens kapvergunningvrij maakt, zal dit op veel onbegrip stuiten en zal de afstand tussen burger en overheid verder worden vergroot.
dode houtopstand. Er wordt voor het kapverbod geen onderscheid gemaakt tussen vitale en afgestorven houtopstand. Hiermee kan voorkomen worden dat een kwaadwillende boomeigenaar er voor zorgt dat een gezonde boom dood gaat of `bij vergissing´ een gezonde boom kapt. Het kan tevens wenselijk zijn om dode bomen te bewaren vanwege hun ecologisch waardevolle functies of omdat er wettelijk beschermde diersoorten in nestelen.
noodkap. De Burgemeester kan toestemming geven tot direct vellen, indien sprake is van acuut gevaar of vergelijkbaar spoedeisend belang van openbare orde of veiligheid, op grond van de artikelen 173 en 175 van de Gemeentewet. Conformart. 5 lid 1 kan na noodkap ook herplant en instandhouding worden geëist.
populieren of wilgen als wegbeplantingen of éénrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, tenzij deze zijn geknot;
fruitbomen en windschermen om boomgaarden;
fijnsparren of andere coniferen, niet ouder dan twaalf jaar, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;
houtopstand, die deel uitmaakt van als zodanig bij het Bosschap geregistreerde bosbouwondernemingen en niet gelegen is binnen een bebouwde kom, tenzij de houtopstand een zelfstandige eenheid vormt die: ofwel geen grotere oppervlakte beslaat dan 10 are;ofwel bestaat uit rijbeplanting van niet meer dan 20 bomen, gerekend over het totale aantal rijen.
De zinsnede “die aantoonbaar op bedrijfseconomische wijze worden geëxploiteerd” bedoelt de alle hiervoor genoemde uitzonderingen conform de Memorie van Toelichting op de Boswet te beperken tot bomen met een aantoonbare economisch doel en te onderscheiden van sierbomen. Bij vrucht of fruitbomen, zijn sierbomen die vruchten dragen dus wel kapvergunningplichtig. Onder het kapverbod valt het houden en de economische exploitatie van (vrucht)bomen niet.
dunning. Het begrip dunning - velling ter bevordering van het voortbestaan van de houtopstand – is weggelaten, om te voorkomen dat onder het mom van een vergunningsvrije dunning veel meer wordt weggehaald dan de gemeente bij een normale vergunningsaanvraag zou goedkeuren.
Artikel 3.97 Beoordelingsregels
Dit artikel is gebaseerd op artikel 3 van de Bomenverordening. Verder zijn de verwijzingen naar de Boswet geactualiseerd naar de Wet natuurbescherming. Wel is verwijzing naar “burgemeester en wethouders” veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO. Kapvergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning.
Dit artikel bevat de criteria, die in ieder besluit inzake een aanvraag tot vellen genoemd moeten worden.
Indien een boom essentieel is als schakel (stapsteen) in de verbinding tussen groengebieden, wijken of tussen stad en buitengebied en als onderdeel in het, voor mensen, planten en dieren, zo belangrijke ecosysteem. Dit is het geval als een boom ouder is dan 20 jaar, een redelijke tot goede conditie en levensverwachting bezit en niet gemist kan worden binnen een grotere landschappelijke structuur zoals beschreven in het Groenstructuurplan en de Bomennota.
Indien het betreft een solitair staande boom van ouder dan 80 jaar met bijzondere broed- en/of nestelgelegenheid voor vogels, vleermuizen,marters of zeldzame insecten.
Indien het boomkundig gezien unieke soorten of subsoorten betreft (bijvoorbeeld een sneeuwklokjesboom of vaantjesboom enz.enz).
landschappelijke waarden / cultuurhistorische waarden
Indien een boom/meerdere bomen beeldbepalend is/zijn in de structuur van het landschap, zoals bijvoorbeeld houtwallen, bomen bij boerderijen. Deze waarde kan tevens samenvallen met een cultuurhistorische waarde.
waarden van stads- en dorpsschoon
Indien een boom beeld- en sfeerbepalend is voor de omgeving waarin hij staat en noodzakelijk is als onderdeel voor een optimale totaalbeleving van de openbare ruimte. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij monumentale bomen geregistreerd op een lokale lijst van monumentale bomen of bomen die vermeld staan in het nationaal register van monumentale bomen van de Bomenstichting.
Verder is hiervan sprake indien een boom vanaf de openbare weg of ander openbaar terrein met zijn habitus (omtreklijn) voor tenminste 75 % zichtbaar is. Deze zichtbaarheid kan bij twijfel aan de hand van fotomateriaal, waarop omtreklijn met koord nagemeten wordt, berekend worden.
waarden voor recreatie en leefbaarheid
Indien een boom in hoge mate bijdraagt aan de leefbaarheid van de stad.Dit is het geval bij bomen op of rondom pleinen, rotondes, kruispunten en andere bomen met een duidelijke verkeersmarkering- of verkeersgeleidingfunctie.
Tevens betreft dit bomen die gebouwen met een openbare of sociale functie accentueren zoals bomen bij scholen, bibliotheken, schouwburgen, theaters, verzorgingscentra, ziekenhuizen, gemeentekantoren.
Indien een boom een waardevolle functie heeft als bijdrage in de recreatie. Dit is het geval bij bomen met een functie ter afbakening en afscherming bij of rondom speelplaatsen, zwembaden- en zwemgelegenheden, sportvelden en sportterreinen en andere spel- en speelterreinen, campings, kampeer- en andere voor recreatie bestemde terreinen, kermis- en evenemententerreinen, en bomen toegestaan als klauterbomen en boomhutbomen.
Indien bouw of aanleg ter plaatse van de monumentale boom de reden tot de kapaanvraag is, moet allereerst duidelijk zijn dat met de realisatie van bouw of aanleg een groot maatschappelijk belang gemoeid is. Individuele particuliere belangen of kleine maatschappelijke belangen kunnen dus niet tot velling van een beschermde monumentale boom leiden. Vervolgens moeten voorafgaand aan een eventuele kapvergunning de alternatieven voor (her)inrichting of aanpassing van de plannen voldoende onderzocht zijn en als onmogelijk of zeer onwenselijk zijn aangemerkt.
Indien gevaarzetting (voorkomen van letsel of schade) reden tot de kapaanvraag is, moeten voorafgaand aan een eventuele kapvergunning de (boomverzorgings) alternatieven voor kap voldoende onderzocht zijn en als onmogelijk of zeer onwenselijk zijn aangemerkt.
De beslissing op de aanvraag moet waar mogelijk verwijzen naar beleidsbesluiten.
Op grond van de Algemene wet bestuursrecht (artikelen 3:46- 3:50 en 4:82 – 4:84) dient de motivering van het besluit van Burgemeester en wethouders te verwijzen naar gemeentelijke beleidsregels zoals bestemmings-, groen-, bomen-, of landschapsplannen en bijbehorende (beschermings)categorieën en beleidskaarten.
Ervaring leert dat de algemene termen waarin hier genoemde weigeringsgronden gesteld zijn nadere uitwerking behoeven van criteria voor boombelang en verwijderingsbelang bij overlast. Deze criteria zijn in een afwegingsmodel geplaatst dat als instrument bij de beoordeling van de aanvraag wordt gehanteerd. Dit afwegingsmodel is als bijlage aan deze toelichting bijgevoegd.
Stilzwijgend wordt ervan uitgegaan dat (te) zieke of gevaarlijke bomen altijd voor vergunning in aanmerking zullen komen.
Artikel 3.98 Intrekken omgevingsvergunning
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4 van de Bomenverordening. De verwijzingen naar de Boswet zijn geactualiseerd naar de Wet natuurbescherming. Kapvergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning.
Dit artikel blijkt nodig te zijn om misbruik van (zeer) oude kapvergunningen tegen te gaan.
Artikel 3.99 Vergunningsvoorschriften
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5 van de Bomenverordening. De verwijzingen naar de Boswet zijn geactualiseerd naar de Wet natuurbescherming. Kapvergunning is in dit artikel, in lijn met de Omgevingswet, omgezet in omgevingsvergunning.
In de modelverordening 2007 is een artikel opgenomen waarin een koppeling wordt gelegd tussen het tijdstip van kappen en het onherroepelijk worden van andere benodigde vergunningen. Dit om vroegtijdig en onnodig kappen te voorkomen. De formulering van dit artikel is in de Goudse verordening aangepast. Enerzijds om de mogelijke vertraging van projecten te beperken. Anderzijds om het artikel aan te laten sluiten aan de Wabo.
Lid a en b moeten in relatie tot elkaar worden gezien. Bij toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een andere vergunning kan pas gekapt worden als hiervan op het bezwaar c.q. beroep is beslist. Als in het kader van het bezwaar of beroep de andere vergunning wordt ingetrokken, vernietigd of alsnog geweigerd, vervalt ook de ’kapvergunning’.
Onder de Wabo kunnen zich drie situaties voordoen:
Een integrale omgevingsvergunning die o.m. betrekking heeft op de activiteit kappen treedt pas in werking na afloop van de bezwaar- of beroepstermijn . Als binnen deze termijn een verzoek om voorlopige voorziening wordt ingediend, treedt de vergunning pas in werking als op het verzoek is beslist. Dit betekent dat er pas gekapt mag worden, als de integrale omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden of de voorzieningenrechter een (voorlopig) oordeel heeft geveld over de integrale omgevingsvergunning. Het is dus niet nodig om bij dit type vergunning bovengenoemde koppeling te leggen.
Bij een gefaseerde vergunning mogen de vergunde activiteiten pas worden uitgevoerd als beide fasen zijn vergund. Als één van de vergunde activiteiten het kappen betreft, geldt ook hier dat de gefaseerde vergunning pas in werking treedt na afloop van de bezwaar- of beroepstermijn. Als binnen deze termijn een verzoek om voorlopige voorziening wordt ingediend, treedt de vergunning pas in werking als op het verzoek is beslist. Dit betekent dat het ook bij de gefaseerde vergunning niet nodig is bovengenoemde koppeling te leggen met andere benodigde vergunningen.
De Wabo voorziet niet in een koppeling tussen de deelvergunningen. Voor elke deelvergunning geldt een eigen moment van inwerkingtreding. Er kan zich dan de situatie voordoen dat de omgevingsvergunning voor kappen in werking treedt voordat de omgevingsvergunning voor bijv. bouwen in werking is getreden. Voor dit soort situaties is in de Bomenverordening een koppeling gelegd tussen de omgevingsvergunning voor kappen en andere (deel)vergunningen. Hierbij is aansluiting gezocht bij de regeling in de Wabo voor de integrale en gefaseerde omgevingsvergunning.
Met deze tekst wordt een inhoudelijke koppeling gelegd tussen het kappen van bomen en juridische procedures tegen andere benodigde vergunningen/besluiten. Het is zo geformuleerd dat de mogelijke vertraging beperkt is. Maar ook bij deze formulering kan er sprake zijn van vertraging bij de uitvoering van projecten.
financiële en feitelijke voortgang
In artikel 8, lid 6 van de model Bomenverordening 2007 staat dat als voorschrift aan de vergunning kan worden verbonden dat de feitelijke en financiële voortgang moet zijn gewaarborgd.
Nog daargelaten of een dergelijke eis kan worden gesteld in aanvulling op de wettelijke regeling rond het exploitatieplan is het vragen van zo'n waarborg niet handhaafbaar. Hoe moet het bevoegd gezag vaststellen of de financiële voortgang is gewaarborgd? Moet de vergunninghouder daarvoor de veelal geheime financiële gegevens overleggen? Waaruit zou moeten blijken dat feitelijke voortgang is gewaarborgd? Omwille van de rechtszekerheid en de handhaafbaarheid is de waarborg van de financiële en feitelijke voortgang niet overgenomen uit de modelverordening.
Artikel 3.100 Kappen zonder omgevingsvergunning
Dit artikel is gebaseerd op artikel 6 van de Bomenverordening. De verwijzingen naar de Boswet zijn geactualiseerd naar de Wet natuurbescherming.
Herplantvoorschriften moeten concreet en eenduidig zijn en mogen zeer gedetailleerd soort, locatie en plantwijze voorschrijven mits dit in het gangbare beleid past. Factoren die daarbij een rol spelen, zijn de ernst van de overtreding, de mate van (on)verantwoordelijkheid die aan de overtreder kan worden toegekend en de feitelijke mogelijkheden tot uitvoering van een herplant. Onder het handhavingsbeleid vallen ook de richtlijnen voor het effectief uitvoeren van de strafvervolging door politie en daartoe aangestelde opsporingsambtenaren.
Indien na kappen zonder vergunning (illegale kap) niet ter plaatse herplant kan worden wordt een financiële bijdrage op basis van de boomwaarde betaald. Deze bijdrage wordt gebruikt voor daadwerkelijke herplant met een zo groot mogelijk plantmaat. Hiervoor wordt een locatie gezocht zo dicht mogelijk bij de gekapte boom.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 15 van de Bomenverordening. De verwijzingen naar de Boswet zijn geactualiseerd naar de Wet natuurbescherming. Verder is verwijzing naar “burgemeester en wethouders” veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen.
Hoofdstuk 4 Overige bepalingen
In dit hoofdstuk zijn de regels opgenomen die niet gaan over een activiteit van een initiatiefnemer in de fysieke leefomgeving, maar die wel relevant zijn voor de fysieke leefomgeving.
Artikel 4.1 Aanbrengen van nummer
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4 van de Verordening Naamgeving en Nummering. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO.
De toegekende namen moeten overeenkomstig de wens van het college worden aangebracht. De kosten daarvan komen voor rekening van de gemeente. De in het eerste lid vervatte zinsnede ‘in voldoende aantallen ter plaatse’ verdient nadere toelichting. Onder dit begrip wordt verstaan, dat een verkeersdeelnemer bij het oprijden van een kruising van wegen, door in voldoende aantallen aangebrachte naamborden, zonder omkijken en in een oogopslag de naam van de dwarsstraat moet kunnen lezen. Dit betekent doorgaans dat op alle hoeken van de kruising borden dienen te worden aangebracht.
Het tweede lid bepaalt dat een object of plaats of terrein een door het college toegekend nummer ook feitelijk moet dragen. Het college wordt de mogelijkheid geboden toe te zien op de naleving van het aanbrengen van nummers. Met het oog op de dienstverlening is het immers noodzakelijk dat de nummers, die door het college zijn toegekend, ook ter plaatse terug zijn te vinden. Voor de hieraan verbonden kosten wordt verwezen naar de algemene toelichting.
Het derde lid verbiedt een ieder die daartoe niet is bevoegd, namen toe te kennen aan delen van de openbare ruimte door naamborden zichtbaar ter plaatse aan te brengen. Het komt steeds vaker voor dat burgers - om de meest uiteenlopende redenen - een straatnaambord in de tuin plaatsen of aan de onroerende zaak bevestigen. Dat geeft veelal verwarring met de door de gemeente toegekende namen aan de openbare ruimte. Het derde lid geeft de gemeente de bevoegdheid om hiertegen op te treden. Voor de goede orde wordt erop gewezen dat het iedereen vrij staat om een naam toe te kennen aan zijn onroerende zaak, zolang dat geen verwarring geeft met de door de gemeente toegekende namen aan de openbare ruimte.
Het vierde lid verbiedt een ieder die daartoe niet is bevoegd nummers toe te kennen aan onroerende zaken die privé bezit zijn door deze op zichtbare wijze aan te brengen. Het aanbrengen van zelf gekozen nummers door eigenaren, gebruikers of beheerders aan objecten, plaatsen en terreinen is de laatste decennia hand over hand toegenomen. Bovendien is bij de invoering van de BAG ook gebleken dat nummers vaak zijn verdwenen. Ook worden nummers soms zo abstract vormgegeven dat zij niet meer aan het criteria van doeltreffendheid, zoals bedoeld in het tweede lid, voldoen. Deze criteria kunnen worden uitgewerkt in de uitvoeringsvoorschriften.
Artikel 4.2 Gedoogplicht naamborden
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5 van de Verordening Naamgeving en Nummering. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen.
Vanuit een weloverwogen algemeen maatschappelijk belang dienen naamborden door of namens de gemeente ter plaatse goed zichtbaar en in voldoende mate te worden aangebracht. Veelal is het noodzakelijk om naamborden te bevestigen aan gebouwgevels, terreinafscheidingen of aan paaltjes die op privé-terrein worden geplaatst. De betrokken rechthebbenden zijn verplicht dat toe te laten. Het artikel houdt verder rekening met de omstandigheid dat de borden niet door de gemeente zelf, maar op verzoek van de gemeente door derden worden aangebracht.
Het tweede lid geeft de gemeente de mogelijkheid om een bord met de oude (doorgehaalde) naam enige tijd te handhaven naast een bord met de nieuwe naam. Op deze wijze wordt voorkomen dat zij, die niet van de herbenoeming op de hoogte zijn, hun bestemming niet kunnen vinden.
Het derde lid is opgenomen om te voorkomen dat de leesbaarheid/zichtbaarheid van een aangebracht naambord door bijvoorbeeld hoog opschietend groen, zonnescherm of reclamebord wordt belemmerd. Vandaar dat is bepaald dat de rechthebbende ervoor dient te zorgen dat de bedoelde borden vanaf de openbare weg leesbaar blijven.
Artikel 4.3 Verplichting tot aanbrengen van nummerborden
Dit artikel is gebaseerd op artikel 6 van de Verordening Naamgeving en Nummering. De verwijzing naar “burgemeester en wethouders” is veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen. De verwijzingen naar andere artikelen zijn geactualiseerd op basis van de VFLO.
In de verordening is gekozen voor een formulering waarbij de rechthebbende het nummer dient aan te brengen, tenzij het college anders besluit. Het laatste zal vaak het geval zijn bij nieuwbouwprojecten, waarbij een uniform uitgevoerde nummering wenselijk wordt geacht. Het verdient aanbeveling de verantwoordelijkheid voor het aanbrengen van een nummer in de tekst van het nummerbesluit te regelen.
In het tweede en derde lid is bepaald dat het door het college toegekende nummer binnen een bepaalde termijn moet zijn aangebracht. Voor gevallen waarin het object nog niet is voltooid, moet het nummer vier weken na de voltooiing zijn aangebracht.
Het vierde lid biedt de gemeente de mogelijkheid om een bord met het oude (doorgehaalde) nummer enige tijd te handhaven naast een bord met het nieuwe nummer. Op deze wijze wordt voorkomen dat zij, die niet van de hernummering op de hoogte zijn, hun bestemming niet kunnen vinden. Het handhaven van het oude (doorgehaalde) nummer wordt soms bij omvangrijke of ingewikkelde vernummering toegepast.
Het vijfde lid geeft het college de mogelijkheid de in het tweede en derde lid genoemde termijnen te verlengen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 7 van de Bomenverordening. De verwijzingen naar de Boswet zijn geactualiseerd naar de Wet natuurbescherming.
Artikel 4.5 Afstand van de erfgrenslijn
Dit artikel is gebaseerd op artikel 8 van de Bomenverordening. De verwijzingen naar de Boswet zijn geactualiseerd naar de Wet natuurbescherming.
De leden één en twee van artikel 42 Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek geeft het bekende verwijderingrecht voor bomen binnen twee meter en heesters en hagen binnen een halve meter van de erfgrenslijn. Maar in artikel 5:42 lid 2 is in afwijking van het oude B.W. toegevoegd: "tenzij ingevolge een verordening of een plaatselijke gewoonte een kleinere afstand is toegelaten". Daarom is in deze verordening dit artikel toegevoegd dat de erfgrensafstand aanzienlijk verkleind. Met "nihil" voor heggen en heesters is bedoeld deze natuurlijke wijze van erfbegrenzing te beschermen en tot de normale standaard te maken. Vele bomen en heesters zullen door deze afstandverkleining beter beschermd, misschien wel gespaard worden. De juridische mogelijkheden voor burenruzies zijn hiermee enigszins verminderd.
Artikel 4.6 Bestrijding van boomziekten
Dit artikel is gebaseerd op artikel 9 van de Bomenverordening. De verwijzingen naar de Boswet zijn geactualiseerd naar de Wet natuurbescherming. Verder is verwijzing naar “burgemeester en wethouders” veranderd in “het college” om zo de verschillende verordeningen op elkaar af te stemmen.
Dit artikel is bedoeld om besmettelijke boomziekten zoals de iepziekte adequaat te kunnen bestrijden. Belangrijk is dat verspreiding van potentieel broedhout en de besmetting wordt voorkomen.
In het vierde lid is een bijzondere bestuursdwang bevoegdheid in aanvulling op de algemene gemeentelijke bestuursdwang bevoegdheid opgenomen, vanwege de ernst van de zaak en noodzaak snel te kunnen handelen met name voor een afdeling "Groen".
Artikel 4.7 Uitbaggeren en reinigen van sloten enzovoort van gemeentewege
Dit artikel is gebaseerd op 4:10 APV. Dit artikel is niet aangepast.
Het is verboden schade toe te brengen aan openbare groenvoorzieningen, ongeacht of deze groenvoorzieningen wel of niet in onderhoud bij gemeente zijn. Dit sluit aan bij de trend om groenvoorzieningen of delen daarvan in onderhoud van inwoners van een straat, buurt of wijk te geven.
In dit hoofdstuk zijn de procesregels opgenomen die betrekking hebben op andere regels in deze verordening.
Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 2:5, 4:13, 5:10 APV, 3 van de Marktverordening, 3 van de Leidingenverordening en 7 van de Verordening naamgeving en nummering adressen Gouda 2012. Al deze artikelen bevatten vergelijkbare bevoegdheden voor het college om nadere regels te stellen. Door deze artikelen te bundelen bevat deze VFLO één overzichtelijk artikel waarin alle bevoegdheden voor het college staan om nadere regels te stellen. De nadere regels op grond van deze VFLO worden ook gebundeld.
Deze regels kunnen onder ander de verplichting tot nader onderzoek bij cultureel erfgoed bevatten en het stellen van maxima aan het aantal uit te geven standplaatsvergunningen voor de gemeente in haar geheel voor delen van de gemeente of per branche bevatten.
Artikel 5.2 Leden adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit
Dit artikel is gebaseerd op artikel 7 van de Bouwverordening. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Artikel 5.3 Jaarlijkse verantwoording adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit
Dit artikel is gebaseerd op artikel 8 van de Bouwverordening. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Een jaarverslag is bij uitstek geschikt om te signaleren waar de welstandsnota als beleidskader onvoldoende houvast heeft kunnen bieden bij de welstandsbeoordeling en kan tevens dienen ter verantwoording waarom in specifieke gevallen is afgeweken van het vastgestelde beleid. De jaarlijkse verslagverplichting van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit (welstandscommissie) vloeit voort uit artikel 12b, derde lid van de Woningwet.
Het jaarverslag kan voor de gemeenteraad aanleiding zijn voor bijstelling van het gemeentelijk welstandsbeleid door aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota. Om die reden is het zinvol te streven naar het uitbrengen van het jaarverslag tijdig vóór de beleids- en begrotingscyclus in de gemeente. Ervan uitgaande dat de gemeentelijke begroting doorgaans in september/oktober wordt behandeld, zou het ‘verslagjaar’ van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit (welstandscommissie) kunnen lopen van juni tot juni.
Jaarverslag burgemeester en wethouders
Teneinde de politieke verantwoordelijkheid voor de uitoefening van het welstandstoezicht te verstevigen en de betrokkenheid van de raad bij de welstandszorg te vergroten, is ook aan burgemeester en wethouders ingevolge artikel 12c van de Woningwet de verplichting opgelegd jaarverslagen omtrent de toepassing van het welstandsbeleid voor te leggen aan de gemeenteraad. In dit jaarverslag zou ten minste aan de orde dienen te komen:
Voornoemd verslag kan tevens deel uitmaken van een algemeen jaarverslag over ruimtelijke ordening en bouwregelgeving.
Samen met het jaarverslag van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit (welstandscommissie) wordt hierdoor het gemeentelijk welstandstoezicht inzichtelijk gemaakt en het publieke debat bevorderd.
In de Wabo en het Bor is een algemene verslagverplichting voor burgemeester en wethouders ogenomen ten aanzien van ruimtelijke ordening en bouwregelgeving.
Artikel 5.4 Indiening van de aanvraag en de mededeling van ontvangst
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2 van de Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade gemeente Gouda 2009. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Vast moet staan dat het binnengekomen schrijven een aanvraag bevat om tegemoetkoming in schade als bedoeld in artikel 6.1 Wro en dat daarbij tevens wordt voldaan aan de vereisten van artikel 4:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb): de aanvraag moet worden ondertekend en ten minste bevatten: naam en adres van de aanvrager, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.
Aanvrager moet gebruikmaken van een door het college vastgesteld formulier volgens bijgevoegd model. Daarin moet aanvrager onder meer aangeven welke van de in artikel 6.1 Wro genoemde planologische maatregelen aan de orde is. Tevens wordt aan de hand van het formulier voor aanvrager duidelijk dat er voor een ontvankelijke aanvraag meer gevraagd wordt dan alleen een verzoekbrief om tegemoetkoming planschade als gevolg van een planologische maatregel. De planschade-oorzaak moet worden aangegeven en aanvrager moet de aard en hoogte van de tegemoetkoming nader motiveren en onderbouwen. Volgens artikel 4:2, tweede lid en artikel 4:5 Awb heeft het bestuursorgaan de mogelijkheid om later aanvulling van de aanvraag te verlangen. De wet noemt daarvoor geen termijn. Dit betekent dat het college op elk moment tijdens de behandeling van de aanvraag alsnog kan besluiten tot het laten aanvullen van de aanvraag, indien blijkt dat bepaalde belangrijke gegevens ontbreken. In het tweede lid is bepaalt dat de datum van ontvangst van de aanvraag wordt geregistreerd aangezien dit van belang is voor de bepaling van de wettelijke rente over de uit te kerenschadevergoeding en in verband staat met de verjaringsregeling (indiening moet plaatsvinden binnen vijf jaar nadat de desbetreffende bepaling van het bestemmingsplan of het desbetreffende besluit onherroepelijk is geworden). Het is ons beleid de envelop met postzegel of poststempel te bewaren.
Artikel 5.5 Beschikking van het college
Dit artikel is gebaseerd op artikel 3 van de Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade gemeente Gouda 2009. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Het college dient binnen twaalf weken een opdracht te verstrekken aan één of meerdere adviseurs gezamenlijk, tenzij toepassing wordt gegeven aan artikel 6.1.3.1 Bro of aan artikel 4:5 van de Awb. Artikel 6.1.3.1, eerste lid, Bro geeft het college de bevoegdheid een aanvraag binnen vier, dan wel acht weken indien de aanvrager eerst nog een termijn krijgt de aanvraag aan te vullen, als kennelijk ongegrond af te wijzen. Artikel 6.1.3.1, tweede lid, Bro heeft betrekking op de bevoegdheid van artikel 4:5 Awb bestuursrecht waarbij een onvolledige aanvraag verder buiten behandeling moet worden gelaten. Volgens artikel 6.1.3.1, tweede lid, Bro moet het besluit tot het niet in behandeling nemen binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag aan de aanvrager worden medegedeeld. Voor zover de aanvrager in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag aan te vullen, krijgt het college acht weken de tijd na het tijdstip waarop de termijn om de aanvraag aan te vullen is verstreken, om het besluit tot niet verdere behandeling van de aanvraag bekend te maken. De laatst-genoemde beslistermijn kan met ten hoogste vier weken worden verlengd. Indien de aanvraag kennelijk ongegrond wordt verklaard of buiten behandeling wordt gelaten, is de verordening niet toepasselijk, tenzij de termijnen bedoeld in artikel 6.1.3.1 Bro worden overschreden. In het laatste geval dienen niettemin één of meerdere adviseurs te worden aangewezen en dient een opdracht te worden verstrekt. De opdracht wordt niet eerder verstrekt dan nadat de termijn om te wraken is verstreken en er geen verzoeken tot wraking zijn ingediend, dan wel door het college afwijzend is beslist over een ingediend verzoek tot wraking.
Artikel 5.6 Opdrachtverstrekking
Dit artikel is gebaseerd op artikel 4 van de Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade gemeente Gouda 2009. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Het college schakelt één of meerdere adviseurs gezamenlijk in voor de advisering over de op de aanvraag te nemen beschikking. In dit artikel is bepaald in welke gevallen een adviseur of een adviescommissie dient te worden ingeschakeld en over welke deskundigheid een adviseur dient te beschikken.
Een adviseur kan een natuurlijke persoon of een rechtspersoon zijn. De keuze tussen een natuurlijke persoon of een rechtspersoon wordt aan de gemeente overgelaten (volgt uit de Nota van Toelichting bij het Bro, Staatsblad. 2008, 145, pagina 63). Een adviesbureau gespecialiseerd in planschade kan derhalve worden aangewezen als adviseur bedoeld in het eerste lid, of als één van de adviseurs (tweede of derde lid) in een adviescommissie.
Hoewel voor iedere aanvraag een aanwijzing van één of meerdere adviseurs noodzakelijk is, staat de verordening er niet aan in de weg om telkens dezelfde adviseur(s) aan te wijzen (vaste adviseur/vaste adviescommissie).
In het eerste lid is bepaald dat een eerste adviseur wordt aangewezen die over voldoende deskundigheid op het gebied van planschadeadvisering dient te beschikken. Afhankelijk van de kennelijke oorzaak van de planschade kan een tweede en/of derde adviseur worden aangewezen, die over specifieke deskundigheid op het gebied van planschade wegens inkomensderving onderscheidenlijk wegens waardevermindering van een onroerende zaak als gevolg van een planologische verslechtering beschikt.
Het is aan het college om, na advies te hebben ingewonnen bij de (eerste) adviseur, te beoordelen of deze (eerste) adviseur zelfstandig kan adviseren, of dat er gezien de complexiteit, aard en omvang van de aanvraag behoefte is een tweede en/of derde adviseur bij de opdracht te betrekken die beschikt over specifieke deskundigheid. Het college zal de tweede en/of derde adviseur dan vervolgens moeten aanwijzen. Bij de aanwijzing van twee of meer adviseurs is er sprake van een adviescommissie. De adviseurs dienen de in artikel 6.1.3.4 Bro genoemde zaken te betrekken.
Artikel 6.1.3.5, eerste lid, Bro bepaalt dat de adviseur of de adviescommissie zich door derden kan laten adviseren en bijstaan. Indien hiermee kosten zijn gemoeid, is instemming van het college vereist.
Artikel 5.7 Adviseur of adviescommissie
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5 van de Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade gemeente Gouda 2009. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Artikel 6.1.3.3, tweede lid onder a, Bro schrijft voor dat de verordening regels moet bevatten over de deskundigheid en de onafhankelijkheid van de adviseur. Om de deskundigheid van de adviseurs te waarborgen is in het eerste lid bepaald dat het college alvorens zij tot aanwijzing van een persoon als adviseur overgaat, kan verlangen dat deze persoon aantoont op grond van opleiding en ervaringdeskundig te zijn met betrekking tot de in artikel 3, tweede of derde lid, genoemde aspecten waarop hij of zij de aanvraag dient te beoordelen.
In aansluiting op artikel 3:5, eerste lid, Awb juncto artikel 6.1.1.1 onder c, Bro waaruit voortvloeit dat een adviseur niet werkzaam mag zijn onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan waaraan wordt geadviseerd, wordt in artikel 4, tweede lid, bepaald dat die adviseur eveneens niet werkzaam mag zijn onder verantwoordelijkheid van de raad. Voorts bepaalt artikel 4, tweede lid, dat een adviseur niet betrokken mag zijn bij de planologische maatregel waarop de aanvraag betrekking heeft. Dit betreft deskundigen die op enigerlei wijze betrokken zijn bij de in het geding zijn de planologische maatregel. In het bijzonder kan worden gedacht aan personen behorende tot de risicoanalysecommissie die optreedt in het kader van planologische maatregelen.
Artikel 5.8 Deskundigheid en onafhankelijkheid
Dit artikel is gebaseerd op artikel 6 van de Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade gemeente Gouda 2009. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Dit artikel bepaalt dat de aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen en andere belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wro schriftelijk op de hoogte moeten worden gebracht van de aanwijzing van een adviseur of adviescommissie. De aanwijzing van een adviseur dient schriftelijk bekend te worden gemaakt. In het geval meerdere adviseurs worden aangewezen, worden deze aanwijzingen gezamenlijk schriftelijk bekend gemaakt. Indien de aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen of andere belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wro zich niet kunnen verenigen met de aanwijzing van één of meerdere adviseurs is er de mogelijkheid om één of meerdere adviseurs te wraken. Op verzoek van de aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen of andere belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wro kunnen één of meerdere adviseurs worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de vereiste deskundigheid en onafhankelijkheid schade zou kunnen lijden. Genoemde partijen worden gedurende twee weken in de gelegenheid gesteld een verzoek tot wraking van één of meerdere adviseurs bij het college kenbaar te maken. Het college moet binnen twee weken na het verstrijken van de termijn tot het indienen van een verzoek tot wraking beslissen.
Artikel 5.9 Betrokkenheid aanvrager en andere belanghebbenden bij aanwijzing adviseur of adviescommissie
Dit artikel is gebaseerd op artikel 7 van de Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade gemeente Gouda 2009. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Dit artikel geeft de wijze weer waarop de aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen en andere belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wro onder verslaglegging worden gehoord en bij de opstelling van het advies worden betrokken. Tevens worden de hiervoor geldende termijnen vastgelegd.
In het tweede en derde lid is bepaald dat vanuit de gemeente bijstand wordt verleend aan de adviseur of adviescommissie, door alle voorhanden zijnde informatie met betrekking tot de aanvraag om tegemoetkoming in planschade ter beschikking te stellen. Daarnaast worden alle bescheiden die naar het oordeel van de adviseur of van de adviescommissie nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag aan hen ter beschikking gesteld.
Het derde, vierde en vijfde lid bevatten regels over achtereenvolgens de hoorzitting, de bezichtigingen de taxatie. Deze onderdelen behoeven niet afzonderlijk te worden georganiseerd. Het is mogelijk om de hoorzitting te combineren met de bezichtiging en/of taxatie. Volgens artikel 6.1.3.5, tweede lid, Bro mag van de bezichtiging worden afgezien, indien uit de inhoud van de aanvraag aanstonds blijkt dat deze behoort te worden afgewezen.
Het conceptadvies dient binnen zestien weken na dagtekening van de opdracht aan de gemeente, aanvrager, eventueel andere betrokken bestuursorganen en andere belanghebbenden als bedoeld inartikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wro te worden toegezonden. Deze termijn kan met ten hoogste vier weken worden verlengd (negende lid).
Artikel 6.1.3.3, tweede lid onder e, Bro bepaalt dat de verordening aandacht moet schenken aan de wijze waarop de aanvrager, eventueel andere betrokken bestuursorganen en andere belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wro bij de opstelling van het advies moeten worden betrokken. De Nota van Toelichting (pagina 66) bij het Bro noemt alsvoorbeeld dat de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld om binnen een bepaalde periode op het concept advies te reageren. In dit kader bepaalt het tiende lid dat de gemeente, de aanvrager,eventuele andere bestuursorganen en andere belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wro in de gelegenheid worden gesteld om binnen vier weken schriftelijk op het concept advies te reageren.
Het elfde en het twaalfde lid bepalen de termijnen voor het uitbrengen van het advies aan het college. Het dertiende lid bepaalt dat de adviseur of adviescommissie een afschrift van het definitieve advies zendt aan de aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen en aan de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, Wro.
Artikel 5.10 Werkwijze adviseur of adviescommissie
Dit artikel is gebaseerd op artikel 8 van de Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade gemeente Gouda 2009. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Het college dat voornemens is een aanvraag geheel of gedeeltelijk af te wijzen, behoeft de aanvrager, naar mag worden aangenomen, niet te horen. Op grond van artikel 4:12 Awb geldt er geen hoorplicht bij beschikkingen van financiële aard. In het tweede lid is een verlengingsmogelijkheid opgenomen, indien de termijn in het eerste lid onverhoopt niet gehaald kan worden. Bij ingewikkelde aanvragen of verschillende zienswijzen kan verdaging noodzakelijk zijn.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 9 van de Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade gemeente Gouda 2009. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Hoofdstuk 6 Toezicht en handhaving
De diverse verordeningen, waarop deze VFLO is gebaseerd, bevatten bepalingen over toezicht en handhaving. Deze bepalingen zijn in dit hoofdstuk samengebracht.
Handhaving is elke handeling die erop gericht is de naleving van rechtsregels te bevorderen. Handhaving kan zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk zijn. Hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat een opsomming van de aan het bestuursorgaan toekomende dwangmiddelen en de regels die bij de toepassing van de dwangmiddelen in acht genomen moeten worden. Hierna worden deze dwangmiddelen en regels toegelicht. Ook is er een korte introductie tot de strafrechtelijke handhaving opgenomen.
Toezicht vindt plaats in een stadium waarin (nog) geen sprake is van een redelijk vermoeden dat er een strafbaar feit is gepleegd. In veel wetten worden, ter handhaving van de regelgeving, aan bepaalde ambtenaren toezichtbevoegdheden toegekend. Zij mogen plaatsen betreden, inlichtingen en inzage van stukken vorderen, monsters nemen en vervoermiddelen zoeken. De algemene regels zijn opgenomen in afdeling 5.2 van de Awb.
Op grond van artikel 3 van de Politiewet 2012 heeft de politie tot taak te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Op grond van deze algemene politietaak, alsmede op grond van de last die in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering aan de aldaar genoemde ambtenaren wordt gegeven om strafbare feiten op te sporen, kunnen opsporingsambtenaren onderzoek doen.
De Gemeentewet kent in artikel 125 aan het gemeentebestuur een algemene bevoegdheid toe tot het
uitoefenen van bestuursdwang. In artikel 5:32 van de Awb is aangegeven dat een bestuursorgaan dat
bevoegd is om bestuursdwang toe te passen, ook bevoegd is om een last onder dwangsom op te leggen.
Dit artikel is gebaseerd op de verschillende strafbepalingen uit de verordeningen waarop deze verordening is gebaseerd. Waar deze bepalingen inhoudelijk identiek waren zijn ze samengevoegd.
Dit artikel is gebaseerd op de verschillende bepalingen over toezichthouders uit de verordeningen waarop deze verordening is gebaseerd. Waar deze bepalingen inhoudelijk identiek waren zijn ze samengevoegd.
Artikel 6.3 Bevoegdheid binnentreden woonschip of bedrijfsvaartuig
Dit artikel is gebaseerd op artikel 17 van de Vaartuigenverordening. Er zijn geen aanpassingen gemaakt aan dit artikel.
Hoofdstuk 7 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 7.1 Intrekking en vervallen bepalingen
Dit artikel regelt de intrekking en het vervallen van de verschillende verordeningen en bepalingen waarop deze verordening is gebaseerd.
Artikel 7.2 Overgangsbepalingen
Dit artikel regelt dat besluiten op basis van de in artikel 7.1 ingetrokken bepalingen en verordeningen ook gelden als besluiten krachtens de VFLO.
De VFLO wordt in dezelfde periode behandeld als het voorstel APV 2020, een wijziging van de APV 2009. In deze VFLO is al voortgebouwd op de nieuwe bepalingen van de APV 2020. Als de APV 2020 niet wordt aangenomen, moeten deze artikelen van de VFLO vervallen. Daarin voorziet deze samenloopbepaling. De huidige bepalingen uit de APV 2009 blijven in dat geval gelden. In dit artikel krijgt het college tevens een opdracht om de VFLO te voorzien van een doorlopende nummering, zodat de VFLO een overzichtelijke verordening blijft.
Als de APV en de VFLO beide in werking getreden zijn, betekent dit dat de nummering en verwijzingen in de APV niet meer kloppen. Om deze reden voorziet dit artikel in een mogelijkheid voor het college om deze fouten in te herstellen. Onder vernummering van de APV wordt alleen verstaan het voorzien van een doorlopende nummering van de APV, het in lijn brengen van verwijzingen met de nummering van de VFLO en het herstellen van verwijzingen in de toelichting op de APV.
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2020-338556.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.