BELEIDSREGELS VERHAAL EN TERUGVORDERING HILVERSUM 2021

 

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum;

 

Gelet op:

- De artikelen 54 en 58 tot en met 61 van de Participatiewet (PW),

- De artikelen 17 en 25 tot en met 28 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW),

- De artikelen 17 en 25 tot en met 28 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en

- Artikel 2.4.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning

 

besluit vast te stellen de navolgende

BELEIDSREGELS VERHAAL EN TERUGVORDERING HILVERSUM 2021

 

Vastgesteld in de collegevergadering d.d. 8 december 2020

 

Datum inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking per 1 januari 2021.

 

De navolgende beleidsregels worden ingetrokken met ingang van 1 januari 2021:

Beleidsregels Verhaal en terugvordering 2015.

 

Kader

De gemeente Hilversum heeft op grond van een aantal wetten een verantwoordelijkheid om uitkeringen en voorzieningen te verstrekken op grond van diverse wetten, zoals de Participatiewet (PW) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).

Als achteraf blijkt, dat de uitkering of voorziening ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt, dan kan deze onder bepaalde voorwaarden worden ingetrokken en teruggevorderd. Daarnaast geldt voor bijstand die op grond van de Participatiewet (PW) wordt verstrekt, dat deze onder bepaalde voorwaarden kan worden verhaald op onderhoudsplichtigen of (na overlijden) op de nalatenschap.

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de hieronder genoemde wetten.

2. Voor de toepassing van deze beleidsregels wordt verstaan onder

a. de wet: de Participatiewet;

b. IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

c. IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

d. Wmo: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

e. de wetten: de onder a tot en met d genoemde wetten en regelingen te samen;

f. Wvbvv: Wet vereenvoudiging beslagvrije voet;

g. Awb: Algemene wet bestuursrecht;

h. BW: Burgerlijk Wetboek;

i. Rv: Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

j. SUWI: Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

k. ZVW: Zorgverzekeringswet;

l. beslagvrije voet: definitie als aangegeven in artikel 475d Rv.;

m. bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

n. college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum;

o. fraudevordering: vordering in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;

p. inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de wet, artikel 13, eerste lid van de IOAW, artikel 13, eerste lid van de IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de SUWI;

q. NVVK: Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet;

r. PGB: persoonsgebonden budget;

s. uitkering: door het college verleende subsidie, verstrekking, bijstand of uitkering in het kader van de wetten;

t. verhaalsbijdrage: kosten van de uitkering die worden verhaald op een onderhoudsplichtige, zoals bedoeld in paragraaf 6.5 van de wet.

 

Artikel 2. Bevoegdheid college

1. Het college:

a. herziet dan wel trekt het recht op uitkering in zoals vermeld in de wetten, indien de uitkering tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte is verleend;

b. maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid tot het verrekenen en terugvorderen zoals in de wetten;

c. bruteert de vordering bij gebreke van tijdige betaling zoals in de wetten;

d. maakt gebruik van de bevoegdheid tot verhaal van kosten van de uitkering zoals in de wetten, met uitzondering van artikel 62b van de wet.

2. Het college vordert het PGB terug als de belanghebbende:

a. voor de einddatum van verstrekking van het PGB naar een andere gemeente verhuist of overlijdt. Dit naar rato van de resterende volle maanden tot aan de einddatum van de verstrekking van het PGB;

b. het PGB of een deel daarvan niet kan verantwoorden met toepassing van lid 3;

c. wist of heeft kunnen weten dat het PGB ten onrechte is betaald.

3. Als het toegekende PGB als bedoeld in lid 2 onder b niet of niet geheel verantwoord kan worden, wordt het bedrag dat onvoldoende verantwoord kan worden, teruggevorderd.

 

HOOFDSTUK 2. NIET-FRAUDEVORDERING

Paragraaf 2.1 REIKWIJDTE

Artikel 3. Toepassing hoofdstuk 2

De bepalingen in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op fraudevorderingen.

Paragraaf 2.2 TERUGVORDERING

Artikel 4. Afzien in verband met kruimelbedrag

In afwijking van het bepaalde in artikel 2, lid 1 onder b ziet het college af van het nemen van een terugvorderingsbesluit als de terug te vorderen uitkering een bedrag van € 130,00 op netto basis niet te boven gaat.

Artikel 5. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 60c van de wet en artikel 29a van de IOAW en IOAZ, verleent het college medewerking aan een schuldregeling indien:

a. redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet kan voortgaan met het betalen van zijn schulden;en

b. redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

c. de vordering(en) van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste wordt voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang; en

d. een verzoek tot medewerking aan een schuldsanering /-bemiddeling wordt ingediend door een bij het NVVK aangesloten schuldbemiddelingsorganisatie of een Nederlandse gemeente.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

a. de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

3. Het besluit om af te zien van terugvordering bij schulden wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:

a. niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

b. de belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet;

c. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Paragraaf 2.3 BETALINGSVERPLICHTING

Artikel 6. Invorderingsbesluit

1. Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

 

Artikel 7. Verrekening

Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de wet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht het in artikel 9 genoemde uitstel van betaling, gaat het college, indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering, over tot verrekening van de vordering met toekomstige betalingen.

Artikel 8. Uitstel van betaling

1. Het college verleent uitstel van betaling indien haar ambtshalve dan wel op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan.

2. Voor zover belanghebbende beschikt over aflossingscapaciteit verbindt het college aan het verleende uitstel de voorwaarde dat belanghebbende deze aflossingscapaciteit aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm - aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

4. Bij de vaststelling of belanghebbende over vermogen beschikt als bedoeld in het derde lid:

a. worden de vorderingen die het gevolg zijn van te veel ontvangen uitkering buiten beschouwing gelaten; en

b. is het bepaalde in artikel 34, tweede lid, onder a en d van de wet van overeenkomstige toepassing.

5. Het uitstel wordt ingetrokken indien de belanghebbende de nader overeengekomen aflossing niet nakomt.

Artikel 9. Betalingsregeling

1. Het verzoek van een belanghebbende tot een betalingsregeling wordt door het college afgewezen indien de belanghebbende beschikt over vermogen dat, gelet op de omstandigheden van de belanghebbende, redelijkerwijs te gelde gemaakt kan worden.

2. Niet als vermogen, als bedoeld in het eerste lid, wordt in aanmerking genomen het aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de geldende vermogensgrens zoals genoemd in artikel 34, derde lid van de wet.

3. Het college neemt binnen acht weken na ontvangst van het verzoek tot het treffen van een betalingsregeling een besluit;

4. Het besluit vermeldt:

a. de hoogte van de maandelijks te betalen aflossingsverplichting;

b. de ingangs- en verwachte einddatum van de aflossingsverplichting;

c. de wijze waarop het besluit, bij gebreke van tijdige betaling, ten uitvoer wordt gelegd waaronder tevens begrepen de aankondiging dat eventuele invorderingskosten vanwege inschakeling van derden voor rekening van belanghebbende zijn;

d. de mededeling dat, bij gebreke van tijdige betaling, de vordering in zijn geheel, zonder verdere vooraankondiging, ineens opeisbaar wordt en dat het college in dat geval niet langer gebonden is aan de vastgestelde aflossingsverplichting onder a van dit lid.

Artikel 10. Vaststelling van de aflossingsverplichting bij belanghebbenden met een uitkering

1. Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de wet, de IOAW of de IOAZ, bedraagt de hoogte van de aflossingsverplichting per maand de voor belanghebbende geldende uitkering onder aftrek van de beslagvrije voet.

2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, wordt met een betalingsvoorstel van de belanghebbende ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel kan worden afgelost.

Artikel 11. Vaststelling aflossingsverplichting bij belanghebbenden die geen uitkering (meer) hebben

1. De hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting wordt per maand vastgesteld op het maandelijkse inkomen onder aftrek van de beslagvrije voet.

2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, wordt met een betalingsvoorstel van de belanghebbende ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel kan worden afgelost.

Artikel 12. Wijziging aflossingsverplichting

1. Het college is bevoegd om tussentijds de hoogte van een eerder vastgestelde aflossingsverplichting te verhogen of te verlagen dan wel te wijzigen in een aflossingsverplichting ineens, indien een onderzoek naar de aflossingsverplichting daartoe aanleiding geeft.

2. Het college kan in het onderzoeksplan nadere regels vaststellen over de periode en de frequentie waarbinnen het onderzoek naar de aflossingsverplichting wordt gedaan.

3. Wanneer het college als gevolg van een onderzoek besluit tot wijziging of handhaving van de eerder opgelegde aflossingsverplichting, wordt belanghebbende hiervan in kennis gesteld bij beschikking.

4. In het geval van een gewijzigde aflossingsverplichting wordt deze opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die van de beschikking.

Artikel 13. Verzoek belanghebbende

1. Belanghebbende kan een schriftelijk verzoek doen, onder bijvoeging van financiële en andere relevante gegevens met bewijsstukken, tot:

a. wijziging van de eerder vastgestelde aflossingsverplichting; of

b. tijdelijk uitstel van de aflossingsverplichting, omdat de belanghebbende meent niet aan de vastgestelde periodieke aflossingsverplichting te kunnen voldoen.

2. Binnen acht weken na ontvangst van het verzoek neemt het college een besluit over de aanvraag als bedoeld in het eerste lid en deelt dit aan belanghebbende mee.

3. Het tijdelijke uitstel als bedoeld in lid 1 onder b wordt in ieder geval verleend als er sprake is van zeer dringende redenen die het uitstel noodzakelijk maken.

4. Bij tijdelijk uitstel blijft de bevoegdheid tot verrekening als bedoeld in artikel 4:93 Awb bestaan.

5. De termijn waarvoor het uitstel geldt, wordt vastgelegd in een beschikking tot uitstel van betaling als bedoeld in artikel 4:94 Awb.

6. Het verzoek tot tijdelijk uitstel als bedoeld in lid 1 onder b wordt in ieder geval afgewezen als:

a. de medewerking van de belanghebbende naar het oordeel van het college onvoldoende is;

b. de gevraagde zekerheid niet wordt gesteld;

c. de waarde van de vermogensobjecten in redelijkheid te gelde kan worden gemaakt ten einde daarmee de verschuldigde vordering te betalen;

d. de berekende aflossingsverplichting zodanig is dat de invordering direct voldaan kan worden;

e. de betalingsregeling zich bij uitstel over een onaanvaardbare termijn uitstrekt;

f. de betalingsproblemen structureel zijn en uitstel geen uitkomst biedt;

g. de (rest)invordering minder bedraagt dan € 50,00.

7. Het verzoek tot wijziging van de aflossingsverplichting, schort de lopende aflossingsverplichting niet op tenzij er sprake is van dringende redenen.

Paragraaf 2.4 VERZUIM

Artikel 14. Invorderingskosten

1. Het college maakt geen gebruik van haar bevoegdheid om wettelijke rente in rekening te brengen over de periode van verzuim als bedoeld in artikel 4:98 Awb of om een vergoeding te vragen bij aanmaning als bedoeld in artikel 4:113 Awb.

2. Indien moet worden overgegaan tot invordering bij dwangbevel als bedoeld in artikel 4:114 Awb wordt de vordering verhoogd met de kosten van het dwangbevel als bedoeld in artikel 4:120 Awb.

3. De buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 4:120 lid 2 Awb en het Besluit buitengerechtelijke kosten bedragen 15% van de vordering met een minimum van € 50,00 en een maximum van € 1.000,00.

Paragraaf 2.5 KWIJTSCHELDING

Artikel 15. Kwijtschelding na voldoen aflossingsverplichtingen

1. In afwijking van artikel 2, lid 1 onder b kan het college afzien van terugvordering of van verdere terugvordering van uitkering indien de belanghebbende:

a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn aflossingsverplichtingen heeft voldaan;

b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn aflossingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft kunnen verrichten en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment gaat verrichten; of

d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.

2. In beginsel wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid, onder a of b alleen genomen als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht.

3. Tot toepassing van het eerste lid onder c en d wordt uitsluitend ambtshalve besloten.

Artikel 16. Uitzondering op kwijtschelding na voldoen aflossingsverplichtingen

1. Artikel 15 is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

2. Het op basis van artikel 15 genomen besluit tot afzien van (verdere) terugvordering wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 17. Kwijtschelding bij lening

1. Als de uitkering is verstrekt in de vorm van een geldlening, kan het college besluiten af te zien van terugvordering of van verdere terugvordering van de geldlening indien de belanghebbende gedurende 36 maanden volledig aan zijn verplichtingen heeft voldaan.

2. Kwijtschelding als bedoeld in het eerste lid, is niet mogelijk indien de geldlening aan belanghebbende is verstrekt ingevolge artikel 48, tweede lid van de wet.

3. In beginsel wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid, slechts genomen als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht.

4. Bij de besluitvorming van het besluit over afzien van (verdere) terugvordering neemt het college in ieder geval in overweging:

a. de door de belanghebbende verleende medewerking bij onderzoeken terzake van de vordering en betalingsmogelijkheden;

b. de omstandigheden van de belanghebbende of het gezin van belanghebbende ten tijde van het verzoek om kwijtschelding;

c. de inspanningen van belanghebbende (en/of partner) om door arbeid zelfstandig in het bestaan te kunnen voorzien;

d. de toekomstverwachtingen en vooruitzichten van belanghebbende of het gezin van de belanghebbende;

e. de verwijtbaarheid met betrekking tot het ontstaan van de vordering;

f. de hoogte van de restantvordering in vergelijking met de oorspronkelijke vordering.

HOOFDSTUK 3. FRAUDEVORDERING

Paragraaf 3.1 REIKWIJDTE

Artikel 18. Toepassing hoofdstuk 3

De bepalingen in dit hoofdstuk zijn van toepassing op fraudevorderingen.

Paragraaf 3.2 BETALINGSVERPLICHTING

Artikel 19. Invorderingsbesluit

1. Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

2. Het gelijktijdig met het terugvorderingsbesluit afgegeven invorderingsbesluit omvat daarbij de volgende punten:

a. de hoogte van (het saldo van) de vordering;

b. de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;

c. de datum waarop de betalingsverplichting in gaat of moet zijn voldaan;

d. de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 6 weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4:87 Awb een betalingsregeling te treffen;

e. de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van opgelegde betalingsverplichting behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden;

f. de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting.

Artikel 20. Verrekening

Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de wet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht het in artikel 22 genoemde uitstel van betaling, gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met toekomstige betalingen.

Artikel 21. Uitstel van betaling

1. Het college verleent uitstel van betaling indien haar ambtshalve dan wel op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan.

2. Voor zover belanghebbende beschikt over aflossingscapaciteit verbindt het college aan het verleende uitstel de voorwaarde dat belanghebbende deze aflossingscapaciteit aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm - aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

4. Bij de vaststelling of belanghebbende over vermogen beschikt als bedoeld in het derde lid:

a. worden de vorderingen die het gevolg zijn van te veel ontvangen uitkering buiten beschouwing gelaten; en

b. is het bepaalde in artikel 34, tweede lid, onder a en d van de wet van overeenkomstige toepassing.

5. Het uitstel wordt ingetrokken indien belanghebbende de nader overeengekomen aflossing niet nakomt.

Artikel 22. Betalingsregeling

1. Het verzoek van een belanghebbende tot een betalingsregeling als bedoeld in artikel 19 lid 2 onder d wordt door het college afgewezen indien de belanghebbende beschikt over vermogen dat, gelet op de omstandigheden van de belanghebbende, redelijkerwijs te gelde gemaakt kan worden.

2. Niet als vermogen, als bedoeld in het eerste lid, wordt in aanmerking genomen het aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de geldende vermogensgrens zoals genoemd in artikel 34, derde lid van de wet.

3. Het college neemt binnen acht weken na ontvangst van het verzoek tot het treffen van een betalingsregeling een besluit.

4. Het besluit vermeldt:

a. de hoogte van de maandelijks te betalen aflossingsverplichting;

b. de ingangs- en verwachte einddatum van de aflossingsverplichting;

c. de wijze waarop het besluit, bij gebreke van tijdige betaling, ten uitvoer wordt gelegd waaronder tevens begrepen de aankondiging dat eventuele invorderingskosten vanwege inschakeling van derden voor rekening van belanghebbende zijn;

d. de mededeling dat, bij gebreke van tijdige betaling, de vordering in zijn geheel, zonder verdere vooraankondiging, ineens opeisbaar wordt en dat het college in dat geval niet langer gehouden is aan de vastgestelde aflossingsverplichting.

Artikel 23. Vaststelling van de aflossingsverplichting bij belanghebbenden met een uitkering

1. Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de wet, de IOAW of de IOAZ, bedraagt de hoogte van de aflossingsverplichting per maand de voor belanghebbende geldende uitkering onder aftrek van de beslagvrije voet.

2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, wordt met een betalingsvoorstel van de belanghebbende ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel kan worden afgelost.

Artikel 24. Vaststelling aflossingsverplichting bij belanghebbenden die geen uitkering (meer) hebben

1. De hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting wordt per maand vastgesteld op het maandelijkse inkomen onder aftrek van de beslagvrije voet.

2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, wordt met een betalingsvoorstel van de belanghebbende ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel kan worden afgelost.

Artikel 25. Wijziging aflossingsverplichting

1. Het college is bevoegd om tussentijds de hoogte van een eerder vastgestelde aflossingsverplichting te verhogen of te verlagen dan wel te wijzigen in een aflossingsverplichting ineens, indien een onderzoek naar de aflossingsverplichting daartoe aanleiding geeft.

2. Het college kan nadere regels vaststellen over de periode en de frequentie waarbinnen het onderzoek naar de aflossingsverplichting wordt gedaan in het onderzoeksplan.

3. Wanneer het college als gevolg van een onderzoek besluit tot wijziging of handhaving van de eerder opgelegde aflossingsverplichting, wordt belanghebbende hiervan in kennis gesteld bij beschikking.

4. In het geval van een gewijzigde betalingsverplichting wordt deze opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die van de beschikking.

Artikel 26. Verzoek belanghebbende

1. Belanghebbende kan een schriftelijk verzoek doen, onder bijvoeging van financiële en andere relevante gegevens met bewijsstukken, tot:

a. wijziging van de eerder vastgestelde aflossingsverplichting; of

b. tijdelijk uitstel van de aflossingsverplichting, omdat de belanghebbende meent niet aan de eerder vastgestelde periodieke aflossingsverplichting te kunnen voldoen.

2. Binnen acht weken na ontvangst van het verzoek neemt het college een besluit over de aanvraag als bedoeld in het eerste lid en deelt dit aan belanghebbende mee.

3. Het tijdelijke uitstel als bedoeld in lid 1 onder b wordt in ieder geval verleend als er sprake is van zeer dringende redenen die het uitstel noodzakelijk maken.

4. Bij tijdelijk uitstel blijft de bevoegdheid tot verrekening als bedoeld in artikel 4:93 Awb wel bestaan.

5. De termijn waarvoor het uitstel geldt, wordt vastgelegd in een beschikking tot uitstel van betaling als bedoeld in artikel 4:94 Awb.

6. Het verzoek tot tijdelijk uitstel als bedoeld in lid 1 onder b wordt in ieder geval afgewezen als

a. de medewerking van de belanghebbende naar het oordeel van het college onvoldoende is;

b. de gevraagde zekerheid niet wordt gesteld;

c. de waarde van de vermogensobjecten in redelijkheid te gelde kan worden gemaakt ten einde daarmee de verschuldigde vordering te betalen;

d. de berekende aflossingsverplichting zodanig is dat de invordering direct voldaan kan worden;

e. de betalingsregeling zich bij uitstel over een onaanvaardbare termijn uitstrekt;

f. de betalingsproblemen structureel zijn en uitstel geen uitkomst biedt;

g. de (rest)invordering minder bedraagt dan € 50,00.

7. Het verzoek schort de lopende verplichting niet op tenzij er sprake is van dringende redenen.

VERZUIM

Artikel 27. Invorderingskosten

1. Het college maakt geen gebruik van haar bevoegdheid om wettelijke rente in rekening te brengen over de periode van verzuim als bedoeld in artikel 4:98 Awb of om een vergoeding te vragen bij aanmaning als bedoeld in artikel 4:113 Awb.

2. Indien moet worden overgegaan tot invordering bij dwangbevel als bedoeld in artikel 4:114 Awb wordt de vordering verhoogd met de kosten van het dwangbevel als bedoeld in artikel 4:120 van de Awb.

3. De buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 4:120 lid 2 Awb en het Besluit buitengerechtelijke kosten bedragen 15% van de vordering met een minimum van € 50,00 en een maximum van € 1.000,00.

Paragraaf 3.3 KWIJTSCHELDING

Artikel 28. Kwijtschelding na voldoen aflossingsverplichtingen

1. In afwijking van artikel 2 lid 1 onder b kan het college afzien van terugvordering of van verdere terugvordering van uitkering conform artikel 58, lid 7 van de wet.

2. In beginsel wordt een besluit als bedoeld in artikel 58, lid 7, onder a, b. of d. van de wet alleen genomen als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht. Tot toepassing van artikel 58, lid 7 onder c van de wet wordt uitsluitend ambtshalve besloten.

3. Bij de totstandkoming van het besluit over afzien van (verdere) terugvordering neemt het college in ieder geval in overweging:

a. de door de belanghebbende verleende medewerking bij onderzoeken terzake van de vordering en betalingsmogelijkheden;

b. de omstandigheden van de belanghebbende of het gezin van belanghebbende ten tijde van het verzoek om een besluit tot afzien te nemen;

c. de inspanningen van belanghebbende (en/of partner) om door arbeid zelfstandig in het bestaan te kunnen voorzien;

d. de toekomstverwachtingen en vooruitzichten van belanghebbende of het gezin van de belanghebbende;

e. de verwijtbaarheid met betrekking tot het ontstaan van de vordering;

f. de hoogte van de restantvordering in vergelijking met de oorspronkelijke vordering.

HOOFDSTUK 4. VERHAAL

Artikel 29. Afzien van verhaal Het college ziet af van verhaal indien:

a. de op te leggen verhaalsbijdrage als bedoeld in artikel 62 van de wet lager is dan € 50,00 per maand;

b. de op te leggen verhaalsbijdrage als bedoeld in artikel 62f van de wet in totaliteit minder bedraagt dan € 300,00;

c. het bruto-inkomen minder bedraagt dan € 1.600 per maand;

d. gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die een uitkering ontvangt of heeft ontvangen, er naar het oordeel van het college dringende redenen aanwezig zijn.

Artikel 30. Hoogte verhaalsbijdrage

1. Het college verricht onderzoek naar de hoogte van de draagkracht voor het berekenen van een verhaalsbijdrage.

2. Indien de onderhoudsplichtige, ondanks herhaald verzoek daartoe, geen gegevens heeft overlegd, stelt het college de verhaalsbijdrage vast op basis van de bij het college bekend zijnde gegevens.

Artikel 31. Ingangsdatum verhaal

1. Behoudens in de gevallen aangegeven in artikel 62f onder a of b van de wet, vindt verhaal plaats met ingang van de 1e van de maand, volgend op de datum van verzending van de brief waarin de gemeente te kennen geeft van plan te zijn bijstand te gaan verhalen.

2. In deze brief wordt degene op wie verhaald wordt, het verzoek gedaan inzicht te geven in zijn financiële omstandigheden.

Artikel 32. Wijziging verhaalsbijdrage

1. Indien gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven, stelt het college als gevolg van het onderzoek de verhaalsbijdrage gewijzigd vast.

2. Het college gaat niet over tot het gewijzigd vaststellen van een verhaalsbijdrage indien de hoogte van verhaalsbijdrage met minder dan € 50,00 per maand is gewijzigd ten opzichte van het vorige onderzoek.

Artikel 33. Verzuim

1. Indien de onderhoudsplichtige niet uit eigen beweging bereid is de bijdrage voor levensonderhoud te voldoen, dan wel niet tijdig tot betaling daarvan overgaat, besluit het college tot verhaal in rechte.

2. Het college ziet af van verhaal in rechte, indien het te verhalen bedrag een bedrag van € 300,00 op jaarbasis niet te boven gaat.

3. Indien de belanghebbende niet bereid is de door de rechter op verzoek van het college vastgestelde bijdrage voor levensonderhoud te voldoen, wordt die uitspraak tenuitvoergelegd door middel van executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e lid 2 Rv.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 34. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien toepassing van de beleidsregels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Naar boven