Beleidsregels intrekken omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Coevorden (hierna: college),

 

Gelezen

Het voorstel tot ‘Beleidsregels intrekken omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen’ van het team Omgevingsontwikkeling 5 november 2020;

 

Gelet

Op artikel 1:3, lid 4 en titel 4.3. van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 1.2 van de Invoeringswet Wet Algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 2.33 tweede lid onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

 

Besluit

Vast te stellen van de’ Beleidsregels intrekken omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen’

 

 

 

 

 

Tekst van de regeling

 

Artikel 1 – Begripsbepalingen

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

  • a.

    activiteit: activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a (bouwen) van de Wabo;

  • b.

    belanghebbenden: degenen wiens belangen rechtstreeks bij een besluit zijn betrokken, zoals bedoeld in artikel 1:2 Algemene wet bestuursrecht;

  • c.

    vergunninghouder: de natuurlijke of rechtspersoon aan wie de vergunning is verleend, dan wel degene voor wie de vergunning is gaan gelden na het doen van een melding zoals bedoeld in artikel 2.25 lid 2 van de Wabo;

  • d.

    aanvang bouwwerkzaamheden: het funderen van een op de grond staand bouwwerk, danwel het doen van constructieve aanpassingen ten behoeve van een niet op de grond staand bouwwerk;

  • e.

    intrekken: het geheel of gedeeltelijk intrekken van een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’;

  • f.

    omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’: vergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • g.

    omgevingsvergunning voor de activiteit ‘handelen in strijd met een ruimtelijk plan’: vergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • h.

    stilliggen bouwwerkzaamheden: het niet wezenlijk voortgang maken in de bouwwerkzaamheden, zoals het heien van slechts één of enkele funderingspalen, het lijmen van een of enkele gipsblokken of het metselen van een of enkele stenen;

  • i.

    urgente en/of zwaarwegende planologische belangen: een situatie waarin voor het gebied waarin het vergunde bouwwerk is geprojecteerd een voorbereidingsbesluit of een ontwerpbestemmingsplan (als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening) ter inzage is gelegd en het vergunde bouwwerk dit toekomstig planologisch kader belemmert.

 

Artikel 2 – Intrekking bij uitblijven aanvang bouwwerkzaamheden

  • a.

    Indien zich geen urgente en/of zwaarwegende planologische belangen voordoen, wordt zo spoedig mogelijk na het verstrijken van een periode van 2 jaar na het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van de bevoegdheid tot intrekking van de vergunning gebruik gemaakt;

  • b.

    Indien zich urgente en/of zwaarwegende planologische belangen voordoen, wordt na het verstrijken van een periode van 26 weken na het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van de bevoegdheid tot intrekking van de vergunning gebruik gemaakt;

  • c.

    Bij de voorbereiding van een besluit tot intrekking van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is het bepaalde in de artikelen 4 en 5 van toepassing.

 

Artikel 3 – Intrekking bij stilliggen bouwwerkzaamheden

  • a.

    Indien blijkt dat de vergunde bouwwerkzaamheden gedurende 26 weken stilliggen, wordt direct na het verstrijken van deze periode van de bevoegdheid tot intrekking van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen gebruik gemaakt;

  • b.

    Bij de voorbereiding van een besluit tot intrekking van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is het bepaalde in artikel 4 en 5 van toepassing.

 

Artikel 4 – Procedure

  • a.

    Indien de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen tot stand is gekomen met de reguliere voorbereidingsprocedure als bedoeld in paragraaf 3.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:

    • 1.

      krijgt de vergunninghouder voordat een omgevingsvergunning voor de betreffende activiteit wordt ingetrokken de gelegenheid om binnen een redelijke termijn een zienswijze naar voren te brengen (conform artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht) en hierin aan te geven welk belang zij hebben bij het in standhouden van de vergunning. Deze redelijke termijn is bepaald op 4 weken.

    • 2.

      het college neemt na de ontvangst van het in lid 1 bedoelde zienswijze een besluit over het al dan niet intrekken van de omgevingsvergunning voor de betreffende activiteit conform deze beleidsregels.

    • 3.

      het besluit om de omgevingsvergunning in te trekken wordt bekendgemaakt door toezending aan vergunninghouder. In het elektronisch bekendmakingenblad van de gemeente wordt mededeling gedaan van het besluit tot intrekking van de vergunning.

  • b.

    Indien het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is voorbereid met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt het besluit tot intrekking van de omgevingsvergunning voorbereid met inachtneming van het bepaalde in artikel 3.15 Wabo. Hierbij geldt dat het besluit bekend wordt gemaakt door toezending aan vergunninghouder en dat de mededeling van het besluit tot intrekking wordt gedaan in het elektronisch bekendmakingenblad van de gemeente.

 

Artikel 5 – Gunnen ruimere termijn voor start of herstart bouwwerkzaamheden

 

  • a.

    Indien een zienswijze is ingediend wordt beoordeeld of deze aanleiding geeft tot het gunnen van een ruimere termijn waarbinnen met het bouwen een begin moet zijn gemaakt danwel waarbinnen weer gestart moet worden met bouwen. Indien zich geen urgente en/of zwaarwegende planologische belangen voordoen kan in de volgende gevallen een ruimere termijn gegeven worden:

    • 1.

      de vergunninghouder kan met een geaccepteerde offerte van een bouwondernemer, facturen van bestelde bouwmaterialen en/of hiermee gelijk te stellen documenten zijn intentie tot het starten of herstarten van de bouwwerkzaamheden aantonen.

    • 2.

      de vergunninghouder kan persoonlijke omstandigheden, zoals een sterfgeval, ziekte in de familie of langdurige werkloosheid, opvoeren welke aantoonbaar tot uitstel van het bouwen hebben geleid, waarbij de persoonlijke omstandigheid zich niet meer dan 26 weken voor de start van de procedure als bedoeld in artikel 4 heeft voorgedaan of deze op dat moment nog voortduurt.

  • b.

    De ruimere termijn bedoeld onder a. wordt naar redelijkheid en in het licht van het concrete geval bepaald, maar bedraagt nooit meer dan 1 jaar vanaf de datum waarop de beslissing tot het gunnen van de ruimere termijn wordt medegedeeld aan vergunninghouder.

  • c.

    Een ruimere termijn als bedoeld onder a. wordt eenmaal gegund tot een maximum van 1 jaar.

 

Artikel 6 – Intrekking na gunning ruimere termijn

Indien er binnen de in artikel 5, onder b. bedoelde termijn geen start of herstart is gemaakt met de bouwwerkzaamheden, wordt na het verstrijken van deze periode van de bevoegdheid tot intrekking van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen gebruik gemaakt.

 

Artikel 7 - Andere rechthebbende

Wanneer de vergunninghouder geen rechthebbende meer is, wordt de huidige rechthebbende in kennis gesteld van het voornemen tot intrekking. De gewijzigde omstandigheden worden betrokken bij de beslissing over het gunnen van een ruimere termijn en de belangenafweging bij het nemen van een besluit over het intrekken van de vergunning.

 

Artikel 8 – Uitsluiting overige intrekkingsgronden

Deze beleidsregels laten besluitvorming ten aanzien van de overige in artikel 2.33 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht opgenomen intrekkingsgronden onverlet.

 

Artikel 9 – Hardheidsclausule

Het college handelt overeenkomstig deze beleidsregels, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

 

Artikel 10 – Overgangsrecht

Voor omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen die zijn verleend voor de inwerkingtreding van dit beleid, geldt dat deze niet eerder dan 26 weken na inwerkingtreding worden ingetrokken.

 

Artikel 11 – Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als ‘Beleidsregels intrekken omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen’.

 

Artikel 12 – Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking op de dag na bekendmaking in het Gemeenteblad en in het Staatcourant.

 

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van Coevorden op 17 november 2020.

 

De secretaris De burgemeester

 

B.M. de Vries B.J. Bouwmeester

 

 

 

 

 

 

 

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1 - Begripsbepalingen

In dit artikel zijn de begripsbepalingen gedefinieerd. Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten bij wettelijke bepalingen en jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

 

Artikel 2 - Intrekking bij uitblijven aanvang van de bouwwerkzaamheden

  • a.

    Dit artikel bepaalt dat, indien er geen urgente en/of zwaarwegende planologische belangen zijn, een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen waarvan geen gebruik is gemaakt na 2 jaar na het onherroepelijk worden van de verleende omgevingsvergunning, wordt ingetrokken.

  • Het indienen van een zienswijze (in verband met urgente en/of zwaarwegende planologische omstandigheden) kan leiden tot het gunnen van een ruimere termijn omdat er sprake kan zijn van omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het bouwproces waarmee geen rekening is gehouden omdat zij niet bekend waren.

  • Hierbij kan worden gedacht aan:

    • De planning van de bouw (moment vergunningverlening, aanvraag offertes, de keuze van en de planning van de aannemer);

    • Vertragende omstandigheden, zoals het weer, persoonlijke gebeurtenissen (ziekte, overlijden of werkloosheid), economische omstandigheden en hiermee vergelijkbare omstandigheden;

  • b.

    Wanneer wel sprake is van urgente en/of zwaarwegende planologische belangen wordt de omgevingsvergunning direct na het verstrijken van 26 weken na het onherroepelijk worden daarvan ingetrokken. Zodoende wordt het toekomstig planologisch kader niet gefrustreerd.

 

Artikel 3 - Intrekken bij stilliggen bouwwerkzaamheden

Dit artikel bepaalt dat een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen waarbij het bouwen gedurende 26 weken aaneengesloten heeft stilgelegen, wordt ingetrokken. De termijn start op het moment van de constatering dat het bouwen stilligt. De termijn die hiervoor wordt gehanteerd is aanzienlijk korter dan het uitblijven van de aanvang van de bouw. De reden hiervoor is dat wanneer wordt geconstateerd dat de bouw stilligt, er al een aanzienlijke periode is verstreken vanaf het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning. Daarnaast zijn niet voltooide gebouwen bouwkundig en ruimtelijk ongewenst. Het komt de bouw en het bouwwerk niet ten goede wanneer de constructie en bouwelementen langdurig worden blootgesteld aan de weeromstandigheden. Ten aanzien van het straatbeeld is een gebouw in aanbouw niet wenselijk.

 

Als de omgevingsvergunning wegens het stilliggen van de bouw is ingetrokken, zal daarna handhavend worden opgetreden tegen het in aanbouw zijnde bouwwerk. Op dat moment is namelijk sprake van een overtreding van artikel 2.1., eerste lid, aanhef en onder a en artikel 2.3a, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht: het bouwen en in stand laten van een bouwwerk dat is gebouwd zonder de daartoe benodigde omgevingsvergunning.

 

Artikel 4 - Procedure

In artikel 4 wordt de procedure tot intrekking beschreven. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in omgevingsvergunningen die tot stand zijn gekomen met de reguliere voorbereidingsprocedure dan wel met de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Vergunninghouder en eventueel andere belanghebbenden worden in de gelegenheid gesteld om zienswijzen naar voren te brengen, die vervolgens worden meegenomen in de overweging tot intrekking van de vergunning. Wanneer geen zienswijzen worden ingediend volgt een intrekkingsbesluit. Dit besluit wordt bekendgemaakt aan vergunninghouder en gepubliceerd.

 

Artikel 5 - Gunnen ruimere termijn voor start of herstart bouwwerkzaamheden

Dit artikel biedt de mogelijkheid om in concrete gevallen een ruimere termijn te bieden voor de start of herstart van de bouwwerkzaamheden. Een ruimere termijn wordt slechts eenmaal gegund, omdat het zeer onwaarschijnlijk is dat de genoemde concrete gevallen zich meermaals voordoen.

 

Artikel 6 – Intrekking na gunning ruimere termijn

In dit artikel is opgenomen dat indien de eventueel toegekende ruimere termijn voor de start of herstart van de bouwwerkzaamheden is verstreken en start of herstart van de bouwwerkzaamheden is uitgebleven, de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen alsnog wordt ingetrokken.

 

Artikel 7 - Andere rechthebbende

Wanneer degene aan wie de vergunning is verleend geen rechthebbende meer is van het bouwwerk of perceel waarop de vergunning betrekking heeft, wordt de nieuwe eigenaar/huurder in kennis gesteld van het voornemen tot intrekking. Wanneer tijdig een zienswijze wordt ontvangen, zal de gewijzigde eigendomsverhouding in de belangenafweging worden meegewogen.

 

Artikel 8 - Uitsluiting overige intrekkingsgronden

Met dit artikel wordt expliciet aangegeven dat deze beleidsregel uitsluitend ziet op de in artikel 2.33, lid 2 onder a. van de Wabo genoemde intrekkingsgrond en niet op de overige in artikel 2.33 van de Wabo opgenomen intrekkingsgronden. Het college kan derhalve ook tot intrekking van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen overgaan, als er geen sprake is van het uitblijven van de aanvang of het stilliggen van de bouwwerkzaamheden.

 

Artikel 9 - Hardheidsclausule

Wanneer het intrekkingsbesluit onevenredige nadelige gevolgen heeft voor het doel dat wordt nagestreefd, geeft dit artikel de mogelijkheid daarvan af te zien.

 

10. - Overgangsrecht

Dit artikel geeft een overgangsregeling voor omgevingsvergunningen (en daarmee gelijkgestelde bouwvergunningen) voor de activiteit bouwen die zijn verleend voor de datum dat deze beleidsregel in werking is getreden.

 

Artikel 11 - Citeertitel

Dit artikel geeft de citeertitel van de beleidsregels weer.

 

Artikel 12 - Inwerkingtreding

Dit artikel geeft de inwerkingtreding van de beleidsregels aan.

 

 

Toelichting beleidsregels

 

Juridisch kader

Burgemeester en wethouders stellen, gelet op het bepaalde in artikel 1:3, lid 4 en de artikelen 4:81 tot en met 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 1.2 van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 2.33, lid 2 onder a. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht beleidsregels vast voor het intrekken van omgevingsvergunningen voor de activiteiten bouwen.

 

Inleiding

Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. De Wabo kent in artikel 2.33 een algemeen intrekkingsartikel. Dit artikel voorziet in een integratie van de voorheen in de verschillende regelingen opgenomen intrekkingsgronden. In bijlage I is de tekst van artikel 2.33 Wabo opgenomen.

Op basis van de in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrechtelijke bepalingen worden alle voor de inwerkingtreding van de Wabo verleende vergunningen en ontheffingen met betrekking tot activiteiten, die door de Wabo omgevingsvergunningplichtig zijn geworden, gelijkgesteld aan een omgevingsvergunning voor die activiteit. Dat betekent dat alle vóór 1 oktober 2010 verleende bouw- en milieuvergunningen de status omgevingsvergunning hebben verkregen. Daaruit volgt dat voor het intrekken van alle verleende omgevingsvergunningen artikel 2.33 van de Wabo van toepassing is.

 

De Wabo geeft hierbij aan dat het wenselijk is om de intrekkingsbevoegdheid concreet uit

te werken in een beleidsregel om op een actieve en structurele wijze invulling te geven

aan deze mogelijkheid. Doelstelling van de beleidsregel is het formuleren van een uniform en

gelijkluidend beleid voor het intrekken van niet benutte omgevingsvergunningen voor de

activiteiten bouwen, waarbij op basis van de Invoeringswet Wabo ook de vóór 1 oktober 2010

verleende bouwvergunningen zijn begrepen.

 

In beginsel heeft een omgevingsvergunning een onbeperkte geldigheidsduur. Omgevingsvergunningen kunnen worden verleend voor activiteiten met een aflopend of eindig karakter zoals bijvoorbeeld bouwen, het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, slopen, kappen en het wijzigen van een monument. Dit type omgevingsvergunning verliest zijn werking op het moment dat de activiteit is afgelopen, beëindigd of voltooid.

 

Er wordt op jaarbasis een aanzienlijk aantal omgevingsvergunningen verleend, zowel aan particulieren als aan bedrijven. De meeste van de vergunde activiteiten worden ook binnen een afzienbare termijn, nadat de vergunning is verleend, uitgevoerd. Het komt echter ook voor dat er geen of pas na een aantal jaren gebruikt wordt gemaakt van de verleende vergunning. Daardoor ontstaat een zogenaamde “slapende” vergunning waarbij de feitelijke situatie anders is dan de vergunde dan wel planologisch vastgelegde situatie.

 

Het ongebruikt laten voortbestaan van vergunde rechten is om meerdere redenen ongewenst.

  • Vergunde rechten die door het niet bouwen van bedrijfsgebouwen feitelijk onbenut zijn gebleven, kunnen de resterende milieuruimte voor andere ontwikkelingen in de directe omgeving nodeloos beperken en zelfs onmogelijk maken en zij kunnen een verschil in de feitelijke en de theoretische omstandigheden van een gebied tot gevolg hebben.

  • Voor een integrale benadering van bedrijven moet de vergunningssituatie zoveel mogelijk overeenkomen met de ruimtelijke bestemming van een perceel.

  • Nieuwe planologische en stedenbouwkundige inzichten kunnen worden doorkruist door in het verleden vergunde bouwwerken en activiteiten die onderdeel uitmaken van een inrichting en die nog niet zijn gerealiseerd.

  • Een vergunning voor de bouw van een bouwwerk en/of gebouw die langere tijd geleden is verleend voldoet niet aan de nieuwere bouwtechnische eisen zoals bijvoorbeeld brandveiligheid, energiezuinigheid en constructieve veiligheid en de eisen die gelden voor een duurzame veehouderij.

  • Bouwwerken die pas na lange tijd na vergunningverlening worden opgericht, voldoen mogelijk niet aan de best beschikbare technieken in het kader van de milieuregelgeving.

  • Het gemeentelijk bestand van omgevingsvergunningen dient zoveel als mogelijk overeen te stemmen met de feitelijke situatie buiten.

  • De Basisregistratie van Adressen en gebouwen (BAG) dient, bijvoorbeeld in verband met taxaties in het kader van de WOZ, actueel te blijven.

  • Voor omwonenden is het onplezierig als zij worden geconfronteerd met oude bouwrechten, waartegen zij geen rechtsmiddelen meer kunnen aanwenden.

 

Het is daarom raadzaam om omgevingsvergunningen, die langere tijd niet worden benut, niet

oneindig te laten voortbestaan en, na afweging van de relevante belangen, actief tot intrekking

daarvan over te gaan.

 

 

 

 

 

 

Bijlage 1  

De tekst van artikel 2.33 Wabo

 

Artikel 2.33 Ambtshalve intrekking omgevingsvergunning

  • 1.

    Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in, voor zover:

    • a.

      de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie dat vereist;

    • b.

      deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien door toepassing van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, redelijkerwijs niet kan worden bereikt dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast;

    • c.

      dat nodig is ter uitvoering van een verzoek als bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, tweede volzin, onder a, of een aanwijzing als bedoeld in artikel 2.34, eerste lid;

    • d.

      de inrichting of het mijnbouwwerk ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 2.31 daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt;

    • e.

      deze van rechtswege is verleend, indien deze betrekking heeft op een activiteit die ontoelaatbaar ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving heeft of dreigt te hebben en toepassing van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder c, daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt;

    • f.

      deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien de inrichting een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet milieubeheer of een afvalvoorziening als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is: indien de stortplaats of afvalvoorziening krachtens paragraaf 8.2 van die wet voor gesloten is verklaard;

    • g.

      deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, in gevallen die in het betrokken wettelijk voorschrift zijn aangegeven.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover:

  • a.

    gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;

  • b.

    de vergunninghouder daarom heeft verzocht;

  • c.

    deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, indien dit in het belang van de brandveiligheid nodig is met het oog op het voorziene gebruik van het bouwwerk, en het niet mogelijk blijkt door toepassing van artikel 2.31, tweede lid, onder a, dat belang voldoende te beschermen;

  • d.

    deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien:

  • 1°.dit in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen nodig is;

  • 2°.de inrichting of het mijnbouwwerk geheel of gedeeltelijk is verwoest;

  • e.

    deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, indien de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zodanig zijn gewijzigd dat het belang van de monumentenzorg zwaarder moet wegen;

  • f.

    deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur;

  • g.

    deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening;

  • h.

    deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, op de gronden die zijn aangegeven in het betrokken wettelijk voorschrift.

  • 3.

    Voor zover een verzoek van een vergunninghouder tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, trekt het bevoegd gezag de omgevingsvergunning slechts geheel of gedeeltelijk in, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

 

 

Naar boven