Besluit van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld tot vaststelling van de tweede wijziging van de Beleidsregels Terugvordering en verhaal PW, IOAW/IOAZ en Bbz gemeente Barneveld

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld;

 

gelet op de bepalingen in:

  • -

    de Verzamelwet SZW 2020;

  • -

    de Wet Vereenvoudiging Beslagvrije voet en verbreding beslagregister;

  • -

    het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

besluit:

 

vast te stellen de tweede wijziging van de Beleidsregels Terugvordering PW, IOAW/IOAZ en Bbz gemeente Barneveld.

Artikel I

De Beleidsregels Terugvordering PW, IOAW/IOAZ en Bbz gemeente Barneveld worden als volgt gewijzigd:

 

A. In artikel 1 lid 2 komt onderdeel p te vervallen en wordt onderdeel q naar p verletterd.

 

B. In artikel 4 lid 3 wordt ’58 lid 4’ vervangen door ’58 lid 5’.

 

C. In artikel 6 worden na lid 4 nieuwe leden 5 tot en met 8 toegevoegd, luidende:

 

  • 5.

    Wordt een op grond van het Bbz 2004 verstrekte rentedragende geldlening voor bedrijfskapitaal opgezegd, dan is vanaf het moment van opzegging over het resterende en teruggevorderde deel van de geldlening de rente als bedoeld in artikel 15 onder a Bbz 2004 verschuldigd, als de geldlening wordt opgezegd omdat:

    • a.

      de daar aan verbonden betalingsverplichtingen niet worden nagekomen;

    • b.

      zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 39 lid 2 Bbz 2004.

  • 6.

    In afwijking van het eerste lid is na een opzegging van de geldlening op grond van artikel 43a lid 5 Bbz 2004 over het resterende deel van de geldlening wettelijke rente verschuldigd, ongeacht of sprake is van een al dan niet verwijtbare beëindiging van het bedrijf en ongeacht of het resterende deel van de geldlening al dan niet op grond van artikel 43 lid 2 Bbz 2004 renteloos is gemaakt.

  • 7.

    In afwijking van het eerste lid is na de oorspronkelijke looptijd van de opgezegde geldlening, met een maximum van 10 jaar, vermeerderd met de periode dat eventueel uitstel van betaling is verleend, over het alsdan resterende deel van de vordering de wettelijke rente verschuldigd.

  • 8.

    Als artikel 43b lid 1 Bbz 2004 toepassing vindt, wordt de in artikel 43b lid 2 bedoelde verschuldigde rente op nihil gesteld voor zover de wettelijke rente verminderd met drie procent negatief zou zijn.

D. Artikel 9 komt te luiden:

 

Als een belanghebbende een uitkering ontvangt als bedoeld in deze regeling, bedraagt de maandelijkse aflossingscapaciteit, voor zowel leningen als vorderingen, dat deel van het maandelijkse inkomen dat meer bedraagt dan de wettelijke beslagvrije voet.

 

E. Artikel 10 komt te luiden:

 

  • 1.

    Na beëindiging van de uitkering blijft, in geval van een lening waarop al werd afgelost, de aflossingscapaciteit, zoals vastgesteld op grond van artikel 9, ongewijzigd.

  • 2.

    Na beëindiging van de uitkering bedraagt in geval van een bestaande vordering waarop al werd afgelost, de aflossingscapaciteit met ingang van de eerste kalendermaand na de maand waarin de uitkering is beëindigd, de conform artikel 9 vastgestelde aflossingscapaciteit vermeerderd met:

    • 75% van het in aanmerking te nemen meerinkomen inclusief vakantiegeld als sprake is van een fraudevordering of een vordering voortvloeiende uit een opgelegde bestuurlijke boete of maatregel;

    • 50% van het in aanmerking te nemen meerinkomen inclusief vakantiegeld in geval van overige vorderingen.

  • 3.

    Het in aanmerking te nemen meerinkomen als bedoeld in het voorgaande lid bedraagt:

    • als een bijstandsnorm als vermeld in artikel 21 PW van toepassing is: dat gedeelte van het maandinkomen dat meer bedraagt dan de toepasselijke bijstandsnorm;

    • als een jongerennorm als bedoeld in artikel 22 PW van toepassing is: dat gedeelte van het maandinkomen dat meer bedraagt dan 100% van het maandinkomen als bedoeld in artikel 475da lid 4 Rv;

    • als een kostendelersnorm als vermeld in artikel 22a PW van toepassing is: dat gedeelte van het maandinkomen dat meer bedraagt dan 100% van het maandinkomen als bedoeld in artikel 475da lid 4 Rv;

    • als sprake is van een belanghebbende zonder vaste woon- en verblijfplaats: dat gedeelte van het maandinkomen dat meer bedraagt dan de berekende beslagvrije voet vermeerderd met 5% van de op belanghebbende toepasselijke bijstandsnorm als vermeld in artikel 21PW;

    • in geval van een belanghebbende die ter verzorging of verpleging in een daartoe bestemde inrichting is opgenomen: dat gedeelte van het maandinkomen dat meer bedraagt dan de som van:

      • de prijs die is verschuldigd voor de verzorging dan wel verpleging;

      • het volledige bedrag van de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 23 lid 1 PW;

      • het volledige toepasselijke bedrag van de verhoging als bedoeld in artikel 23 lid 2 PW,

  • voor zover het de berekende wettelijke beslagvrije overstijgt, waarbij de maximale beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475da lid 1 Rv in acht wordt genomen.

  • 4.

    Als ten gevolge van de intrekking en/of beëindiging van de uitkering een vordering ontstaat, dan wordt de aflossingscapaciteit vastgesteld conform lid 2 en 3.

  • 5.

    Als na de periode van uitkeringsverstrekking een vordering ontstaat en er nog geen aflossingscapaciteit vastgesteld is, dan wordt die vastgesteld conform lid 2 en lid 3.

F. Artikel 13 komt te luiden:

 

  • 1.

    Het college verricht telkens na 12 maanden een onderzoek naar het maandelijkse inkomen, de beslagvrije voet en de aflossingscapaciteit.

  • 2.

    Bij een gegrond vermoeden dat het maandelijkse inkomen van belanghebbende aanzienlijk is gewijzigd, kan het college in afwijking van het eerste lid een tussentijds onderzoek verrichten als bedoeld in dat lid.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing als een andere beslaglegger dan het college de rol van coördinerend deurwaarder vervult op grond van artikel 478 Rv en daardoor belast is met de vaststelling van en het heronderzoek naar de hoogte van de beslagvrije voet.

G. Artikel 14 lid 2 onderdeel b komt te luiden:

 

het aflossingsbedrag per maand minimaal gelijk is aan de aflossingscapaciteit als bedoeld in artikel 9 van deze regeling.

 

H. Artikel 22 lid 3 komt te luiden:

 

In alle gevallen wordt de op basis van de wettelijke bepalingen vastgestelde beslagvrije voet gerespecteerd.

 

I. Artikel 29 lid 2 komt te luiden:

 

Voor de in het voorgaande lid genoemde termijn van 90 maanden moet 60 maanden worden gelezen, als het gemiddelde inkomen van de belanghebbende in die periode de op grond van de wettelijke bepalingen vastgestelde beslagvrije voet niet te boven is gegaan.

 

J. Artikel 30 lid 3 komt te luiden:

 

Voor de in het eerste lid genoemde termijn van 180 maanden moet 120 maanden worden gelezen en voor de in het tweede lid genoemde termijn van 240 maanden moet 180 maanden worden gelezen, als het gemiddelde inkomen van de belanghebbende in die periode de op grond van de wettelijke bepalingen vastgestelde beslagvrije voet niet te boven is gegaan.

 

K. Artikel 43 komt te vervallen.

 

L. De toelichting op artikel 6 wordt als volgt aangevuld:

Toepasselijke rente na opzegging rentedragende Bbz-geldlening (lid 5 t/m 8)

Als op grond van het Bbz 2004 een rentedragende lening wordt verstrekt is over die lening de zogenaamde contractrente verschuldigd gedurende de gehele looptijd van de lening. Die bedraagt op grond van artikel 15 onderdeel a Bbz 2004 al geruime tijd 8%.

Als de lening wordt opgezegd en het resterende saldo ineens wordt teruggevorderd was er onduidelijkheid over de vraag of dan nog steeds de contractrente dan wel de (lagere) wettelijke rente over het resterende en teruggevorderde saldo verschuldigd is. Er is immers geen sprake meer van een “lopende lening” waardoor artikel 15 onderdeel a Bbz 2004 niet meer van toepassing is.

 

Naar aanleiding van die onduidelijkheid is per 1 januari 2020 aan artikel 41 Bbz 2004 een nieuw lid 6 toegevoegd. Daarin is expliciet bepaald dat in de daarin genoemde situaties het resterende deel van de lening vanaf het moment van de opeisbaarheid van de lening rentedragend blijft. In de toelichting bij het nieuwe lid 6 is vermeld dat hiermee wordt verduidelijkt dat de renteverplichting ook bij de beëindiging van de lening doorloopt waarmee wordt voorkomen dat een voordeel voor de zelfstandige zou kunnen ontstaan wanneer deze zich niet aan zijn verplichting tot aflossing en rentebetaling houdt. De lening en de eventueel achterstallige rente is bij opzeggen terstond opeisbaar en over de achterstallige rente- en aflossingsbedragen is wettelijke rente verschuldigd. Over het terstond opeisbare deel blijft de Bbz-renteverplichting gelden.

Dit betekent in de praktijk dat:

  • over de achterstallige aflossings- en renteverplichtingen de wettelijke rente in rekening gebracht kan worden;

  • na opzegging van de lening de contractrente blijft gelden over het resterende saldo dat nu ineens wordt teruggevorderd.

Artikel 41 lid 6 Bbz ziet echter uitsluitend op een opzegging als niet aan de rente- en aflossingsverplichtingen wordt voldaan. Onduidelijk blijft daardoor welke rente is verschuldigd als de lening om andere redenen wordt opgezegd en teruggevorderd (bijvoorbeeld om de redenen als vermeld in artikel 39 lid 2 Bbz 2004). In lijn met de toelichting op het nieuwe artikel 41 lid 6 Bbz 2004, is in deze beleidsregels expliciet en ter verduidelijking bepaald dat ook na opzegging van de geldlening om andere redenen (enkele uitzonderingen daargelaten) de contractrente verschuldigd blijft over het resterende en ineens teruggevorderde saldo van de opgezegde lening.

 

In aanvulling op het voorgaande is ook expliciet in deze beleidsregels bepaald dat als artikel 43b lid 1 Bbz 2004 toepassing vindt, de verschuldigde rente op nihil wordt gesteld voor zover de wettelijke rente verminderd met drie procent negatief zou zijn. De reden daarvan is dat de wettelijke rente inmiddels langdurig zeer laag is waardoor op grond van dat artikel een debiteur, gezien de thans negatieve uitkomst van die berekening, een rentevergoeding van het college zou kunnen vorderen.

 

Bovenstaande was reeds de staande uitvoeringspraktijk. Naar aanleiding van het in het Bbz 2004 toegevoegde artikel 41 lid 6 is dit echter voor de duidelijkheid nu ook in deze beleidsregels vastgelegd.

 

M. De toelichting op artikel 9 komt te luiden:

 

De aflossingscapaciteit van een belanghebbende bedraagt in beginsel dat gedeelte van het maandelijkse inkomen dat de beslagvrije voet overstijgt. De hoogte van de beslagvrije voet wordt met ingang van 1 januari 2021 berekend op basis van de artikelen 475da t/m 475e Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv).

Hoofdregel

Voor belanghebbenden met een uitkering voor levensonderhoud op grond van de PW, IOAW/IOAZ en Bbz 2004 is op grond van artikel 475da lid 4 Rv de hoofregel dat de beslagvrije voet 95% bedraagt van de op huishoudsituatie toepasselijke norm als vermeld in artikel 21 PW (de normen voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden van 21 jaar en ouder tot de AOW-gerechtigde leeftijd). De aflossingscapaciteit bedraagt in die gevallen dus in beginsel 5% van de toepasselijke bijstandsnorm als vermeld in artikel 21 PW.

Uitzonderingen

  • Voor jongeren geldt een beslagvrije voet van 95% van het maandinkomen (artikel 475da lid 4 Rv) dat bestaat uit de som van:

    • de (aanvullend) verstrekte jongerennorm (artikel 20 PW);

    • de eventueel aanvullend verstrekte bijzondere bijstand op grond van artikel 12 PW;

    • eventuele inkomsten.

  • De aflossingscapaciteit bedraagt in deze gevallen dus 5% het feitelijke maandinkomen.

  • Voor kostendelers geldt ook een beslagvrije voet van 95% van het maandinkomen (artikel 475 da lid 4 Rv) dat bestaat uit de som van:

    • de (aanvullende) kostendelersnorm (artikel 22a PW);

    • eventuele inkomsten.

  • De aflossingscapaciteit bedraagt in deze gevallen dus ook 5% het feitelijke maandinkomen.

  • Voor belanghebbenden zonder vast woon- en verblijfplaats bedraagt de beslagvrije voet maximaal 47,5% van de gehuwdennorm als vermeld in artikel 21 onderdeel b PW (artikel 475e lid 1 Rv). De aflossingscapaciteit kan in deze gevallen dus sterk variëren.

  • Voor degenen die ter verzorging of verpleging in een daartoe bestemde inrichting zijn opgenomen bedraagt de beslagvrij voet (op grond van artikel 475e lid 4 Rv) de som van:

    • de prijs die is verschuldigd voor de verzorging dan wel verpleging;

    • tweederde van de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 23 lid 1 PW;

    • het volledige toepasselijke bedrag van de verhoging als bedoeld in artikel 23 lid 2 PW.

  • De aflossingscapaciteit kan in deze gevallen dus eveneens sterk variëren.

Bestuursrechtelijke (zorg)premie

In alle situaties geldt dat als op de uitkering voor levensonderhoud beslag ligt en bovendien de bestuursrechtelijke zorgpremie (artikel 18f Zorgverzekeringswet) wordt ingehouden, de beslagvrije voet met dat bedrag wordt verminderd (artikel 475db onderdeel c Rv).

Afwijkend vastgestelde beslagvrije voet

In de praktijk kan zich de situatie voordoen dat uit de berekeningen op basis van de wettelijke bepalingen een hogere beslagvrije voet resulteert. Die moet dan uiteraard worden gerespecteerd. Anderzijds kan een dergelijke berekening in uitzonderlijke gevallen mogelijk resulteren in juist een lagere beslagvrije voet. Gezien de wettelijk vastgelegde beslagvrije voet in verschillende situaties waarin belanghebbenden een uitkering voor levensonderhoud ontvangen, kan dan niet zondermeer de conclusie worden getrokken dat die lagere beslagvrije voet ook daadwerkelijk kan worden gehanteerd. Het verdient aanbeveling om in die uitzonderlijke gevallen eerst nader onderzoek te verrichten naar de specifieke situatie om te bezien of de gegevens en de berekening compleet en correct zijn in relatie tot de feitelijke situatie van belanghebbende.

Maximale benutting aflossingscapaciteit

De aldus berekende aflossingscapaciteit wordt maximaal benut bij aflossing van leningen, reguliere vorderingen en fraudevorderingen. Tot eind 2019 was nog sprake van een maximale aflossingscapaciteit van 10% van de toepasselijke bijstandsnorm. Bij leningen en reguliere vorderingen werd als aflossingscapaciteit 6% gehanteerd, bij fraudevorderingen de maximale 10%.

Sinds 1 januari 2020 heeft de gemeente Barneveld echter al geanticipeerd op de wetswijzigingen per 1 januari 2021 en dit onderscheid al niet meer toegepast. Dit naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van Financiën d.d. 13 februari 2019, referentie 2019-00000016204, Gemeentenieuws 2019-04 (d.d. 25 juni 2019, referentie 2019-0000064807) en de Verzamelwet SZW 2020.

 

N. De toelichting op artikel 10 komt te luiden:

 

In geval van een lening waarop tijdens de uitkeringsverstrekking al wordt afgelost, wordt bij belanghebbenden die uitstromen uit de uitkering de aflossingscapaciteit, zoals bepaald op grond van artikel 9 van de regeling, niet gewijzigd. Er is immers nog steeds sprake van een lening. Zo lang aan de betalingsverplichtingen wordt voldaan is er geen aanleiding om de lening op te zeggen waardoor alsnog terugvordering ontstaat waardoor andere invorderingsregels van toepassing worden.

 

Is echter sprake van:

  • een bestaande terugvordering bij belanghebbenden die uitstromen uit de uitkering;

  • een terugvordering die juist door de uitstroom uit de uitkering ontstaat;

  • een terugvordering die op een later moment na uitstroom uit de uitkering ontstaat;

dan bedraagt de aflossingscapaciteit de aflossingscapaciteit zoals op grond van artikel 9 van deze regeling is bepaald, vermeerderd met:

  • 75% van het in aanmerking te nemen meerinkomen bij fraudevorderingen;

  • 50% van het in aanmerking te nemen meerinkomen bij reguliere vorderingen.

Tot 1 januari 2021 was het meerinkomen in beginsel dat gedeelte van het inkomen, dat de toepasselijke bijstandsnorm oversteeg. Sinds 1 januari 2021 wordt de beslagvrije voet in de verschillende situaties echter anders dan voorheen berekend, met verschillende uitkomsten tot gevolg wat ook leidt tot verschillen in het in aanmerking te nemen meerinkomen. Dat maakt het noodzakelijk om het in aanmerking te nemen meerinkomen als bedoeld in dit artikel per situatie nader te definiëren. Dat is gebeurd in het derde lid.

 

In de praktijk betekent dit dat het in aanmerking te nemen meerinkomen in alle individuele situaties moet worden berekend (er kan immers niet meer simpelweg worden uitgegaan van de toepasselijke bijstandsnorm) waarbij bovendien geldt dat het meerinkomen alleen in aanmerking wordt genomen voor zover het de berekende wettelijke beslagvrije voet overstijgt.

Daarbij moet ook nog eens rekening worden gehouden met de maximale beslagvrije voet zoals die is vastgelegd in artikel 475da lid 1 Rv. Als de berekende wettelijke beslagvrije voet hoger is dan de maximale beslagvrije voet, dan moet al het meerinkomen boven die maximumbedragen alsnog in aanmerking worden genomen. Daarmee wordt de berekende wettelijke beslagvrije voet dus gepasseerd.

 

O. De toelichting op artikel 13 komt te luiden:

 

Op grond van artikel 475d Rv geldt de vaststelling van de beslagvrije voet voor de duur van 12 maanden. Dat betekent dat eens per 12 maanden een onderzoek moet worden gedaan naar de hoogte van het maandelijkse inkomen, de beslagvrije voet en de aflossingscapaciteit. Als een andere partij dan het college de rol van coördinerend deurwaarder vervult als bedoeld in artikel 478Rv, dan ligt deze taak bij die andere partij.

 

P. In de toelichting op artikel 22 vervalt de gehele alinea met de titel: ‘Te hanteren beslagvrije voet’.

 

Q. In de toelichting op artikel 29 en 30 vervalt het tekstgedeelte:

 

In dit kader is bepaald dat voor het in artikel 475d Rv telkens vermelde percentage van 10% moet worden gelezen: 5%. De reden daarvan is dat daarmee wordt vooruitgelopen op de vermoedelijke inwerkingtreding van de “Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en verbreding beslagregister” medio 2021 waarmee de beslagvrije voet wordt verhoogd. Zie voor een nadere toelichting daaromtrent hetgeen is opgemerkt in de toelichting op artikel 9 van deze regeling.

 

R. In de toelichting wordt de tekst ‘Hoofdstuk 5 Verhaal van bijstand’ gewijzigd in ‘Hoofdstuk 5 Vervallen’

 

S. In de toelichting vervallen de artikelen 35 tot en met 39 met de bijbehorende teksten.

 

T. In de toelichting vervalt artikel 43 met de bijbehorende tekst.

Artikel II

Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2021.

 

Aldus vastgesteld op 17 november 2020,

Burgemeester en wethouders voornoemd,

H.F.B. van Steden

Secretaris

dr. J.W.A. van Dijk,

Burgemeester

Naar boven