Besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen houdende regels omtrent de bodemkwaliteitskaart en bodemfunctieklassenkaart 2021-2025 met bijbehorende Nota bodembeheer 2021

[Vanwege de omvang van de tabellen in bijlage 10a, 10b en 10c en de technische beperkingen zijn deze bijlagen toegevoegd als externe pdf en te downloaden aan de linkerkant van deze pagina]

 

Voorstel / openbare besluitenlijst

 

  • 1.

    De bodemkwaliteitskaart en bodemfunctieklassenkaart 2021-2025 vaststellen.

  • 2.

    De Nota bodembeheer 2021 gemeente Sittard-Geleen vaststellen.

  • 3.

    Het besluit van 24 november 2015 (vaststellen “Bodembeheerplan 2016-2020 gemeente Sittard-Geleen met bijbehorende bodemkwaliteitskaart en bodemfunctieklassenkaart”) intrekken.

  • 4.

    Het besluit tot vaststelling van de nieuwe kaarten en nota en het intrekken van het oude besluit bekend maken.

1 Inleiding

De gemeente Sittard-Geleen heeft in kader van haar bodembeleid de onderhavige bodemkwaliteits- en bodemfunctieklassenkaart opgesteld. Deze rapportage vervangt de eerdere bodemkwaliteits- en bodemfunctieklassenkaart (Bodemkwaliteitskaart en bodemfunctieklassenkaart gemeente Sittard-Geleen 2016-2020, d.d. 7 september 2015, verder: oude bodemkwaliteitskaart).

 

De onderhavige rapportage beschrijft de werkwijze bij de technisch-inhoudelijke totstandkoming van de kaarten en de resultaten met betrekking tot de bodemkwaliteit in de gemeente Sittard-Geleen. De bodemkwaliteitskaart is geldig voor een periode van 5 jaar en betreft de periode van het jaar 2021 t/m 2025. Ten opzichte van de oude bodemkwaliteitskaart is de representatieve diffuse bodemkwaliteit, naast de stoffen van het NEN-5740 standaardpakket (oud en nieuw), ook voor de stof PFAS bepaald. Tevens is inzicht gegeven in het voorkomen van asbest in de bodem.

1.1 Aanleiding

Met het op- en vaststellen van de bodemkwaliteits- en bodemfunctieklassenkaart geeft de gemeente uitvoering aan het Besluit bodemkwaliteit (art. 47 en 55) en legt daarmee de basis voor het grondstromenbeleid dat is vormgegeven in de nota bodembeheer van de gemeente Sittard-Geleen.

 

De bodemkwaliteits- en bodemfunctieklassenkaart 2016-2020 expireert op 1 januari 2021. De gemeente Sittard-Geleen wil haar beleid ten aanzien van hergebruik en toepassing van grondstromen voortzetten en heeft derhalve de nieuwe onderhavige kaarten laten opstellen die geldig zijn voor de periode van het jaar 2021 t/m 2025.

 

In 2019 is, vanuit met name het spoor van grondverzet, de vraag ontstaan naar inzicht in de aanwezigheid van PFAS (poly- en perfluoralkylstoffen) in de bodem. Vanuit nieuwe inzichten op landelijk niveau is bekend geworden dat PFAS in de bodem diffuus kan voorkomen. De gemeente Sittard-Geleen wenst inzicht in de diffuse bodemkwaliteit ten aanzien van PFAS te verkrijgen.

 

Naast inzicht in de diffuse bodemkwaliteit aan de hand van het NEN-5740 standaardpakket (verder: NEN-pakket) en PFAS heeft de gemeente ook behoefte aan inzicht in het voorkomen van asbest in de bodem. In veel bodemonderzoeken van de afgelopen jaren is onderzoek gedaan naar asbest, waardoor veel data van asbest aanwezig is en dat daarmee de diffuse bodemkwaliteit kan worden afgeleid.

1.2 Doel

Het doel van de werkzaamheden, uitgevoerd en beschreven in de onderhavige rapportage, is om een nieuwe actuele bodemkwaliteits- en bodemfunctieklassenkaart op te stellen. De onderhavige bodemkwaliteitskaart is opgesteld conform de geldende regelgeving zoals opgenomen in de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten d.d. 3 september 2007 met bijbehorend Wijzigingsblad d.d. 1 januari 2013, 1 januari 2014, 1 januari 2016 en 1 januari 2019 (al deze stukken in totaal verder te noemen als: de richtlijn).

 

De bodemkwaliteitskaart geeft de diffuse bodemkwaliteit weer die als input wordt gebruikt voor het opstellen van de nota bodembeheer. De nota bodembeheer geeft de uitwerking aan het bodembeheer en het grondstromenbeleid van de gemeente Sittard-Geleen. Dit betreft het bodembeheer in het kader van bestemmingsplannen, planontwikkeling, bouwplannen, het grondstromenbeleid voor toepassen van grond en het gebruik van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel voor de kwaliteit van vrijkomende grond in het kader van de Regeling en Besluit bodemkwaliteit.

 

In het kader van de onderhavige bodemkwaliteitskaart worden o.a. de volgende producten opgesteld:

  • bodemfunctieklassenkaart. Deze kaart geeft de indeling van de gemeente naar het bodemgebruik, onderverdeeld in de bodemfunctieklassen landbouw/natuur, wonen en industrie en gebieden die niet zijn ingedeeld;

  • ontgravings-/bodemkwaliteitskaart. Deze kaart geeft de milieuhygiënische bodemkwaliteit van de te ontgraven grond op basis van de gemiddelde kwaliteit per zone;

  • toepassingskaart. Deze kaart geeft aan de hand van de toepassingseis (combinatie van de kwaliteit in een zone en de functieklasse) aan, aan welke eisen de toe te passen grond moet voldoen;

  • grondstromenmatrix. Deze matrix geeft op basis van de milieuhygiënische kwaliteit van vrijkomende grond aan in welke gebieden de vrijkomende grond kan worden toegepast en waar niet.

Als in deze rapportage wordt gesproken over ’de bodemkwaliteitskaart’ dan wordt de bodemkwaliteitskaart in combinatie met de hierboven genoemde kaarten bedoeld.

1.3 Verantwoordelijkheid voor het gebruik van de kaart

De bodemkwaliteitskaart is met de grootste zorgvuldigheid vastgesteld maar biedt echter nooit uitsluitsel over onvoorziene omstandigheden op een locatie (bijv. de aanwezigheid van bodemvreemde bijmengingen in de bodem/onbekende dempingen/een niet geregistreerde tank e.d.). Het is nadrukkelijk de keuze van een initiatiefnemer of de initiatiefnemer gebruik maakt van de kaart. Voordat de gebruiker deze keuze maakt zal hij zich moeten vergewissen van de voor- en nadelen en de eventuele risico’s. De eindverantwoordelijkheid voor het toepassen van een partij grond ligt bij de eigenaar van de locatie waar grond wordt toegepast. De gemeente en/of Artifex Terra is niet aansprakelijk voor schade of gevolgschade die voortkomt uit onzekerheden in de bodemkwaliteitsdata. Indien een gebruiker er voor kiest om gebruik te maken van de bodemkwaliteitskaart kan het zijn dat tijdens de realisatie van werkzaamheden zaken worden aangetroffen op basis waarvan verder onderzoek alsnog noodzakelijk is.

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 zijn uitgangspunten bij de totstandkoming van de kaart uitgewerkt. Hoofdstuk 3 beschrijft de resultaten. In hoofdstuk 4 zijn de procedurele aspecten aangeven.

 

In bijlage 9 is een begrippenlijst en een overzicht met meest gebruikte afkortingen opgenomen.

2. Totstandkoming bodemkwaliteitskaart

 

In dit hoofdstuk is de totstandkoming van de bodemkwaliteitskaart uiteengezet. De kaart is opgesteld conform de richtlijn.

2.1 Uitgangspunten en werkwijze

De richtlijn voor het opstellen van de kaart kent acht stappen die doorlopen worden. Naast deze verplichte stappen zijn ook andere werkzaamheden nodig. Onderstaand zijn de stappen van de richtlijn, aangevuld en aangepast met alle werkzaamheden, weergeven. In schema 1 (volgende pagina) zijn daarbij ook de gerealiseerde producten opgenomen.

 

STAP 1: evaluatie voorgaande bodemkwaliteitskaart. Hierbij wordt teruggekeken naar de totstandkoming van de voorgaande kaart en ervaringen bij het gebruik van de kaart in de afgelopen periode. Van belang is na te gaan of herziening van de kaart nodig door verandering in gemaakte keuzes, ambities, zone-indeling e.d. Tevens wordt nagegaan of veranderingen in het beheergebied zijn (bijvoorbeeld in bodemtype en –opbouw, belasting door historische ontwikkelingen, ligging waterwegen, actuele bestemmingen en grenzen, ruimtelijke ontwikkelingen e.d.). Het verzamelen en bekijken van de benodigde informatie nodig om te komen tot de zone-indeling en evaluatie daarvan, heeft plaatsgevonden conform de NEN 5725 aanleiding E.

 

STAP 2: het verkrijgen van actuele gegevens van chemische analyses vanuit milieuhygiënische bodemonderzoeken en deze geschikt maken voor verwerking in de kaart. Hiertoe is een actuele dump vanuit het bodeminformatiesysteem (BIS) van de gemeente aangereikt.

 

STAP 3: het bepalen van de voorlopige homogene deelgebieden. Dit vindt plaats aan de hand van de afspraken uit stap 1 en de resultaten van de milieuhygiënische actuele bodemkwaliteit. Deze voorlopige indeling in deelgebieden vormt de basis voor de volgende stappen.

 

STAP 4: opstellen bodemfunctieklassenkaart. Aan de hand van de oude bodemfunctieklassenkaart wordt met de door de gemeente aangegeven plannen voor ruimtelijke ontwikkelingen, een nieuwe kaart vervaardigd.

 

STAP 5: controle en bewerking van de data om te komen tot een opgeschoonde representatieve dataset. Uit de verkregen actuele dump van de dataset wordt de data verwijderd zoals onderzoeken van verdachte locaties, data door verkeerde invoer e.d. Indien mogelijk worden fouten in data hersteld. Aan de hand van de opgeschoonde en representatieve dataset worden de statische parameters van stoffen en de statistiek gecontroleerd. Tevens blijkt of er voldoende waarnemingen conform de richtlijn beschikbaar zijn. Bij onvoldoende waarnemingen is het bepalen of aanvullende waarnemingen middels het uitvoeren van bodemonderzoek nodig zijn (stap 6). Ook zal worden nagegaan of de in stap 3 bepaalde indeling in deelgebieden juist is. De resultaten van stap 5 worden besproken met de gemeente.

 

STAP 6: bij een tekort aan waarnemingen in deelgebieden en/of subdeelgebieden ten opzichte van de eisen uit de richtlijn, kunnen middels aanvullend bodemonderzoek extra chemische analyses worden verzameld.

 

STAP 7: alle resultaten van voorgenoemde stappen in samenhang interpreteren en op basis daarvan de deelgebieden vaststellen tot definitieve bodemkwaliteitszones. De resultaten worden besproken met de gemeente.

 

STAP 8: rapportage van de bodemkwaliteitskaart met daarin de verantwoording van de totstandkoming van de kaart met alle uitgevoerde werkzaamheden, tabellen met zones, aantallen waarnemingen, berekende parameters, grondstromenmatrix, kaarten zoals de bodemfunctieklassenkaart, de bodemkwaliteits-/ontgravings- en toepassingskaart.

 

Na het definitief worden van de kaart wordt overgegaan tot het bestuurlijk vaststellen.

 

Schema 1. Stappenplan

In navolgende hoofdstukken worden de werkzaamheden en de daarbij gebruikte uitgangspunten en conclusies verantwoord en uitgewerkt. Opgemerkt wordt dat de resultaten zijn verkregen in een iteratief proces met overlegmomenten, het maken van keuzes en ’go/no-go’ momenten en het zetten van vervolgstappen waarbij werkzaamheden vaak meerdere malen worden herhaald en verder verfijnd om te komen tot de eindproducten. De onderhavige rapportage beschrijft de uitgevoerde werkzaamheden op hoofdlijnen. Voor de beschrijving van alle uitgevoerde werkzaamheden en informatie die daaruit is verkregen, wordt verwezen naar het logboek (zie par. 2.2).

 

2.2 Logboek

Het logboek betreft een separate rapportage en beschrijft uitvoerig de wijze waarop de bodemkwaliteitskaart tot stand is gekomen. Het beschrijft de (beleidsmatige en) statistische keuzes die ten grondslag liggen aan de kaart. Het logboek heeft tot doel om de totstandkoming van de bodemkwaliteitskaart en de keuzes die daarbij zijn gemaakt inzichtelijk te maken, zodat het proces (later) verifieer en reproduceerbaar is.

 

Het logboek dient als naslagwerk voor de gemeentelijke organisatie en voor een eventueel geïnteresseerde derden.

2.3 Stap 1: Evaluatie oude kaart

In 2016 heeft de gemeente Sittard-Geleen een bodemkwaliteits- en bodemfunctieklassenkaart opgesteld en vastgesteld. Met het op- en vaststellen hiervan geeft de gemeente uitvoering aan het Besluit bodemkwaliteit en legt daarmee de basis voor het grondstromenbeleid dat is vormgegeven in het nota bodembeheer van de gemeente Sittard-Geleen.

 

Tijdens een startoverleg met de gemeente is nagegaan hoe de uitvoering van het huidige bodembeheer met behulp van bovenstaande instrumenten, met name de bodemkwaliteitskaart, de afgelopen jaren is verlopen, waar knelpunten zijn ontstaan en waar verbeteringen kunnen worden aangebracht.

 

Over het algemeen kan worden gesteld dat er geen knelpunten zijn bij de gemeente over het gebruik van de bodemkwaliteitskaart 2016-2020. Er is gebleken dat de bepaalde diffuse bodemkwaliteit overeenkomt met de werkelijkheid die wordt aangetoond in bodemonderzoeken die in afgelopen jaren beschikbaar zijn gekomen bij ruimtelijke ontwikkelingen. Er hebben geen veranderingen in het beheergebied plaatsgevonden (bijvoorbeeld in bodemtype en –opbouw, belasting door historische en nieuwe ontwikkelingen, ligging waterwegen, actuele bestemmingen en grenzen, ruimtelijke ontwikkelingen e.d.). De verzamelde gegevens, zoals die zijn gebruikt voor totstandkoming van de kaart 2016-2020 en voorgaande kaarten zijn representatief voor de huidige situatie. De gegevens over de milieuhygiënische belasting van het beheergebied zijn verzameld conform aanleiding E van de NEN 5725, zoals voorgeschreven in de richtlijn (zie ook het logboek). Ook de gekozen zone-indeling blijkt werkbaar en logisch. Wel is aangegeven dat ten aanzien van de bodemfunctieklassenkaart er een kleine uitbreiding van de functie industrie moet plaatsvinden in verband met een voorziene uitbreiding van industrie.

 

PFAS en asbest

In de afgelopen jaren is veel aandacht gekomen voor het mogelijk diffuus voorkomen van PFAS (poly- en perfluoralkylverbindingen) in de bodem. In de onderhavige bodemkwaliteitskaart is de diffuse bodemkwaliteit voor PFAS bepaald.

 

In de afgelopen jaren is er ook veel (extra) aandacht gekomen voor de aanwezigheid van asbest in de bodem. Veel bodemonderzoek is uitgevoerd naar het voorkomen asbest vanwege de aanwezigheid van puin in de bodem. De onderhavige bodemkwaliteitskaart geeft inzicht in het diffuus voorkomen van asbest in de bodem.

 

Inzicht in PFAS en asbest betreffen uitbreidingen ten opzichte van de oude bodemkwaliteitskaart. In onderstaande paragrafen wordt steeds specifiek toegelicht hoe de bodemkwaliteitskaart ten aanzien van PFAS en asbest tot stand is gekomen.

 

Trierveld

In de oude bodemkwaliteitskaart zijn bodemkwaliteitsgegevens van het gebied Trierveld gebruikt. Deze gegevens zijn aangereikt door Rijkswaterstaat vanuit het project Grensmaas. In dit gebied hebben de afgelopen jaren grootschalige graafwerkzaamheden plaatsgevonden waarmee wordt aangenomen dat de bodemkwaliteitsgegevens niet langer als representatief kunnen worden beschouwd voor de bodemkwaliteit ter plaatse. Derhalve zijn de gegevens niet gebruikt in de onderhavige bodemkwaliteitskaart.

2.4 Stap 2: Verzamelen gegevens

De tweede stap is het verzamelen en ontsluiten van (digitale) gegevens. Deze zijn aangeleverd door de gemeente Sittard-Geleen. De beschikbare data is gecontroleerd op relevantie, volledigheid en geschiktheid voor gebruik in GIS (Geografisch Informatie Systeem). De volgende digitale bestanden zijn geschikt bevonden en gebruikt voor de bepaling van de bodemkwaliteitskaart:

  • data aan de hand van onderzoeksrapporten (via het programma Squit, dump van 17 februari 2020);

  • extra data met betrekking tot PFAS aan de hand van het onderzoek Bodemonderzoek PFAS en GenX, provincie Limburg, kenmerk MA190015.021.R01.V1.0, 20 mei 2020;

  • indeling in deelgebieden uit de bodemkwaliteitskaart 2016-2020;

  • grootschalige Basis Kaart Nederland (GBKN);

  • gemeentegrens;

  • (spoor)wegen binnen de gemeente Sittard-Geleen;

  • watergangen (bevoegd gezag Rijkswaterstaat en waterschap Limburg);

  • begrenzing van het gebied waarvoor Rijkswaterstaat bevoegd gezag is.

2.5 Stap 3: Indeling in deelgebieden

Homogene deelgebieden zijn gebieden binnen de gemeente waar op basis van een aantal kenmerken van dat gebied een gelijke diffuse bodemkwaliteit wordt verwacht, aan de hand van:

  • de bodemopbouw;

  • de gebruikshistorie;

  • de ontwikkeling van wijken of gebieden;

  • de (geo)morfologie (verschillende landschapsvormende processen);

  • het huidige bodemgebruik.

De indeling van het beheergebied in homogene deelgebieden is uitgevoerd bij het opstellen van de vorige versie van de bodemkwaliteitskaarten. Deze dateert deels van voor de gemeentelijke herindeling en omvat de individuele bodemkwaliteitskaarten van de voormalige gemeente Sittard (CSO, mei 2000), voormalige gemeente Geleen (CSO, november 2000) en voormalige gemeente Born (de Straat, maart 2004). Vervolgens is (in 2010) een nieuwe indeling conform de richtlijn samengesteld door Royal Haskoning in samenwerking met de gemeente en gebruikt in de bodemkwaliteitskaart 2016-2020. De indeling in deelgebieden van de oude bodemkwaliteitskaarten en op basis van de kenmerken verkregen uit het vooronderzoek (zie stap 1) zijn voor onderhavige kaart als uitgangspunt gehanteerd .

 

2.5.1 Beheergebied

Voor het vaststellen van de grenzen van het beheergebied zijn de gemeentegrenzen als basis gebruikt zoals aangereikt door de gemeente Sittard-Geleen. Het beheergebied is weergegeven in onderstaande figuur 1, alsmede weergegeven in bijlage 1a.

 

Figuur 1: Beheergebied

 

2.5.2 De bodemopbouw

Om inzicht te krijgen in de bodemopbouw zijn digitale gegevens opgevraagd bij Alterra te Wageningen. Dit heeft geresulteerd in een kaart van de bodemopbouw. Deze kaart is opgenomen in bijlage 1c. Ter plaatse van de bebouwde kom is de bodemopbouw niet aangegeven, omdat de oorspronkelijke bodemopbouw door bebouwing en bewoning grotendeels is vergraven.

 

De bodemkwaliteit in het beheergebied wordt als volgt beschreven: in het zuiden van de voormalige gemeente Born overheerst het bodemtype leem. Ten noordoosten van de kern Born overheerst het bodemtype klei op (grof) zand. Ten westen van het Julianakanaal is er een grotere variatie in bodemtypen. Het overheersende bodemtype is klei op (grof) zand. Daarnaast komen voor: zavel met homogeen profiel (direct langs de Maas), lichte klei met homogeen profiel (verder landinwaarts), paar plekken met grof zand, zwak lemig fijn zand op grof zand, stuifzand (direct langs de Maas) en klei op zand (paar plekken).

 

De bodem binnen voormalige gemeente Sittard bestaat hoofdzakelijk uit radebrikgronden opgebouwd uit zandige of siltige leem. Daarnaast worden plaatselijk andere bodemtypen aangetroffen. Ter plaatse van het dorp Guttecoven wordt een kuilbrikgrond en een ooivaaggrond opgebouwd uit zandige leem aangetroffen. Ter hoogte van Limbricht is de bodem plaatselijk opgebouwd uit leek-/woudeerdgronden ontwikkeld in siltige leem en uit ooivaaggronden ontwikkeld in siltige leem. In het zuiden, ter hoogte van de Geleenbeek, is de bodem opgebouwd uit een kalkloze poldervaaggrond ontwikkeld in lichte zavel. In het oosten worden meerdere bodemtypen aangetroffen. Zoals onder meer ooivaaggronden ontwikkeld in siltige leem, bergbrikgronden ontwikkeld in siltige leem en lössleemhellinggronden.

 

Binnen de voormalige gemeente Geleen komen voornamelijk radebrikgronden voor, in het noordwesten opgebouwd uit siltige leem en in het overige gebied uit zandige leem. In het zuidoosten van de gemeente, rond het stroomgebied van de Geleenbeek, bestaat de bodem uit kalkloze poldervaaggrond, opgebouwd uit lichte zavel. Zeer plaatselijk, in het noordelijk deel van de Graetheide, komen vorstvaaggronden en ooivaaggronden voor, opgebouwd uit respectievelijk lemig fijn zand en zandige leem.

 

De bodemopbouw is conform de richtlijn bodemkwaliteitskaarten meegenomen in de uiteindelijke indeling van de deelgebieden.

 

2.5.3 Gebruikshistorie

In de richtlijn wordt een aantal belangrijke aandachtspunten bij de gebruikshistorie benoemd. Voor de gemeente Sittard-Geleen komen deze als volgt tot uitdrukking:

 

  • (potentiële) bronnen van diffuse en lokale bodembelasting;

De bodemkwaliteit van de gemeente Sittard-Geleen wordt net als in vele andere Limburgse gemeenten gekenmerkt door het verspreid voorkomen van diffuse verontreinigingen. Deze heeft verschillende oorzaken, waaronder langdurige opeenstapeling van klein – en grootschalige bedrijfsactiviteiten, afzetting van verontreinigd slib bij overstroming van rivieren en atmosferische depositie door industriële activiteiten.

 

  • historisch bodemgebruik;

Het buitengebied in de gemeente is vanaf het ontstaan van de eerste nederzettingen voornamelijk als agrarisch gebied in gebruik geweest. De oorsprong van de oude steden Sittard en Geleen stamt uit de Middeleeuwen. Binnen de oude stadskern werden ambachten uitgeoefend en in Sittard zijn ook vestingwerken aangelegd.

Het bebouwd gebied is tot circa 1910 niet intensief gebruikt. Het gebied werd gekenmerkt door enkele kleinschalige bedrijfsactiviteiten en een lage bevolkingsomvang. Door de opkomst van grote industrieën en de havens aan het Julianakanaal is het bebouwd gebied sinds circa 1910 sterk uitgebreid door woningbouw en aanleg van grootschalige industrie. Woningbouw vond in eerste instantie plaats door uitbreiding op voormalige agrarische gebieden en aansluitend door opvulling en inbreiding in de gebieden tussen de oude dorpskernen.

 

  • dempingen, stortingen en ophogingen;

De gebieden grenzend aan de Maas, de Roode beek en de Geleenbeek zijn in de loop van de tijd regelmatig overstroomd, waarbij verontreinigd slib is afgezet op de landbodem. In de kerkdorpen rondom Born is grond uit uiterwaarden van de Maas gebruikt om gebieden op te hogen. Plaatselijk komen binnen de gemeente ophogingen voor met mijnsteen. Er is geen sprake van grootschalige ophooglagen met mijnsteen.

 

  • (industriële) ontwikkelingen;

Tot de 20e eeuw was de nijverheid in de regio beperkt: in Sittard en Geleen waren vooral graanmolens, bierbrouwerijen, koper- en blikslagers en leerlooierijen actief. Born was vooral gericht op de landbouw en had een belangrijke marktfunctie voor de omgeving. Het merendeel van de beroepsbevolking was actief in de landbouw.

De komst van de kolenmijnen betekende het begin van de grootschalige industrie in de regio. Hoewel niet in elke plaats een kolenmijn werd gevestigd, werden de aanverwante industrieën zoals cokes-fabrieken en stikstofbindingsbedrijven wel in meerdere plaatsen opgericht.

In 1915 werd in Geleen begonnen met werkzaamheden aan de Staatsmijn Maurits, die in 1926 officieel geopend werd. De mijn zou uitgroeien tot de grootste van Europa. Dit leidde tot een explosieve bevolkingsgroei tussen 1920 en 1950. De groei in omvang van de beroepsbevolking én de aanleg van het Julianakanaal in 1935 maakte de regio ook interessant voor vestiging van andere industrieën. De aanleg van het Julianakanaal leidde ertoe dat Born zich heeft ontwikkeld tot een belangrijk handels- en transportknooppunt.

De nieuwe industrieën waren deels gekoppeld aan activiteiten rond de kolenmijnen zoals het voormalig DSM (huidige Chemelot), maar ook andere industrieën hebben zich gevestigd, zoals de tricotage-industrie, de Philips fabriek in Sittard en de DAF fabriek in Born. Een deel van deze grote industrieën bevindt zich nog steeds binnen de gemeente. Daarnaast zijn een aantal bedrijventerreinen ontwikkeld waar gevarieerde bedrijfsactiviteiten worden uitgevoerd.

 

  • uitgevoerde bodemonderzoeken en bodemsaneringen;

De gegevens uit het bodeminformatiesysteem geven aan waar bodemonderzoek en –saneringen zijn uitgevoerd. Er zijn binnen de gemeente een groot aantal kleine bodemsaneringen uitgevoerd. Daarnaast is een aantal grote (voormalige) industrieterreinen gesaneerd, waaronder: Geerweg in Sittard, Middengebied tussen Sittard en Geleen en Themaatweg en Doorneweg in Born.

 

  • verschillen in teelt en daarbij toegepaste bestrijdingsmiddelen;

Er zijn geen grote verschillen in type landbouw en bijbehorend gebruik van bestrijdingsmiddelen binnen de gemeente Sittard-Geleen aanwezig.

 

De gebruikshistorie is conform de richtlijn meegenomen in de uiteindelijke indeling van de deelgebieden.

 

2.5.4 Ontwikkeling van wijken en gebieden

De industriële ontwikkeling heeft een sterke invloed gehad op de ontwikkeling van wijken en gebieden in Sittard-Geleen. Tot het begin van de 20e eeuw was de bebouwing geconcentreerd in een aantal kernen (Born, Sittard en Geleen) en kerkdorpen. Met de opkomst van de kolenmijnen en de overige industrie zijn aangrenzend aan de kernen van Born, Sittard en Geleen nieuwe woonwijken gerealiseerd in meerdere fasen. De oude kerkdorpen in het midden van de gemeente zijn min of meer intact gebleven en hebben slechts zeer beperkte uitbreiding van de bebouwde kom gerealiseerd. De uitbreiding van woonwijken in Sittard en Geleen heeft geleid tot het aan elkaar groeien van het bebouwd gebied tussen deze twee kernen. Dit deel van de gemeente is het meest verstedelijkt.

 

De ontwikkeling van wijken en gebieden is conform de richtlijn meegenomen in de indeling van de deelgebieden.

 

2.5.5 Geomorfologie

In de ondergrond van gemeente Sittard-Geleen bevinden zich een aantal geologische breuken: ondermeer de Heerlerheidebreuk, de Benzenraderbreuk, de Neerbeekbreuk, de Feldbiss en de Geleenbreuk. Deze breuken bepalen mede de geohydrologische opbouw van het gebied.

 

De Feldbiss loopt van noordwest (ter hoogte van Limbricht) door de oude binnenstad van Sittard tot zuidoost (tussen de wijken Kollenberg en Vrangendael). De geohydrologische opbouw ten zuiden van de Feldbiss begint ter plaatse van Sittard met een 3 tot 10 meter dikke deklaag bestaande uit leem. Hieronder bevindt zich het eerste watervoerende pakket. Dit bestaat uit Pleistocene grove zandhoudende grinden die zijn afgezet door de Maas en de Geleenbeek. Dit pakket wordt aan de onderkant begrensd door een scheidende laag van uiterst fijne, deels slibhoudende zanden die behoren tot de Formaties van Heksenberg en Breda.

 

Ten noorden van de Feldbiss varieert de uit löss bestaande deklaag uit de Formatie van Twente in dikte. Onder deze deklaag start het eerste watervoerend pakket bestaande uit grove zanden en grinden uit de Formatie van Veghel. Bij Born ligt deze Formatie aan de oppervlakte. Het pakket wordt aan de onderkant afgesloten door de Kiezeloölietformatie.

 

De Heerlerheidebreuk loopt van noordwest (ter hoogte van de wijk Lindenheuvel) naar zuidoost (nabij Daniken).Ten zuiden van de Heerlerheidebreuk wordt het watervoerend pakket gevormd door de kalksteenformaties van Gulpen, Maastricht en Houthem die bestaan uit harde en zachte, fijn- tot grofkorrelige kalksteenlagen. Aan de onderzijde wordt dit pakket begrensd door een slecht doorlatende basis van een complex pakket van doorgaans fijne glauconiethoudende zand, siltige zandsteen en kleien. Aan de bovenzijde wordt het pakket afgesloten door kleilagen en fijne zanden van de Oligocene Formaties van Rupel en Tongeren.

 

Ten noorden van de Heerlerheidebreuk komt het Miocene watervoerende pakket voor, dat bestaat uit fijne tot matig grove zanden en enkele bruinkoollagen, behorende tot de Formatie van Heksenberg. De ondoorlatende basis van het pakket wordt gevormd door kleilagen en fijne zanden van de Oligocene Formatie van Rupel. Aan de bovenzijde wordt het watervoerend pakket afgesloten met plaatselijke löss afzettingen die deel uitmaken van de Formatie van Twente.

 

De geomorfologie in de omgeving van Born wordt vooral beïnvloed door de aanwezigheid van de Maas. In het noordoosten ligt de Formatie van Singraven en dekzand behorend tot de Formatie van Twente aan het oppervlak. Deze Holocene formatie omvat beekafzettingen op de hogere, pleistocene zandgronden. De beekdalen zijn al in het Saalien ontstaan toen veel meer erosie optrad.

 

Ten westen van het Julianakanaal liggen rivierafzettingen uit het Holoceen (Betuwe Formatie) aan de oppervlakte. Deze bestaan uit stroomgordelafzettingen met lokaal grind. In het zuiden van Born ligt de Formatie van Veghel aan de oppervlakte. Het dekzand in de omgeving van Born ligt op Pleistocene rivierterrassen en is afgezet gedurende de stadialen in het Weichselien.

 

De (geo)morfologie is conform de richtlijn meegenomen in de uiteindelijke indeling van de homogene deelgebieden.

 

2.5.6 Huidig bodemgebruik

De gemeente is sinds de Tweede Wereldoorlog sterk verstedelijkt. Het merendeel van het oppervlak van Sittard-Geleen is bebouwd. De oorspronkelijke woonkernen worden omringd door nieuwere woongebieden. De meeste industrieterreinen liggen aan de randen van de bebouwde kom. Het buitengebied wordt nog steeds gebruikt voor agrarische doeleinden, maar heeft tevens recreatieve- en natuurfuncties.

 

Het huidige bodemgebruik is conform de richtlijn meegenomen in de uiteindelijke indeling van de deelgebieden

 

2.5.7 Voorlopige indeling homogene deelgebieden

Voor de indeling in deelgebieden zijn de onderscheidende eigenschappen zoals gebruikshistorie, huidig gebruik, ontwikkeling van gebieden, bodemopbouw, geomorfologie e.d. van de oude kaart geïnventariseerd en vertaald in (deels) nieuwe gebieden met homogene deelgebieden. De indeling in deelgebieden van de oude bodemkwaliteitskaarten en op basis van de kenmerken verkregen uit het zijn voor onderhavige kaart als uitgangspunt gehanteerd.

 

In tabel 1 zijn de deelgebieden aangegeven.

 

Tabel 1 Deelgebieden 1

 

Naam

Betreft

1.

Wonen Oud

Centrum Sittard, Centrum Geleen-Lindenheuvel, Grevenbicht/Schipperskerk en Obbicht

2.

Wonen Nieuw

Sittard/Munstergeleen, Born, Holtum, Buchten, Geleen Zuid/De Kluis

3.

Industrie

Bedrijventerrein Krawinkel, Bedrijventerrein Bergerweg / Bedrijvenstad (Sittard), Bedrijventerrein Noord (Sittard), Nedcar Born, Haven (Buchten / Holtum), Bedrijventerrein Borrekuil (Geleen)

4.

Buitengebied

Landbouw- en natuurgebieden en kleine kernen

 

De verticale begrenzing voor de bodemkwaliteitskaart is op basis van de oude kaarten vastgesteld op:

  • bovengrond 0 – 0,5 m -mv;

  • ondergrond 0,5 – 3,5 m -mv.

Bij het opstellen van de oude bodemkwaliteitskaart is uitvoerig onderzocht of er verschil in bodemkwaliteit op verschillende diepten is vast te stellen. Hieruit is aangetoond dat de diffuse bodemverontreiniging in de gemeente grotendeels is beperkt tot de bovengrond (de laag van 0 – 0,5 m -mv).

 

De lagen in de ondergrond zijn niet te onderscheiden op grond van kwaliteit. De bodemopbouw is over het algemeen vergelijkbaar binnen de vastgestelde zones. De gemeente heeft daarom gekozen om één traject voor de ondergrond te benoemen (de laag van 0,5 – 3,5 m -mv). Er zijn voldoende waarnemingen binnen dit traject om een goede beoordeling van bodemopbouw en bodemkwaliteit te kunnen maken.

 

Een aantal gebieden is uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart. Voorbeelden zijn de gebieden waar Rijkswaterstaat of waterschap Limburg het bevoegd gezag is, gebieden met bodemverontreiniging als gevolg van puntbronnen e.d. In navolgende paragrafen komen de uitgesloten gebieden nader aan de orde.

 

PFAS

De indeling in deelgebieden voor wat betreft PFAS verschilt van die van de reguliere stoffen waarop de indeling zoals weergeven in voorgaande subparagrafen is gebaseerd. Voor reguliere verontreinigende stoffen is de indeling in deelgebieden (zonering) vooral bepaald door het gebruik (wonen, industrie etc.) en de bebouwingsgeschiedenis (<1900, nieuwbouw, etc.). Dit betekent dat in een historisch centrum of op een ouder bedrijfsterrein een slechtere bodemkwaliteit wordt verwacht dan in een nieuwe woonwijk of het buitengebied. Omdat nog weinig bekend is van het diffuse verspreidingspatroon van PFAS kan bij het opstellen van de bodemkwaliteitskaart voor PFAS niet zondermeer de zonering voor ‘reguliere’ verontreinigingen worden gevolgd (zie voor meer informatie: Analyse van een handelingsperspectief voor bodembeheer- Een handelingskader voor het omgaan met PFAS, Expertisecentrum PFAS, kenmerk DDT219-1/18-008.251D, 1 juni 2018).

 

Om toch te komen tot een indeling wordt gekeken naar de mate van belasting op de omgeving. Deze belasting is overwegend de belasting door atmosferische depositie. De indeling voor reguliere stoffen aan de hand van het gebruik en bebouwingsgeschiedenis, is derhalve voor PFAS niet opportuun. Tevens wordt daarbij opgemerkt dat de productie en gebruik van producten met PFAS pas vanaf omstreeks het einde van de jaren ’60 heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van de indeling in deelgebieden is er voor gekozen (zoals dat voor de meeste bodemkwaliteitskaarten gebeurd) het beheergebied niet onder te verdelen in deelgebieden maar uit te gaan van het gehele beheergebied als één zone. Aan de hand van de statistische kentallen wordt bepaald of deze indeling conform de richtlijn voldoende betrouwbaar is (zie par. 2.9).

 

Asbest

Voor wat betreft de zone-indeling ten aanzien van het voorkomen van asbest, is de zone-indeling van de reguliere stoffen aangehouden. Ondanks dat asbest relatief recent ten opzichte van de reguliere stoffen werd gebruikt (asbest werd pas vanaf medio de vorige eeuw veelvuldig toegepast) wordt aangenomen dat er relaties zijn met het bodemgebruik en de bebouwingsgeschiedenis (zie ook paragraaf 2.7.3. Daarmee beschouwen wij het voorkomen van asbest niet anders dan de reguliere stoffen. In voorliggende bodemkwaliteitskaart zijn de gemiddelde gehalten asbest voor boven- en ondergrond bepaald per zone (wonen oud, wonen nieuw, industrie en buitengebied). Aan de hand van de statistische kentallen wordt bepaald of deze indeling conform de richtlijn voldoende betrouwbaar is (zie par. 2.9).

 

Opgemerkt wordt dat voor veel zones in de ondergrond (te) weinig geschikte gegevens van asbest beschikbaar zijn voor bepaling van de representatieve gemiddelde waarde (zie ook paragraaf 2.8.1).

2.6 Stap 4: Opstellen bodemfunctieklassenkaart

De bodemfunctieklassenkaart speelt een rol bij het, volgens het generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit, op landbodem toepassen van partijen grond. Eén van de uitgangspunten van dit generieke kader is namelijk dat de milieuhygiënische kwaliteit van de toe te passen partij grond geschikt moet zijn voor het gebruik van de ontvangende bodem (bodemfunctieklasse).

 

Iedere gemeente is verplicht om voor haar beheergebied een bodemfunctieklassenkaart vast te stellen. Dit is als zodanig beschreven in artikel 55 van het Besluit bodemkwaliteit. In artikel 4.7.1 en 4.9.2 van de Regeling bodemkwaliteit, en de bij het laatstgenoemde artikel behorende bijlage J, zijn de eisen opgenomen waar de bodemfunctieklassenkaart aan moet voldoen.

 

De bodemfunctieklassenkaart is een weergave van het huidige en eventueel toekomstige gebruik van de landbodem. Bij het toekennen van een bodemfunctieklasse wordt onderscheid gemaakt in:

  • gebieden met de bodemfunctieklasse wonen;

  • gebieden met de bodemfunctieklasse industrie;

  • overige gebieden met de bodemfunctieklasse landbouw/natuur.

     

2.6.1 Toekennen bodemfuncties

De basis voor het toekennen van bodemfunctieklassen is de bestemming dan wel het gebruik van een gebied. Er zijn echter gebieden waarvoor meerdere bodemfunctieklassen kunnen opgaan. Voorbeelden hiervan zijn industrieterreinen met (bedrijfs)woningen, woonwijken waarbinnen enkele bedrijven zijn gelegen e.d. Voor dit soort gebieden zijn de volgende bodemfunctieklassen gekozen waarbij de mate van blootstelling aan de mens en ecologie de basis is, bijvoorbeeld bij:

  • industrieterreinen met (bedrijfs)woningen: bodemfunctieklasse industrie;

  • binnen woonwijken gelegen bedrijfsterreinen: bodemfunctieklasse wonen;

  • sportvelden in een woonwijk: bodemfunctieklasse wonen;

  • sportvelden gelegen aan de rand van de gemeente: bodemfunctieklasse landbouw/natuur.

De bodemfunctieklassen wonen, industrie en landbouw/natuur de zijn globaal op de bodemfunctiekaart aangegeven en dus niet op perceelsniveau zoals vaak het geval is bij een bestemmingsplan. Dit betekent voor bijvoorbeeld de kleinere dorpskernen dat de woonpercelen zijn opgegaan in het buitengebied (overig). Voor percelen die deel uitmaken van lintbebouwing is op de kaart zoveel mogelijk wel de bodemfunctieklasse wonen aangegeven.

 

Door het op deze wijze invulling geven aan de bodemfunctiekaart wordt voorkomen dat de kaart versnipperd en onoverzichtelijk wordt. Het gevolg is echter wel dat het daadwerkelijke bodemgebruik op een bepaald perceel kan afwijken van de bodemfunctieklasse die op de kaart is aangegeven.

 

In bijlage 4 is de bodemfunctieklassenkaart opgenomen.

 

2.6.4 Wegen en wegbermen

Op 30 juni 2009 (kenmerk RWS/DVS-2009/1569) heeft de gemeente een brief van Rijkswaterstaat, SBNS en Prorail ontvangen met het verzoek om op de gemeentelijke bodemfunctiekaarten aan de wegconstructie van rijkswegen (inclusief bermen) en aan de bodem onder spoorwegen en in de spoorbermen (in zijn geheel genoemd de spoorzone) de bodemfunctieklasse industrie toe te kennen. Op 30 juli 2009 heeft de gemeente bovengenoemde partijen schriftelijk laten weten het verzoek redelijk te achten en rekening te zullen houden bij het opstellen van de bodemfunctieklassenkaart. Een vergelijkbaar verzoek heeft de gemeente van de provincie Limburg op 12 oktober 2009 ontvangen voor de provinciale wegen (inclusief wegbermen).

 

Mede op basis van bovenstaande heeft de gemeente besloten om aan de autosnelwegen, regionale wegen, (gemeentelijke)hoofdwegen en spoorwegen inclusief de bermen, de functieklasse industrie toe te kennen. De wegen zijn weergeven op de bodemfunctieklassenkaart, zie bijlage 4. De overige wegen (inclusief de wegbermen) zijn, vanwege het overzichtelijk houden van de kaart, opgegaan in de bodemfunctieklasse van het omliggende gebied.

 

Voor de begrenzing van de bermen die onderdeel uitmaken van autosnelwegen, regionale wegen, (gemeentelijke) hoofdwegen en spoorwegen waarbij de bodemfunctiekwaliteit industrie zijn toegekend wordt verwezen naar figuur 2. Deze figuren zijn afkomstig uit een brief van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, (kenmerk RWS/DVS-2009/2932, d.d. 19 november 2009).

Figuur 2: begrenzing hoofdwegen (bron: brief Ministerie van VenW, kenmerk RWS/DVS-2009/2932, d.d. 19 november 2009)

2.6.3 Waterlopen en oppervlaktewater

De bestaande waterlopen en oppervlaktewater betreffende de Maas (het gebied waar Rijkswaterstaat de bevoegdheid volgens de waterregeling van de Waterwet heeft toebedeeld gekregen) en de (relatief grotere) watergangen en waterpartijen zijn uitgesloten van de bodemfunctieklassenkaart. Deze uitgezonderde gebieden betreffen tevens de naast de watergangen en waterpartijen gelegen schouwpaden (indien aanwezig).

 

Het is, gezien de schaalgrootte van de kaart, niet mogelijk om alle delen van het beheergebied van Rijkswaterstaat en het waterschap (Legger) volledig in detail op een kaart weer te geven. Bij de uitvoering van projecten (toepassen in en nabij water) verdient het bij twijfel aanbeveling in overleg met betreffende bevoegde gezag de ligging van de grenzen na te gaan.

 

Aan een oppervlaktewaterlichaam kan geen functieklasse worden toegekend. Voorgenoemde gebieden hebben geen betekenis bij het in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van partijen grond of baggerspecie, zoals omschreven in artikel 1.1 van de Waterwet. Bovendien is voor dergelijke toepassingen niet de gemeente maar in veel gevallen de waterbeheerder het bevoegd gezag.

 

2.6.4 Overige bijzondere gebieden

Naast uitgezonderde wegen en waterlichamen noodzaakt nog een aantal specifieke gebieden tot het nemen van beleidsmatige keuzes. Deze gebieden zijn:

  • Chemelot-locatie. Het terrein van Chemelot heeft in de bodemfunctieklassenkaart de functieklasse Industrie toegekend gekregen vanwege het industriële karakter. Deze locatie maakt onderdeel uit van één groot geval van ernstige bodemverontreiniging waarvoor een raamsaneringsplan is beschikt. In het verder bepalen van de bodemkwaliteit (zie paragraaf 2.7.3) is deze locatie (alsook andere op bodemverontreiniging verdachte locaties) buiten beschouwing gelaten.

  • Voormalige stortplaatsen. In het buitengebied van de gemeente is een aantal voormalige stortplaatsen aanwezig. Mogelijk is sprake van een beperkte mate van blootstelling maar vanwege de ligging in het buitengebied is aan deze stortplaatsen de functie landbouw/natuur toegekend. Uitgaande van het generieke kader betekent dit dat ter plaatse alleen schone grond mag worden toegepast. In het verder bepalen van de bodemkwaliteit (zie paragraaf 2.7.3) zijn deze locaties (alsook andere op bodemverontreiniging verdachte locaties) buiten beschouwing gelaten.

 

2.6.5 Tussentijdse functiewijzigingen

Bij het opstellen van de bodemfunctieklassenkaart is, voor zover als mogelijk, rekening gehouden met de ruimtelijke ontwikkelingen die de komende periode plaatsvinden (bijvoorbeeld in bedrijventerrein Noord (Sittard)). Desondanks is het mogelijk dat de functie van een locatie wijzigt als gevolg van een bestemmingsplanwijziging in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Het bij iedere wijziging van een bestemmingsplan moeten aanpassen van de functieklassenkaart, en zo nodig andere beleidsdocumenten, vergt een onevenredige grote/zware inspanning. Daarom wordt door de gemeente uiterlijk om de vijf jaar de functieklassenkaart aangepast en opnieuw vastgesteld.

 

2.7 Stap 5: Bewerken dataset

2.7.1 Algemeen

Na de fase van vaststelling van de indeling in homogene deelgebieden wordt met behulp van bodemdata (chemische analyses) de bodemkwaliteitskaart opgesteld. Dit vindt plaats conform de richtlijn.

 

Voor de benodigde gegevens is gebruik gemaakt van onderzoeksgegevens (verder te noemen als de dataset) uit het gemeentelijk bodeminformatiesysteem (BIS). Daartoe is de dataset verkregen op 17 februari 2020 en de aanvullende gegevens aan de hand van het Bodemonderzoek PFAS en GenX provincie Limburg, kenmerk MA190015.021.R01.V1.0, 20 mei 2020.

 

Met de bodemgegevens uit de dataset zijn de stappen van de richtlijn doorlopen. Daartoe worden de gegevens uit de dataset geverifieerd en ontdaan van data die om verschillende redenen niet gebruikt kunnen of mogen worden. Deze acties resulteren in een opgeschoonde, gecontroleerde en betrouwbare dataset. De lijst van onderzoeken (rapporten) die gebruikt zijn, is weergeven in bijlage 10a. De afgevallen rapporten zijn weergegeven in bijlage 10b en 10c. De onderbouwing hiervan wordt in navolgende paragrafen gegeven.

 

Met de opgeschoonde dataset zijn de verdere berekeningen, om te komen tot de bodemkwaliteit per zone, uitgevoerd. Uit de statistiek van de bodemkwaliteit (heterogeniteit, ruimtelijke verdeling en variabiliteit) wordt nagegaan of de bepaalde bodemkwaliteit per zone betrouwbaar is. Na vaststelling van de zones en de resultaten per zone worden de gegevens getoetst aan de toetsingswaarden van grondverzet (Besluit en Regeling bodemkwaliteit), het tijdelijk handelingskader PFAS en de Wet bodembescherming (Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013) .

 

Bovenstaande werkzaamheden zijn toegelicht in onderstaande subparagrafen.

 

2.7.2 Bodemlagen

De bodemkwaliteitskaart heeft uitsluitend betrekking op grond, niet op grondwater of waterbodem. De bodemkwaliteitskaart is voor twee trajecten opgesteld:

  • 0,0-0,5 meter beneden het maaiveld (bovengrond);

  • 0,5-3,5 meter beneden het maaiveld (ondergrond).

 

De richtlijn schrijft voor dat er een kaart wordt opgesteld van de laag van 0,0 – 0,5 m -mv. De bodemkwaliteit van diepere bodem kan aanvullend in kaart worden gebracht. Hierbij geldt als onderscheidende eis dat de verdeling in dieptetraject wordt gebaseerd op de bodemopbouw. Bij het opstellen van de oude bodemkwaliteitskaarten is uitvoerig onderzocht of er een verschil in bodemkwaliteit op verschillende diepte is vast te stellen. De lagen in de ondergrond zijn niet te onderscheiden op grond van kwaliteit. De bodemopbouw is over het algemeen vergelijkbaar binnen de vastgestelde zones. De gemeente heeft daarom gekozen om één traject voor de ondergrond te benoemen (de laag van 0,5 – 3,5 m -mv).

 

2.7.3 Verdachte locaties

Gegevens van locaties/plaatsen die verdacht zijn op het voorkomen van bodemverontreiniging als gevolg van puntbronnen alsmede voor locaties waarin reeds bodemverontreiniging door puntbronnen is aangetoond zijn uit de dataset verwijderd. De bodemkwaliteitskaart geldt immers niet voor locaties/plaatsen met bodemverontreiniging door puntbronnen. Het betreffen locaties met puntbronnen, zoals bijvoorbeeld (voormalige) bedrijfslocaties met bodembedreigende activiteiten (bijvoorbeeld door morsingen, lekkages, brandplaatsen), locaties met transportleidingen, dempingen, dumpingen, sloopwerkzaamheden of plaatsen waardoor de bodem verontreinigd raakt door uit-/afspoeling van materialen en/of slijtage. Voor meer informatie over en een volledig overzicht van verdachte activiteiten die kunnen leiden tot bodemverontreiniging is bijlage A van de NEN 5725 een goed hulpmiddel.

 

Naast vele kleine locaties met bodemverontreiniging door puntbronnen zijn in het beheergebied de volgende grotere locaties onderscheiden:

  • Chemelot. Het betreft gebieden waar bodemverontreinigingen aanwezig zijn als gevolg van puntbronnen en kunnen niet worden beschouwd als diffuse bodemverontreiniging. Op voorgenoemde locaties is een beschikking op basis van de Wet bodembescherming van kracht. De locaties zijn aangeven op de kaarten van bijlagen 2a, 6 en 7;

  • (Spoor)wegen. De bodemkwaliteit onder en naast grotere wegen, spoorwegen en in de bermen zal naar verwachting afwijken van de diffuse bodemkwaliteit in het beheergebied. Beïnvloeding van de bodemkwaliteit kan hierbij op verschillende manieren hebben plaatsgevonden: calamiteiten, depositie van kleine asfaltdelen en puinresten, afspoeling van de vangrails e.d. Bekend is dat alleen bij relatief grote/drukke wegen de bodem relevant negatief beïnvloed kan zijn. Kleinere, niet specifiek aangegeven wegen en de bermen daarvan, maken wel onderdeel uit van de bodemkwaliteitskaart;

  • Voormalige stortplaatsen. Locaties van stortplaatsen worden beschouwd als verdachte locaties ten aanzien van het voorkomen van bodemverontreiniging. Op deze locaties heeft het storten van afval plaatsgevonden dat kan leiden tot bodemverontreiniging. De locaties van de stortplaatsen zijn opgenomen in de lijst met afgevallen rapporten (zie bijlage 10b).

Zoals aangeven in paragraaf 2.5.3 geldt de kaart tevens niet voor waterlichamen.

 

De bodemkwaliteitskaart heeft betrekking op gebieden met diffuse bodembelasting. Dit betreft een gelijkmatige belasting van de bodem over een groter gebied en waar geen duidelijk verontreinigingskern (puntbron) is aan te wijzen. Voorbeelden zijn atmosferische depositie en (stedelijke) ophogingen.

 

Voor de uitgesloten gebieden geldt ten aanzien van bodembeheer en grondverzet algemene landelijke regelgeving (Wet bodembescherming, Waterwet en Besluit en Regeling bodemkwaliteit).

 

2.7.4 Gebruikte onderzoeken – type

De milieuhygiënische bodemonderzoeken die geschikt zijn voor de bodemkwaliteitskaart betreffen verkennende, oriënterende en nulsituatie-onderzoeken op onverdachte locaties. Dit zijn locaties waaruit informatie over de historie, het gebruik, de ligging en/of eerdere bodemkwaliteitsgegevens geen directe bodemverontreiniging als gevolg van een puntbron valt te verwachten. De bodemkwaliteitskaart moet een betrouwbare en representatieve weergave zijn van de actuele (diffuse) bodemkwaliteit. Derhalve zijn onderzoeken op verdachte locaties, nader onderzoeken, sanerings- en VOS (voormalige stortplaatsen)-onderzoeken, evaluatierapporten en monitoringrapportages niet gebruikt en zijn deze uit de dataset verwijderd. Tevens zijn partijkeuringen van depots uit de dataset verwijderd. Partijkeuringen hebben betrekking op partijen grond (en bouwstoffen) die over het algemeen niet meer in de originele hoedanigheid van de bodem aanwezig zijn, dan wel inmiddels al uit het beheergebied verwijderd kunnen zijn. Ook zijn de onderzoeken waarbij in het BIS in het veld ‘verdacht’ een ‘ja’ is ingevuld alsmede de bodemonderzoeken met onderstaande ‘aanleiding’ niet betrokken in de dataset voor berekening van de bodemkwaliteit:

  • actie tankslag;

  • BOOT;

  • BSB-actie;

  • Calamiteit;

  • SUBAT;

  • Vermoeden of melding verontreiniging;

  • Voorgaand onderzoek. 

In principe zouden meer bruikbare gegevens in de dataset kunnen worden opgenomen, maar vanwege praktische overwegingen zijn deze niet uit de dataset vrijgemaakt. Zo zijn er bodemonderzoeken op verdachte locaties die ook onverdachte gegevens kunnen bevatten. Een verdenking kan bijvoorbeeld maar voor een deel van een onderzochte locatie gelden en zijn de gegevens van het overige deel van de locatie niet verdacht. De dataset is wel gescreend op voorgenoemde situaties. Vanuit de screening zijn echter geen aanvullende gegevens verkregen die alsnog konden worden toegevoegd aan de dataset.

 

PFAS

Voor wat betreft het voorkomen van PFAS en het onderscheiden van puntbronnen/verdachte locaties is specifiek onderzoek verricht door de provincie Limburg (Bodemonderzoek PFAS en GenX provincie Limburg, kenmerk MA190015.021.R01.V1.0, 20 mei 2020). In de gemeente Sittard-Geleen zijn er 97 locaties onderscheiden waar vanuit bedrijfsmatige processen (zoals bij bedrijven in de chemische grondstoffenindustrie, galvano-industrie, textielindustrie e.d.) PFAS in de bodem kan worden aangetroffen. Ten behoeve van de onderhavige bodemkwaliteitskaart is de informatie uit voorgenoemd onderzoek gebruikt om gebieden/locaties die mogelijk meer dan diffuus belast zijn met PFAS (de puntbonnen) te kunnen onderscheiden en te kunnen uitsluiten van de kaart. Met andere woorden: er zijn voor bepaling van de diffuse bodemkwaliteit door PFAS in de gemeente Sittard-Geleen in de onderhavige kaart geen waarnemingen gebruikt ter plaatse van op PFAS verdachte locaties.

 

Asbest

Het onderscheiden van onderzoeken waar chemische analyses op asbest zijn gedaan die representatief zijn voor bepaling van de diffuse bodemkwaliteit, is aan de hand van gegevens uit dataset niet mogelijk gebleken. In de dataset zijn wel diverse bodemonderzoeken, waar onderzoek is uitgevoerd op het voorkomen van asbest, aanwezig en die als onverdacht zijn getypeerd. Om de bodemonderzoekgegevens van deze onverdachte locaties betrouwbaar te kunnen gebruiken is een goed inzicht in de aard en de mate van puin in de bodem noodzakelijk. Dit inzicht ontbreekt.

 

De aard van bijmengingen met puin (het type puin en de ouderdom) in de bodem leidt tot verschillen in de verwachting van de mate van voorkomen van asbest. Er zijn bestaan verschillende typen puin, zoals metselpuin, betonpuin, puin van asfalt, klinkers en/of straatstenen en historisch puin. Vooral bij ongedefinieerd gemengd bouw- en sloopafval is de kans groot dat dit asbestcementplaatmateriaal bevat (stukjes golfplaat, vlakke plaat, daklei, buis e.d.). Ook in betonpuin (vooral funderingspuin) komt incidenteel asbestcement voor in de vorm van asbestcementbuizen, verloren bekisting en stelplaatjes. In de overige soorten puin (puin van asfalt, asfalt, bakstenen, dakpannen, cement, klinkers en/of straatstenen, trottoirbanden en historisch puin) zit in de regel geen asbesthoudend materiaal en de aanwezigheid daarvan maakt een locatie niet verdacht. Indien het (puin)granulaat duidelijk visueel herkenbaar is als eenduidig materiaal en voldoende kan worden onderbouwd dat dit materiaal niet vermengd kan zijn met asbesthoudend materiaal, is de (deel)locatie niet verdacht. Voor meer informatie zie bijlage A.4 van de NEN5725 en het rapport TNO Statistische analyse van de relatie puin in de bodem en de aanwezigheid van asbest, 15 augustus 2018 (TNO 2018 R10825).

 

Naast de aard is ook de ouderdom van belang. Op basis van de leeftijd van het bouw- en sloopafval of recyclinggranulaat is het mogelijk om de verdachtheid nader vast te stellen (zie tabel A.1 van bijlage A.4 van de NEN5725). Zo is bij puin dat zijn oorsprong heeft in de periode van voor 1945 of na 1993, de kans op het aantreffen van asbest gering en bij puin dat zijn oorsprong heeft in periode daartussen, wordt de kans als groot gezien.

 

Naast het type en ouderdom is ook de mate waarin puin wordt aangetroffen bepalend. Bij sterke mate van bijmengingen is de kans op asbest groter dan bij enkel sporen van puin in de bodem.

 

Specifieke informatie over het type, ouderdom en de mate van bijmenging met puin is als zodanig niet uit de gegevens in dataset te verkrijgen. Deze specifieke informatie is niet in het bodeminformatiesysteem ingevoerd. Gezien het ontbreken van de informatie is het kunnen bepalen welke bodemonderzoekgegevens geschikt zijn en daarmee een betrouwbare diffuse bodemkwaliteit kan worden bepaald, niet mogelijk. Daartoe zou de informatie uit de bodemonderzoeken met asbest nader bekeken moeten worden. In de onderhavige bodemkwaliteitskaart zijn de gemiddelde bodemkwaliteit en de statistische parameters van asbest bepaald met behulp van de onderzoeken die in de dataset als onverdacht zijn aangemerkt. De bepaalde resultaten zijn echter slechts ter indicatie en zijn niet bruikbaar als bewijsmiddel in het kader van het Besluit bodemkwaliteit.

 

2.7.5 Gebruikte onderzoeken - jaartal

Waarnemingen uit bodemonderzoeken met een start- of einddatum na 1 januari 1991 zijn gebruikt om de bodemkwaliteit te berekenen en om zo optimaal mogelijk gebruik te maken van beschikbare gegevens. Gegevens uit oudere bodemonderzoeken van voor 1 januari 1991 worden, gezien de destijds gebruikte onderzoeksmethoden en het ontbreken van duidelijke onderzoeksstrategieën, als ongeschikt beschouwd. Data van onderzoeken van voor 1991 (13 rapporten) alsmede data van onderzoeken waarbij geen datum bekend is (1 rapport) zijn uit de dataset verwijderd.

 

Door gebruik te maken van een zo groot mogelijke hoeveelheid geschikte data wordt de betrouwbaarheid vergroot. In de richtlijn is aangegeven dat gegevens ouder dan vijf jaar alleen gebruikt mogen worden nadat door een toetsing blijkt dat de gegevens nog van toepassing zijn (bijvoorbeeld via de vergelijking met recentere meetwaarden). In de oude bodemkwaliteitskaart is een toetsing uitgevoerd waarbij gemiddelde data uit onderzoeken ouder dan 5 jaar zijn vergeleken met gemiddelde gehalten van onderzoeken jonger dan 5 jaar. Over de wijze van vergelijken is overstemming bereikt met Bodem+. Uit de toetsing blijkt dat de gegevens jonger dan 5 jaar resulteren in dezelfde kwaliteitsklasse als de oudere gegevens. Derhalve is ervoor kozen om in de dataset voor het berekenen van de bodemkwaliteit alle geschikte bodemonderzoeken op te nemen vanaf 1991.

 

2.7.6 Gebruikte onderzoeken – stoffen

De stoffen die gebruikt zijn voor de bodemkwaliteitskaart bestaan uit de parameters van het standaard NEN-5740-pakket (grond) zoals dat geldt vanaf 1 juli 2008 alsmede het oude NEN-5740-pakket (van voor 1 juli 2008). Deze pakketten bevatten de volgende chemische analyses:

  • NEN-5740-pakket vanaf 1 juli 2008 : metalen (barium, cadmium, kobalt, koper, kwik, lood, molybdeen, nikkel en zink), polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK 10 VROM), polychloorbifenylen (PCB som 7) en minerale olie (GC);

  • NEN-5740-pakket voor 1 juli 2008 : metalen (arseen, cadmium, chroom, koper, kwik, lood, nikkel en zink), polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK 10 VROM), EOX en minerale olie (GC).

Arseen en chroom

Arseen en chroom komen sinds 1 juli 2008 niet meer voor in het standaard analysepakket. In dataset zijn echter (nog) voldoende waarnemingen aanwezig. Arseen en chroom zijn in de onderhavige bodemkwaliteitskaart opgenomen, maar deze stoffen zullen in het bodembeleid en bij hergebruik maar van beperkte waarde zijn.

 

Ten aanzien van arseen wordt nog opgemerkt dat arseen in Limburg en andere delen van Nederland, in van nature verhoogde gehalten in de bodem kan voorkomen. Ook in de gemeente Sittard-Geleen kan dit het geval zijn. Deze verhoogde gehalten zijn het gevolg van (natuurlijke) geochemische reacties waardoor aanrijking is ontstaan in het bodemprofiel. Voor de beoordeling en aanpak van van nature verhoogde gehalten aan arseen wordt in de gemeente Sittard-Geleen het Beleidskader bodem van de provincie Limburg (actualisatie 2016) gevolgd. Vanuit dit beleid zijn aan de hand van de Handreiking arseen (SKB, 2003) toetsingswaarden vastgesteld voor de functies Wonen met (moes)tuin, natuur en openbaar groen en landbouw. Na toetsing van de gemiddelde gehalten aan de achtergrondwaarden blijkt dat er vrijwel geen overschrijdingen te zijn van voorgenoemde toetswaarden. Ook is de spreiding van de gemeten waarden (zie ook par. 2.9.2) niet dusdanig dat er sprake is van een ruimtelijke clustering. De van nature voorkomende verhoogde arseengehalten hebben dan ook niet geleid tot een aanpassing van de gebiedsindeling. Op basis van deze voorgenoemde redenen is er geen aanleiding specifiek beleid op te stellen voor arseen in de bodemkwaliteitskaart

 

EOX

EOX, een parameter die niet meer in het standaard analysepakket voorkomt, is niet meegenomen bij het opstellen van de kaart. Ten eerste heeft deze parameter een triggerfunctie en moet bij een verhoogd gehalte in principe aanvullend onderzoek zijn uitgevoerd. Ten tweede maakt de somparameter PCB(7), die voorheen via de parameter EOX moest worden ontdekt, wel deel uit van het (nieuwe) standaardpakket en is in de kaart opgenomen. Voor de parameter EOX is de onderhavige bodemkwaliteitskaart derhalve niet van toepassing.

 

PCB’s, barium, kobalt en molybdeen

In Wijzigingsblad d.d. 1 januari 2016 van de richtlijn is voor de stoffen PCB’s, barium, kobalt en molybdeen de mogelijkheid van een afwijkend regiem ten aanzien van het minimaal aantal waarnemingen opgenomen. Er hoeft niet voldaan te worden aan het minimale aantal van 20 waarnemingen per deelgebied (zone) en 3 waarnemingen per subdeelgebied (snipper). Voor barium geldt dat geen eisen worden gesteld aan het aantal waarnemingen, voor PCB’s, kobalt en molybdeen geldt dat er een minimaal aantal van 30 waarnemingen per bodemlaag voor het gehele beheergebied nodig is.

 

In de onderhavige kaart zijn barium, kobalt en molybdeen meegenomen in de dataset en zijn de waarnemingen getoetst aan de toetswaarden en zijn de statistische parameters bepaald om na te gaan of hiermee een representatief en acceptabel resultaat kan worden verkregen. Uit de resultaten van de berekeningen, zie paragraaf 2.9.2, blijkt dat de stoffen PCB’s, kobalt en molybdeen, aan de hand van het wijzigingsblad d.d. 1 januari 2016, verantwoord kunnen worden gebruikt in de kaart.

 

Barium is niet getoetst omdat de toetswaarden (achtergrondwaarde, kwaliteitsklassen wonen en industrie) ontbreken. De normen voor barium zijn tijdelijk buiten werking gesteld. Voor barium is wel een interventiewaarde vastgesteld die kan worden toegepast als verhoogde bariumgehalten het gevolg zijn van een antropogene bron.

 

Er zijn geen aanwijzingen dat het standaard analysepakket (standaard NEN-5740-pakket grond) in het beheergebied van de gemeente Sittard-Geleen moet worden aangevuld met andere (kritische) parameters.

 

PFAS

Zoals aangeven in paragraaf 2.5.7 is de afgelopen jaren bekend geworden dat PFAS in verhoogde gehalten in de bodem kan voorkomen en een reden om PFAS op te nemen in de bodemkwaliteitskaart. Voor het omgaan met PFAS bij vrijkomen en toepassen en bepaling van (voorlopige) achtergrondwaarden is een tijdelijk handelingskader opgesteld (Tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie, geactualiseerde versie 2 juli 2020).

 

 

PFAS is een verzamelnaam van poly- en pergefluoreerde koolwaterstoffen. De meeste bekende PFAS verbindingen zijn PFOA, PFOS en GenX, maar er bestaan vele andere gefluoreerde koolwaterstofverbindingen die vallen onder de stofgroep PFAS. PFAS is sinds de jaren ’60 van vorige eeuw in Nederland veelvuldig gebruikt in industriële toepassingen als blusschuim, coatings (o.a. Teflon), verf, kleding en cosmetica. PFAS hebben de eigenschappen persistent (hittebestendig), mobiel en nauwelijks biologisch afbreekbaar te zijn.

 

Voor PFAS geldt, zoals dat ook geldt voor PCB’s, kobalt en molybdeen (zie eerder), de mogelijkheid van een afwijkend regime ten aanzien van het minimaal aantal waarnemingen. Er hoeft niet voldaan te worden aan het minimale aantal van 20 waarnemingen per deelgebied (zone) en 3 waarnemingen per subdeelgebied (snipper). Er geldt dat er een minimaal aantal van 30 waarnemingen per bodemlaag voor het gehele beheergebied nodig is.

 

Asbest

Zoals in paragraaf 2.7.4 is aangeven wordt voor asbest de gemiddelde bodemkwaliteit en de statische paramaters per deelgebied bepaald, maar mogen deze slechts ter indicatie worden gebruikt en kunnen niet worden gebruikt als onderdeel van een bewijsmiddel in het kader van het Besluit bodemkwaliteit.

 

2.7.7 Niet ingetekende locaties, contouren en boringen

Voor het opstellen van de kaart zijn alleen waarnemingen bruikbaar die zijn ingetekend in het BIS. Met andere woorden de ruimtelijke coördinaten van een onderzoek en boringen moeten bekend zijn. Alleen in dat geval is het namelijk mogelijk om de data te koppelen aan bodemkwaliteitszones. Vanuit de controle van dataset is een aantal onderzoeken aangetroffen waarbij de locatie, contour en/of boringen niet zijn ingetekend. Veel van deze onderzoeken zijn bruikbaar gemaakt door deze alsnog te koppelen op basis van het hetgeen van de locatie nog was te achterhalen. Voor de geografische plaatsbepaling (X,Y-coördinaten) is gebruik gemaakt van de bij het (meng)monster behorende gemiddelde coördinaat van de betreffende boorpunten of (bij het ontbreken van ingetekende boorpunten) van de centroïde van de locatie- of rapportcontour.

 

Een aantal onderzoeken, waarbij op geen enkele wijze de ligging van de locatie of boorpunten was te achterhalen, is afgevallen en uit de dataset verwijderd.

 

2.7.8 Boven- en ondergrond

Uit analyse van de dataset is duidelijk geworden dat in een aantal onderzoeken de dieptetrajecten abusievelijk (duidelijk) onjuist zijn ingevoerd (bijvoorbeeld kommafouten). Voor zover mogelijk is het juiste dieptetraject achterhaald en zijn door handmatige aanpassingen de betreffende waarnemingen alsnog gekoppeld aan de betreffende bodemlaag.

 

Voor de boven- en ondergrond zijn naar analogie van de oude bodemkwaliteitskaart de volgende lagen onderscheiden:

  • bovengrond: laag van 0 – 0,5 m –mv;

  • ondergrond: laag van 0,5 tot 3,5 m –mv.

Waarnemingen van bodemtrajecten gemiddeld dieper dan 3,5 m zijn uit de dataset verwijderd omdat verwacht wordt dat deze waarnemingen geen representatief gehalte van de (diffuse) bodemkwaliteit van de ondergrond opleveren.

Aan de hand van de gemiddelde diepte is bepaald aan welk dieptetraject de waarneming kan worden toegekend. In de dataset komen meetwaarden voor met een traject van bijvoorbeeld 0,1‐0,6 m –mv. Met de gemiddelde diepte van (in dit voorbeeld) 0,35 m –mv is deze waarneming ingedeeld in de bovengrond.

 

2.7.9 Onderzoek door erkende instantie

Vanaf de invoering van de KWALIBO-regeling (uitvoeringsregeling in de Regeling bodemkwaliteit) op 1 juli 2007, is in veel gevallen een erkenning van personen en bureaus bij de uitvoering van bodemonderzoek noodzakelijk. Daarbij worden de chemische analyses conform AS3000 gedaan. In de richtlijn is gesteld dat alleen de bodemonderzoeken voor de bodemkwaliteitskaart mogen worden gebruikt die zijn uitgevoerd door erkende instanties. De onderzoeken in de dataset vanaf juli 2007 zijn allen volgens de KWALIBO-regeling uitgevoerd. De gebruikte dataset bevat ook onderzoeken die niet volgens KWALIBO zijn uitgevoerd, van voor juli 2007. Deze waarnemingen worden wel als representatief beschouwd, gezien de analyse die is gedaan door de dataset van voor 2008 te vergelijken met die daarna (zie paragraaf 2.7.5). Daarin zijn geen significante verschillen op te merken. Wij achten een zo groot mogelijk te gebruiken dataset (data vanaf 1991) van groter belang dan te kiezen voor een dataset met alleen de data van na juli 2007.

 

2.7.10 Waarden beneden de detectielimiet

In de dataset komen analyseresultaten voor die een dermate lage waarde hebben dat deze door laboratoria niet aantoonbaar bepaald kunnen worden. Deze resultaten hebben een waarde kleiner dan de rapportagegrens/detectielimiet. Voor het omgaan met deze resultaten voor de kaart, is aangesloten bij regels die gesteld worden in Wijziging Regeling bodemkwaliteit en de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013. Vanuit voorgenoemde regelgeving wordt ervan uitgegaan dat wanneer het gehalte van een parameter beneden de detectiegrens ligt, er voor de betreffende parameter van kan worden uitgegaan dat wordt voldaan aan de achtergrondwaarde. Om aan de betreffende parameter een waarde toe te kennen, zodat de parameter bruikbaar is voor de verdere berekeningen van de gemiddelden en diverse percentielwaarden, wordt de waarde vastgesteld door de detectiegrens te vermenigvuldigen met 0,7. Deze rekenmethode heeft op de gehele dataset plaatsgevonden.

 

2.7.11 Somparameters

De wijze waarop individuele waarden van de somparameters PAK’s en PCB’s moeten worden opgeteld is in de richtlijn niet vastgelegd. Voor somparameters PAK’s en PCB’s is uitgegaan van het gehalte van de somparameters zoals die in het BIS zijn ingevuld. Individuele componenten van PAK’s en PCB’s zijn niet bekend.

 

2.7.12 Mengmonsters

De dataset bevat zowel individuele monsters als mengmonsters. Bij de statistische berekeningen zijn de mengmonsters en individuele monsters gelijk behandeld. Hierdoor wegen de mengmonsters in de dataset net zo zwaar als de individuele monsters, ongeacht de hoeveelheid deelmonsters van waaruit het mengmonster is samengesteld. De landelijke Werkgroep Achtergrondgehalten heeft onderzocht en vastgesteld dat er geen bezwaren zijn tegen het gebruik van zowel punt‐ als mengmonsters in de dataset.

 

2.7.13 Organische stof en lutum

Voor correctie van de gemeten gehalten voor toetsing aan de waarden van de Regeling bodemkwaliteit en Circulaire bodemsanering is het lutum- en/of organische stofgehalte bepalend. De dataset is gecontroleerd of de waarden van organische stof en lutum zijn ingevoerd. Daar waar geen organische stof en/of lutumgehalten van een monster bekend zijn in het BIS, wordt het bepaalde gemiddelde van betreffende deelzone gehanteerd.

 

2.7.14 Extremenanalyse (uitbijters)

Uit de dataset zijn de waarnemingen verwijderd die gekwalificeerd zijn als extremen, ook wel uitbijters genoemd. Dit zijn waarnemingen die niet behoren tot de diffuse bodemkwaliteit van het beheergebied en gerelateerd zijn aan bijvoorbeeld een lokale puntbron of het gevolg zijn van een fout in het bodemonderzoek, een fout bij de invoer van gegevens of fouten door calibratieproblemen of elektrische storingen in het laboratorium. Voorkomen moet worden dat extremen in de dataset worden meegenomen, aangezien hun aanwezigheid de hoogte van met name de hogere percentielwaarden (zoals P90 en P95) sterk kan beïnvloeden.

 

De beoordeling van extremen heeft plaatsgevonden op basis van lokale kennis en expert judgement. Hiermee is bepaald of een bepaalde waarneming of locatie een mogelijke puntbron (door bijvoorbeeld de aanwezigheid van bodemvreemde bijmengingen of verdachte activiteiten) betreft of dat een extreme waarneming een meetfout is. De verwijdering van uitbijters mag conform de richtlijn, in tegenstelling tot voorheen, niet meer enkel met een statistische berekende uitbijtergrens.

 

Voor asbest is geen uitbijtergrens bepaald omdat de gemiddelde waarde en statistische parameters slechts als indicatie kunnen worden gebruikt. Voor wat betreft PFAS bleek, gezien de data, het niet nodig een uitbijtergrens te stellen. Alle gemeten gehalten zijn gebruikt voor berekening van de gemiddelde waarden en statistische parameters.

 

De betreffende waarnemingen die als uitbijter zijn aangemerkt, zijn uit de dataset verwijderd. De gehanteerde uitbijtersgrens is per stof en per deelgebied opgenomen in bijlage 5a. De analyseresultaten die boven de uitbijtergrens zijn gelegen en uit de dataset zijn verwijderd. De afgevallen analyseresultaten zijn ook verwerkt in de kaarten van bijlage 3c t/m 3f.

 

2.8 Stap 6: Verzamelen aanvullende waarnemingen

Voor de stoffen van het standaardpakket geldt op basis van de richtlijn dat binnen homogene deelgebieden er minimaal 20 representatieve waarnemingen beschikbaar moeten zijn. Daarnaast geldt dat per subdeelgebied (snipper) er minimaal 3 representatieve waarnemingen beschikbaar moeten zijn. Voor PCB’s, barium, kobalt, molybdeen en PFAS geldt een verruiming van voorgenoemde norm (zie paragraaf 2.7.6).

 

2.8.1 Controle aantal waarnemingen

Het aantal bruikbare waarnemingen voor de deelgebieden 1. Wonen oud, 2. Wonen nieuw, 3. Industrie en 4. Buitengebied, bedraagt voor boven- en ondergrond meer dan 20. Alle subdeelgebieden voldoen voor de boven- en ondergrond aan het minimale aantal van 3 waarnemingen. Deze minimale aantallen gelden tevens voor de PCB’s, barium, kobalt, molybdeen en PFAS ondanks dat daarvoor een verlicht mag worden toepast.

 

Het verzamelen van extra waarnemingen, middels het uitvoeren van aanvullend bodemonderzoek, is hiermee niet noodzakelijk en heeft derhalve niet plaatsgevonden.

 

Asbest

Ten aanzien van het aantal bruikbare waarnemingen van asbest wordt opgemerkt dat ten aanzien van de ondergrond in alle deelgebieden een te gering aantal waarnemingen aanwezig is (minder dan 20 per deelgebied en/of minder dan 3 per subdeelgebied/snipper). Opgemerkt wordt dat ten aanzien van asbest, de gemiddelde gehalten en alle statistische parameters van alle deelgebieden van het gehele beheergebied slechts ter indicatie mogen worden gebruikt (zie paragraaf 2.5.7). Extra verzamelen van data, middels het uitvoeren van aanvullend bodemonderzoek, is voor wat betreft asbest niet opportuun. Het uitvoeren van een nadere bestudering van de bodemonderzoeken ten aanzien van het voorkomen van puin als eerste stap ligt meer voor de hand (zoals eerder aangegeven). Vanuit de NEN 5725 en 5740 is het in onderzoeken voorgeschreven dat inzicht moet worden gegeven in de aard en mate van bijmengingen zoals puin.

 

2.9 Vervolg stap 5 en stap 7: Verdere analyse en berekeningen met de dataset

Na controle van het aantal minimaal benodigde waarnemingen (van stap 6, zie paragraaf 2.7) is verder gegaan met analyse van de dataset. Per deelgebied zijn de (statistische) kentallen bepaald (zie ook bijlage 5a) zoals in de richtlijn voorgeschreven. Dit betreffen:

  • het gemiddelde gehalte;

  • de percentielwaarden (P5, P25, P50, P75, P80, P85, P90, P95);

  • de minimale en maximale waarde;

  • de emissietoetswaarde;

  • de standaarddeviatie, variatiecoëfficiënt, mate van heterogeniteit en uitbijtergrens.

     

2.9.1 Samenvoegen van deelgebieden

In het proces om te komen tot het vaststellen van de definitieve indeling in deelgebieden is nagegaan of het verantwoord is om deelgebieden samen te voegen. Hierbij is de kennis van landgebruik, ontstaanshistorie en andere lokale gegevens ingezet en is een samengevoegd deelgebied getoetst aan de criteria van heterogeniteit, ruimtelijke verdeling en variabiliteit (zie paragraaf 2.9.2) . Het betreft een iteratief proces van samenvoegen en weer opdelen.

 

De zone-indeling zoals die bepaald en gemaakt in de oude bodemkwaliteitskaart wordt onveranderd voortgezet. Uit de praktijk met het werken met de oude kaart blijkt de indeling in deelgebieden goed te functioneren en is nog steeds actueel ten opzichte van de huidige situatie ten aanzien van het bodemgebruik in relatie tot de bodemkwaliteit (zie ook par. 2.9.3).

 

2.9.2 Heterogeniteit, ruimtelijke verdeling en variabiliteit

Voor de controle op de indeling in de deelgebieden (zoals bepaald in voorgaande paragraaf) is getoetst of de deelgebieden op basis van heterogeniteit, variabiliteit en ruimtelijke verdeling correct zijn. Daarmee wordt de betrouwbaarheid van de bodemkwaliteitskaart aangetoond. De berekende kentallen zijn opgenomen in bijlage 5a.

 

Ook voor asbest is de heterogeniteit, variabiliteit en ruimtelijke verdeling bepaald. Opgemerkt wordt dat ondanks mogelijk betrouwbare waarden van voorgenomen parameters, asbest slechts ter indicatie kan worden gebruikt (zie paragraaf 2.7.3).

 

Heterogeniteit

Is binnen een deelgebied sprake van heterogeniteit (= mate van spreiding in de gemeten gehalten ten opzichte van de normwaarden) zonder dat daar een aanleiding en verklaring voor is, dan kunnen de berekende kentallen een vertekend beeld geven van de bodemkwaliteit. In dat geval zou ten onrechte gebruik van de bodemkwaliteitskaart worden gemaakt als bewijsmiddel. Om na te kunnen gaan hoe de heterogeniteit moet worden gewaardeerd, is gebruik gemaakt van een berekening die is beschreven in het document Grondverzet met bodemkwaliteitskaarten van TNO/Deltares (opgesteld in opdracht van Bodem+). Hierdoor is de heterogeniteit bepaald door het verschil tussen de twee percentielwaarden, P5 en P95, te delen door de referentiewaarde (kwaliteitswaarde industrie minus de achtergrondwaarde). De uitkomst van deze vergelijking levert een factor op die per stof per deelgebied per dieptetraject de mate van heterogeniteit weergeeft:

  • bij waarden kleiner dan 0,2 is sprake van weinig heterogeniteit;

  • bij waarden tussen 0,2 en 0,5 is er is sprake van beperkte heterogeniteit;

  • bij waarden tussen 0,5 en 0,7 is er sprake van heterogeniteit;

  • bij waarden groter dan 0,7 is er sprake van sterke heterogeniteit.

Uit de resultaten van de deze toetsing (zie het overzicht in bijlage 5a) blijkt dat er sprake is van over het algemeen weinig heterogeniteit en geen sprake van sterke heterogeniteit.

 

Bovenstaande heterogeniteit is nader bekeken. Daaruit is opgemaakt dat gezien de mate en verspreiding in de deelgebieden in combinatie met mate en verspreiding van de overige stoffen, er geen bijzondere resultaten naar voren zijn gekomen. Daarmee is voor ons vast komen te staan dat de bepaling van de deelgebieden niet aangepast moet worden en daarmee correct is.

 

Standaarddeviatie

De standaarddeviatie wordt gebruikt om de spreiding, de mate waarin de waarden onderling verschillen, van een groep meetwaarden aan te geven. Deze waarde is daarom beoordeeld om een uitspraak te doen over de betrouwbaarheid van de kengetallen van een specifieke stof per deelgebied.

 

De standaarddeviatie per stof varieert weinig tussen de deelgebieden. In het algemeen is de standaarddeviatie van de stoffen in de bovengrond hoger dan in de ondergrond.

 

Variantie/Variabiliteit/Variatiecoëfficiënt

Per deelgebied is getoetst of er sprake is van een ruimtelijke structuur in de gehalten of variabiliteit. Is een ruimtelijke structuur in gehalte of variabiliteit aanwezig, dan moet het betreffende deel van het deelgebied als een zelfstandig deelgebied worden afgescheiden. Dit leidt dan tot een lagere variabiliteit voor het totale onderzochte deelgebied.

 

Een hoge ruimtelijke variabiliteit wordt bijvoorbeeld gevonden als alle waarnemingen met relatief hoge gehalten in één hoek van een deelgebied worden aangetoond. Horizontaal gezien wordt op basis van de van heterogeniteit echter geen grote mate van variabiliteit verwacht. Wel kan sprake zijn van verticale variabiliteit in de ondergrond. De ondergrond is ingedeeld in de bodemlaag vanaf 0,5 tot 3,5 m -mv.

 

Wij hanteren, op basis van onze ervaringen met ruimtelijk analyses, de grenzen tot nader onderzoek van ruimtelijke clustering wanneer voor zware metalen en minerale olie een variatiecoëfficiënt hoger dan 1,5 en PAK een variatiecoëfficiënt hoger dan 2 is aangetroffen. Er is slecht incidenteel en marginaal sprake van overschrijding van voorgenoemde grenzen (PCB in de bovengrond van Wonen oud). Gesteld kan worden dat hiermee is aangetoond geen sprake is van ruimtelijke clustering.

 

Voor wat betreft asbest blijkt dat de variatiecoëfficiënt op veel plaatsen zeer hoog is. Hiermee is mogelijk sprake van een ruimtelijke clustering. Om redenen (zie paragraaf 2.7.3) is ten aanzien van asbest reeds bepaald dat deze slechts ter indicatie mogen worden gebruikt.

 

Voor een aantal PFAS blijkt een relatief hoge variatiecoëfficiënt. Het blijkt dat de hoge variatiecoëfficiënten worden veroorzaakt door enkele hoge waarden. Uit nadere analyse blijkt dat er echter geen sprake van een ruimtelijke clustering van hoge waarden.

 

Ruimtelijke verdeling

Een deelgebied dient een evenwichtige verdeling van waarnemingen te hebben. Vanuit de richtlijn wordt uitgegaan van een gestratificeerd aselecte verdeling van waarnemingen. Daarbij wordt het deelgebied systematisch ingedeeld in 30 (globaal) even grote vakken (strata). In principe zou nu in elk vak een waarneming moeten liggen. Vanuit de praktijk is bekend dat voorgaande vaak niet het geval is waardoor in de richtlijn is opgenomen dat een minder streng criterium kan worden gehanteerd: ten minste in de helft van de vakken moet een waarneming beschikbaar zijn. Daarnaast geldt voor de subdeelgebieden (een ruimtelijk onafhankelijk deel) dat daarin ten minste 3 waarnemingen beschikbaar moeten zijn.

 

Het beheergebied en de gebruikte data is getoetst aan het criterium van de ruimtelijke verdeling van de richtlijn. Hieruit blijkt dat voor het beheergebied geldt dat aan de regels van de richtlijn is voldaan. Gezien dit resultaat is de bepaling van het beheergebied op basis van de ruimtelijk verdeling correct en is het verzamelen van aanvullende waarnemingen door aanvullend onderzoek niet nodig.

 

Voor wat betreft asbest in de ondergrond ontbreekt het aan voldoende waarnemingen en is er daarmee ook onvoldoende ruimtelijke verdeling. Om redenen genoemd in paragraaf 2.7.3 wordt vooralsnog geen verder onderzoek naar asbest gedaan en zijn de berekende gemiddelden en statistische parameters ter indicatie.

 

2.9.3 Controle gebiedsindeling

De resultaten van de berekening van de bodemkwaliteit en de ruimtelijke verdeling van de waarnemingen geven geen aanleiding tot herziening van de begrenzing van de homogene deelgebieden en daarmee zijn de definitieve bodemkwaliteitszones vastgesteld.

 

2.9.4 Vaststellen en karakteriseren bodemkwaliteitszones

Aan de hand van de controle op de indeling van het beheergebied (zie bovenstaande paragrafen) blijkt dat de indeling correct is. Op basis daarvan heeft vaststelling in bodemkwaliteitszones door toetsing aan de normen van het Besluit bodemkwaliteit (bijlage B, tabel 1) en de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013 (tabel 1) plaatsgevonden. De gemiddelde gehalten van de bodemkwaliteitszones zijn hierbij gebruikt.

 

In het generieke kader geldt dat bodemkwaliteitszones kunnen vallen in de bodemkwaliteitsklassen landbouw/natuur, wonen of industrie. Hiervoor is een toetsingsmethodiek van toepassing. Deze methodiek is onder meer afhankelijk van het aantal gemeten stoffen waar een aantal overschrijdingen zijn toegestaan. Bij meting van de stoffen van standaardpakket NEN 5740 (zowel het ’oude’ als ’nieuwe pakket’) geldt dat er maximaal 2 overschrijdingen zijn toegestaan.

 

Rekening houden met overschrijdingen voor wat betreft PFAS is niet toegestaan. De toetsing van PFAS vindt plaats op basis van het Tijdelijke handelingskader PFAS (2 juli 2020). Het handelingskader heeft nog een tijdelijk karakter en de toetswaarden(-normen) als zodanig zijn nog niet opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit. Overigens wordt opgemerkt dat rekening houden met overschrijdingen voor PFAS in de onderhavige kaart niet nodig was. Nergens overschrijdt PFAS de achtergrondwaarde.

 

Toetsingsmethodiek

De kwaliteit van de grond (toepassingskaart én ontgravingskaart) voldoet aan de klasse landbouw/natuur indien alle concentraties van de stoffen voldoen aan de achtergrondwaarden (zie bijlage B van het Besluit bodemkwaliteit). Bij overschrijding van de achtergrondwaarden geldt in de onderhavige situatie dat alsnog de klasse achtergrondwaarden wordt toegekend indien:

  • het aantal overschrijdingen is beperkt tot 2;

  • dat de overschrijding niet hoger is dan maximaal 2x de achtergrondwaarde.

De kwaliteit van de grond (ontgravingskaart) voldoet aan de klasse wonen indien alle concentraties van de stoffen voldoen aan de maximale waarden voor kwaliteitsklasse wonen. Bij overschrijding van de maximale waarden geldt dat alsnog de klasse wonen wordt toegekend indien:

  • het aantal overschrijdingen is beperkt tot 2;

  • dat de overschrijding niet hoger is dan maximaal de som van de achtergrondwaarde en de maximale waarde voor klasse wonen.

Bovenstaande toegestane overschrijdingen bij klasse wonen gelden niet voor de ontvangende bodem (toepassingskaart). Alle gemiddelde gehalten van alle stoffen van de ontvangende bodem moeten voldoen aan de klasse wonen.

 

De kwaliteit van de grond toepassingskaart én ontgravingskaart) voldoet aan de klasse industrie indien alle concentraties van de stoffen voldoen aan de maximale waarden voor kwaliteitsklasse industrie.

 

Mogelijk ten overvloede merken wij op dat de bodemkwaliteitsklasse een uitspraak doet over de uitkomende bodem (ontgravingskaart). Bij de toetsing van toe te passen grond leidt elke overschrijding van de maximale waarde wonen reeds tot indeling in de hogere klasse (toepassingskaart). Daarmee is tevens het verschil verklaard tussen de toepassingskaart (waarbij overschrijdingen niet zijn toegestaan) en de ontgravingskaart (waar dat wel mag).

 

In tabel 2 (zie ook bijlage 5) is aangegeven in welke bodemkwaliteitsklasse de homogene deelgebieden van gemeente Sittard-Geleen zijn ingedeeld.

 

Tabel 2 Indeling deelgebieden in bodemkwaliteitsklassen

 

Deelgebieden/Zones

Kwaliteitsklasse bovengrond

Kwaliteitsklasse ondergrond

NEN pakket oud en nieuw

Wonen oud

Wonen

landbouw/natuur

Wonen nieuw

landbouw/natuur

landbouw/natuur

Industrie

landbouw/natuur

landbouw/natuur

Buitengebied

landbouw/natuur

landbouw/natuur

PFAS

Gehele beheergebied

landbouw/natuur

landbouw/natuur

 

2.9.5 Emissietoetswaarden

Voor toepassing van grond in grootschalige bodemtoepassingen conform het Besluit bodemkwaliteit, waarbij de bodemkwaliteitsklasse Industrie niet mag worden overschreden, geldt geen toetsing aan de ontvangende bodem maar toetsing aan de emissietoetswaarden. De emissietoetswaarden zijn opgesteld ter voorkoming dat ontoelaatbare uitloging naar de bodem en het grondwater vanuit de grootschalige bodemtoepassing plaatsvindt. Als de toe te passen grond, beoogd voor toepassing in een grootschalige toepassing, voldoet aan de emissietoetswaarden wordt aangenomen dat daarmee de Maximale Emissietoetswaarden niet worden overschreden.

 

Ter indicatie of de berekende gemiddelde bodemkwaliteit van de stoffen per deelgebied voldoet aan de emissietoetswaarden is toetsing daaraan opgenomen in bijlage 5a. Hieruit blijkt dat geen van de gemiddelde gehalten in geen van de deelgebieden de emissietoetswaarden overschrijden.

 

2.9.6 Controle saneringscriterium

In de richtlijn is aangegeven dat voor elke bodemkwaliteitszone met een P95 boven de interventiewaarde een controle op het saneringscriterium nodig is, als de kaart als bewijsmiddel gebruikt gaat worden. In Sittard-Geleen wordt in geen van de bodemkwaliteitszones een overschrijding van de P95 boven de interventiewaarde aangetroffen, hetgeen inhoudt dat geen controle op het saneringscriterium behoeft plaats te vinden. Derhalve is ook het uitvoeren van de risicotoolbox (RTB) niet aan de orde.

3 De bodemkwaliteitskaart

3.1 Achtergronden en betrouwbaarheid

Vanuit de werkwijze voor bepaling van de actuele representatieve milieuhygiënische bodemkwaliteit in boven- en ondergrond van gemeente Sittard-Geleen (zie hoofdstuk 2) blijkt dat bodem in grote delen niet verontreinigd is (voldoet aan de bodemkwaliteitsklasse landbouw/natuur) en plaatselijk licht verontreinigd is (voldoet aan de bodemkwaliteitsklasse wonen). De onderhavige kaart geeft hetzelfde eindoordeel als de oude kaart (kaart 2016-2020 ) en is ook qua gemiddelde gehalten van de individuele stoffen goed vergelijkbaar.

 

PFAS

Voor wat betreft het voorkomen van PFAS in de bodem blijkt uit de resultaten dat voor het gehele beheergebied de bodemkwaliteit van boven- en ondergrond, op basis van het Tijdelijk handelingskader (2 juli 2020), voldoet aan de bodemkwaliteitsklasse landbouw/natuur. Daarmee is de diffuus in de bodem voorkomende PFAS in het beheergebied van de gemeente Sittard-Geleen geen beperkende factor en speelt geen rol van betekenis bij grondverzet.

 

Asbest

Uit de resultaten (zie hoofdstuk 2) blijkt dat geen representatieve uitspraak kan worden gedaan over de mate van diffuus voorkomen van asbest in boven- en ondergrond. De onderhavige bodemkwaliteitskaart is daarmee niet bruikbaar als bewijsmiddel in het kader van het Besluit bodemkwaliteit bij grondverzet ten aanzien van de parameter asbest. De berekende gemiddelde gehalten aan asbest en de statische kentallen, zijn slechts als indicatie bruikbaar.

 

De bepaling van de bodemkwaliteit heeft plaatsgevonden aan de hand van eerder uitgevoerde bodemonderzoeken op onverdachte locaties. Met de bepaalde bodemkwaliteit in de vorm van de bodemkwaliteitskaart en combinatie met de bodemfunctieklassenkaart, beoogt de gemeente Sittard-Geleen, waar mogelijk en verantwoord, gebruik te maken van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel bij locatieontwikkelingen en hergebruik van grond. Bij gebruik van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel hoeft in een groot aantal gevallen geen afzonderlijk verkennend bodemonderzoek of partijkeuring meer plaats te vinden en kan de kwaliteit van de toe te passen grond worden bepaald met de bodemkwaliteitskaart (wel altijd voorafgegaan door een beperkt vooronderzoek, zie nota bodembeheer). Bijkomende gunstige effecten van deze aanpak zijn, dat de kosten voor het uitvoeren van verkennende bodemonderzoeken en partijkeuringen zoveel mogelijk worden beperkt, de voorbereiding en uitvoering van projecten en werken, voor wat betreft behandeling van het aspect bodem, eenvoudiger wordt en sneller kunnen verlopen en aanbieden van grond bij grondbanken wordt vergemakkelijkt.

 

Vanzelfsprekend is het gebruik van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel alleen toegestaan in die gebieden en parameters waarvoor de kaart geldt. In het nota bodembeheer is een volledig overzicht opgenomen voor welke terreindelen en situaties de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel wel of niet op toeziet.

3.2 Inhoud van de kaart

De bodemkwaliteitskaart bestaat uit de volgende hoofdkaarten:

  • kaarten met uitgesloten locaties, gebieden, onderzoeken en onderzoeksresultaten;

  • de bodemfunctieklassenkaart;

  • de ontgravingskaart;

  • de toepassingskaart.

Op de ontgravingskaart wordt de kwaliteit weergegeven van de vrijkomende grond (bodemkwaliteitsklasse). Op een toepassingskaart wordt weergegeven aan welke toepassingseis de toe te passen grond moet voldoen. Voor deze toepassingseis wordt gekeken naar zowel de bodemfunctieklasse als de bodemkwaliteitsklasse van de ontvangende bodem (dubbele toetsing). Bij deze dubbele toets geldt dat de toepassingseis wordt bepaald door de strengste norm van de twee. In onderstaande paragrafen wordt nader ingegaan op de hoofdkaarten. Voor de onderhavige bodemkwaliteitskaart (ontgravings- en toepassingskaart) is uitgegaan van het generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit.

3.3 Uitgesloten gebieden

In de bodemkwaliteitskaart zijn locaties en gebieden uitgesloten. In algemeenheid geldt dat de volgende locaties zijn uitgesloten:

  • locaties die verdacht zijn op het voorkomen van bodemverontreiniging. Dit zijn locaties die op basis van een vooronderzoek, zie nota bodembeheer, als verdacht worden aangemerkt;

  • Chemelot-locatie;

  • voormalige stortplaatsen;

  • de rijks-, provinciale, grote gemeentelijk en spoorwegen met bijbehorende bermen;

  • gebieden waar de gemeente Sittard-Geleen geen bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit: beheergebied van Rijkswaterstaat en beheergebied van waterschap Limburg.

3.4 Bodemfunctieklassenkaart

De bodemfunctieklassenkaart is een weergave van het huidige en eventueel toekomstige gebruik van de landbodem in de gemeente Sittard-Geleen. Bij het toekennen van een functieklasse wordt onderscheid gemaakt in:

  • gebieden met de bodemfunctieklasse wonen;

  • gebieden met de bodemfunctieklasse Industrie;

  • overige gebieden (deze gebieden zijn niet ingedeeld in een functieklasse en vallen daardoor automatisch in de bodemkwaliteitsklasse landbouw/natuur).

De totstandkoming van de functieklassenkaart voor gemeente Sittard-Geleen is beschreven in paragraaf 2.6. De kaart is bijgevoegd in bijlage 4.

3.5 Ontgravingskaart

De ontgravingskaart geeft de bodemkwaliteitsklasse weer (zie tabellen 2, 3 en 4) van de grond die vrijkomt uit een zone (te ontgraven grond). Hiermee wordt getoetst aan de normen die gelden indien vrijkomende grond, binnen het beheergebied van de bodemkwaliteitskaart, wordt hergebruikt.

 

De ontgravingskaarten zijn opgenomen in bijlagen 6a en 6b.

3.6 Toepassingskaart

De toepassingskaart geeft de bodemkwaliteitsklasse van de toepassing weer (zie tabellen 2, 3 en 4). Naast de toepassingskwaliteit wordt met de bodemfunctieklassenkaart een toepassingskaart gemaakt door deze beide kaarten als het ware ‘over elkaar heen te leggen’. Samengevat zijn de toepassingseisen bepaald op basis van de combinatie van:

  • indeling op grond van de bodemkwaliteitsklasse;

  • indeling op grond van de bodemfunctieklasse.

     

De strengste van deze twee bepaalt de uiteindelijke eis/toepassingsmogelijkheid (de zogenaamde dubbele toets). In tabellen 3 en 4 is het gemiddelde gehalte per stof weergegeven voor respectievelijk de bovengrond en de ondergrond. Tevens is aangegeven in welke bodemkwaliteitsklasse de zone wordt ingedeeld op basis van deze gehalten én welke functieklasse is toegekend. De resulterende toepassingseis is in de onderste regel van de tabellen weergegeven.

 

De toepassingskaarten zijn opgenomen in bijlagen 7a en 7b.

 

Tabel 3 Gemiddelde gehalten bovengrond (0-0,5 m -mv) en bepaling toepassingseis per deelgebied

 

 

Tabel 4 Gemiddelde gehalten ondergrond (0,5 – 3,5 m -mv) en bepaling toepassingseis per deelgebied

 

3.7 Grondstromenmatrix

Met behulp van de resultaten uit tabellen 3 en 4 zijn in navolgende tabel 5 (de grondstromenmatrix) de grondverzetmogelijkheden binnen en tussen de deelgebieden weergegeven.

 

Tabel 5: grondstromenmatrix

 

 

De procedures en werkwijze met betrekking tot de uitvoering, melding, bewijsmiddelen en handhaving in deze gebieden zijn niet in onderhavige rapportage opgenomen. Deze zijn opgenomen in het nota bodembeheer van de gemeente Sittard-Geleen.

 

3.8 Bijzondere omstandigheden

De bodemkwaliteitskaart doet alleen een uitspraak over de bodemkwaliteit van de onverdachte locaties binnen de gezoneerde gebieden in gemeente Sittard-Geleen. De bodemkwaliteitskaart doet geen uitspraak over de kwaliteit van de bodem ter plaatse van verdachte locaties (bijvoorbeeld locaties met veel bodemvreemde bijmengingen, bedrijfslocaties met bodembedreigende activiteiten, stortplaatsen e.d.), verontreinigde locaties of gesaneerde locaties. Op deze locaties verwacht men een afwijkende (betere of juist slechtere) bodemkwaliteit ten opzichte van de omgeving. Op terreinen die ooit een leeflaag van schone grond hebben gekregen, of op gesaneerde locaties mag men bijvoorbeeld een betere kwaliteit verwachten. Een slechtere kwaliteit valt te verwachten op terreinen die (wellicht) door een puntbron verontreinigd zijn en op terreinen met dempingen, stortplaatsen en ophooglagen. Voor de verdachte locaties en uitgezonderde gebieden is de bodemkwaliteitskaart dan ook niet bruikbaar als bewijsmiddel maar dient er verkennend (en evt. nader) bodemonderzoek en/of partijkeuringen te worden uitgevoerd om de kwaliteit op de verdachte locaties (of een deel van de locatie) of uitgezonderd gebied te bepalen. Deze beperking voor verdachte locaties en uitgezonderde gebieden geldt zowel voor wat betreft de kwaliteit van de vrijkomende grond als voor wat betreft de kwaliteit van de ontvangende bodem. De nota bodembeheer gaat in op de manier hoe nagegaan moet worden of er sprake is van een verdachte dan wel onverdachte locatie.

 

Voor specifieke gebieden kan aanvullend beleid gelden waarin strengere regels zijn opgenomen voor grondverzet. Dit geldt bijvoorbeeld voor gebieden uit de Provinciale Milieu Verordening (bijvoorbeeld grondwaterbeschermingsgebieden). In het nota bodembeheer van de gemeente Sittard-Geleen is toegelicht hoe in deze gebieden moet worden getoetst bij grondverzet en welke bewijsmiddelen kunnen worden gebruikt.

 

Indien de gemeente nieuwe onderzoeksgegevens verkrijgt worden deze verwerkt in het gemeentelijke bodeminformatiesysteem. Bij de volgende actualisatie van de bodemkwaliteitskaart worden deze gegevens gebruikt voor het berekenen van kentallen en het vervaardigen van nieuwe kaarten.

4 Procedurele aspecten

 

Met de resultaten van hoofdstuk 3 is de bodemkwaliteit voor de boven- en ondergrond bepaald. De resultaten daarvan zijn opgenomen in de tabellen 3 en 4 en in bijlage 5 en visueel op de kaarten van bijlagen 6 en 7.

4.1 Vaststelling

De bodemkwaliteitskaart, inclusief de beschrijving van het tot stand komen daarvan, moet bij besluit van het college van burgemeester en wethouders worden vastgesteld zodat van de richtlijn en Regeling en Besluit bodemkwaliteit gebruik kan worden gemaakt.

 

De vaststelling vindt plaats bij besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat in de Nota bodembeheer 2021 uitgegaan wordt van het generieke beleid (zie Besluit bodemkwaliteit) is het vaststellen van de Nota bodembeheer, alsmede de bodemfunctieklassen- en bodemkwaliteitskaart, een bevoegdheid van het college. Het onder het generieke beleid vaststellen van een bodemfunctieklassenkaart en bodemkwaliteitskaart dient te worden gezien als een algemeen verbindend voorschrift. Nadat het college de bodemkwaliteitskaart en bodemfunctieklassenkaart heeft vastgesteld gelden deze (vanaf de 8e dag na bekendmaking) voor het grondgebied van de gemeente Sittard-Geleen.

 

4.2 Houdbaarheid

Nieuwe onderzoeksgegevens kunnen van invloed zijn op de bodemkwaliteit. Daartoe dient de actualiteit van de bodemkwaliteitskaart, en de eventuele noodzaak tot herziening hiervan, met enige regelmaat te worden getoetst. De bodemkwaliteitskaart moet in ieder geval elke 5 jaar opnieuw worden vastgesteld. Voor het opstellen van een nieuwe kaart moeten alle stappen voor het opstellen van een bodemkwaliteitskaart opnieuw worden doorlopen.

 

Bijlage 1a Kaart beheergebied

Bijlage 1b: Kaart topografie

Bijlage 1c: Kaart Bodemopbouw

Bijlage 2: Kaart met indeling in homogene deelgebieden

Bijlage 3a: Kaart met gebruikte en afgevallen rapporten NEN pakket oud en nieuw (bovengrond)

Bijlage 3b: Kaart met gebruikte en afgevallen rapporten NEN pakket oud en nieuw (ondergrond

Bijlage 3c: Kaart met gebruikte waarnemingen op boorpuntniveau PFAS (bovengrond)

Bijlage 3d: Kaart met gebruikte en afgevallen waarnemingen op boorpuntniveau PFAS (ondergrond)

Bijlage 3e: Kaart met gebruikte en afgevallen waarnemingen op boorpuntniveau asbest (bovengrond)e:

Bijlage 3f: Kaart met gebruikte en afgevallen waarnemingen en op boorpuntniveau asbest (ondergrond)

Bijlage 4: Bodemfunctieklassenkaart

Bijlage 5a: Statistiek per zone en uitleg statistiek

 

Begrippenlijst en uitleg 

 

Begrip

Uitleg

Aantal

Aantal waarnemingen per zone

P5

5-Percentielwaarde* (5 % van de data kleiner en 95% groter dan de waarde)

P25

25-Percentielwaarde*

P50

50-Percentielwaarde*

P75

75-Percentielwaarde*

P80

80-Percentielwaarde*

P85

85-Percentielwaarde*

P90

90-Percentielwaarde*

P95

95-Percentielwaarde*

Min

Laagst gemeten gehalte*

Max

Hoogste gemeten gehalte*

Gemiddelde

Gemiddeld gemeten gehalte*

*

De waarden zijn de gecorrigeerde waarden op basis van organische stof en lutum conform artikel 4.2.1. van de Regeling bodemkwaliteit (voor PFAS conform instructie van het Tijdelijk handelingskader van 2 juli 2020 en voor asbest vindt geen correctie plaats)

Standaarddeviatie

Maat voor de spreiding van een variabele in een reeks

Variatiecoëfficiënt

Maat voor ruimtelijke clustering

Heterogeniteit

Maat voor de betrouwbaarheid van de berekende diffuse bodemkwaliteit

Uitbijtergrens

Grens waarboven waarnemingen als uitbijter worden beschouwd

Variantie

Maat voor de spreiding van een reeks waarden, dat wil zeggen de mate waarin de waarden onderling verschillen. Hoe groter de variantie, hoe meer de afzonderlijke waarden onderling verschillen, en dus ook hoe meer de waarden van het "gemiddelde" afwijken

Mediaan

Middelste waarde in een reeks getallen die gerangschikt zijn naar grootte

Achtergrondwaarde

Achtergrondwaarden voor standaard bodem, bijlage B Besluit bodemkwaliteit (tabel 1)

2*achtergrondwaarde

2x de achtergrondwaarde

Wonen

Bodemfunctie/bodemkwaliteitsklasse wonen, bijlage B Besluit bodemkwaliteit (tabel 1)

Achtergrondwaarde + Wonen

Achtergrondwaarde en bodemfunctie/bodemkwaliteitsklasse wonen bij elkaar opgeteld

Industrie

Bodemfunctie/bodemkwaliteitsklasse industrie, bijlage B Besluit bodemkwaliteit (tabel 1)

Interventiewaarde

Generieke waarden die aangeven dat bij overschrijding sprake is van potentiële ernstige vermindering van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier, Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013, tabel 1

Emissietoetswaarde

Toetsingsnorm voor de emissie bij grootschalige toepassingen op of in de bodem, bijlage B Besluit bodemkwaliteit (tabel 1)

Toetsing

Resultaat van toetsing voor indeling in kwaliteitsklassen, Regeling bodemkwaliteit, artikel 4.2.2.

Toetsing emissiewaarde

Toetsing gemiddelde bodemkwaliteit aan de "Emissie Toetswaarde" t.b.v. het toestaan van grootschalige bodemtoepassingen

nb

Niet bekend

nvt

Niet van toepassing

 

Bijlage 5b: Grondstromenmatrix

 

Bijlage 6a: Ontgravingskaart bovengrond

Bijlage 6b: Ontgravingskaart ondergrond

Bijlage 7a: Toepassingskaart bovengrond

Bijlage 7b: Toepassingskaart ondergrond

Bijlage 8: Begrenzing bevoegd gezag oppervlaktewateren

Bijlage 9: Begrippenlijst en afkortingen

Achtergrondwaarden: in de regeling bodemkwaliteit vastgestelde gehalten aan chemische stoffen voor een goede bodemkwaliteit, waarvoor geldt dat er geen sprake is van belasting door lokale verontreinigingsbronnen.

 

Baggerspecie: materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter.

 

Beheergebied: gebied waarbinnen de opgestelde bodemkwaliteitskaart en bodemfunctieklassekaart geldend is.

 

Bijzondere omstandigheden: Voor een binnen een bodemkwaliteitszone liggend gebied geldt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, als er voor dat gebied een afwijkende verwachtingswaarde geldt ten opzichte van de verwachtingswaarde van de betreffende bodemkwaliteitszone. Te denken valt aan verdachte locaties, locaties waar sanering heeft plaatsgevonden, e.d. Ook beschermde gebieden zoals bijvoorbeeld voor de ecologie, archeologie, aardkundige waarden en cultuurhistorie vallen onder de bijzondere omstandigheden.

 

Bodem: het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelenen en organismen.

 

Bodemfuncties: gebruik van de bodem, niet zijnde de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, zoals dat is vastgesteld in rapportage van de bodemkwaliteitskaart.

 

Bodemfunctieklassenkaart: een kaart met één of meer kaarteenheden, ook wel gebieden of zones genoemd die elk gekenmerkt worden door een uniforme bodemopbouw en een specifieke gebruikshistorie. De kaart geeft inzicht in deze kenmerken en in de daarmee samenhangende fysische en chemische kwaliteit van de bodem.

 

Bodemfunctieklassen: in de regeling bodemkwaliteit vastgestelde indeling van bodemfuncties in de categorieën zoals bedoeld in artikel 55, eerste lid Bbk.

 

Bovengrond: de grond op een diepte van 0-0,5 m-mv.

 

Bodemkwaliteitskaart: een kaart waarop de verschillende bodemfuncties zijn aangegeven, waarbij het bodemgebruik is ingedeeld in de klassen wonen, industrie en overig bodemgebruik. Onder het laatstgenoemde gebruik vallen landbouw en natuur.

 

Bodemkwaliteit: de milieuhygiënische bodemkwaliteit in een bepaald gebied. Deze wordt gekwantificeerd door statistische parameters (gemiddelde, percentielwaarden).

 

Bodemkwaliteitsklasse: In het Besluit bodemkwaliteit worden bodemkwaliteitszones afhankelijk van de gemiddelde kwaliteit ingedeeld in één van de drie onderscheiden bodemkwaliteitsklassen:

  • Achtergrondwaarde

  • Wonen

  • Industrie

Bodemkwaliteitszone: deel van een beheergebied waarvoor geldt dat er sprake is van een zelfde gebiedseigen bodemkwaliteit. Een bodemkwaliteitszone is in drie richtingen begrensd (dus ook diepte).

 

Bodemverontreiniging: de nadelige beïnvloeding van de kwaliteit van de bodem als gevolg van menselijke activiteiten, waarbij op directe of indirecte wijze stoffen op of in de bodem zijn gebracht of geraakt.

 

Bouwstof: materiaal waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of aluminium tezamen meer dan 10 gewichtsprocent van dat materiaal bedragen, uitgezonderd vlakglas, metallisch aluminium, grond of baggerspecie, dat is bestemd om te worden toegepast.

 

BRL: beoordelingsrichtlijn, zijnde een door het college van deskundigen bindend verklaard document dat wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten.

 

Certificaat: verklaring waarmee een door Onze Minister erkende certificeringsinstelling kenbaar maakt dat gedurende een bepaalde periode een gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat de hierin genoemde persoon voldoet aan het voor de certificering geldende normdocument.

 

Concentratie: de hoeveelheid stof per gewichts-of volume eenheid van het medium waarin de stof aanwezig is. Ook wel aangeduid met ‘gehalte’.

 

Deelgebied: deel van een beheergebied waarvoor geldt dat dit op eenduidige wijze kan worden gekarakteriseerd door middel van de voor het beheergebied geldende onderscheidende kenmerken. In tegenstelling tot de bodemkwaliteitszone is er voor het deelgebied nog geen toetsing uitgevoerd of het daadwerkelijk een bodemkwaliteitszone is.

 

Detectiegrens: de ondergrens van het meetbereik bij een chemische analyse.

 

Diffuse verontreinigingen: historische gegroeide achtergrondgehalten. Deze zijn door diverse oorzaken ontstaan. Ten opzichte van de achtergrondwaarde verhoogde concentratie binnen een gebied waarvoor geldt dat er geen sprake is van een of meerdere puntbronnen.

 

Emissietoetswaarden: toetswaarden van de Regeling bodemkwaliteit bij grootschalige bodemtoepassing (GBT) op de landbodem waaronder geldt dat de uitloging verwaarloosbaar geacht.

 

Erkende kwaliteitsverklaring: schriftelijke verklaring die is afgegeven door een instelling die daartoe beschikt over een erkenning, waarin wordt verklaard dat de bijbehorende partij die afkomstig is van een persoon of instelling die is erkend voor het produceren op basis van een nationale BRL, voldoet aan de bij of krachtens Bbk gestelde eisen met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit, mits toegepast op de in de verklaring aangegeven wijze.

 

Erkenning: beschikking van Onze Ministers waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens dit besluit geldende voorwaarden.

 

Ernstige bodemverontreiniging: grond waarvan gehalten voor een of meer stoffen de interventiewaarden voor bodemkwaliteit overschrijden.

 

Ernstig geval van bodemverontreiniging: geval van bodemverontreiniging waarbij 25 m3 van de bodem of 100 m3 grondwater is verontreinigd met stoffen in een gemiddelde concentratie die hoger is dan de interventiewaarde.

 

Fabrikant-eigenverklaring: schriftelijke verklaring, afgegeven door de producent van een bouwstof, grond of baggerspecie, waarin deze verklaart dat de bijbehorende partij voldoet aan de bij of krachtens het Bbk gestelde eisen met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit. Uit de verklaring blijkt op welke wijze is vastgesteld dat de partij voldoet aan de bij of krachtens het Bbk gestelde eisen.

 

Gebiedseigen bodemkwaliteit: de voor een deelgebied kenmerkende bodemkwaliteit, die is ontstaan als gevolg van achtergrondverontreiniging.

 

Gezoneerd gebied: gebied dat is weergegeven als een bodemkwaliteitszone op een bodemkwaliteitskaart en waarvan de bodemkwaliteit is vastgesteld.

 

Grond: vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter, niet zijnde baggerspecie. Ook verontreinigde grond die is gereinigd wordt als grond beschouwd. Grond die is vermengd met een beperkte hoeveel bodemvreemd materiaal (<20 %) wordt als grond gedefinieerd.

 

Grondstroom: de fysieke hoeveelheid grond die verplaatst wordt tussen het moment dat deze vrijkomt en zijn eindbestemming.

 

Grondstromenmatrix: matrix waarin de mogelijkheden voor grondverzet tussen verschillende zones zijn uitgewerkt en waarin is aangegeven welke voorwaarden gelden bij grondverzet van de ene zone naar de andere zone of bij grondverzet binnen een zone.

 

Grondverzet: het verzetten of verplaatsen van grond door graven.

 

Grondwerk: een grondwerk is een werk waarbij als bouwstof uitsluitend grond wordt gebruikt. Indien de grond in het grondwerk geschikt is voor het beoogde bodemgebruik en een vergelijkbare kwaliteit heeft als de ontvangende bodem kan het grondwerk bodem worden en vervalt de verwijderingsplicht. Voorbeelden van werken die bodem worden, zijn: aanvullingen, ophogingen, slootdempingen alsmede egaliseringen in het kader van bijvoorbeeld landinrichting en natuurontwikkeling.

 

Grootschalige bodemtoepassingen: binnen het Besluit en Regeling bodemkwaliteit is het toetsingskader voor het toepassen van grond in grootschalige toepassingen opgenomen. Er hoeft niet te worden getoetst aan de kwaliteit en de functie van de ontvangende bodem. Wel moet de toe te passen grond voldoen aan de emissietoetswaarden om te voorkomen dat ontoelaatbare uitloging naar de onderliggende bodem en het grondwater plaatsvindt. Grootschalige toepassingen hebben een minimaal volume van 5.000 m3 en een minimale toepassingshoogte van 2 meter. Voor (spoor)wegen geldt een minimale toepassingshoogte van 0,5 meter. Een grootschalige toepassing moet worden afgedekt met een leeflaag van tenminste 0,5 meter dikte. Hiervan zijn grootschalige toepassingen in bermen van (spoor)wegen uitgezonderd. De leeflaag moet geschikt zijn voor de functie en passen bij de daadwerkelijke bodemkwaliteit van de omliggende bodem.

 

Hergebruik: (hernieuwde) toepassing van grond; als bodem of als bouwstof in werken zodanig dat deze weer onderdeel gaat uitmaken van de bodem.

 

Heterogeniteit: de mate waarin gehalten binnen de diffuse bodemverontreiniging over een bodemkwaliteitszone zijn verdeeld. De heterogeniteit van een stof in een zone wordt bepaald door een index:

  • Index < 0,2 : weinig heterogeniteit

  • 0,2 < Index < 0,5 : beperkte heterogeniteit

  • 0,5 < Index < 0,7 : er is sprake van heterogeniteit

  • Index > 0,7 : sterke heterogeniteit

Homogeen gebied: gebied dat qua historie, bodemopbouw en bodemgebruik overeenkomstig is. In de praktijk wordt een homogeen gebied zodanig begrensd dat de variatie binnen het gebied kleiner is dan de variatie tussen de gebieden.

 

IBC-bouwstof: bouwstof die vanwege de mate van emissie alleen met isolatie-, beheer-, en controlemaatregelen mag worden toegepast.

 

Interventiewaarden: in Circulaire bodemsanering vastgestelde generieke waarden die aangeven dat bij overschrijding sprake is van potentiële ernstige vermindering van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, als bedoeld in artikel 36 Wbb.

 

Isolatie, beheer- en controlemaatregelen: maatregelen waardoor bij toepassing van een bouwstof nagenoeg geen contact optreedt van die bouwstof met hemelwater en grondwater.

 

Kwaliteitsklasse: in het Besluit en Regeling bodemkwaliteit vastgestelde indeling in categorieën van de kwaliteit van de bodem, grond of baggerspecie.

 

Kritische parameter: Een parameter waarvoor geldt dat de gehalten binnen (een deel van) het beheergebied zodanig hoog en/of variabel zijn in vergelijking tot de andere stoffen, dat de betreffende stof bepalend kan zijn voor de bodemkwaliteit in (het betreffende deel van) het beheergebied. Elke parameter waarvoor geldt of wordt verwacht dat de 95-percentielwaarde de voor die parameter geldende tussenwaarde overschrijdt moet in ieder geval als kritische parameter worden aangemerkt.

 

Landbouwbedrijf: bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Meststoffenwet.

 

Lutum: gewichtspercentage minerale bestanddelen met een diameter kleiner dan 2 µm, betrokken op het totale drooggewicht van grond.

 

Milieuhygiënische verklaring:

  • a.

    voor bouwstoffen, grond of baggerspecie: partijkeuring, fabrikant-eigenverklaring of erkende kwaliteitsverklaring, en

  • b.

    voor grond, baggerspecie of de bodem, waarop of waarin de grond of baggerspecie wordt toegepast: verklaring omtrent de milieuhygiënische kwaliteit van een specifieke partij of de bodem, die is afgegeven op basis van een kaart als bedoeld in artikel 47, onder a , of 57, tweede lid Bbk of een bij regeling van Onze Ministers aangewezen normdocument of onderzoeksprotocollen.

 

NEN: Nederlandse Norm, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-instituut.

 

Normdocument: een voor een werkzaamheid op grond van artikel 25 Bbk aangewezen beoordelingsrichtlijn, protocol of andere richtlijn, code, aanbeveling of norm die of dat eisen bevat ter bevordering van de kwaliteit van werkzaamheden of de uitvoering daarvan.

 

Niet gezoneerd deelgebied: een deelgebied waarvoor voldoende waarnemingen zijn om te voldoen aan de eisen uit de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten of wanneer bewust wordt gekozen om een gebied niet op te nemen in de bodemkwaliteitskaart. (zie ook: Uitgesloten gebied).

 

Ondergrond: de grond op een laagdiepte dieper dan 0,5 m-mv.

 

Onverdachte locatie: locatie waar geen bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden.

 

Opslaan: het tijdelijk opslaan van grond in of buiten een inrichting, vooruitlopend op verwerking of gebruik.

 

Ontgravingskaart: de ontgravingskaart geeft de milieuhygiënische chemische kwaliteit van (eventueel) te ontgraven grond. Als ontgravingskaart is opgesteld volgens de Richtlijn Bodemkwaliteitskaarten is de kaart de gebruiken als erkend bewijsmiddel in het kader van het Besluit en Regeling bodemkwaliteit De beoordeling van de bodemkwaliteit is gebaseerd op de gemiddelde gehalten van een zone getoetst aan de toetsingswaarden uit de Regeling bodemkwaliteit.

 

Parameter: chemische stof of een fysische eigenschap.

 

Partij: identificeerbare hoeveelheid bouwstof, grond of baggerspecie van vergelijkbare milieuhygiënische kwaliteit, die is bedoeld om als geheel te worden verhandeld of toegepast.

 

Partijkeuring: schriftelijke verklaring op basis van een eenmalig onderzoek, dat wordt uitgevoerd door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning, en waarin wordt vermeld of een partij onder het regime van het besluit kan worden toegepast en hoe dit is vastgesteld.

 

Percentiel/percentielwaarde: waarde waar beneden een bepaald percentage van de waarnemingen gelegen is. Bijvoorbeeld 90-percentiel: 90% van de waarnemingen ligt beneden deze waarde.

 

Samenstellings- en immissiewaarden: samenstellingswaarden: de concentraties organische- en anorganische parameters die zich in een materiaal bevinden. Immissiewaarden: in het Besluit bodemkwaliteit min of meer synoniem voor uitloging: de uittredende hoeveelheid verontreinigende stoffen uit een materiaal.

 

Schone grond: grond waarvan de gehalten van verontreinigende stoffen de achtergrondwaarden van bijlage B van de Regeling bodemkwaliteit (achtergrondwaarde) niet overschrijden met in achtneming van aanvullende de toetsregels uit de Regeling bodemkwaliteit.

 

Standaardbodem: bodem met 25% lutum en 10% organische stof.

 

Stand-still beginsel: milieubeleid gericht op het niet laten verslechteren van de milieukwaliteit.

 

Sterk verontreinigde grond: Grond die bij toetsing aan de Circulaire bodemsanering de interventiewaarde overschrijdt.

 

Toepassen van grond: het aanbrengen, verspreiden of tijdelijk opslaan van grond als bedoeld in artikel 35 Bbk, het houden van de aangebrachte of tijdelijk opgeslagen grond in die toepassing, alsmede het laten verrichten daarvan.

 

Toepassingskaart: de toepassingskaart geeft toepassingseis per zone waaraan de toe te passen grond aan moet voldoen. Bij de toepassingskaart wordt gekeken naar de vastgestelde bodemkwaliteit en de (toekomstige) functie van de bodem

 

Uitbijters: waarnemingen in het gegevensbestand die niet voldoen aan het patroon dat door de andere waarnemingen is gevestigd. De verhoogde gehalten zijn het gevolg van duidelijk aantoonbare menselijke activiteiten: puntverontreinigingen, verdachte locaties, typfouten tijdens invoer, fouten in het laboratorium e.d.

 

Uitgesloten/Uitgezonderd gebied: uitgesloten gebieden op beleidsmatige gronden niet kunnen worden opgenomen in de bodemkwaliteitskaart of niet voldoen aan de minimumeisen uit de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten (puntverontreiniging, te weinig waarnemingen e.d.). Voorbeelden van beleidsmatig uitgesloten gebieden zijn o.a. gebieden waar de gemeente niet het bevoegd gezag voor het Besluit bodemkwaliteit is, zoals gebieden die die in het beheer zijn van Rijkswaterstaat of waterschap.

 

Variabiliteit: mate waarin de gehalten binnen een bodemkwaliteitszone varieert.

 

Variatiecoëfficiënt: maat voor de spreiding in gehalten (standaarddeviatie gedeeld door het gemiddelde).

 

Verdachte locatie: Locatie waar bodembedreigende activiteit(en) plaatsvinden of hebben plaatsgevonden.

 

Vormgegeven bouwstof: bouwstof met een volume per kleinste eenheid van ten minste 50 cm3, die onder normale omstandigheden een duurzame vormvastheid heeft.

 

Vooronderzoek: onderzoek volgens NEN 5725 waarin de verwachting ten aanzien van de bodemkwaliteit op historische en actuele gegevens wordt gemaakt o.a. door raadpleging van het bodeminformatiesysteem (BIS), historisch kaartmateriaal, terreininspectie.

 

Werk: bouwwerk, weg- of waterbouwkundig werk of anderszins functionele toepassing van een bouwstof, uitgezonderd het verondiepen of het dempen van een oppervlaktewaterlichaam en het ophogen van de bodem ten behoeve van woonwijken en industrieterreinen. Kenmerk van een werk is dat een werk geen deel uitmaakt van de bodem en dat, zodra het werk zijn functie verliest, de bouwstoffen waaruit het werk bestaat, worden verwijderd.

 

AFKORTINGEN

AP04 Accreditatie programma 04, monstername (AP04; van Raad voor accreditatie)

Awb Algemene wet bestuursrecht

BIS Bodem Informatie Systeem

BKK bodemkwaliteitskaart

Bbk Besluit bodemkwaliteit

BW Burgemeester en Wethouders

NEN Nederlandse eindnorm

OO oriënterend onderzoek

SO saneringsonderzoek

SP saneringsplan

Wbb Wet bodembescherming

Bijlage 10a: Gebruikte rapporten (boven- en ondergrond)

 

Bijlage 10b: Afgevallen rapporten met reden

 

Bijlage 10c: Afgevallen rapporten/waarnemingen PFAS

 

Nota Bodembeheer 2021gemeente Sittard-Geleen  

 

DISCLAIMER

Bodemonderzoek bij private transacties

Voorliggende Nota Bodembeheer gaat niet in op het uitvoeren van bodemonderzoek bij private transacties. Of bij private transacties een bodemonderzoek wordt uitgevoerd dan wel gebruik gemaakt wordt van de informatie uit de bodemkwaliteitskaart in combinatie met een vooronderzoek conform de NEN5725 is aan de betrokken partijen.

Mocht uit het bodemonderzoek bij een private transactie blijken dat de kwaliteit van dien aard is dat sprake is van een verdachte locatie dan mag, op grond van het zorgplichtbeginsel, voor deze locatie geen gebruik gemaakt worden van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel.

 

Bodemonderzoek in het publieksrechtelijke spoor

In het kader van de verlaging van de regeldruk kan op basis van deze Nota Bodembeheer in sommige situaties worden afgezien van bodemonderzoek bij de aanvraag van een omgevingsvergunning, in het kader van een Wro-procedure of bij het toepassen van grond. In plaats van een bodemonderzoek uit te moeten voeren kan (voor locaties die niet verdacht zijn op puntverontreinigingen) gebruik gemaakt worden van de gegevens zoals vastgelegd in de bodemkwaliteitskaart in combinatie met een vooronderzoek conform de NEN5725.

 

De bodemkwaliteitskaart is met de grootste zorgvuldigheid vastgesteld. Deze biedt echter nooit uitsluitsel over onvoorziene omstandigheden op een locatie (bijvoorbeeld de aanwezigheid van puin in de bodem / onbekende dempingen / een niet geregistreerde tank).

 

Het is nadrukkelijk de keuze van de initiatiefnemer of hij gebruik maakt van de bodemkwaliteitskaart of dat hij toch een bodemonderzoek laat uitvoeren. Voordat hij deze keuze maakt zal hij zich moeten vergewissen van de voor- en nadelen en de eventuele risico’s.

 

Indien de initiatiefnemer er voor kiest om gebruik te maken van de bodemkwaliteitskaart kan het zijn dat tijdens de realisatie van de werkzaamheden zaken worden aangetroffen op basis waarvan bodemonderzoek alsnog noodzakelijk is. In dergelijke gevallen is de gemeente niet aansprakelijk voor de onderzoekskosten en/of de gevolg schade.

 

De eindverantwoordelijkheid voor het toepassen van een partij grond of baggerspecie ligt bij de eigenaar van de locatie waar de grond of baggerspecie wordt toegepast. De gemeente kan niet aansprakelijk worden gesteld voor schade die voortkomt uit onzekerheden in de bodemkwaliteitsdata.

 

Bij het werken in verontreinigde grond kan naast de milieu-gerelateerde regelgeving ook de Arbo-wetgeving van toepassing zijn. Voorliggende Nota Bodembeheer gaat niet in op de eisen die vanuit deze Arbo-wetgeving gesteld (kunnen) worden. De initiatiefnemer en de uitvoerende partij zullen bij het uitvoeren van hun taken zich altijd moeten vergewissen dat conform de geldende Arbo-wetgeving gewerkt wordt.

Relevant hierbij zijn de actuele wet en regelgeving. Thans de CROW publicatie 400 (Werken in en met verontreinigde grond).

 

Vigerende wetgeving altijd leidend

De wet- en regelgeving is onderhavig aan aanpassingen/wijzigingen. De vigerende wet- en regelgeving is derhalve altijd leidend.

 

1. Inleiding

Voor u ligt de Nota Bodembeheer 2021 van de gemeente Sittard-Geleen. Hierin is aangegeven hoe binnen de gemeente omgegaan wordt met de diffuse bodemverontreiniging en welke mogelijkheden er zijn voor het toepassen/hergebruik van grond.

Verder is omschreven hoe de gemeente, binnen de diverse van toepassing zijnde kaders, invulling geeft aan de beleidsvrijheid die deze wettelijke kaders bieden. Waar nodig worden de gemaakte keuzes onderbouwd en toegelicht. Ook geeft deze Nota Bodembeheer 2021 aan hoe de bodemkwaliteitskaart [Ref. 1] gebruikt kan worden als wettelijk bewijsmiddel.

De Nota Bodembeheer 2021 biedt hiermee een eenduidig, integraal kader voor iedereen die bij het uitvoeren van bodemtaken en bij het voorbereiden van projecten te maken heeft met de aanwezige bodemkwaliteit.

1.1 Aanleiding

Bodembeheerplannen 2011 en 2016 voor de aanpak van de diffuse verontreiniging

In delen van de gemeente Sittard-Geleen is door diverse, vaak langdurige menselijke activiteiten de bodem in meer of mindere mate verontreinigd geraakt. Dit speelt vooral in het stedelijk gebied van Sittard en Geleen en de kernen Obbicht en Grevenbicht waar de bodem verontreinigd is met zware metalen, PAK en minerale olie. Omdat deze verontreinigingen zich in een relatief groot gebied bevinden en er geen duidelijke oorzaak (bron en/of veroorzaker) van de verontreinigingen is aan te wijzen, wordt gesproken van een grootschalige diffuse bodemverontreiniging.

Om te voorkomen dat de aanwezigheid van deze diffuse verontreiniging zou leiden tot vertraging en/of stagnatie bij de gewenste maatschappelijke, ruimtelijke en economische ontwikkelingen heeft de gemeente Sittard-Geleen in 2011 en in 2016 een bodembeheerplan met onderliggende bodemkwaliteitskaart opgesteld [Ref. 1]. Hierin werden oplossingen beschreven voor de problematiek die voortvloeit uit de grootschalige diffuse bodemverontreiniging in het binnenstedelijk gebied van de gemeente. Om aan te sluiten bij de landelijke naamgeving wordt de term bodembeheerplan (die voorheen gehanteerd is) vervangen door de term Nota Bodembeheer. De doelstelling van het document wijzigt daardoor evenwel niet.

 

Actualisatie van de bodemkwaliteitskaart uit 2016 is nodig.

Actualisatie van de bodemkwaliteitskaart uit 2016 is nodig omdat de geldigheidsduur van de huidige bodemkwaliteitskaart (die ten grondslag ligt aan de aanpak van de diffuse verontreiniging) met ingang van 2021 komt te vervallen. Gelijktijdig met het vaststellen van deze bodemkwaliteitskaart wordt een nieuwe Nota Bodembeheer vastgesteld.

 

1.2 Uitgangspunten bij het opstellen van de Nota Bodembeheer 2021

Bij het opstellen van de Nota Bodembeheer 2021 zijn – conform het vorige Bodembeheerplan - de volgende algemene uitgangspunten aangehouden:

  • zo weinig mogelijk regels. bij het opstellen van de Nota Bodembeheer 2021 is er naar gestreefd om zo weinig mogelijk nieuwe regels op te leggen. Nieuwe regels zijn alleen nodig indien de algemeen geldende landelijke kaders inzake bodem niet voldoende mogelijkheden bieden om, voor de specifieke situatie in Sittard-Geleen, oplossingen te vinden;

  • volgen meersporenbeleid . Conform de aanpak uit de eerdere bodembeheerplannen en het beleidskader bodem van de provincie Limburg [ref. 2], is het uitgangspunt dat de Nota bodembeheer invulling geeft aan het meersporenbeleid van de gemeente Sittard-Geleen. Dit meersporenbeleid houdt in dat de bodemverontreiniging op een consistente manier wordt aangepakt waarbij de normstelling voor de wettelijke kaders (de Wet bodembescherming, het Besluit bodemkwaliteit, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet ruimtelijke ordening, zie paragraaf 2.1) zo veel mogelijk hetzelfde is;

  • vereenvoudigen van de aanpak van de bodemverontreiniging. Om de maatschappelijke, economische en ruimtelijke ontwikkelingen te faciliteren wordt er naar gestreefd om, middels de Nota Bodembeheer 2021, de aanpak van de bodemverontreiniging zo veel mogelijk te vereenvoudigen. Essentieel onderdeel hierbij is het maximaal gebruik van de informatie uit de bodemkwaliteitskaart van de gemeente, in combinatie met een vooronderzoek conform de NEN5725. Deze vereenvoudiging leidt tevens tot een groter gebruiksgemak voor de bedrijven, burgers, bestuurders, adviesbureaus en ambtenaren die vanuit verschillende invalshoeken te maken kunnen krijgen met bodemverontreiniging;

  • gebruik maken van de ervaringen van de voorbije jaren. De voorbije jaren is binnen de gemeente ervaring opgedaan met het overkoepelend Bodembeheerplan 2004, het Bodembeheerplan 2011 en het Bodembeheerplan 2016. Deze ervaringen zijn bij het opstellen van de Nota Bodembeheer 2021 geïnventariseerd. Hieruit is gebleken dat het Bodembeheerplan 2016 in de praktijk regelmatig is toegepast en dat de daarin beschreven werkwijze / beleidsregels in de praktijk werkbaar waren. Aanpassing op deze punten is derhalve niet nodig;

  • geen nieuwe elementen introduceren vooruitlopend op de inwerkingtreding van de omgevingswet. Naar verwachting zal op 1 januari 2022 de Omgevingswet in werking treden. Hierbij worden bodemtaken (nog meer) gedecentraliseerd en krijgt de gemeente (nog) meer taken en bevoegdheden. Gezien de korte periode waarin de Nota Bodembeheer gebruikt zal worden is er gekozen om geen nieuwe elementen te introduceren.

1.3 Procedurele aspecten

Voor de vaststelling van deze Nota bodembeheer 2021 is de procedure van het Algemeen verbindend voorschrift (avv) gevolgd.

In deze procedure is tevens de geactualiseerde bodemkwaliteitskaart en bodemfunctieklassenkaart vastgesteld.

Deze Nota bodembeheer 2021 is de opvolger van het Bodembeheerplan 2016 gemeente Sittard-Geleen. Tegelijk met de vaststelling van de Nota bodembeheer 2021, wordt het Bodembeheerplan 2016 met bijbehorende bodemkwaliteitskaart en bodemfunctieklassenkaart ingetrokken.

 

Geldigheidsduur.

De geldigheidsduur van de Nota Bodembeheer 2021 is in beginsel 10 jaar.

De bodemkwaliteitskaart en de bodemfunctieklassenkaart, waar de Nota Bodembeheer op is gebaseerd, dienen elke 5 jaar te worden geactualiseerd op grond van nieuwe, tegen die tijd beschikbare bodemdata.

 

1.4 Meersporenbeleid als basis voor de Nota Bodembeheer 2021

1.4.1 Algemene doelstelling van de Nota Bodembeheer 2021

Voorliggende Nota Bodembeheer 2021 heeft als doel vast te leggen hoe, binnen het gebied waar de gemeente bevoegd gezag is voor het beoordelen van de bodemkwaliteit, invulling gegeven wordt aan de toetsing van bodemaspecten op de werkvelden waar dat een rol speelt. Deze werkvelden zijn: grondverzet/hergebruik, bodemsanering, bouwen en ruimtelijke ontwikkeling. Dit staat bekend onder de benaming meersporenbeleid. Dit meersporenbeleid ligt aan de basis van een duurzame en efficiënte aanpak van de in de gemeente aanwezige diffuse bodemverontreiniging.

 

1.4.2 Meersporenbeleid reeds jarenlang uitgangspunt van het gemeentelijke en provinciale bodembeleid

Bij het beleid voor de sporen hergebruik, sanering, bouwen en ruimtelijke planvorming (het zgn. meersporenbeleid) wordt gestreefd naar een bodembeleid waarbij de eisen die gesteld worden aan de bodemkwaliteit onafhankelijk zijn van de wet- en regelgeving die aanleiding zijn om de bodemkwaliteit te beoordelen.

Daarom wordt bij al deze sporen, zoveel als mogelijk is binnen de wet- en regelgeving, één uniform ambitieniveau en eenzelfde bodemkwaliteitsdoelstelling nagestreefd. Een dergelijk beleid is helder en eenduidig voor de burgers en bedrijven in Sittard-Geleen.

De afgelopen jaren heeft de gemeente dit meersporenbeleid gehanteerd als uitgangspunt voor het bodembeleid. Ook binnen de provincie Limburg wordt het meersporenbeleid gevoerd en is verankerd in het vigerende provinciale Beleidskader Bodem [ref. 2] .

Onderstaand wordt dit meersporenbeleid schematisch weergegeven.

In de volgende hoofdstukken zal dit beleid, waar nodig, nader toegelicht worden.

 

Figuur: Schematische weergave van het meersporenbeleid.

* Opm.1: voor een toelichting bij de bepaling van een geval van ernstige bodemverontreiniging wordt verwezen naar de van kracht zijnde circulaire bodemsanering en het provinciale beleidskader bodem. Benadrukt wordt dat het hierbij alleen gaat om historische verontreinigingen van vóór 1987.

 

1.4.3 Reikwijdte van het meersporenbeleid

Meersporenbeleid voor historische verontreinigingen van de bodem.

Het meersporenbeleid vormt het toetsingskader voor de aanpak van bodemverontreinigingen die zijn ontstaan vóór 1 januari 1987, de zogenaamde historische verontreinigingen. Op verontreinigingen die zijn ontstaan vanaf die datum is het zorgplichtbeginsel van toepassing (zie ook hoofdstuk 4 en het provinciale Beleidskader Bodem).

Het meersporenbeleid is ook niet van toepassing op verontreinigingen van het grondwater. Wel is bekend dat in delen van de gemeente Sittard-Geleen het grondwater ernstig verontreinigd is geraakt door puntbronnen (bijvoorbeeld voormalige wasserijen). Voor deze puntbronnen geldt het regime van de Wet bodembescherming en is de provincie Limburg het bevoegde gezag.

 

Bodem wordt beoordeeld in het kader van nieuwe ontwikkelingen

Beoordelingen op grond van het meersporenbeleid vinden plaats bij nieuwe ontwikkelingen (zogenaamde dynamische situaties). Het gaat dan om: locaties waar grondverzet plaatsvindt, waar een omgevingsvergunning of aanlegvergunning verleend moet worden of bij een bestemmingsplan/functiewijziging.

Uitgangspunt van het meersporenbeleid is dat sanerende maatregelen nodig zijn indien bij een nieuwe ontwikkeling op een locatie sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. De sanerende maatregelen dienen van dien aard te zijn dat op de gehele locatie waar de procedure op ziet (bijvoorbeeld de bestemmingsplanwijziging) de bodemkwaliteit aan de gestelde eisen voldoet. Omdat er in deze situaties sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging zal de Wbb van toepassing zijn, zie hoofdstuk 7 van de Nota Bodembeheer.

Ten aanzien van dit aspect wordt opgemerkt dat bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen sanerende maatregelen alleen kunnen worden vereist indien er sprake is van een met spoed te saneren geval van ernstige bodemverontreiniging. Hiervoor geldt het basisuitgangspunt van het meersporenbeleid dus (nog) niet. Opgemerkt wordt dat het de verwachting is dat binnen de kaders van de Omgevingswet de mogelijkheid zal bestaan om ook in het kader van de activiteit bouwen, invulling te geven aan het meersporenbeleid. De gemeente zal in het kader van de implementatie van de Omgevingswet nagaan of en op welke manier hier gebruik van gemaakt zal worden.

 

Beoordeling bodemkwaliteit bij statische locaties

Op locaties waar geen ontwikkelingen plaatsvinden (zogenaamde statische situaties) is er in beginsel geen aanleiding om de bodemkwaliteit te beoordelen en verbeteren, en is het meersporenbeleid dus niet van toepassing.

Voor deze situaties geldt wel dat in de Wet bodembescherming is bepaald dat sanerende maatregelen moeten worden genomen indien er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvan is vastgesteld dat een spoedige sanering noodzakelijk is. Voor een beschrijving van de wijze waarop bepaald wordt of een spoedige sanering noodzakelijk is, wordt verwezen naar het provinciale Beleidskader Bodem waarin uitgebreid wordt ingegaan op dit specifieke aspect van de Wet bodembescherming .

Deze spoedeisende statische locaties zijn de voorbije jaren in opdracht van de provincie geïnventariseerd en (zijn of worden op termijn) gesaneerd dan wel beheerd.

 

Lood

In 2015 zijn, naar aanleiding van onderzoek door het RIVM, nieuwe inzichten ontstaan ten aanzien humane risico’s bij voorkomen van lood in de bodem. De (huidige) interventiewaarde voor lood biedt onvoldoende zekerheid. Door de GGD zijn naar aanleiding van voorgenoemd onderzoek adviezen gegeven ten aanzien van veilige normen en normen waarna gestreefd moet worden. Uit de bodemkwaliteitskaart blijkt dat de gemiddelde diffuse loodconcentratie in alle deelgebieden beneden het meest gevoelige bodemgebruik is gelegen en geen sprake is van actuele risico’s t.a.v. lood. Lokaal kunnen kleinere of grotere gebieden een verhoogd (achtergrond) gehalte kennen. Nader onderzoek naar of beleid over lood maakt geen onderdeel uit van deze Nota bodembeheer. In samenwerking met de provincie Limburg wordt nader bekeken of aanvullend beleid noodzakelijk is, na bekend worden van de Rijksregels.

 

1 .4.4 Meersporenbeleid alleen voor landbodems, niet voor waterbodems.

Binnen het meersporenbeleid geldt dat er sanerende maatregelen nodig zijn indien er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging.

Voor waterbodems is, met de inwerkingtreding van de Waterwet in 2009, de gevalsbenadering volledig vervallen.

Voor waterbodems geldt als uitgangspunt dat de waterbodem gezien wordt als een integraal onderdeel van het watersysteem. Sanering van de waterbodem is alleen nodig indien de waterbodem-kwaliteit een ongewenste invloed heeft op het bereiken van de gewenste kwaliteit van het gehele watersysteem.

In dat opzicht is het ook logisch dat de waterbeheerder volledig verantwoordelijk is voor het beoordelen en het (zo nodig) aanpakken van de waterbodems. Beoordeling vindt hierbij niet langer louter op basis van aangetroffen gehalten plaats, maar vindt primair plaats door na te gaan of en in welke mate de waterbodemkwaliteit een invloed heeft/kan hebben op het functioneren van het watersysteem.

Voor de gemeente Sittard-Geleen houdt dat in, dat bij besluiten die het watersysteem raken, maar waar de gemeente het bevoegd gezag is (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet ruimtelijke ordening), per situatie de bodemproblematiek zal worden afgestemd met het bevoegd gezag krachtens de Waterwet waarbij het oordeel van de waterbeheerder leidend zal zijn.

Alleen op deze manier kan bereikt worden dat de eisen die de gemeente stelt aansluiten op de wensen/eisen die de waterbeheerder heeft ten aanzien van het watersysteem.

 

2 Afbakening/toepassingsgebied

2.1 Inhoudelijke begrenzing van de Nota Bodembeheer

Voorliggende Nota Bodembeheer geldt voor alle kaders waarvoor de gemeente bevoegd gezag is bij het beoordelen van de bodemkwaliteit.

Het wettelijke kader voor een bodemkwaliteitskaart is gelegen in het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit. Hierin is het primaire doel van de bodemkwaliteitskaart beschreven, zijnde: “het facilitairen van grondverzet/hergebruik van (secundaire) grondstromen”. Vanuit de wens van een eenduidige beoordelingssystematiek, om de regeldruk zo laag mogelijk te houden en om aan te sluiten bij de werkwijze die al jaren gevolgd wordt in Limburg, kiest de gemeente Sittard-Geleen er voor om de bodemkwaliteitskaart in combinatie met een vooronderzoek conform de NEN5725 ook te hanteren als bewijsmiddel bij ruimtelijke initiatieven (ruimtelijke ordening en/of bouwen). Het is namelijk niet logisch om de bodemkwaliteitskaart wel te aanvaarden bij hergebruik (waarbij in de regel grondverzet plaatsvindt) en niet bij ruimtelijke initiatieven (waar er minder vaak grondverzet plaatsvindt).

Deze keuze is legitiem omdat uit de bodemkwaliteitskaart blijkt dat de diffuse verontreinigingen beduidend lager zijn dan de interventiewaarde, zodat er op grond van het meersporenbeleid bij ruimtelijke initiatieven op diffuus verontreinigde locaties geen aanleiding is tot het voorschrijven van sanerende maatregelen.

 

Op grond van bovenstaande is de voorliggende Nota Bodembeheer van toepassing op alle kaders waar de gemeente bevoegd gezag is. Dit zijn:

  • de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo);

  • de Wet ruimtelijke ordening;

  • het Besluit bodemkwaliteit (binnen het gebied waar de gemeente bevoegd gezag is krachtens het Besluit bodemkwaliteit, zie paragraaf 2.2).

2.2 Geografische begrenzing van de Nota Bodembeheer

In zijn algemeenheid is de gemeente binnen het gehele grondgebied bevoegd gezag in het kader van het Besluit Bodemkwaliteit, de Wabo en de Wro. Er is echter een aantal uitzonderingen. Onderstaande tabel bevat een overzicht van de diverse bevoegde instanties binnen de gemeente grenzen van Sittard-Geleen.

 

Overzicht bevoegdheden

Gemeente

Provincie

Rijkswaterstaat

Waterschap Limburg

Besluit

Bodem-

kwaliteit

In/op de droge landbodem

Binnen bedrijven waar de provincie bevoegd gezag Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is t.a.v. VTH-taken -beleidsmatig bij gemeente (Bv. Chemelot)

Maas, incl. winterbed en Julianakanaal (incl. havens)

Primaire en secundaire wateren1) 

Wet

bodem-

bescherming

n.v.t.

De gehele gemeente, uitgezonderd van de gebieden waar RWS en het Waterschap bevoegd zijn vanuit de Waterwet

Wet bodembescherming is hier niet meer van toepassing. Beoordeling en aanpak van de bodem is geïntegreerd in de Waterwet

Wet

algemene

bepalingen

omgevings-

recht

Gehele grondgebied, m.u.v. de inrichtingen waarvoor de provincie bevoegd gezag is 1)

Inrichtingen waarvoor de provincie bevoegd gezag is

n.v.t.

n.v.t.

Wet

ruimtelijke

ordening

Gehele grondgebied van de gemeente

n.v.t. (behoudens een inpassingsplan)

n.v.t.

n.v.t.

1) De ligging van de primaire en secundaire wateren is weergegeven op kaartmateriaal (leggers) die zijn te raadplegen op de website van Waterschap Limburg.

 

Specifieke gebieden.

  • Oppervlaktewater: De bodemfunctieklassenkaart heeft geen betekenis bij het in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van partijen grond of baggerspecie. Aan een oppervlaktewaterlichaam kan namelijk geen functieklasse worden toegekend. Bovendien is voor dergelijke toepassingen niet de gemeente maar de waterbeheerder (Rijkswaterstaat of het Waterschap Limburg) bevoegd gezag.

  • Chemelot-locatie: Het terrein van Chemelot heeft in de bodemfunctieklassenkaart de klasse “industrie” toegekend gekregen. Deze locatie maakt onderdeel uit van één groot geval van ernstige bodemverontreiniging waarvoor een raamsaneringsplan geldt. In het verder bepalen van de bodemkwaliteit binnen Sittard-Geleen is dit gebied/deze zone dan ook buiten beschouwing gelaten. Voor de locatie is een Wabo vergunning van toepassing waardoor de provincie voor het aspect bodemverontreiniging onder de Wbb zowel beleidsmatig als voor de VTH-taken het bevoegd gezag is. Voor toepassen van grond en bouwstoffen is de provincie voor de VTH-taken het bevoegd gezag maar beleidsmatig berust dat bij de gemeente.

 

3 Continueren van het generieke beleidskader

Op basis van het Besluit bodemkwaliteit heeft de gemeente Sittard-Geleen de mogelijkheid om te kiezen tussen een algemeen generiek kader en een gebiedsspecifiek kader.

In het generieke kader zijn voor landbodems Generieke Maximale Waarden vastgesteld als grenzen voor de kwaliteit die hoort bij de functie van de bodem. Voor de meeste gemeenten in Nederland levert dit generieke kader voldoende ruimte om een duurzaam en efficiënt bodembeheer mogelijk te maken.

Er zijn echter gebieden in Nederland waar het generieke kader, gezien de verontreinigingssituatie, te weinig mogelijkheden biedt voor een duurzaam en efficiënt bodembeheer. Om te vermijden dat hierdoor in deze gebieden een stagnatie bij het hergebruik ontstaat, biedt het Besluit bodemkwaliteit de mogelijkheid om (binnen bepaalde grenzen en onder bepaalde voorwaarden) op lokaal niveau, gebiedsspecifieke normen vast te leggen. Dergelijke gebiedsspecifieke normen (zgn. lokale maximale waarden) gelden dan op lokaal niveau als toetsingskader voor het hergebruik van grond en/of baggerspecie.

In 2011 en 2016 heeft de gemeente Sittard-Geleen een bodemkwaliteitskaart en bodemfunctieklassenkaart voor het grondgebied vastgesteld. Op basis van de bodemkwaliteit binnen de gemeente is toen geconcludeerd dat het generieke kader voldoende mogelijkheden biedt voor een adequaat bodembeheer in de gemeente Sittard-Geleen.

In 2020 is de bodemkwaliteitskaart (verplicht) geactualiseerd. Op basis van de geactualiseerde bodemkwaliteitskaart 2021-2025 blijkt nog steeds dat, voor het gehele grondgebied van de gemeente Sittard-Geleen, het generieke beleid voldoende mogelijkheden biedt voor een adequaat bodembeheer, omdat:

  • in alle deelgebieden van de gemeente is de bodemkwaliteit gelijk aan of beter dan de functiegerichte bodemkwaliteitseisen uit het generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit. De bodemkwaliteit voldoet in de regel aan de eisen die vanuit het generieke kader gesteld worden. Er zijn binnen het generieke kader dan ook voldoende mogelijkheden voor het hergebruik van grond. Dit wordt ook geïllustreerd in de grondstromenmatrix van de bodemkwaliteitskaart (zie ook hoofdstuk 5);

  • het merendeel van de grond die bij gemeentelijke projecten vrijkomt, wordt (eventueel via een grondbank) binnen Sittard-Geleen toegepast in nuttige bodemtoepassingen (bijvoorbeeld geluidswallen, ophogingen aanvullingen). Hiervoor biedt het generieke kader ruim voldoende mogelijkheden;

  • het voorbije decennium is in Sittard-Geleen gewerkt volgens het generieke beleid . De ervaringen die hiermee zijn opgedaan leren dat dit generieke kader ruim voldoende mogelijkheden biedt voor een adequaat bodembeheer.

Een andere reden om te kiezen voor het gebiedsspecifieke kader kan voortkomen uit de wens om de bodemkwaliteitskaart van andere (omliggende)gemeenten als bewijsmiddel te hanteren. Om dit juridisch mogelijk te maken dient dan de gemeenteraad een beheergebied aan te wijzen dat twee of meerdere gemeenten bevat. Binnen de gemeente Sittard-Geleen wordt geen invulling gegeven aan deze mogelijkheid om gemeentegrensoverschrijdend gebruik te maken van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel. Redenen hiervoor zijn:

  • de vraag voor het accepteren van een bodemkwaliteitskaart van een andere gemeente als bewijsmiddel komt in de praktijk slechts sporadisch voor;

  • indien grond van eigenaar wisselt wordt vaak al op andere (privaatrechtelijke en/of contractuele) gronden een partijkeuring uitgevoerd;

  • de afstand tussen herkomst en toepassing van de grond maakt het vaak financieel niet aantrekkelijk om grond uit andere gemeenten toe te passen.

  •  

4 Gebruik van de BKK als bewijsmiddel binnen Sittard-Geleen

4.1 Uitgangspunt: zo veel mogelijk gebruik maken van de BKK als bewijsmiddel

In het verleden zijn binnen het grondgebied van Sittard-Geleen reeds een groot aantal bodemonderzoeken uitgevoerd. Een inventarisatie van deze onderzoeken leert dat er op de zogenaamde onverdachte locaties in het verleden meer dan 2000 bodemonderzoeken zijn uitgevoerd ter bepaling van de diffuse bodemkwaliteit. Dit grote aantal analyses maakt dat er met de bodemkwaliteitskaart een zeer betrouwbare voorspelling gedaan kan worden over de bodemkwaliteit binnen de gemeente.

Uit de bodemkwaliteitskaart blijkt verder dat in alle gebieden de gemiddelde waarde beduidend lager is dan de interventiewaarde en dat de P95 (beduidend) lager is dan de maximale waarde industrie, zodat er voldoende zekerheid is dat er binnen het gemeentelijke gebied voor de diffuse verontreiniging geen sanerende maatregelen nodig zullen zijn (zie hoofdstuk 1.4, meersporenbeleid).

Vanuit het streven om zo weinig mogelijk regels op te leggen én omdat de voorbije jaren positieve ervaringen zijn opgedaan met het gebruik van een bodemkwaliteitskaart zal de gemeente ook de komende jaren zo veel als mogelijk gebruik maken van de bodemkwaliteitskaart in combinatie met een vooronderzoek conform de NEN5725 als bewijsmiddel.

In de volgende paragrafen wordt een nadere toelichting gegeven van de mogelijkheden en de randvoorwaarden voor het toepassen van de BKK als bewijsmiddel.

 

4.2 Mogelijkheden en randvoorwaarden voor het gebruik van de BKK als bewijsmiddel

4.2.1 De bodemkwaliteitskaart is niet van toepassing op alle locaties

De bodemkwaliteitskaart geeft alleen een indicatie van de bodemkwaliteit op onverdachte locaties die zijn gelegen in een gezoneerd gedeelte van de bodemkwaliteitskaart.

Voor de verdachte locaties binnen de gemeente Sittard-Geleen geeft de bodemkwaliteitskaart geen informatie. Voor de verdachte locaties is de bodemkwaliteitskaart dan ook niet bruikbaar als bewijsmiddel maar dient altijd een (bodem)onderzoek te worden uitgevoerd om de kwaliteit op de locatie (of een deel van de locatie) te bepalen.

Deze beperking tot onverdachte locaties geldt zowel voor wat betreft de kwaliteit van de vrijkomende grond als voor wat betreft de kwaliteit van de ontvangende bodem (zie ook hoofdstuk 5 en 7).

 

4.2.2 Vooronderzoek

Om gebruik te mogen maken van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel dient altijd een vooronderzoek (ook wel historisch onderzoek genoemd) te worden uitgevoerd. Het doel van het vooronderzoek is om na te gaan of de bodemkwaliteitskaart een voldoende betrouwbare uitspraak doet over de bodemkwaliteit.

Indien uit het vooronderzoek blijkt dat de bodem op de locatie enkel diffuus verontreinigd is (dus niet additioneel beïnvloed is als gevolg van verdachte activiteiten en/of puntbronnen, bijvoorbeeld door een bodemverontreiniging met asbest) en de locatie geen deel uitmaakt van een bekend (beschikt) geval van ernstige verontreiniging, is geen verder onderzoek noodzakelijk en zijn er op voorhand vanuit de bodem geen milieuhygiënische bezwaren om het grondverzet of ruimtelijke ontwikkeling uit te voeren. De milieuhygiënische kwaliteit blijkt voldoende uit de bodemkwaliteitskaart.

Als er wel aanwijzingen zijn dat de bodem op de locatie verdacht is of beïnvloed is door een puntbron, dan mag de bodemkwaliteitskaart niet als bewijsmiddel worden gehanteerd. Er dient dan een onderzoek te worden verricht naar de kwaliteit van de bodem op de locatie waar de voorgenomen ontwikkeling of grondverzet is gepland.

Het soort onderzoek en detailniveau dient hierbij te worden afgestemd op het voorgenomen initiatief.

Wellicht ten overvloede wordt vermeld dat de bodemonderzoeken moeten voldoen aan de op dat moment geldende normen en wet- en regelgeving.

 

Vooronderzoek

Het vooronderzoek betreft een bureaustudie en mogelijk een terreinverkenning van de locatie. Er worden geen grondboringen, peilbuizen en/of chemische analyses verricht. De bureaustudie bestaat uit het raadplegen van diverse bronnen zoals het bodeminformatiesysteem van de gemeente, voorgaande bodemonderzoeken op en in de omgeving van de locatie, het (voormalige) gebruik, milieu-, bouw- , sloopvergunningen e.d. Met de verkregen informatie uit de diverse bronnen, mogelijk in combinatie met een terreinverkenning, wordt de conclusie getrokken of de locatie wel of niet verdacht is ten aanzien van bodemverontreiniging. Het vooronderzoek moet uitgevoerd worden conform de NEN 5725.

Om de lasten te minimaliseren en het gebruiksgemak voor initiatiefnemers voor een ruimtelijke ontwikkeling en of grondverzet maximaal te faciliteren heeft de gemeente Sittard-Geleen een standaard vooronderzoek opgesteld conform de NEN 5725, aanleiding F (zie bijlage 3).

Dit vooronderzoek is te gebruiken als milieuhygiënische verklaring bij het ontgraven en toepassen van grond als uit het vooronderzoek blijkt dat:

• het is gelegen binnen een bodemkwaliteitszone van de bodemkwaliteitskaart;

en

• blijkt dat de bodemkwaliteit niet zal afwijken van de kwaliteit die op de bodemkwaliteitskaart is aangegeven.

(Zie ook de wettelijke bepalingen in artikel 4.3.5 van de Regeling bodemkwaliteit).

Daarnaast is dit vooronderzoek een hulpmiddel om te bepalen in welke gevallen geen sprake is van een (vermoedelijk) geval van ernstige bodemverontreiniging, waardoor de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel kan gelden binnen het gemeentelijk bodembeleid van Sittard-Geleen. Het blanco standaard vooronderzoek is als bijlage 3 bijgevoegd in deze Nota.

 

4.2.3 Bodemkwaliteitskaart ook bewijsmiddel bij grootschalige bodemtoepassingen (GBT).

Uit de bodemkwaliteitskaart blijkt dat in alle gezoneerde gebieden de gemiddelde waarde (beduidend) lager is dan de maximale waarde industrie (MWI). Bovendien is in alle gebieden de gemiddelde waarde (beduidend) lager dan de voor grootschalige bodemtoepassingen geldende emissietoetswaarden uit het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit.

Dat maakt dat er op basis van de bodemkwaliteitskaart voor alle gebieden voldoende zekerheid is dat de grond die in deze gebieden vrijkomt uit onverdachte locaties (zie bijlage 3) voldoet aan de eisen die het Besluit bodemkwaliteit stelt aan grootschalige bodemtoepassingen.

De bodemkwaliteitskaart kan dus ook als bewijsmiddel worden gehanteerd bij toepassing van de grond in een grootschalige bodemtoepassing.

Vanzelfsprekend geldt dit alleen voor grond die afkomstig is uit niet-verdachte locaties die zijn gelegen in een gezoneerd gebied. Voor grond uit verdachte locaties moet ook bij hergebruik in een grootschalige bodemtoepassing een bodemonderzoek/partijkeuring uitgevoerd worden en kan geen gebruik gemaakt worden van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel.

 

4.2.4 Bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel bij BRL9335-1.

BRL 9335 gecertificeerde bedrijven mogen grond op bulken van kleine partijen tot een partij van 2000 ton om uiteindelijk een partijkeuring te kunnen uitvoeren. In het kader van de acceptatie dient mede aan de hand van historische informatie de fysische en chemische samenstelling van de desbetreffende partij inzichtelijk te zijn gemaakt. In artikel 6.1.1. van de BRL 9335-1, versie 4.0 van 22 juni 2017 is een opsomming gegeven van documenten die kunnen dienen als historische informatie van een betreffende partij, o.a. ook een (geldige) bodemkwaliteitskaart.

De bodemkwaliteitskaart wordt dan gebruikt om een pre indicatie van de bodemkwaliteit van een aangeboden partij te verkrijgen.

Vanzelfsprekend geldt dit alleen voor grond die afkomstig is uit niet-verdachte locaties die zijn gelegen in een gezoneerd gebied. De toets (vermoedelijk) geval van ernstige bodemverontreiniging (zie bijlage 3) is hierbij het hulpmiddel om te bepalen of de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel kan worden gebruikt.

 

4.2.5 Zorgplicht blijft natuurlijk gelden

Indien bij graafwerken geconstateerd wordt dat er onverwacht toch sprake is/kan zijn van een verdachte locatie geldt – conform het Bbk – nog steeds het zorgplichtbeginsel.

In dat geval kan de bodemkwaliteitskaart niet als bewijsmiddel gebruikt worden. De uitvoerende partij heeft dan de plicht om alsnog de kwaliteit van de grond in beeld te brengen en te toetsen aan de eisen die gelden vanuit het generieke kader. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk 8.

 

4.2.6 Specifiek locatieonderzoek als hoger bewijsmiddel.

De bodemkwaliteitskaart geeft een verwachting van de bodemkwaliteit van een bepaald gebied. Indien op een locatie sprake is van een partijkeuring dan treedt deze altijd in de plaats van de gegevens van de bodemkwaliteitskaart. Uiteraard dient voor het ontgraven en elders toepassen van de grond de partijkeuring te voldoen aan de vereisten voor een bewijsmiddel uit het Besluit bodemkwaliteit. Mocht van een locatie een regulier bodemonderzoek aanwezig zijn, zoals een verkennend- of nulsituatie onderzoek, dan wordt dit meegenomen bij de toetsing of sprake is van een (vermoedelijk) geval van ernstige bodemverontreiniging (zie bijlage 3).

Specifiek locatieonderzoek kan ook uitgevoerd worden om de kwaliteit van de ontvangende bodem te bepalen. Dit onderzoek treedt dan in de plaats van de verwachting op basis van de bodemkwaliteitskaart.

 

4.2.7 Asbest

In tegenstelling tot veel andere stoffen is een bodembelasting met asbest vaak niet te relateren aan bepaalde bedrijfsmatige activiteiten, maar veel meer aan de gebruikte bouwstoffen in een woning / gebouw dan wel aan de mogelijke aanwezigheid van asbest in ophooglagen en/of erfverhardingen. Om te voldoen aan de geldende wet- en regelgeving alsmede om eventuele stagnatie tijdens een ontwikkeling te voorkomen adviseren we de initiatiefnemer met klem om tijdig informatie in te winnen of een locatie asbestverdacht is. Hiervoor wordt naar de geldende asbestprotocollen verwezen. De gemeente Sittard-Geleen is aan de hand van beschikbare gegevens uit bodemonderzoeken, nagegaan of asbest in de bodem voorkomt. Uit onderzoek (zie bodemkwaliteitskaart [ref. 1]) blijkt dat in de bodem asbest vaak niet meer dan enkel in licht verhoogde mate wordt aangetroffen op diffuus verontreinigde locaties. Er is echter onvoldoende zekerheid verkregen voor vaststelling van de algemene bodemkwaliteit waardoor de bodemkwaliteitskaart geen bewijsmiddel is met betrekking tot asbest.

 

4.2.8 PFAS

De gemeente Sittard-Geleen is aan de hand van beschikbare gegevens uit bodemonderzoeken, mede verkregen uit onderzoek dat de provincie Limburg heeft uitgevoerd, nagegaan of PFAS (per en poly alkyl stoffen) in verhoogde gehalten in de gemeente Sittard-Geleen voorkomt. Uit het onderzoek (zie bodemkwaliteitskaart [ref. 1]) blijkt dat op onverdachte locaties PFAS niet in verhoogde gehalten ten opzichte van de achtergrondwaarden (Tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie, 2 juli 2020) voorkomt. Daarmee is niet nodig onderzoek te verrichten naar PFAS op locaties waar geen puntbronnen met PFAS worden verwacht bij activiteiten van graven, saneren, ruimtelijke ontwikkelingen en toepassen in de bodem.

 

4.2.9 Bodemkwaliteitskaart niet als bewijsmiddel bij wegbermen

De bodemkwaliteitskaart wordt niet representatief geacht voor de bermen van de rijkswegen, de provinciale wegen en de bovenregionale wegen en ook niet voor de spoorbermen c.q. de spoorzone. Dit betekent dat de bodemkwaliteitskaart (ontgravingkaart en toepassingskaart) niet als bewijsmiddel kan worden gebruikt voor de kwaliteitsklasse van de grond die ter plaatse van deze bermen vrijkomt. Deze locaties (d.w.z. wegen- en spoorwegeninfrastructuur) zijn in de bodemkwaliteitskaart weergegeven.

De milieuhygiënische kwaliteit van de uit bermen vrijkomende grond, waarvan men voornemens is om deze elders opnieuw toe te passen, dient derhalve altijd met een onderzoek te worden aangetoond.

Opgemerkt wordt nog dat het Besluit bodemkwaliteit ook mogelijkheden biedt voor het hergebruik van vrijkomende grond op of nabij de plaats van herkomst. Deze toepassing is uitgezonderd van een aantal regels van het Besluit bodemkwaliteit. In de praktijk zal hier regelmatig gebruik van gemaakt kunnen worden bij ingrepen in de (spoor)wegbermen.

In hoofdstuk 5 wordt nader ingegaan op het grondverzet bij deze wegen en spoorwegen.

 

4.2.10 Bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel bij ruimtelijke ontwikkelingen (Wro) en bij omgevingsvergunning (WABO)

Algemeen.

Vanuit een oogpunt van consistentie en om de regeldruk zo laag mogelijk te houden, kiest de gemeente vanuit het meersporenbeleid er voor om de bodemkwaliteitskaart in combinatie met een vooronderzoek conform de NEN5725 ook te hanteren als bewijsmiddel bij ruimtelijke ontwikkelingen (bestemmingsplanwijzigingen en omgevingsvergunningen).

Het is namelijk niet logisch om de bodemkwaliteitskaart wél te aanvaarden bij hergebruik (waarbij in de regel grondverzet plaatsvindt), en niét bij ruimtelijke ontwikkelingen (waar er minder vaak grondverzet plaatsvindt).

Daarom is er voor gekozen om de bodemkwaliteitskaart in combinatie met een vooronderzoek conform de NEN5725 te aanvaarden als bewijsmiddel bij ruimtelijke procedures en bij omgevingsvergunningen.

Hierbij moet wel worden benadrukt dat de locatie waar de ruimtelijke ontwikkeling is gepland niet verdacht mag zijn en niet mag zijn beïnvloed door een puntbron.

Indien er aanwijzingen zijn dat er wel een beïnvloeding heeft plaatsgevonden, mag de bodemkwaliteitskaart niet zondermeer als bewijsmiddel gebruikt worden, maar moet een bodemonderzoek worden uitgevoerd.

 

4.3 Puin in de bodem

Hergebruik

De diffuse bodemverontreiniging wordt met name in de oude stedelijke gebieden van Sittard en Geleen gekenmerkt door de aanwezigheid van puin.

Om binnen de kaders van het Bbk dergelijke puinhoudende grond buiten de te ontgraven locatie toe te kunnen passen geldt dat de hoeveelheid bodemvreemde bijmengingen niet hoger mag zijn dan 20%. Voor toepassing binnen de te ontgraven locatie kan gebruik gemaakt worden van de mogelijkheden voor verplaatsen binnen een locatie (tijdelijke uitname). Aangaande de (on)mogelijkheden hiervoor geldt dat per project maatwerk geleverd zal moeten worden.

De aanwezigheid van puin in de bodem kan een aanwijzing zijn dat de grond asbestverdacht is.

Of puin daadwerkelijk asbestverdacht is, is onder andere afhankelijk van het type puin dat aanwezig is en het historisch gebruik van de locatie (bijvoorbeeld op welk moment het puin is geproduceerd dan wel in de bodem terechtgekomen).

De NEN 5707 geeft de ruimte om te motiveren of de aanwezigheid van puin aanleiding is om een locatie of partij als asbestverdacht te beoordelen en of er aanleiding is om een asbestonderzoek uit te voeren. Dit kan op basis van een vooronderzoek conform NEN 5725 en NEN 5707.

Vooral bij ongebroken metselpuin is de kans groot dat deze is verontreinigd met asbestcement plaatmateriaal. Ook in betonpuin (met name funderingspuin) komt incidenteel asbestcement voor. In puin van asfalt, klinkers, straatstenen of dakpannen zit in de regel geen asbesthoudend materiaal. Uit onderzoek (zie bodemkwaliteitskaart [ref. 1]) blijkt dat in de bodem asbest vaak niet meer dan enkel in licht verhoogde mate wordt aangetroffen op diffuus verontreinigde locaties. Er is echter onvoldoende zekerheid verkregen voor vaststelling van de algemene bodemkwaliteit waardoor de bodemkwaliteitskaart geen bewijsmiddel is met betrekking tot asbest.

 

4.4 Actualiteit en geldigheid van de bodemonderzoeken

Er kan een relatief lange periode liggen tussen het moment waarop een bodemonderzoek wordt uitgevoerd en gerapporteerd enerzijds, en anderzijds het moment waarop in het kader van formele procedures de bodemonderzoeken bij de gemeente Sittard-Geleen worden ingediend. Naarmate er een lange tijd is verstreken tussen onderzoek en realisatie van het initiatief dat aanleiding was voor het onderzoek, kan niet altijd gegarandeerd worden dat de bodemkwaliteit sedert het onderzoek niet is veranderd. De ervaring leert dat de ’ouderdom’ van de onderzoeken een adequate beoordeling van de onderzoeksresultaten kan belemmeren. Navolgend wordt aangegeven hoe de gemeente bij het uitvoeren van haar taken omgaat met de actualiteit en geldigheid van bodemonderzoeken.

Ongeacht de ’ouderdom’ van de bodemonderzoeken wordt altijd als eis gehanteerd dat het onderzoek inhoudelijk (aantal boringen, analyses e.d.) moet voldoen aan de onderzoekseisen die ten tijde van het uitvoeren van het onderzoek van kracht waren. Deze onderzoekseisen zijn vastgelegd in normen, richtlijnen en protocollen, zoals NEN/NTA-normen, BRL SIKB-normen, VKB-protocollen e.d..

In deze Nota zijn geen eisen vastgelegd over de geldigheidstermijn van eerder uitgevoerde onderzoeken. In zijn algemeenheid geldt dat er sprake moet zijn van representatieve gegevens. Om de representativiteit van een onderzoek te bepalen, moeten de volgende zaken worden afgewogen:

• wijzigingen in het gebruik van een perceel sinds de uitvoering van het eerdere onderzoek;

• bodembedreigende activiteiten die hebben plaatsgevonden sinds het uitvoeren van het eerdere onderzoek;

• verrichte grondwerkzaamheden op een perceel;

• calamiteiten op een perceel;

• asbestverdachtheid van een perceel;

• mobiliteit van eerder aangetoonde verontreinigingen;

• stortingen bij een partij grond;

• wijzigingen in stoffenpakketten, toetsingsnormen, protocollen en/of richtlijnen.

Indien een onderzoek niet meer representatief is voor een locatie of een partij grond, dient de initiatiefnemer opdracht te geven tot een vooronderzoek, bodemonderzoek of partijkeuring.

 

5 Uitwerking meersporenbeleid, onderdeel hergebruik

5.1 Grondstromenmatrix

In onderstaande tabel is een grondstromenmatrix opgenomen, afkomstig van de BKK.

Deze grondstromenmatrix geeft aan welke mogelijkheden er zijn om, op basis van de bodem-kwaliteitskaart en op basis van de bodemfuncties in de verschillende deelgebieden, gronden toe te passen binnen het grondgebied van Sittard-Geleen.

Deze grondstromenmatrix houdt reeds rekening met de dubbel toetsing die binnen het generieke kader van het Bbk geldt voor het toepassen van grond: de kwaliteit van de toe te passen grond moet gelijk of beter zijn dan de kwaliteit van de ontvangende bodem én de kwaliteit van de toe te passen grond mag geen belemmering vormen voor het gewenste gebruik van de locatie.

Opgemerkt wordt dat deze matrix niet geldt voor het toepassen in een grootschalige bodemtoepassing (zoals een geluidwal) Uit de BKK blijkt dat alle grond die afkomstig is uit onverdachte locaties binnen de gezoneerde gebieden van de BKK zonder onderzoek en zonder restricties kan worden toegepast in dergelijke GBT.

5.2 Stand-still op locatieniveau door middel van locatie specifiek onderzoek

Het uitgangspunt van het bodembeleid van de gemeente Sittard-Geleen ten aanzien van grondverzet is stand-still op gebiedsniveau. Dat betekent echter niet dat in een gebied dat op basis van de bodemkwaliteitskaart is ingedeeld in bijvoorbeeld de bodemkwaliteitsklasse landbouw/natuur geen grond van een slechtere bodemkwaliteitsklasse kan worden toegepast. Initiatiefnemers kunnen door middel van het onderzoeken van de kwaliteit van de ontvangende bodem op locatieniveau de bodemkwaliteitsklasse bepalen. Op deze manier wordt dan niet de bodemkwaliteit bepaald aan de hand van de bodemkwaliteitskaart maar met behulp van het bodemonderzoek. De dubbele toets voor het kunnen toepassen, naast de bodemkwaliteit wordt ook aan de functie getoetst, blijft wel gelden. Op voorgenoemde manier kan het toch mogelijk worden om grond toe te passen op een locatie die slechter is dan de gebiedskwaliteit die blijkt uit de bodemkwaliteitskaart (zie onderstaande voorbeeld).

 

Voorbeeld stand still op locatieniveau door middel van locatie specifiek onderzoek

Toepassingslocatie:

- aan de hand van de bodemkwaliteitskaart blijkt een gebiedskwaliteit landbouw/natuur

- aan de hand de bodemfunctieklassenkaart blijkt functieklasse industrie

- op gebiedsniveau, met bodemkwaliteitskaart als hulpmiddel, kan dan alleen grond met kwaliteit landbouw/natuur worden toegepast (dubbelle toets, strengste norm)

Uit de resultaten van een bodemonderzoek op de toepassingslocatie blijkt bijvoorbeeld de bodemkwaliteit industrie. Grond van kwaliteit industrie kan dan in dit voorbeeld ter plaatse toch worden toegepast.

 

De bodemkwaliteitskaart wordt niet gebruikt bij vrijkomen en toepassen van matig en sterk verontreinigde grond, baggerspecie of (vermengde) mijnsteen. Tevens wordt de bodemkwaliteitskaart niet gebruikt bij grond afkomstig van een puntbron. Het is niet wenselijk dat het bodemmateriaal van puntbronnen elders in het beheergebied wordt toegepast omdat verontreinigingen van puntbronnen, in tegensteling tot diffuse verontreinigingen, goed te lokaliseren zijn en zo nodig moeten worden aangepakt in plaats van verder te verspreiden.

Een gunstig effect van de keuze voor het gebruik van de bodemkwaliteitskaart in combinatie met een vooronderzoek op basis waarvan een milieuverklaring bodemkwaliteit kan worden afgegeven is, dat de kosten voor het uitvoeren van bodemonderzoeken zoveel mogelijk worden beperkt en dat de voorbereiding en uitvoering van projecten en werken, voor wat betreft behandeling van het aspect bodem, eenvoudiger worden en sneller kunnen verlopen.

 

5.3 Grondverzet bij wegen en spoorwegen, inclusief de bermen

Spoorwegen en grote wegen (incl. bermen) zijn uitgesloten in de bodemkwaliteitskaart.

Bekend is dat de bodemkwaliteit van grote wegen (rijkswegen, provinciale wegen en regionale wegen) en van spoorwegen (allen inclusief de bijbehorende bermen) kan afwijken van de kwaliteit van de zone waarin deze zijn gelegen. Deze afwijkende kwaliteit kan verschillende oorzaken hebben zoals: calamiteiten, depositie/afspoeling van asfaltdeeltjes, uitlaatgassen en/of (banden)slijtage e.d..

De (grote- en spoor)wegen waarop dit betrekking heeft zijn in de bodemfunctieklassenkaart weergegeven als bodemfunctieklasse industrie.

De bodemkwaliteitskaart doet voor deze wegen en bermen een onvoldoende betrouwbare uitspraak over de bodemkwaliteit van deze grond en mag dan ook niet gebruikt worden als bewijsmiddel.

Voor de overige (kleinere) wegen is de bodemkwaliteitskaart (rekening houdende met het zorgplichtartikel) wel bruikbaar als bewijsmiddel.

 

Werkwijze indien grond wordt aangevoerd voor het ophogen van de bermen.

Het ophogen van de bermen is gebonden aan het generieke kader uit het Besluit bodemkwaliteit.

Dit betekent dat de toe te passen grond van gelijke of beter kwaliteit moet zijn dan de ontvangende bodem én dat de aangevoerde bodemkwaliteit moet voldoen aan de functiegerichte eis.

Omdat aan deze (spoor)wegen de functie industrie is toegekend houdt dat laatste in ieder geval in, dat de toe te passen grond moet voldoen aan de maximale waarde industrie.

Omdat de bodemkwaliteitskaart geen uitspraak doet over de kwaliteit van de (spoor)wegen (incl. de bermen) moet een bodemonderzoek uitgevoerd worden om de kwaliteit van de huidige bodem te bepalen. Hiervoor kan een verkennend onderzoek uitgevoerd worden (conform de eisen uit de Regeling bodemkwaliteit). Hierbij kan wel maatwerk nodig zijn voor wat betreft het onderzoekstraject. Bekend is namelijk dat de verontreiniging in (spoor)wegbermen zich kan beperken tot de laag vanaf maaiveld tot 0,2 m. beneden maaiveld. Bij het onderzoek zal dan ook altijd sprake zijn van maatwerk.

De bevindingen van dit verkennend onderzoek zijn dan bepalend voor de eisen die gesteld worden aan de toe te passen grond. Indien de ontvangende bodem schoon is, mag alleen schone grond worden toegepast. Indien de ontvangende bodem de functieklasse wonen of industrie heeft, mag ook grond met functieklasse wonen resp. industrie worden toegepast.

Ten aanzien van dit punt moet wel nog het volgende opgemerkt worden:

• indien op voorhand vaststaat dat er schone grond toegepast zal worden, hoeft de kwaliteit van de ontvangende bodem niet bepaald te worden; schone grond is immers altijd toepasbaar;

• de kwaliteit van de grond die toegepast wordt moet bepaald zijn conform de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Dat betekent o.a. dat grond afkomstig uit onverdachte gebieden in Sittard-Geleen, op grond van de bodemkwaliteitskaart, gebruikt kan worden voor het ophogen van de bermen (mits uiteraard aan de eisen wordt voldaan);

• indien de weg(berm) als een grootschalige bodemtoepassing gezien wordt, geldt geen eis ten aanzien van de kwaliteit van de ontvangende bodem. Wel moet dan voldaan worden aan de eisen voor een grootschalige bodemtoepassing;

• het Besluit bodemkwaliteit biedt ook mogelijkheden voor het hergebruik van vrijkomende grond op of nabij de plaats van herkomst en/of van tijdelijke uitname. Hiervan is sprake indien de grond zonder te zijn bewerkt, op of nabij dezelfde plaats en onder dezelfde conditie opnieuw in de toepassing wordt aangebracht (art. 36.3 van het Besluit bodemkwaliteit). Deze toepassing is uitgezonderd van een aantal regels van het Besluit bodemkwaliteit. In de praktijk zal hier regelmatig gebruik van gemaakt kunnen worden bij ingrepen in de (spoor)wegbermen.

 

Werkwijze indien grond wordt afgevoerd van de wegen.

Voor de voorgaand gespecificeerde (spoor)wegen en bijbehorende bermen geldt de ontgravingskaart nooit als bewijsmiddel voor de kwaliteit van de te ontgraven en elders toe te passen grond. Dus kan grond die hier vrijkomt alleen maar elders worden toegepast, indien de kwaliteit ervan middels een onderzoek wordt bepaald.

 

Begrenzing van de bermen

Voor de begrenzing van de bermen die onderdeel uitmaken van grote wegen (rijkswegen, provinciale wegen en regionale wegen) en van spoorwegen en die de functie industrie zijn toegekend wordt verwezen naar de figuren op de volgende pagina. Deze figuren zijn afkomstig uit een brief van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (kenmerk RWS/DVS-2009/2932, d.d. 19 november 2009).

5.4 Specifieke eisen mogelijk in grondwaterbeschermingsgebieden

In grondwaterwingebieden en -beschermingsgebieden kunnen specifieke eisen gelden ten aanzien van het hergebruik van grond. Deze hebben als doel de grondwaterkwaliteit te beschermen.

De eisen en de situering van de grondwaterbeschermingsgebieden zijn vastgelegd in de Provinciale Omgevingsverordening, te raadplegen op de website van de provincie, www.limburg.nl.

Omdat deze Omgevingsverordening jaarlijks wordt geactualiseerd, wordt in deze Nota Bodembeheer geen opsomming gegeven van de eisen die hierin vastgelegd zijn. De initiatiefnemer zal, voorafgaand aan het toepassen de van toepassing zijnde eisen moeten raadplegen.

 

6 Uitwerking meersporenbeleid bij ruimtelijke ontwikkelingen en omgevingsvergunningen

6.1 Toetsing bodemkwaliteit bij ruimtelijke ontwikkelingen en omgevingsvergunningen als de bodemkwaliteitskaart bruikbaar is

Indien uit het vooronderzoek conform de NEN5725 blijkt dat de bodemkwaliteitskaart gebruikt mag worden is er op de betreffende locatie voldoende zekerheid dat er geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging.

Dat houdt in dat bij ruimtelijke ontwikkelingen en omgevingsvergunningen er geen sanerende maatregelen getroffen hoeven te worden om de bodemkwaliteit te verbeteren.

 

6.2 Toetsing bodemkwaliteit als de bodemkwaliteitskaart niet bruikbaar is als bewijsmiddel in het ruimtelijke spoor en bij omgevingsvergunningen, activiteit bouwen.

Algemeen

Indien de bodem mogelijk is beïnvloed door een puntbron, kan de bodemkwaliteitskaart niet gebruikt worden als bewijsmiddel.

In dat geval dient een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd te worden, conform de NEN-5740 (incl. vooronderzoek). Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, - deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707. Dit bodemonderzoek is dan nodig om op locatieniveau na te gaan of de geplande ontwikkeling wel of niet kan plaatsvinden.

Hiertoe geldt de volgende toetsingsmethode voor de resultaten van het verkennend en eventueel nader onderzoek:

• voor een omgevingsvergunning activiteit bouwen geldt dat deze verleend kan worden indien op de bouwlocatie geen sprake is van een met spoed te saneren geval van bodemverontreiniging. De huidige wettelijke kaders bieden (zie 1.4.3) nog geen mogelijkheid om bij deze activiteit volledig aan te sluiten bij het meersporenbeleid. Voor deze situatie geldt:

o indien er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging én er in het kader van de bouwactiviteit handelingen plaatsvinden in deze verontreiniging zal een saneringsplan opgesteld of BUS-melding gedaan moeten worden en zullen de vereiste procedurele stappen doorlopen moeten worden waarbij de provincie bevoegd gezag is;

o indien er sprake is van een met spoed te saneren verontreiniging zal altijd een saneringsplan opgesteld of BUS-melding gedaan moeten worden en zullen de vereiste procedurele stappen doorlopen moeten worden waarbij de provincie bevoegd gezag is;

• voor een ruimtelijke procedure geldt dat deze verleend kan worden indien op de locatie waar de bestemming/functie wijzigt geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Indien er wél sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, ook als geen sprake is van een met spoed te saneren geval van ernstige bodemverontreiniging en/of geen handelingen op of in de bodem plaatsvinden, zal een saneringsplan opgesteld of BUS-melding gedaan moeten worden en zullen de vereiste procedurele stappen doorlopen moeten worden waarbij de provincie bevoegd gezag is.

 

7 Werkwijze bij saneringen ingevolge de Wet bodembescherming.

7.1 Saneringsdoelstelling bij de Wet bodembescherming

Saneringsdoelstelling Wet bodembescherming: aansluiten bij het generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit.

Ten aanzien van de saneringen ingevolge de Wet bodembescherming geldt de provincie Limburg als bevoegd gezag. Voor wat betreft de saneringsdoelstelling bij saneringen (= bodemkwaliteit waaraan de leeflaag moet voldoen) wordt onverkort aangesloten bij de functiewaarden uit het generieke kader:

• voor locaties waar sprake is van een bodemgebruiksfunctie industrie, geldt de bodemkwaliteitsklasse industrie (maximale waarde industrie) als saneringsdoelstelling;

• voor locaties waar sprake is van een bodemgebruiksfunctie wonen, geldt de bodemkwaliteitsklasse wonen (maximale waarde wonen) als saneringsdoelstelling;

• voor de overige locaties geldt de bodemkwaliteitsklasse Landbouw/natuur (AW2000, schone grond) als saneringsdoelstelling.

• voor locaties waar sprake is van een duurzame verharding gelden deze eisen niet omdat er ter plaatse van de verharding geen sprake is van blootstelling aan de verontreiniging.

Deze aanpak sluit aan bij het normenstelsel uit de Regeling Uniforme Saneringen (RUS) en geldt voor alle saneringen van immobiele verontreinigingen binnen Sittard-Geleen, ontstaan vóór 1 januari 1987: de zgn. historische gevallen.

Ten aanzien van het aanbrengen van een leeflaag bij een sanering wordt opgemerkt dat, op grond van art. 35.c van het Besluit bodemkwaliteit, dit een toepassing is die valt onder het regime van het Besluit bodemkwaliteit. Dat betekent dat de uitvoerende partij het toepassen van grond in de leeflaag zal moeten melden bij de gemeente, ook al is de provincie bevoegd gezag vanuit de Wbb.

 

Voorbeeld sanering bedrijfslocatie op industrieterrein

Omdat er sprake is van een saneringslocatie is de bodemkwaliteitskaart hier per definitie niet geldig. Vanuit het functiegericht saneren geldt op deze locatie alleen de functie (i.c. industrie) als saneringsdoelstelling voor de leeflaag: in de leeflaag moet alle grond met gehalten boven de maximale waarde industrie verwijderd worden. Aanvulling van de saneringsput mag plaatsvinden met grond die voldoet aan de maximale waarde industrie.

Gebruik bodemkwaliteitskaart bij saneringen ingevolge de Wbb

Locaties waar sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging zijn per definitie uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart. Voor grond die hier vrijkomt en voor toetsing van de kwaliteit van de ontvangende bodem op de locatie kan dus geen gebruik gemaakt worden van de bodemkwaliteitskaart.

De bodemkwaliteitskaart kan wel gelden als bewijsmiddel voor de kwaliteit van de grond die op een saneringslocatie in de leeflaag wordt aangebracht. Voorwaarde is dan wel dat deze grond afkomstig is van een onverdachte locatie uit het beheergebied van de BKK.

 

Bepaling saneringsdoelstelling op basis van bestemming(en)/gebruiksfunctie(s) voor reguliere Wet bodembeschermingsaneringen van gevallen van verontreiniging van vóór 1987.

De bodemfunctieklassenkaart is een hulpmiddel in het generieke kader om partijen grond die niet voldoen aan de bodemkwaliteitsklasse Landbouw/natuur (maar wel aan de bodemkwaliteitsklasse wonen of industrie) te kunnen hergebruiken.

De bodemfunctieklassenkaart doet een uitspraak over de gewenste kwaliteit voor toe te passen grond in een bepaald gebied. De bodemfunctieklassenkaart geeft geen inzicht in de daadwerkelijke functie van een locatie of een gebied. Zo kan het voorkomen dat in een gebied met de bodemfunctieklasse wonen (kleinschalige) bedrijfslocaties aanwezig zijn.

De norm van het hergebruikspoor hoeft hierbij niet overeen te stemmen met de saneringsdoelstelling. De saneringsdoelstelling dient namelijk te worden afgestemd op de meest gevoelige bodemfunctie, die binnen de betreffende bestemmingsregeling mogelijk is.

Als de bestemming bijvoorbeeld “bedrijfsdoeleinden” is en de bestemmingsplanvoorschriften geven aan dat “gronden binnen de bestemming “bedrijfsdoeleinden” zijn bestemd voor bijvoorbeeld “bedrijfsdoeleinden mét woningbouw”, dan geldt als uitgangspunt voor de sanering de bodemkwaliteit die noodzakelijk is voor de meest gevoelige functie, in dit geval de functie “wonen”.

Indien er na sanering sprake is van een gemengd gebruik, kunnen de saneringsdoelstellingen op die betreffende gebruiken worden afgestemd. Bij het saneren van een toekomstige parkeerplaats met groenstroken, kan dus bijvoorbeeld ter plaatse van de parkeerplaats worden volstaan met het aanbrengen van een isolatielaag (= minimale doelstelling voor de locatie), terwijl ter plaatse van de groenstroken een intensievere sanering (leeflaag van geschikte kwaliteit) dient te worden uitgevoerd.

 

Uitzondering bij bodemsaneringen ingevolge het Besluit Uniforme Saneringen (BUS-saneringen) van gevallen van verontreiniging van vóór 1987.

Ten aanzien van dit punt moet wel worden opgemerkt dat de op het Besluit Uniforme Saneringen (BUS) gebaseerde Regeling Uniforme Saneringen (RUS), vooralsnog alleen de mogelijkheid biedt om aan te sluiten bij de gemeentelijke bodemfunctieklassenkaart. Dat betekent dat bij de zgn. BUS-saneringen (= eenvoudige, standaard saneringen) de functie (en dus de saneringsdoelstelling) niet bepaald kan worden op basis van de bestemmingsregeling (meest gevoelige bodemfunctie uit het bestemmingsplan), maar dat hier de functie (en dus de saneringsdoelstelling) afgeleid moet worden uit de bodemfunctieklassenkaart.

Gevolg hiervan is bijvoorbeeld dat in geval van een BUS-sanering bij een bedrijfswoning op een industrieterrein, de bodemkwaliteitsklasse industrie als terugsaneerwaarde geldt en niet de bodemkwaliteitsklasse wonen.

 

Herstelplicht is uitgangspunt bij sanering van bodemverontreinigingen ontstaan vanaf 1987.

Voor bodemverontreinigingen ontstaan vanaf 1 januari 1987, de zgn. nieuwe gevallen, geldt het beginsel van de zorgplicht als bedoeld in art. 13 van de Wet bodembescherming, en moeten de verontreiniging en de directe gevolgen daarvan worden beperkt en zoveel mogelijk ongedaan worden gemaakt. Dit betekent dat bij de sanering van de zgn. nieuwe gevallen, het verwijderen van alle toegevoegde verontreiniging (de herstelplicht) uitgangspunt is. Daarbij vormt de oorspronkelijke bodemkwaliteit de ondergrens van de saneringsdoelstelling. Deze oorspronkelijke bodemkwaliteit kan worden bepaald aan de hand van bodemonderzoeksgegevens van de betreffende locatie of eventueel aan de hand van informatie van die locatie vanuit de bodemkwaliteitskaart.

 

8 Zorgplicht.

Bij handelingen op of in de bodem is sprake van zorgplicht. De zorgplicht voor de bodem is opgenomen in diverse milieuwetten (bijvoorbeeld in een omgevingsvergunning in het kader van de Wabo of voor een inrichting in het kader van de Wm), en betreft in zijn algemeenheid dat voldoende zorg voor het milieu in acht moet worden genomen. In het kader van de Wet bodembescherming (artikel 13) houdt de zorgplicht in dat eenieder verplicht is alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde een verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien een verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Bij overtreden van de regels van zorgplicht is sprake als degene die grond toepast of verplaatst weet heeft of redelijkerwijs kan vermoeden dat die handeling nadelige gevolgen kan hebben voor de bodem.

De regels van zorgplicht worden niet overtreden als het handelingen betreffen met het oogpunt van saneringen. Bij bodemverontreinigingen, ontstaan voor 1 januari 1987 (historische gevallen) is het uitvoeren van saneringen conform de Circulaire bodemsanering toegestaan. Bij nieuwe gevallen (ontstaan na 1987) betekent de zorgplicht dat de verontreiniging en de directe gevolgen daarvan worden beperkt en zoveel mogelijk ongedaan worden gemaakt. Voor deze nieuwe gevallen geldt in principe als uitgangspunt het verwijderen van alle toegevoegde verontreiniging.

Bij handelingen met het oogpunt van hergebruik/toepassen van verontreinigde grond op grond van de regels van het Besluit bodemkwaliteit (zie hoofdstuk 5), worden de regels van de zorgplicht niet overtreden (zie artikel 7 van het Besluit bodemkwaliteit). Van overtreden van de regels van zorgplicht is sprake als degene die grond toepast of verplaatst weet heeft of redelijkerwijs kan vermoeden, dat die handeling nadelige gevolgen kan hebben voor de bodem.

Het is niet mogelijk een volledige opsomming te geven van situaties waarbij voorafgaand een activiteit nodig is om te kunnen bepalen of de regels van zorgplicht niet overtreden worden. Voorbeelden van situaties waarbij er ieder geval aandacht moet zijn en een onderzoek moet worden ingesteld, zijn:

• bij het ontgraven (anders dan voor tijdelijke uitname) van de grond meer dan 20 % puin wordt aangetroffen;

• bij het ontgraven van de grond wordt asbest of asbestverdacht materiaal aangetroffen;

• er worden (onverwachte) tanks aangetroffen;

• bij zintuiglijke waarnemingen die duiden op mogelijke bodemverontreiniging. Denk bijvoorbeeld aan verkleuringen van de grond, een oliefilm of brandsporen in de grond;

• er is een onderzoek beschikbaar (bijvoorbeeld in het kader van een private transactie) waaruit blijkt dat er sprake is van een verdachte locatie;

• situaties waar anderszins vermoed wordt dat er sprake kan zijn van een gebiedsvreemde verontreiniging.

 

Meldingsplicht voor bijzondere situaties.

Voor locaties waar op grond van de zorgplicht een bodemonderzoek is uitgevoerd, waaruit blijkt dat er sprake is van een niet diffuse verontreiniging, dient voorafgaand aan de ontgraving of bouwactiviteit een melding te worden gedaan bij het team Handhaving van de gemeente Sittard-Geleen en of RUD Zuid-Limburg. Vooropgesteld dat in betreffende geval de gemeente en niet de provincie bevoegd gezag is. Hiermee wordt het bevoegd gezag geïnformeerd en kan gecontroleerd worden of er aanvullende onderzoeken en/of maatregelen nodig of gewenst zijn. Deze melding moet vergezeld gaan van het uitgevoerde bodemonderzoek. De resultaten van dit onderzoek bepalen mede wat er moet/kan gebeuren met de betreffende grond. Met de werkzaamheden kan pas worden aangevangen als hiervoor toestemming is gegeven door het bevoegd gezag.

 

9 Toezicht en handhaving.

In de Nota Bodembeheer 2021 worden geen separate eisen opgenomen m.b.t. het toezicht en de handhaving. Binnen de gemeentelijke processen en procedures is dit aspect adequaat geregeld.

De handhaving en toezicht van o.a. het Besluit bodemkwaliteit is ondergebracht bij de RUD Zuid-Limburg.

 

Bijlage 1: Referentielijst

 

Ref. 1

:

Bodemkwaliteitskaart en bodemfunctieklassenkaart gemeente Sittard-Geleen 2021-2025, Artifex Terra, 23 oktober 2020, status definitief

Ref. 2

:

Beleidskader Bodem van de provincie Limburg (actualisatie 2016)

Bijlage 2: Afkortingenlijst

 

AW2000

:

Landelijke Achtergrondwaarde (voorheen Streefwaarde)

Bbk

:

Besluit bodemkwaliteit

BBL

:

Beleidsgroep Bodembeheer Limburg

BKK

:

Bodemkwaliteitskaart

BUS

:

Besluit uniforme saneringen

B&W

:

Burgemeester en wethouders

HUM Bbk

:

Handhaving Uitvoeringsmethode Besluit bodemkwaliteit

KRW

:

Kaderrichtlijn Water

Kwalibo

:

Kwaliteitsborging in het bodembeheer

LMW

:

Lokale maximale waarde

MWI

:

Maximale waarde bodemfunctieklasse industrie

MWW

:

Maximale waarde bodemfunctieklasse wonen

NBB

:

Nota Bodembeheer

NEN

:

Nederlandse Norm

VROM

:

(ministerie van) Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu

Wabo

:

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Wbb

:

Wet bodembescherming

Wm

:

Wet milieubeheer

Wro

:

Wet op de ruimtelijke ordening

Ww

:

Woningwet

 

Bijlage 3: Standaard vooronderzoek NEN5725, aanleiding F

[Deze bijlage betreft een formulier en is aan de linkerkant van de bekendmaking te downloaden.]

 

DISCLAIMER

vooronderzoek in het publieksrechtelijke spoor

In het kader van de verlaging van de regeldruk kan op basis van de Nota bodembeheer 2021 gemeente Sittard-Geleen in sommige situaties worden afgezien van bodemonderzoek bij de aanvraag van een omgevingsvergunning, ruimtelijk initiatief (bestemmings-/functiewijziging) of bij het hergebruik van grond. In plaats van een bodemonderzoek uit te moeten voeren kan gebruik gemaakt worden van de gegevens zoals vastgelegd in de bodemkwaliteitskaart in combinatie met een vooronderzoek.

De bodemkwaliteitskaart is met de grootste zorgvuldigheid vastgesteld. Deze biedt echter nooit uitsluitsel over onvoorziene omstandigheden op een locatie (bijvoorbeeld de aanwezigheid van puin in de bodem / onbekende dempingen / een niet geregistreerde tank/). Daarnaast beschikt de gemeente niet over alle informatie, zoals bodemonderzoeken die in het kader van een privaatrechtelijke transactie zijn uitgevoerd.

Het is nadrukkelijk de keuze van de initiatiefnemer of hij gebruik maakt van de bodemkwaliteitskaart of dat hij toch een bodemonderzoek laat uitvoeren. Voordat hij deze keuze maakt zal hij zich moeten vergewissen van de voor- en nadelen en de eventuele risico’s.

De eindverantwoordelijkheid voor het toepassen van een partij grond of baggerspecie ligt bij de eigenaar van de locatie waar de grond of baggerspecie wordt toegepast. De gemeente kan niet aansprakelijk worden gesteld voor schade die voortkomt uit onzekerheden in de bodemkwaliteitsdata.

Indien hij er voor kiest om gebruik te maken van de bodemkwaliteitskaart kan het zijn dat tijdens de realisatie van de werkzaamheden zaken worden aangetroffen op basis waarvan onderzoek alsnog noodzakelijk is. In dergelijke gevallen is de gemeente niet aansprakelijk voor de onderzoekskosten en/of de gevolg schade.

Bij het werken in verontreinigde grond kan naast de milieu-gerelateerde regelgeving ook de Arbo-wetgeving van toepassing zijn. Het vooronderzoek geeft mogelijk te weinig informatie die vanuit deze Arbo-wetgeving nodig kan zijn. De initiatiefnemer en de uitvoerende partij zullen bij het uitvoeren van hun taken zich altijd moeten vergewissen dat conform de geldende Arbo-wetgeving gewerkt wordt. Relevant hierbij zijn de actuele wet en regelgeving. Thans de CROW 400, werken in en met verontreinigde bodem.

Vigerende wetgeving altijd leidend

De wet- en regelgeving is onderhavig aan aanpassingen/wijzigingen. De vigerende wet- en regelgeving is derhalve altijd leidend.

 

Naar boven