Gemeenteblad van Zwartewaterland
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Zwartewaterland | Gemeenteblad 2020, 282728 | Beleidsregels |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Zwartewaterland | Gemeenteblad 2020, 282728 | Beleidsregels |
Beleidsregels terugvordering, invordering, kwijtschelding en verhaal gemeente Zwartewaterland 2020
Burgemeester en wethouders van de gemeente Zwartewaterland;
artikel 17, derde lid, tweede volzin, artikel 20a, zevende, twaalfde en dertiende lid, artikel 25, tweede, vijfde tot en met het zevende lid, artikel 26, artikel 28, eerste, derde tot en met het zevende lid en artikel 29a van respectievelijk de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
inlichtingenplicht: de verplichting als bedoeld artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, artikel 13, eerste lid, van de IOAW/Z, artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, artikel 8.1.2 van de Jeugdwet, artikel 2.3.8 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en hoofdstuk 8 van de Verordening Sociaal Domein gemeente Zwartewaterland 2020;
Hoofdstuk 2. Participatiewet, Bbz en IOAW/IOAZ
Artikel 2.1 Algemene bepalingen
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid het recht op uitkering te herzien of in te trekken op grond van artikel 54, derde lid tweede zin van de Participatiewet dan wel artikel 17, derde lid tweede zin van de IOAW/IOAZ ingeval geen sprake is van een wettelijke verplichte herziening of intrekking van het recht.
§ 2 Aflossing, wijze van invordering en kruimelbedragen
Artikel 2.3 Aflossing leenbijstand
De belanghebbende aan wie bijzondere bijstand is verstrekt in de vorm van een geldlening is verplicht tot een maandelijkse aflossing ter hoogte van 5% van de toepasselijke bijstandsnorm gedurende drie jaar indien in die periode een uitkering wordt ontvangen. Indien het inkomen de van toepassing zijnde bijstandsnorm te boven gaat, bedraagt de aflossingsruimte 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, vermeerderd met 35% van het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm.
Artikel 2.4 De betalingsverplichting en de betalingsregeling
De omvang van de betalingsverplichting op basis van de aflossingsregeling zoals bedoeld in het vorige lid wordt vastgesteld op tenminste 5% van de toepasselijke bijstandsnorm. Indien het inkomen de van toepassing zijnde bijstandsnorm te boven gaat, bedraagt de aflossingsruimte 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, vermeerderd met 35% van het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm.
Het college besluit niet tot terugvordering en/of verhaal over te gaan als de hoogte van de vordering op grond van de Participatiewet, IOAW, IOAW en het Bbz 2004 niet meer bedraagt dan € 50,00. Indien het college meerdere vorderingen heeft op de belanghebbende , dan geldt het minimumbedrag van € 50,00 voor het restsaldo van alle vorderingen tezamen.
Op basis van de door het college aangeleverde gegevens over debiteuren met een schuld gerelateerd aan de bijstand, worden door het Inlichtingenbureau signalen retour geleverd aan het college over het inkomen en het vermogen van deze debiteuren. Naar aanleiding van deze signalen kan een heronderzoek plaatsvinden.
§ 3 Kwijtschelding en buiten invordering stelling
Artikel 2.10 Kwijtschelding leenbijstand
De belanghebbende als bedoeld in artikel 2.3 lid 1 van deze beleidsregels komt in aanmerking voor kwijtschelding van het restant van de geldlening indien hij gedurende ten minste drie jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, inhoudende dat hij in totaal 36 maandtermijnen heeft afgelost. Indien de belanghebbende geen of een onvolledige afloscapaciteit heeft (gehad), dient hij de gemiste maandtermijnen alsnog binnen de zes jaar te voldoen.
Artikel 2.11 Kwijtschelding openstaande vorderingen
Het college kan overgaan tot kwijtschelding van het restant van een vordering welke niet het gevolg is van het schenden van de inlichtingenplicht, indien de belanghebbende:
ingeval artikel 13 Bbz 2004 bij de toekenning van toepassing was bedraagt de terugbetalings-periode maximaal 10 jaar na beëindiging van de uitkering op grond van het Bbz 2004. Deze termijn kan na schriftelijk verzoek met maximaal 3 jaar worden verlengd. Na het voldoen aan de afgesproken aflossingsbedragen kan het restant worden kwijtgescholden.
Het college kan overgaan tot kwijtschelding van het restant van een vordering welke het gevolg is van het schenden van de inlichtingenplicht, indien de belanghebbende:
ingeval artikel 13 Bbz 2004 bij de toekenning van toepassing was bedraagt de terugbetalings-periode maximaal 10 jaar na beëindiging van de uitkering op grond van het Bbz 2004. Deze termijn kan na schriftelijk verzoek met maximaal 3 jaar worden verlengd. Na het voldoen aan de afgesproken aflossingsbedragen kan het restant worden kwijtgescholden.
Het college kan een besluit tot (gedeeltelijke) kwijtschelding intrekken, indien op een later tijdstip blijkt dat de belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid. Is echter vijf jaar of meer verstreken tussen het moment waarop de onjuiste dan wel onvolledige gegevensverstrekking bij het college bekend wordt en de datum waarop het kwijtscheldingsbesluit bekend is gemaakt, ziet het college daar van af.
Artikel 2.12 Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek
Artikel 2.13 Kwijtschelding bedrijfskapitaal
Het college kan besluiten tot kwijtschelding van bedrijfskapitaal, verleend op grond van artikel 14 Bbz 2004, in de volgende gevallen:
indien bedrijfskapitaal verstrekt is volgens de artikelen 22 of 26 Bbz 2004 en dit volgens artikel 3 Bbz 2004 niet “om niet” verstrekt kan worden, bedraagt de terugbetalingsperiode maximaal 10 jaar na beëindiging van de uitkering op grond van het Bbz 2004. De termijn kan na schriftelijk verzoek met maximaal 3 jaar worden verlengd. Na het voldoen van aan de afgesproken aflossingsbedragen kan het restant worden kwijtgescholden;
Artikel 2.14 Kwijtschelding rente
Indien in het eerste en/of het tweede boekjaar volgende op het jaar van aanvraag algemene bijstand is verstrekt op grond van het Bbz 2004, en blijkt dat het totale inkomen van belanghebbende in die jaren beneden de toepasselijke jaarnorm lag, dan kan het college besluiten alsnog de verschuldigde rente of reeds betaalde rente (deels) kwijt te schelden of na te betalen. De kwijtschelding of nabetaling kan niet meer bedragen dan het verschil tussen de jaarnorm en het netto inkomen inclusief de verstrekte algemene en bijzondere bijstand in het boekjaar. Kwijtschelding is niet mogelijk als het vermogen hoger is dan de grenzen genoemd in artikel 3 Bbz 2004.
Artikel 2.16 Buiten invordering stellen vordering bij geen schending inlichtingenplicht
Indien gedurende vijf jaar niet op een vordering, die niet is ontstaan als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht, is afgelost en de belanghebbende naar verwachting niet zal gaan aflossen, kan het college ambtshalve besluiten tot het buiten invordering stellen van het terug te vorderen bedrag indien:
Artikel 2.17 Buiten invordering stellen vordering bij schending inlichtingenplicht
Indien gedurende tien jaar niet op een vordering die is ontstaan als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht is afgelost en de belanghebbende naar verwachting niet zal gaan aflossen, kan het college ambtshalve besluiten tot het buiten invordering stellen van het terug te vorderen bedrag indien:
Artikel 2.19 Weigeren van uitstel van betaling
Een verzoek om uitstel van betaling wordt in ieder geval afgewezen als:
Artikel 2.21 Wijze van invordering
Bij de invordering van vorderingen op grond van Bbz 2004 wordt onderscheid gemaakt tussen:
Een uitkering levensonderhoud teruggevorderd op grond van artikel 12 lid 2 sub c Bbz 2004 kan worden ingevorderd. Het college neemt aan de hand van het inkomen een invorderingsbesluit. Met de eerste termijn wordt rekening gehouden met de hoogte van het inkomen in het jaar van verstrekking en de van toepassing zijnde jaarnorm. Te hoge privé-uitgaven in het jaar van bijstandsverlening wordt hierbij als verwijtbaar gedrag gezien.
Levensonderhoud dat terugbetaald wordt in verband met het eigen vermogen is artikel 13 Bbz 2004 van toepassing. Terugvordering vindt plaats op het moment dat de door het college vastgestelde aflosverplichting niet nagekomen wordt. Met de eerste termijn wordt rekening gehouden met de hoogte van het inkomen in het jaar van verstrekking en de van toepassing zijnde jaarnorm. Te hoge privé-uitgaven in het jaar van bijstandsverlening wordt hierbij als verwijtbaar gedrag gezien.
Bij bedrijfskapitaal terwijl er nog een bestaand bedrijf bestaat beoordeelt het college of er invordering van de hoofdsom plus de rente achterstand ineens moet plaatsvinden. Het college beoordeelt of er een schuldregeling overeenkomstig artikel 42 Bbz 2004 noodzakelijk is of dat er een lagere betaalverplichting vastgesteld kan worden. Voorwaarde is dat het bedrijf dan levensvatbaar is. De wettelijke rente is van toepassing over de teruggevorderde hoofdsom en rente achterstand (Awb artikel 4:98 lid 1).
Ingeval van bedrijfsbeëindiging is het bedrijfskapitaal direct opeisbaar op grond van artikel 39 lid 2 sub b Bbz 2004 en kan worden teruggevorderd. Zekerheden worden uitgewonnen. Nadien er sprake is van een eigen woning en de lening voor bedrijfskapitaal onder verband van hypotheek of verpanding is verstrekt, is artikel 43 a tot en met d Bbz 2004 van toepassing.
Bij het bestaan van zekerheden worden deze uitgewonnen voor zover niet wettelijk geregeld. Bij bezit van een eigen woning moet beoordeeld worden of het behoud van de eigen woning financieel verantwoord is. Het college beoordeelt of er sprake is van verwijtbaar handelen bij de “verkoop” van zekerheden en stemt hier de incasso op af.
Indien er sprake is van samenwerkingsverbanden waarbij de medevennoot zich aansprakelijk gesteld heeft voor de het verstrekte bedrijfskapitaal, wordt bij het niet nakomen van de verplichtingen ook de medevennoot aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling. Er moet dan een privaatrechtelijke procedure worden opgestart bij de belanghebbenden die niet tot de doelgroep van het Bbz 2004 behoren.
Artikel 2.22 Hoogte aflossingsbedrag bij minnelijke betalingsregeling
De belanghebbende moet het bedrag binnen de gestelde termijn voldoen, maar als dit niet mogelijk is kan het college de aflossing als volgt bepalen:
Artikel 2.23 Brutering uitkering
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om op grond van artikel 58, vijfde lid Participatiewet en artikel 25 IOAW/IOAZ de uitkering bruto terug te vorderen, in de volgende situaties:
Artikel 2.25 Uitvoering invordering bij niet nakomen betalingsverplichting
Als de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, dan wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van:
Artikel 2.27 Bevoegdheid tot het verhalen van bijstand
Het college maakt in beginsel gebruik van de bevoegdheid om de kosten van de bijstand te verhalen overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 6.5 van de Participatiewet, tenzij deze beleidsregels anders bepalen.
Artikel 2.29 Verhaal van bijstand ten behoeve van ten laste komende kinderen
Verhaal van de bijstand, welke ten behoeve van een ten laste komend kind wordt verstrekt, geschiedt naar draagkracht van de onderhoudsplichtige en tot maximaal de behoefte van het kind conform de Tremasystematiek, voor zover deze niet hoger is dan de kosten van bijstand (bruto verstrekte bijstand). De hoogte van de verhaalsbijdrage wordt bepaald op basis van de bij gemeente beschikbare inkomstengegevens. Indien deze niet bekend zijn, worden deze gegevens bij de onderhoudsplichtige opgevraagd.
Indien de onderhoudsplichtige niet of onvoldoende voldoet aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Participatiewet, wordt de hoogte van de verhaalsbijdrage voor (een) kind(eren) vastgesteld op basis van de hoogste inkomenscategorie conform de geldende behoeftetabel van de Trema-normen.
Onverminderd hetgeen is bepaald in artikel 2.19 van deze beleidsregels, wordt verhaald in overeenstemming met de rechterlijke uitspraak, indien de onderhoudsplichtige de onderhoudsbijdrage die is vastgesteld bij rechterlijke uitspraak niet voldoet. Daarbij kan het college het verschuldigde bedrag verhogen met de wettelijke rente en met de invordering verband houdende kosten.
Artikel 2.30 Verhaal van bijstand ten behoeve van jongmeerderjarigen
Verhaal van de bijstand, welke ten behoeve van een jongmeerderjarige wordt verstrekt, geschiedt naar draagkracht van de onderhoudsplichtige en tot maximaal de hoogte van de aanvullende bijzondere bijstand voor de noodzakelijke bestaanskosten van de jongmeerderjarige. De hoogte van de verhaalsbijdrage wordt bepaald op basis van de bij gemeente beschikbare inkomstengegevens. Indien deze niet bekend zijn, worden deze gegevens bij de onderhoudsplichtige opgevraagd.
Indien de onderhoudsplichtige niet of onvoldoende voldoet aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Participatiewet, wordt de hoogte van de verhaalsbijdrage voor (de) jongmeerderjarige(n) vastgesteld op de hoogte van de aanvullende bijzondere bijstand voor de noodzakelijke bestaanskosten van de jongmeerderjarige.
Onverminderd hetgeen is bepaald in artikel 2.18 van deze beleidsregels, wordt verhaald in overeenstemming met de rechterlijke uitspraak, indien de onderhoudsplichtige de onderhoudsbijdrage die is vastgesteld bij rechterlijke uitspraak niet voldoet. Daarbij kan het college het verschuldigde bedrag verhogen met de wettelijke rente en met de invordering verband houdende kosten.
Artikel 2.31 Verhaal van bijstand ten behoeve van ex-partners
Verhaal van de bijstand, welke ten behoeve van een ex-partner wordt verstrekt, geschiedt naar draagkracht van de onderhoudsplichtige berekend conform de Tremasystematiek en de geldende alimentatienormen. De hoogte van de verhaalsbijdrage wordt bepaald op basis van de bij gemeente beschikbare inkomstengegevens. Indien deze niet bekend zijn, worden deze gegevens bij de onderhoudsplichtige opgevraagd.
Indien de onderhoudsplichtige niet of onvoldoende voldoet aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Participatiewet, wordt de hoogte van de verhaalsbijdrage voor een ex-partner vastgesteld op basis van de hoogste inkomenscategorie conform de geldende behoeftetabel van de Trema-normen.
Onverminderd hetgeen is bepaald in artikel 2.28 van deze beleidsregels, wordt verhaald in overeenstemming met de rechterlijke uitspraak, indien de onderhoudsplichtige de onderhoudsbijdrage die is vastgesteld bij rechterlijke uitspraak niet voldoet. Daarbij kan het college het verschuldigde bedrag verhogen met de wettelijke rente en met de invordering verband houdende kosten.
Artikel 2.32 Afzien van verhaal om dringende redenen
Het college ziet geheel of gedeeltelijk af van het nemen van een verhaalsbesluit indien gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn.
Artikel 2.34 Indienen verzoekschrift ten behoeve van verhaal in rechte
Indien degene op wie wordt verhaald een door het college vastgestelde verhaalsbijdrage niet (volledig) voldoet, wordt verhaal in rechte toegepast door middel van het indienen van een verzoekschrift bij de Rechtbank met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De indiening van een verzoekschrift dient zo spoedig mogelijk plaats te vinden.
Hoofdstuk 3 Jeugdwet en Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
§ 1 Aflossing, wijze van invordering en kruimelbedragen
Artikel 3.1 De betalingsverplichting en de betalingsregeling
De omvang van de betalingsverplichting op basis van de aflossingsregeling zoals bedoeld in het vorige lid wordt vastgesteld op tenminste 5% van de toepasselijke bijstandsnorm. Indien het inkomen de van toepassing zijnde bijstandsnorm te boven gaat, bedraagt de aflossingsruimte 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, vermeerderd met 35% van het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm.
Aldus vastgesteld in de vergadering d.d. 01-09-2020 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwartewaterland.
Burgemeester en wethouders van Zwartewaterland,
De secretaris,
drs. D.S. Ruddijs
de burgemeester,
ing. E.J. Bilder
Op grond van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is het college verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen wegens het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Ook het aan het terugvorderingsbesluit voorafgaande herzieningsbesluit of intrekkingsbesluit is een verplichting voor het college. Deze verplichtingen zijn ook van toepassing voor de Bbz 2004 en de IOAW/IOAZ.
Het kan voor komen dat het college het terugvorderingsbedrag moet matigen omdat de hoogte van het bedrag niet in verhouding staat tot het reparatoire karakter van de terugvordering. Dat heeft de Centrale Raad van Beroep beslist. Er zijn ook situaties denkbaar waarbij de ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand niet het gevolg is van het schenden van de inlichtingenplicht. In die gevallen is het nemen van een terugvorderingsbesluit een discretionaire bevoegdheid van het college.
In deze beleidsregels is het uitgangspunt neergelegd dat het college ook in die gevallen overgaat tot terugvordering en voor zover van toepassing daaraan voorafgaande een herzieningsbesluit of intrekkingsbesluit neemt. De wettelijke verplichtingen van het college hebben ook gevolgen voor de bevoegdheid om tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de vordering over te gaan en het verlenen van medewerking aan een schuldregeling. Het college is daarbij gehouden aan de wettelijke voorwaarden. In de beleidsregels is alvast rekening gehouden met de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet per 01-01-2021.
Voor de kwijtschelding van vorderingen wordt onderscheid gemaakt in vorderingen die het gevolg zijn van het schenden van de inlichtingenplicht en vorderingen die niet het gevolg zijn van het schenden van de inlichtingenplicht. Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om van alle gezinsleden en van de zogeheten verzwegen partner terug te kunnen vorderen. Het uitgangspunt is dat het college gebruik maakt van de bevoegdheid. Verder wordt nog aangegeven hoe het college de omvang van de aflossingsverplichting vaststelt.
Het verhalen van de kosten van bijstand is een bevoegdheid van het college. Het uitgangspunt is dat het college gebruik maakt van deze bevoegdheid. Verhaal heeft nooit betrekking op personen die de bijstand zelf ontvangen, maar op derden zoals de onderhoudsplichtige. Het college maakt geen gebruik van de bevoegdheid om de bijstand te verhalen op derden in verband met een schenking of op de nalatenschap (erfgenamen) van een overleden bijstandsgerechtigde.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om ook beleidsregels op te nemen in het geval het college overgaat tot terugvordering op grond van de Jeugdwet of de Wmo 2015. Daarbij is zoveel mogelijk gebruik gemaakt om overeenkomstig de bepalingen die gelden voor de Participatiewet en de IOAW/IOAZ te handelen voor zover het college daar de wettelijke bevoegdheid voor heeft. In dat kader zijn er verschillen. Zo kan op grond van de Jeugdwet en de Wmo 2015 en de daarop gebaseerde regelgeving niet worden teruggevorderd van gezinsleden of een verzwegen partner.
Deze beleidsregels laten onverlet dat het college gehouden kan zijn om gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Speken voor zich, behoeven geen toelichting.
Hoofdstuk 2 Participatiewet en IOAW/Z
Artikel 2.1 Algemene bepalingen
Bij een terugvordering die het gevolg is van het schenden van de inlichtingenplicht is het college verplicht om terug te vorderen (artikel 58 lid 1 Participatiewet, artikel 25 lid 1 IOAW/IOAZ). Wel is een voorafgaand intrekkings- of herzieningsbesluit nodig (artikel 54 lid 3, eerste zin, Participatiewet, artikel 17 lid 3, eerste zin, IOAW/IOAZ). Ook deze intrekking of herziening is verplicht.
Het gegeven dat artikel 58 lid 1 Participatiewet en artikel 25 lid 1 IOAW/IOAZ een verplichtend karakter hebben, staat er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel aanvullend recht op bijstand. Immers kan op grond van deze artikelen niet méér worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. Hierbij is van belang dat een besluit tot terugvordering op grond van artikel 58 lid 1 Participatiewet en artikel 25 lid 1 IOAW/Z reparatoir van aard is en niet gericht op sanctionering, maar op herstel in de rechtmatige toestand, zoals die zou hebben bestaan indien de belanghebbende van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt.
Het is in een dergelijke situatie aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen1. Zie eveneens de uitspraak van de CRvB2 waarin staat dat het college de terugvordering had moeten matigen tot de waarde van het onroerend goed.
In het geval vermogensbestanddelen zijn verzwegen en belanghebbende daardoor feitelijk vermogen boven de actuele vermogensgrens heeft gehad, heeft hij gedurende die gehele periode geen recht op bijstand. Intrekking van het recht op bijstand over die periode is verplicht. Niettemin prevaleert bij de terugvordering dan het reparatoire karakter van de terugvordering en moet de terugvordering in voorkomende gevallen worden beperkt tot het ‘vermogensoverschot’.
Indien iemand ten onrechte als alleenstaande (ouder) is aangemerkt, terwijl hij als gehuwd had moeten worden aangemerkt, staat daarmee ook vast dat hij over die periode geen recht op bijstand als alleenstaande (ouder) heeft gehad. Het recht op bijstand of uitkering over de betreffende periode moet worden ingetrokken. Niettemin prevaleert bij de terugvordering het reparatoire karakter van de terugvordering.
Het gegeven dat artikel 58 lid 1 Participatiewet verplicht tot terugvordering bij schending van de inlichtingenplicht, staat er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel recht op bijstand naar de norm voor gehuwden Indien en voor zover belanghebbende voldoende aannemelijk maakt dat hij wel nog (gedeeltelijk) recht op bijstand zou hebben gehad naar de norm voor gehuwden, indien hij wel zijn inlichtingenplicht was nagekomen, dient de terugvordering overeenkomstig te worden gematigd3.
Aan deze bevoegdheid wordt uiteraard niet toegekomen indien het college in redelijkheid niet kan overgaan tot herziening dan wel intrekking van het recht. Terugvordering op grond van artikel 58 lid 2 onder a Participatiewet dan wel artikel 25 lid 2 en 3 IOAW/IOAZ vereist een voorafgaand intrekkings- of herzieningsbesluit op grond van artikel 54 lid 3, tweede zin Participatiewet dan wel artikel 17 lid 3 tweede zin IOAW/IOAZ. Bij deze herziening is van belang dat belanghebbende had moeten kunnen begrijpen dat hij teveel of ten onrechte bijstand ontving4.
Artikel 58 lid 2 onder b Participatiewet
Bij het niet nakomen van de aan de geldlening verbonden verplichting(en) gaat het in de eerste plaats om het niet nakomen van de aflosverplichting(en). Het niet meewerken aan het vestigen van een pand- of hypotheekrecht valt hier ook onder. Indien er zekerheden zijn gesteld als pand of hypotheek, kan het college besluiten om deze zekerheden uit te winnen ter terugbetaling van de lening. Artikel 58 lid 2 onder b Participatiewet maakt bij niet (behoorlijke) nakoming van de uit een geldlening voortvloeiende verplichtingen terugvordering van de reeds verstrekte leenbijstand mogelijk zonder dat een afzonderlijk besluit tot intrekking van die bijstand behoeft te worden genomen5.
Artikel 58 lid 2 onder c Participatiewet
Ingeval van bijstandsverlening in de vorm van het stellen van een borgtocht, dan kan de schuldeiser het college (voor maximaal de borg) aanspreken op het moment dat de belanghebbende zijn betalingsverplichtingen niet (meer) nakomt. Het college kan de kosten van bijstand van belanghebbende terugvorderen, op het moment dat de schuldeiser het college aanspreekt6.
Artikel 58 lid 2 onder d Participatiewet
Het kan voor komen dat het college onder toepassing van artikel 52 Participatiewet een voorschot heeft verleend, maar achteraf blijkt dat de aanvraag in verband waarmee de voorschotten zijn verstrekt, wegens ontbrekende gegevens buiten behandeling is gesteld conform artikel 4:5 lid 1 aanhef en onderdeel c Awb. Strikt genomen is na het verstrekken van de voorschotten niet inhoudelijk beoordeeld of belanghebbende op dat moment geen recht op bijstand had. Een redelijke wetsuitleg brengt echter mee dat in een geval waarin de aanvraag niet heeft geleid tot toekenning van de bijstand omdat de aanvraag buiten behandeling is gesteld, op één lijn wordt gesteld met de situatie waarin wel is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat7.
Artikel 58 lid 2 onder e Participatiewet
Het gaat hier om situaties waarin het college feitelijk meer heeft betaald dan was toegekend (onverschuldigd betaald). Herziening of intrekking is dan niet aan de orde (de toekenning zelf is immers juist). Deze terugvorderingsbevoegdheid kan alleen worden uitgeoefend als belanghebbende redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat hij teveel aan bijstand ontving. De bevoegdheid tot terugvordering verjaart na 2 jaar (artikel 58 lid 6 Participatiewet).
Artikel 58 lid 2 onder f sub 1 Participatiewet
Het gaat hier om aanspraken op middelen die ten tijde van de betreffende periode van bijstandsverlening nog niet verzilverd kunnen worden. Terugvordering is mogelijk op het moment dat de aanspraken wel verzilverd kunnen worden. Voorbeelden zijn: een nog niet afgewikkelde erfenis, de afwikkeling van een schadevergoeding na een eerder ongeval en de nabetaling van salaris of een uitkering. Hierbij is het onderscheid tussen inkomen en vermogen van belang.
Achteraf ontvangen vermogen moet worden opgeteld bij het vermogenssaldo ten tijde van de aanvang van de bijstandsverlening of, als dat later is, ten tijde van het ontstaan van de aanspraak. Voor zover dan, achteraf bezien het vermogen de vermogensgrens heeft overschreden, kan er worden teruggevorderd tot maximaal de verleende bijstand. Vermogensbestanddelen moeten daarbij worden gewaardeerd naar de waarde op het moment dat belanghebbende hierover daadwerkelijk kan beschikken. In het geval van een erfenis ontstaat de aanspraak op de datum van overlijden van de erflater8 en in het geval van een schadevergoeding wegens een ongeval ontstaat de aanspraak op de datum van het ongeval9.
Achteraf ontvangen middelen die als inkomen worden aangemerkt, moeten worden toegerekend aan de periode waarop het betrekking heeft. Als over deze periode bijstand is verleend, kan de bijstand worden teruggevorderd ter hoogte van dit inkomen maar nooit meer dan er aan bijstand is verleend. Voor zover de nabetaling van inkomen ziet op een periode voorafgaand aan de bijstandsverlening, wordt deze nabetaling als vermogen aangemerkt en geldt hetgeen hiervoor over vermogen is gezegd overeenkomstig.
Op het moment dat over de middelen wordt beschikt of redelijkerwijs kan worden beschikt, is belanghebbende verplicht daar melding van te doen bij het college (artikel 17 lid 1 Participatiewet). Doet belanghebbende dat niet, dan is er sprake van een schending van de inlichtingenplicht. Dit betekent ook dat het college verplicht is de ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand terug te vorderen vanaf de datum van de schending (artikel 58 lid 1 Participatiewet). Omdat er dan geen sprake is van een zelfstandig terugvorderingsbesluit, is het college verplicht om eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit te nemen (artikel 54 lid 3 eerste zin Participatiewet).
Daarnaast is het college in principe verplicht is om een bestuurlijke boete op te leggen (artikel 18a lid 1 Participatiewet). Daarbij wordt opgemerkt dat de bestuurlijke boete alleen betrekking kan hebben op de periode (terugvordering) vanaf de datum of de periode dat belanghebbende de inlichtingenplicht heeft geschonden.
Artikel 58 lid 2 onder f sub 2 Participatiewet
Het gaat hierbij om een achteraf ontvangen vergoeding voor kosten waarvoor bijstand is verleend. Een voorbeeld is een proceskostenvergoeding in gevallen waarin eerder bijzondere bijstand was verleend voor de eigen bijdrage rechtsbijstand en/of het griffierecht.
Artikel 59 lid 2 Participatiewet en artikel 26 IOAW/IOAZ
In dit artikel wordt de mogelijkheid geschept om ook van een verzwegen partner te kunnen terugvorderen (dit betreft dat een zelfstandig terugvorderingsbesluit). De verzwegen partner kan tegen dit besluit bezwaar en beroep instellen. Daarbij kan ook de gezamenlijke huishouding c.q. het niet duurzaam gescheiden leven ter discussie worden gesteld. De verzwegen partner is immers geen belanghebbende bij de intrekking en terugvordering van de uitkerings-ontvangende partner. Het college moet het besluit separaat toezenden aan de verzwegen partner. Het enkele feit dat de belanghebbende en vermeende partner op hetzelfde adres wonen, maakt dit niet anders, zeker niet indien de door het college veronderstelde gezamenlijke huishouding wordt betwist10.
Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering is alleen mogelijk in het geval van dringende redenen (artikel 58 lid 8 Participatiewet, artikel 25 lid 7 IOAW/IOAZ). Deze dringende redenen moeten betrekking hebben op de gevolgen van de terugvordering en dus niet op de omstandigheden die hebben geleid tot de terugvordering. Naar vaste jurisprudentie van de CRvB gaat het daarbij dan om een zodanig bijzondere situatie dat terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de belanghebbende11.
Op grond van artikel 59 lid 4 Participatiewet zijn alle gezinsleden van wie de bijstand kan worden teruggevorderd op grond van het eerste, tweede of derde lid hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de vordering. Op grond van artikel 26 lid 3 IOAW/IOAZ is de belanghebbende en de persoon met wiens inkomen rekening had moeten worden gehouden hoofdelijk aansprakelijk. Dit houdt in dat elk gezinslid afzonderlijk verplicht is tot betaling van het gehele bedrag, met dien verstande dat wat de één betaalt ook voor de ander als bevrijdend betaald geldt. Hoe betrokkenen de betaling van de schuld onderling regelen, is voor het college niet relevant. Naar de letter van de Participatiewet ziet de hoofdelijke aansprakelijkheid ook op eventuele minderjarige kinderen indien zij in de teruggevorderde bijstand waren begrepen. Het college gaat hieraan in de praktijk voorbij. Dat wil zeggen dat het college de hoofdelijke aansprakelijkheid niet zal inroepen ten aanzien van minderjarige kinderen zodra zij de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt.
De terugvordering is een preferente vordering, direct volgend op de vorderingen genoemd in artikel 3:288 BW (artikel 60 lid 7 Participatiewet, artikel 30 IOAW/IOAZ). Daarmee gaat de invordering van terugvorderingsschulden voor op de zogeheten concurrente vorderingen.
Daarnaast kunnen er ook vorderingen zijn met een gelijke preferentie (bijvoorbeeld de terugvordering in een andere gemeente). Deze rangregeling is van belang voor de mogelijkheden tot pseudo-verrekening en beslaglegging. Als het college zelf kan verrekenen, is de rangorde niet van belang, aangezien verrekening altijd boven beslag gaat (zie artikel 2.5 van deze beleidsregels).
Een terugvordering wordt in eerste instantie netto berekend. Na afloop van het kalanderjaar waarop de betreffende terugvordering ziet, kan het college de vordering bruteren (artikel 58 lid 5 Participatiewet, artikel 25 lid 5 IOAW/IOAZ). Indien het betreffende kalenderjaar op het moment van terugvorderen nog niet is verstreken, kan een bruteringsbesluit pas worden genomen op het moment dat het kalenderjaar is verstreken12. Bruteren is een discretionaire bevoegdheid. Het college mag geen gebruik maken van deze bevoegdheid in gevallen waarin belanghebbende geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het ontstaan van de vordering of het niet terugbetalen binnen het lopende kalenderjaar13.
Gelijk aan de gedachtenlijn van het zevende lid geldt ook voor de Bbz 2004 dat de gedane afdracht van loonheffing wordt teruggevorderd.
Artikel 2.2 Terugvorderingsbesluit
Dit artikel beschrijft de vormvereisten waaraan een beschikking minimaal moet voldoen. Een aanvulling op individuele gronden is ten allen tijde mogelijk.
§ 2 Aflossing, wijze van invordering en kruimelbedragen
Artikel 2.3 Aflossing leenbijstand
Dit lid bepaalt de hoogte en duur van de aflossing. Vooruitlopend op de implementatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet14, waarin een beslagvrije voet van 95% wordt gehanteerd, wordt uitgegaan van 5% aflossingsruimte indien de belanghebbende een uitkering ontvangt. Als het inkomen hoger is dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, wordt de aflossingsruimte van 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm vermeerderd met 35% van het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm. Met deze regeling stimuleert het college het principe dat werk moet lonen. Immers gaat de debiteur er toch op vooruit als hij tegen een laag loon aan het werk gaat.
In deze leden is bepaald in welke situaties het college de hoogte van aflossingsverplichting kan wijzigen.
Artikel 2.4 De betalingsverplichting en de betalingsregeling
De belanghebbende is in beginsel verplicht om binnen zes weken na het verzenden van de terugvorderingsbeschikking het gehele bedrag terug te betalen (artikel 4:87 lid 1 Awb).
Het college kan een aflossingsregeling met belanghebbende afspreken. Bij het vaststellen van het aflossingsbedrag moet het college de beslagvrije voet respecteren. Het college kiest ervoor om de aflossingsruimte tenminste op 5% van het inkomen vast te stellen. In lijn met artikel 2.2 van deze beleidsregels wordt het gedeelte van het inkomen dat hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm voor 35% in aanmerking genomen als extra aflossingsruimte. Met eventuele aflossingen die belanghebbende doet op andere schulden hoeft het college geen rekening te houden, als het gaat om schulden die niet of minder preferent zijn dan de terugvordering.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
In artikel 6:16 Awb is vastgelegd dat een bezwaar of beroep geen schorsende werking heeft van het besluit waartegen het gericht is. Het college vindt echter dat een bezwaarschrift aangemerkt moet worden als zijnde een verzoek van uitstel tot betaling (en dus een schorsende werking heeft). Dat geldt niet voor een ingediend beroepschrift
Op grond van artikel 60 lid 3 Participatiewet of artikel 28 lid 2 IOAW/IOAZ is het college bevoegd om de terugvordering te verrekenen met een lopende uitkering. Hierbij moet in beginsel de beslagvrije voet worden gerespecteerd. Voor wat betreft de hoogte van het te verrekenen bedrag (de aflossingsruimte) sluit het college, vooruitlopend op het wetsvoorstel Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, aan bij hetgeen is bepaald in artikel 2.3 lid 3 en 4 van deze beleidsregels. Indien het een vordering betreft wegens het schenden van de inlichtingenplicht, is deze vorm van verrekenen (indien mogelijk) verplicht (artikel 60 lid 4 Participatiewet, artikel 28 lid 3 IOAW/IOAZ). Op grond van artikel 60a lid 4 Participatiewet dan wel artikel 28 lid 7 IOAW/IOAZ kan het college de terugvordering verrekenen met elke andere vordering die belanghebbende op het college heeft. Het college kan bijvoorbeeld een te betalen vergoeding voor proceskosten of een verschuldigde dwangsom afboeken op de terugvordering15.
Indien belanghebbende een uitkering ontvangt in een andere gemeente, moet deze andere gemeente de uitkering boven de beslagvrije voet afdragen aan de gemeente, indien het college daarom vraagt (artikel 60a lid 1 Participatiewet, artikel 28 lid 4 IOAW/IOAZ). Hetzelfde geldt voor de door het UWV verstrekte uitkeringen (artikel 60a lid 2 Participatiewet, artikel 28 lid 4 IOAW/IOAZ) en voor de door de SVB verstrekte uitkeringen (artikel 60a lid 3 Participatiewet, artikel 28 lid 4 IOAW/IOAZ). Aangenomen wordt dat pseudoverrekening ook mogelijk is op grond van artikel 47a lid 2 jo. artikel 60a lid 1 Participatiewet, als het gaat om een door de SVB betaalde AIO-uitkering.
Artikel 2.6 Wettelijke rente en kosten
Indien belanghebbende niet zelf overgaat tot betaling van de schuld en verrekening of pseudo-verrekening niet mogelijk is, kan het college overgaan tot invordering bij dwangbevel. Voor het betekenen van het dwangbevel is geen deurwaarder nodig (artikel 60 lid 5 Participatiewet, artikel 28 lid 5 IOAW/IOAZ). Met dit dwangbevel kan het college bijvoorbeeld beslag leggen op het loon van belanghebbende bij een werkgever. Indien een terugvordering niet tijdig wordt terugbetaald, mag het college ook de wettelijke rente en de kosten van het dwangbevel in rekening brengen. De wettelijke rente16 wordt niet in rekening gebracht. Daarnaast kan het college de vordering ophogen met kosten (artikel 58 lid 5 Participatiewet, artikel 25 lid 5 IOAW/IOAZ). Dit zijn de bruto kosten van de uitkering en de invorderingskosten die het college heeft moeten maken na de verzending van het besluit tot terugvordering17. Het gaat dan bijvoorbeeld om de kosten van de beslaglegging die een deurwaarder of een incassobureau met zich meebrengt. De kosten voor een dwangbevel worden op € 70,00 gesteld.
Met het dwangbevel kan het college ook beslag leggen op eventuele bezittingen van belanghebbende. Hiervoor is wel een deurwaarder nodig. Het college maakt in beginsel gebruik van de bevoegdheden zoals genoemd in dit artikel.
Artikel 2.7 Toerekenen aflossingsbedragen
Dit artikel bepaalt de wijze waarop het college aflossingsbedragen toerekent (artikel 4:92 lid 1 Awb).
Deze situatie kan zich voordoen tijdens de verlening van bijstand of een uitkering maar ook in situaties waarin bijstand of een uitkering wordt beëindigd/ingetrokken. Indien het college vaststelt dat het netto terug te vorderen bedrag lager is dan € 100,00 netto, dan wordt van terugvordering afgezien. De kruimelbedragen gelden per afzonderlijke vordering.
Standaard vinden de heronderzoeken één keer per 12 maanden plaats. Een uitzondering hierop vormt de vorderingen leenbijstand in verband met duurzame gebruiksgoederen. Zoals de schuldenaar een uitkering ontvangt, maandelijks aflost en de termijn van 36 maanden is nog niet verstreken wordt er pas een heronderzoek uitgevoerd ná afloop van de periode van 36 maanden.
§ 3 Kwijtschelding en buiten invordering stellen
Artikel 2.10 Kwijtschelding leenbijstand
Dit artikel bepaalt de voorwaarden voor kwijtschelding van de bijzondere bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening. Belanghebbende hoeft hier geen verzoek voor in te dienen. De geldlening wordt kwijtgescholden indien belanghebbende gedurende een aaneengesloten periode van tenminste drie jaar volledig aan zijn aflossingsverplichting heeft voldaan (36 maandtermijnen heeft afgelost). Hij dient dus binnen een tijdsbestek van drie jaar, tenminste 36 termijnbedragen te voldoen. Als belanghebbende over een bepaalde maand verzuimt zijn aflossingsverplichting na te komen, maar deze maandtermijn alsnog voldoet voordat de drie-jarentermijn is verstreken, komt hij alsnog voor kwijtschelding in aanmerking.
Indien de aflossingsverplichting op grond van artikel 2.3 lid 2 van deze beleidsregels hoger wordt vastgesteld, is kwijtschelding eerder aan de orde. Deze termijn wordt naar rato bepaald en is overeenkomstig aan de termijn van artikel 2.3 lid 3 van deze beleidsregels.
Artikel 2.11 Kwijtschelding openstaande vorderingen
Om voor kwijtschelding als bedoeld in dit artikel in aanmerking te komen, zal belanghebbende een verzoek moeten indienen. Zo’n verzoek wordt bij voorkeur schriftelijk gedaan. Er wordt onderscheid gemaakt tussen vorderingen die niet het gevolg zijn van het schenden van de inlichtingenplicht (eerste lid) en vorderingen die wel op grond daarvan zijn ontstaan (tweede lid). Het eerste lid bepaalt dat een vordering op verzoek wordt kwijtgescholden indien belanghebbende gedurende een periode van vijf jaar volledig aan zijn aflossingsverplichting heeft voldaan. Is dat niet het geval, dan zal belanghebbende alsnog aan zijn achterstallige aflossingsverplichting moeten voldoen om voor kwijtschelding in aanmerking te komen. De maanden in de periode van vijf jaar waarin het college heeft besloten de afloscapaciteit te verlagen of (tijdelijk) op nihil te stellen, tellen mee voor de periode van vijf jaar.
Het tweede lid bepaalt dat een vordering op verzoek wordt kwijtgescholden indien belanghebbende gedurende een periode van 10 jaar volledig aan zijn aflossingsverplichting heeft voldaan. Is dat niet het geval, dan zal belanghebbende alsnog aan zijn achterstallige aflossingsverplichting moeten voldoen om voor kwijtschelding in aanmerking te komen. Dat is bepaald in artikel 58 lid 7 onderdeel a en b Participatiewet, artikel 25 lid 6 onderdeel a en b IOAW/IOAZ. Bij vorderingen als bedoeld in het tweede lid tellen de maanden waarin belanghebbende niet of niet volledig heeft afgelost niet mee voor de periode van 10 jaar. Dit volgt uit de wettelijke systematiek. De wijze waarop belanghebbende voldoet aan zijn aflossingsverplichtingen is niet van belang. Dat kan vrijwillig zijn, via verrekening of beslag.
De voorwaarden om voor kwijtschelding in aanmerking te komen, worden per persoon én per vordering beoordeeld. Dat wil zeggen dat het besluit tot kwijtschelding uitsluitend betrekking heeft op de persoon die om kwijtschelding heeft verzocht.
Om misbruik of oneigenlijk gebruik van de mogelijkheden tot kwijtschelding te voorkomen, zal een verzoek daartoe worden afgewezen indien de belanghebbende de positie van de gemeente als schuldeiser heeft benadeeld. Daar kan bijvoorbeeld sprake van zijn indien er middelen worden geschonken aan derden of als de afloscapaciteit verminderd wordt door het aangaan van niet noodzakelijke (extra) financiële verplichtingen.
Het college beoordeelt per vordering of deze in aanmerking kan komen voor kwijtschelding. Dat wil zeggen dat het aflossen op vordering 1 en het (nog) niet of nauwelijks aflossen op vordering 2 niet kan leiden tot kwijtschelding van vordering 2 omdat gedurende vijf jaar alleen volledig op vordering 1 is afgelost. Uit artikel 58 lid 7 Participatiewet en artikel 25 lid 6 IOAW/IOAZ (verplichte terugvordering) volgt dat belanghebbende voor elke vordering apart moet voldoen aan de voorwaarden om voor kwijtschelding in aanmerking te komen.
Dit lid regelt de bevoegdheid van het college om terug te komen van een besluit tot (gedeeltelijke) kwijtschelding. Dat wil zeggen dat het besluit kan worden ingetrokken. Het college gaat daartoe over indien het besluit tot (gedeeltelijke) kwijtschelding is genomen op basis van onjuiste of onvolledige gegevens die door belanghebbende zijn verstrekt.
Artikel 2.12 Kwijtschelden wegens schuldenproblematiek
Dit artikel geeft de bevoegdheid aan het college om in het geval van een problematische schuldensituatie medewerking te verlenen aan een schuldregeling én kwijtschelding te verlenen voor vorderingen die niet het gevolg zijn van het schenden van de inlichtingenplicht.
Dit lid bepaalt onder welke voorwaarden het college medewerking verleent aan een eventuele schuldregeling. Aan de voorwaarden genoemd onder lid 1 sub a en b wordt voldaan indien de schuldregeling tot stand is gekomen door een professionele schuldhulpverleningsorganisatie. In die situaties mag aangenomen worden dat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast staat dat een schuldregeling noodzakelijk is en de schuldhulpvrager een positieve houding toont om zijn schuldenproblematiek aan te pakken.
Dit lid bepaalt in welke situaties (bij welke vorderingen) het college geen medewerking verleent aan een schuldregeling. Wettelijk is bepaald dat geen medewerking aan de totstandkoming van een schuldregeling kan worden verleend, indien de vordering(en) een fraudevordering betreft en daarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd of strafrechtelijk aangifte is gedaan (artikel 60c Participatiewet en artikel 29a IOAW/IOAZ), voor zover deze medewerking leidt tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van deze vordering. De andere uitzonderingen kunnen door het college worden bepaald in beleidsregels. Het gaat in dit geval om vorderingen die gedekt zijn middels pandrecht of krediethypotheek alsmede vorderingen die betrekking hebben op bijstand in de vorm van een geldlening als gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 48 lid 2 onder b Participatiewet).
Dit lid bepaalt in welke situaties het college overgaat tot intrekking van een besluit tot medewerking aan een schuldregeling.
Artikel 2.15 Geen kwijtschelding bij krediethypotheek of dwanginvordering
Het vestigen van een krediethypotheek geeft extra zekerheid voor de gemeente. Bij verkoop van de woning ontvangt de gemeente direct het volledige bedrag van de verstrekte bijstand in de vorm van een geldlening terug. Om die reden is kwijtschelding niet aan de orde.
Artikel 2.16 Buiten invordering stellen vordering bij geen schending inlichtingenplicht
Dit artikel geeft invulling aan de bevoegdheid om van (verdere) invordering af te zien indien er geen sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht. Daarvoor zijn geen wettelijke regels vastgesteld. Dit artikel voorziet daarom in de termijn waarbinnen het college kan overgaan tot het buiten invordering stellen van een vordering én op welke situaties de buiten invorderingstelling betrekking heeft. Onderdeel a heeft betrekking op de situatie waarbij de verblijfplaats van de belanghebbende onbekend is (gebleven). Het college zal hier periodiek onderzoek naar moeten verrichten. Ook zal daarbij de verjaring van een vordering moeten worden voorkomen. Daarvoor zal een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 4:106 Awb worden gedaan. Denk bijvoorbeeld een aanmaning of het uitvaardigen van een dwangbevel. Onderdeel b heeft specifiek betrekking op de in het buitenland woonachtige belanghebbende.
Artikel 2.17 Buiten invordering stellen vordering bij schending inlichtingenplicht
Dit artikel geeft invulling aan de bevoegdheid zoals opgenomen in artikel 58 lid 7 sub c Participatiewet en in artikel 25 lid 6 sub c IOAW/IOAZ om van (verdere) terugvordering af te zien. Onderdeel a heeft betrekking op de situatie waarbij de verblijfplaats van de belanghebbende onbekend is (gebleven). Het college zal hier periodiek onderzoek naar moeten verrichten. Ook zal daarbij de verjaring van een vordering moeten worden voorkomen. Daarvoor zal een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 4:106 Awb worden gedaan. Denk bijvoorbeeld aan het versturen van een aanmaning of bekendmaking van een dwangbevel. Onderdeel b heeft specifiek betrekking op de in het buitenland woonachtige belanghebbende.
Artikel 2.18 Verlenen van uitstel van betaling
Dir artikel regelt onder welke voorwaarden uitstel van betaling kan worden verleend.
Spreken voor zich, behoeven geen toelichting.
Het college kan voorwaarden verbinden aan haar besluit tot uitstel van betaling. Hierbij kan gedacht worden aan de voorwaarde om mee te werken aan een betalingsregeling of een verplichting tot het stellen van zekerheid.
Artikel 2.19 Weigeren van uitstel van betaling
In dit artikel is geregeld wanneer géén uitstel van betaling wordt verleend. De redenen hiervoor zijn veelal:
Artikel 2.20 Intrekken of wijzigen beschikking tot uitstel van betaling
Dit artikel regelt onder welke voorwaarden de beschikking tot uitstel van betaling kan worden gewijzigd of ingetrokken.
Artikel 2.27 Bevoegdheid tot het verhalen van bijstand
De artikelen 61 tot en met 62i Participatiewet zijn geformuleerd als 'kan-bepalingen'. Verhaal is dus geen verplichting voor het college. Artikel 2.27 van deze beleidsregels bepaalt dat het college gebruik maakt van de bevoegdheden zoals genoemd in de artikelen 61 tot en met 62i Participatiewet, tenzij deze beleidsregels anders bepalen.
Het college kan aan jongmeerderjarigen bijzondere bijstand verlenen. Dat zijn personen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. Gelet op de leeftijd zijn de ouders nog onderhoudsplichtig voor hen. Dat is de reden waarom het college in beginsel gebruik maakt van de bevoegdheid tot verhaal op de ouder(s).
Artikel 2.28 Verplichting van de bijstandsgerechtigde
Dit artikel regelt dat belanghebbende eerst actie moet ondernemen, alvorens het college gebruik gaat maken van haar bevoegdheid tot verhaal.
Artikel 2.29 Verhaal van bijstand ten behoeve van ten laste komende kinderen
Uitgangspunt is dat een onderhoudsplichtige voor wat betreft minderjarige kinderen altijd, ongeacht de hoogte of het soort inkomen in principe een bijdrage verschuldigd is. Dit lid bepaalt de maximering van de onderhoudsbijdrage.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Het college zal in de situatie zoals bedoeld in dit lid degene op wie wordt verhaald aanschrijven met de verplichting om het verschuldigde bedrag binnen 30 dagen na verzending van de brief te voldoen (artikel 62b lid 2 Participatiewet). Indien aan deze verplichting geen gehoor wordt gegeven, dan wordt vervolgens een aanmaning verzonden. Het verschuldigde bedrag kan worden verhoogd met de genoemde kosten.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 2.30 Verhaal van bijstand ten behoeve van jongmeerderjarigen
Dit lid bepaalt de maximering van de onderhoudsbijdrage.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Het college zal in de situatie zoals bedoeld in dit lid degene op wie wordt verhaald aanschrijven met de verplichting om het verschuldigde bedrag binnen 30 dagen na verzending van de brief te voldoen (artikel 62b lid 2 Participatiewet). Indien aan deze verplichting geen gehoor wordt gegeven, dan wordt vervolgens een aanmaning verzonden. Het verschuldigde bedrag kan worden verhoogd met de genoemde kosten.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 2.31 Verhaal van bijstand ten behoeve van ex-partners
Dit lid bepaalt de maximering van de onderhoudsbijdrage.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Het college zal in de situatie zoals bedoeld in dit lid degene op wie wordt verhaald aanschrijven met de verplichting om het verschuldigde bedrag binnen 30 dagen na verzending van de brief te voldoen (artikel 62b lid 2 Participatiewet). Indien aan deze verplichting geen gehoor wordt gegeven, dan wordt vervolgens een aanmaning verzonden. Het verschuldigde bedrag kan worden verhoogd met de genoemde kosten.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Artikel 2.32 Afzien van verhaal om dringende redenen
Dit artikel bepaalt dat het college geheel of gedeeltelijk van verhaal kan afzien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Het afzien van het nemen van een verhaalsbesluit is iets anders dan het afzien van verhaal in rechte. Bij dat laatste heeft het college wel een verhaalsbesluit genomen, maar wordt vervolgens geen procedure aanhangig gemaakt bij de rechter indien degene op wie verhaald wordt, niet tot betaling overgaat. Een dringende reden kan naar zijn aard niet financieel van aard zijn. In die gevallen kan er namelijk aanleiding zijn om de bijdrage bij te stellen, dat kan nihil zijn. In het algemeen kan sprake zijn van dringende redenen indien bepaalde feiten ertoe nopen om af te zien van verhaal ter bescherming van de belanghebbende. Als er bijvoorbeeld in het verleden sprake is geweest van mishandeling, is dit op zich niet voldoende reden om nu af te zien van verhaal. Zelfs incest is niet voldoende reden om af te zien van verhaal ten behoeve van het kind. Er kan besloten worden om tijdelijk van verhaal af te zien bij verblijf van belanghebbende in een "Blijf van mijn lijf"-huis. Indien wordt verhaald, wordt de woonplaats van belanghebbende immers bekend, hetgeen een risico zou kunnen vormen voor de veiligheid van belanghebbende en de eventueel bij belanghebbende verblijvende kinderen. Met betrekking tot de onderhoudsplichtige kan gedacht worden aan de situatie waarin ingesteld verhaal dermate ernstige psychische problemen tot gevolg heeft, dat doorzetten van verhaal onacceptabel geacht wordt.
De aangevoerde redenen dienen geobjectiveerd te worden, oftewel geverifieerd en bevestigd te worden door derden, zoals politie, (vertrouwens)arts, psycholoog en maatschappelijk werk.
Artikel 2.33 Vaststelling van het te verhalen bedrag in verband met onderhoudsplicht
Spreken voor zich, behoeven geen toelichting.
De rechtszekerheid brengt met zich mee dat de (mogelijke) ingangsdatum van de verhaalsbijdrage de datum van eerste aanschrijving is. Dit kan zowel een eerste brief met het verzoek om gegevens zijn, alsmede het besluit met de hoogte van de verhaalsbijdrage. Ingeval de belanghebbende niet overgaat tot betalen en het college een rechtelijke procedure start, kan de rechtbank de ingangsdatum van verhaal anders vaststellen. Er zit namelijk een (behoorlijk) verschil in de periode tussen de door het college vastgestelde ingangsdatum van verhaal (eerste aanschrijving) en het aanhangig maken van de procedure.
Artikel 2.34 Indienen verzoekschrift ten behoeve van verhaal in rechte
Dit artikel bepaalt wanneer door het college verhaal in rechte wordt toegepast. Alleen in gevallen dat zo’n verzoek naar verwachting zal worden afgewezen, ziet het college af van het opstarten van deze procedure.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
Hoofdstuk 3 Jeugdwet en Wet maatschappelijke ondersteuning
§ 1 Aflossing, wijze van invordering en kruimelbedragen
Artikel 3.1 De betalingsverplichting en de betalingsregeling
Vergelijkenderwijs wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.4 van deze beleidsregels. Het zesde lid bepaalt dat de betalingsverplichting op basis van de aflosregeling die geldt voor de bedoelde derde ook wordt vastgesteld op het voor beslag vatbare bedrag.
Artikel 3.2 Wettelijke rente en kosten
Vergelijkenderwijs wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.6 van deze beleidsregels. Het vierde lid van dit artikel ziet op de bevoegdheid die is neergelegd in de Verordening Sociaal Domein gemeente Zwartewaterland 2020. Ook in die gevallen kan het college overgaan tot invordering bij dwangbevel en kan verhoging van de vordering met de genoemde kosten aan de orde zijn.
Vergelijkenderwijs wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.8 van deze beleidsregels.
Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.
§ 2 Kwijtschelding en buiten invordering stellen
Vergelijkenderwijs wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.11, 2.12 en 2.14 van deze beleidsregels.
Artikel 3.6 Buiten invordering stellen
Vergelijkenderwijs wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.16 en 2.17 van deze beleidsregels. Dit artikel ziet mede op de bevoegdheid die is neergelegd in de Verordening Sociaal Domein gemeente Zwartewaterland 2020.
Artikel 3.7 Uitstel van betaling
Vergelijkenderwijs wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.18, 2.19 en 2.20 van deze beleidsregels.
Artikel 4.1 Bezwaar- en beroepschrift
Een bezwaarschrift tegen een invordering wordt opgevat als een verzoek om uitstel van betaling. Dat geldt niet voor een ingediend beroepschrift. Ingeval een beroepschrift moet de schuldenaar dus een afzonderlijk verzoek om uitstel van betaling indienen.
Het opnemen van een hardheidsclausule in deze beleidsregels opent de mogelijkheid voor het college om artikelen van deze beleidsregels buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken, wanneer strikte toepassing voor een belanghebbende onbillijke of onevenredige gevolgen heeft. De toepassing van de hardheidsclausule moet beperkt blijven tot bijzondere individuele gevallen die een aanvullende belangenafweging noodzakelijk maken. Het gebruik van de hardheidsclausule moet een uitzondering zijn, want het college is in principe gehouden aan toepassing van de beleidsregels, op grond van beginselen als gelijkheid en rechtszekerheid. Voorkomen moet worden, dat er een ongewenst precedent ontstaat (doordat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld).
Artikel 4.3 Citeertitel en inwerkingtreding
In deze beleidsregels is geen overgangsrecht opgenomen. Dat wil zeggen dat de beleidsregels onmiddellijke werking hebben, tenzij het rechtszekerheidsbeginsel zich daartegen verzet.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2020-282728.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.