Gemeenteblad van Ridderkerk
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ridderkerk | Gemeenteblad 2020, 27756 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ridderkerk | Gemeenteblad 2020, 27756 | Verordeningen |
Verordening Maatschappelijke Ondersteuning Ridderkerk 2019
HOOFDSTUK 2. MELDING, ONDERZOEK EN AANVRAAG
Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de Wet op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen waarin hij de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met g, van de Wet beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen.
De volgende factoren, ook genoemd in artikel 2.3.2 lid 4 van de Wet, maken in ieder geval deel uit van het onderzoek en vormen de basis van het gesprek als bedoeld in lid 2:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen;
Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:
Het een melding of aanvraag betreft van een persoon die wel eerder een voorziening heeft gehad of een gesprek zoals bedoeld in artikel 6 heeft gevoerd, maar waarvan de medische omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden.
HOOFDSTUK 3. MAATWERKVOORZIENING
Artikel 11. Aanvullende criteria beschermd wonen
Het college verstrekt de maatwerkvoorziening beschermd wonen overeenkomstig het daartoe vastgesteld beleid van de centrumgemeente Rotterdam, de vigerende verordening maatschappelijke ondersteuning, het vigerende besluit maatschappelijke ondersteuning, de regels omtrent het persoonsgebonden budget in relatie tot beschermd wonen, de regels voor bijdrage in de kosten van beschermd wonen en de nadere regels van de centrumgemeente.
Artikel 14. Aanvullende criteria vervoersvoorzieningen
Geen woonvoorziening wordt verstrekt:
voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting.
De hoogte van het persoonsgebonden budget voor wat betreft het vervoer is gebaseerd op het collectief vervoer in natura, waarbij het uitgangspunt geldt dat maximaal 2000 kilometer op jaarbasis binnen de eigen leef- en woonomgeving moet kunnen worden gereisd. Als aan de cliënt ten behoeve van de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving een vervoersvoorziening is verstrekt, wordt een maximum van 1000 km als uitgangspunt gehanteerd. Indien de cliënt gemotiveerd aangeeft dat het standaard aantal kilometers niet volstaat dan kan een groter aantal kilometers worden verstrekt.
De hoogte van het persoonsgebonden budget voor overige zaken wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst compenserende voorziening in natura of de door het college geaccepteerde offerte en is toereikend voor de aanschaf en het onderhoud daarvan.
De hoogte van een persoonsgebonden budget voor dienstverlening wordt bepaald op basis van het tarief van de door cliënt gecontracteerde zorgaanbieder, maar maximaal op het uurtarief van de goedkoopst compenserende voorziening in natura. Bij de vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget voor dienstverlening wordt onderscheid gemaakt tussen:
Het tarief voor professionals. Tot deze groep behoren personen die:
(bijvoorbeeld) werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de uit het pgb te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken.
aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel en de beschikking hebben over een beschikking geen loonheffingen (BGL). Daarnaast moeten ze ten aanzien van de uit het pgb te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken. Zulks met uitsluiting van bloedverwanten in de eerste en tweede graad.
De hoogte van het persoonsgebonden budget voor wat betreft begeleiding wordt voor professionals per uur bepaald op basis van 90% van het laagste tarief per uur voor de goedkoopst compenserende voorziening in natura door een daartoe opgeleide beroepskracht werkzaam bij een door de gemeente gecontracteerde instelling.
Het persoonsgebonden budget voor personen van het informeel netwerk wordt voor begeleiding per uur bepaald op basis van 70% van het laagste tarief per uur voor de goedkoopst compenserende voorziening in natura door een daartoe opgeleide beroepskracht werkzaam bij een door de gemeente gecontracteerde instelling, maar niet hoger dan het toepasselijke minimumloon als bepaald bij of krachtens de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
De hoogte van een persoonsgebonden budget voor huishoudelijke hulp bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de desbetreffende situatie goedkoopst compenserende in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura. Voor de huishoudelijke hulp betreft dit de maatwerkvoorziening Schoonmaak en Persoonlijke Dienstverlening. OF
De hoogte van een persoonsgebonden budget voor huishoudelijke hulp bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de desbetreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura. Voor de huishoudelijke hulp betreft dit de maatwerkvoorziening Schoonmaak en Persoonlijke Dienstverlening.
HOOFDSTUK 4. ALGEMENE VOORZIENINGEN
Artikel 21. Algemene voorziening opvang
Het college verstrekt de algemene voorziening maatschappelijke opvang overeenkomstig het daartoe vastgesteld beleid van de centrumgemeente Rotterdam, de vigerende verordening maatschappelijke ondersteuning, het vigerende besluit maatschappelijke ondersteuning, de regels voor bijdrage in de kosten van opvang en de nadere regels van de centrumgemeente.
HOOFDSTUK 5. BIJDRAGE IN DE KOSTEN
Artikel 22. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budgets en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen
De bijdragen voor maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget en voor bij verordening aangewezen algemene voorzieningen voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, zijn gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste:
In afwijking van het vorige sub geldt voor de maatwerkvoorziening begeleiding: € 0 per vier weken in de periode 1-1-2019 tot 25-3-2019; en voor gebruikers van de algemene voorziening schoonmaakondersteuning met een verzamelinkomen tot 130% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm: € 0 in de periode 1-1-2019 tot 25-3-2019.
De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.
HOOFDSTUK 6. KWALITEIT EN VEILIGHEID
Artikel 25. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
HOOFDSTUK 8. WAARDERING MANTELZORGERS EN TEGEMOETKOMING MEERKOSTEN
Artikel 29. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
De jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente wordt door het college nader bepaald.
Artikel 30. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Het college verstrekt in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, en die een inkomen hebben lager dan een door het college nader te bepalen percentage van het wettelijk minimumloon, een tegemoetkoming ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
HOOFDSTUK 9. KLACHTEN, MEDEZEGGENSCHAP EN INSPRAAK
Artikel 33. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
HOOFDSTUK 10. OVERGANGSRECHT EN SLOTBEPALINGEN
Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende gemeentelijke Besluit Maatschappelijke ondersteuning geldende bedragen verhogen of verlagen.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Ridderkerk van 12 december 2019.
de griffier,
mr. J.G. van Straalen
de voorzitter,
mw. A. Attema
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING VERORDENING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE RIDDERKERK 2018
HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN
Niet alle begripsbepalingen die zijn opgenomen in de wet zijn in dit artikel opgenomen.
Algemeen gebruikelijke voorziening
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17‐11‐2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Uit de jurisprudentie volgt dat daarbij de volgende criteria een rol spelen:
De Wmo 2015 kent algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. Echter, veelal kan een cliënt een beroep doen op een voorziening, die niet te beschouwen is als een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening. Te denken valt aan boodschappenservice van een supermarkt. Deze voorziening kan in de weg staan aan het verstrekken van een maatwerkvoorziening, door een beroep te doen op de eigen kracht van de cliënt (artikel 2.3.5 lid 3 van de Wet).
Uit artikel 2.1.4 van de Wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten. Cliёnten zullen voor hun ondersteuning, als de gemeente daarvoor kiest, een bijdrage moeten betalen. Deze bijdrage kan, als het een maatwerkvoorziening betreft, afhankelijk worden gesteld van het inkomen en het vermogen. Op grond van artikel 2.1.4 lid 4 van de Wet zijn bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015) gesteld. Daarin is bepaald wat de ruimte is die de gemeenteraad (het college bij delegatie door de gemeenteraad) heeft voor het bepalen van de omvang van de eigen bijdrage.
Ook voor een algemene voorziening kan een bijdrage van de cliёnt in de kosten worden gevraagd (m.u.v. cliëntondersteuning.
De cliënt kan als hij ingezetene is van een gemeente in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo 2015). Om voor een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen in aanmerking te komen moet de cliënt in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet persé van de gemeente. Hetzelfde geldt voor de algemene voorziening opvang.
Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in het Brp belangrijk is maar niet doorslaggevend.
In de MvT staat dat ‘om een maatwerkvoorziening te krijgen, moeten de ingezetene zich wenden tot het college van de gemeente waarin zij wonen’(TK 2013-2014 33 841, nr. 3, p. 126). De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. In de MvT staat echter ook dat ‘de regering hecht eraan te benadrukken dat de gemeente waar de betrokkene zich inschrijft in het Brp, op basis van dit wetsvoorstel gehouden is eventueel noodzakelijke maatschappelijke ondersteuning te verlenen’’ (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, p. 43).
Naar vaste rechtspraak van de CRvB vormen de Brp-gegevens bij de bepaling van de woonplaats echter slechts een belangrijke aanwijzing, maar ze zijn niet doorslaggevend. De vraag in welke gemeente de cliënt woonplaats heeft, dient beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO en CRvB 11-12-2013, nr. 11/46 WMO). Het gaat dan om de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft.
De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.1.4 lid 1 van de Wet. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de Wet is noodzakelijk.
Artikel 2.3.2 lid 1 van de Wet schrijft voor dat het college naar aanleiding van een melding een onderzoek verricht. Een vorm van persoonlijk contact (een gesprek) zal hiervoor meestal noodzakelijk zijn, maar is niet voorgeschreven op grond van de Wet.
Eenieder kan zich melden bij de gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.
In het plan kan de cliënt – al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk ‐ de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e van de Wet, en de maatschappelijke ondersteuning die door hem wordt gewenst, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 onderdelen a tot en met g van de Wet, worden onderzocht door het college. Doordat de cliënt hieromtrent voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Door de cliënt een persoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten in de Wmo versterkt.
HOOFDSTUK 2 MELDING, ONDERZOEK EN AANVRAAG
De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. De melding kan schriftelijk of elektronisch worden gedaan.
De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.
In het tweede lid is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, ofschoon dit ook blijkt uit artikel 2.3.2 lid 1 van de Wet. Uit wet noch toelichting blijkt dat de bevestiging van de ontvangst van de melding schriftelijk moet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt wel dat het college het tijdstip van de melding moet registreren.
Artikel 3. Cliëntondersteuning
De verplichtingen die in dit artikel genoemd worden, zijn ook neergelegd in de artikelen 2.2.4 lid 1 onderdeel a en 2.3.2 lid 3 van de Wet. Met name het wijzen op de beschikbare cliëntondersteuning zal een specifieke plek gaan innemen in de procedure na de melding. Cliëntondersteuning is gedefinieerd in artikel 1.1.1 van de Wet. De cliëntondersteuning moet gratis en onafhankelijk zijn en er kan dan ook geen bijdrage in de kosten voor worden gevraagd.
De verplichtingen voor het college die hier genoemd worden, zijn ook opgenomen in artikel 2.3.2 van de Wet. Omdat het een specifieke plaats inneemt in de volgorde van de procedure, is het hier op de plaats in de procedure nogmaals ingevoegd. Doordat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Hiermee komt de regie bij de cliënt te liggen.
Artikel 5. Informatie en identificatie
Ook voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet de artikelen 2.3.2 lid 7 en 2.3.4 lid 1. Analoog aan artikel 4:2 Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is met lid 1 van artikel 5 geregeld dat de cliënt daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden is.
Om de identiteit vast te stellen van degene die zich bij het college meldt met een hulpvraag, vraagt het college de betrokkene zich te legitimeren met een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in de Wet op de identificatieplicht. Het kan gaan om een reisdocument als bedoeld in de Paspoortwet; dat zijn het nationaal paspoort, een diplomatiek paspoort, een dienstpaspoort, een reisdocument voor vluchtelingen, een reisdocument voor vreemdelingen en andere reisdocumenten door de Minister van Veiligheid en Justitie vast te stellen, en een reisdocument van het Europese deel van Nederland, te weten een Nederlandse identiteitskaart. Naast de genoemde documenten uit de Paspoortwet, kan een vreemdeling zich legitimeren met een document waarover hij op grond van de Vreemdelingenwet 2000 beschikt ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Tot slot biedt een geldig nationaal, diplomatiek of dienstpaspoort dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, de mogelijkheid tot legitimatie van een betrokkene, voor zover hij de nationaliteit van die andere lidstaat bezit.
Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 Wmo 2015 de zaken die tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Het gesprek wordt in de Wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt plaatsvindt. In artikel 6 wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat het past in het stelsel van deze Wmo dat daar de omgeving van de cliënt zoveel mogelijk bij betrokken wordt.
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
Lid 5: Tijdens het onderzoek zal de gemeente er goed aan doen betrokkene – mede met het oog op de rechten die de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) hem geeft – te wijzen op de consequentie dat voor het onderzoek en de behandeling van zijn aanvraag, maar ook voor de verlening van de toe te wijzen ondersteuning en de eventuele oplegging van eigen bijdragen persoonsgegevens over hem moeten worden verwerkt. Als dat zorgvuldig gebeurt, wordt bewerkstelligd dat betrokkene zich ervan bewust is dat zijn persoonsgegevens worden verwerkt en dat het van belang is dat deze juist zijn. Daardoor is betrokkene ook in staat om eventueel aan te geven dat hij niet instemt met de verwerking van bepaalde gegevens.
Overwegingen van proportionaliteit hebben ertoe geleid dat het college een burger direct bij melding van een ondersteuningsbehoefte wijst op de werkwijze, hem verzoekt de nodige persoonsgegevens te verstrekken en hem ook toestemming vraagt voor de verwerking en verstrekking van de persoonsgegevens waarover de gemeente uit andere hoofde beschikt (persoonsgegevens die het college heeft verkregen ten behoeve van de uitvoering van de Jeugdwet, Participatiewet en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening) of die de gemeente van de zorgverzekeraar of de zorgaanbieder zou willen ontvangen en die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Wmo 2015. E.e.a. overeenkomstig artikel 5.1.1. van de Wet.
Op deze wijze is gewaarborgd dat het college, waar relevant, voor de uitvoering van deze wet over de vereiste gegevens kan beschikken. Door de Wmo 2015 ontstaat een wettelijke basis voor de uitvoering van taken in het kader van de maatschappelijke ondersteuning en de verwerking van persoonsgegevens, waaronder bijzondere persoonsgegevens. Daarmee is de beperking van de persoonlijke levenssfeer in overeenstemming met de Grondwet bij de wet voorzien.
Weigering van ondubbelzinnige toestemming brengt met zich dat de gemeente minder goed in staat zal zijn te komen tot een integraal aanbod; het ontbreken van de gegevens staat het toekennen van een maatwerkvoorziening niet per definitie in de weg. Het spreekt vanzelf dat het gevolg van het weigeren van toestemming kan zijn dat de maatwerkvoorziening niet of minder goed zal zijn afgestemd op andere voorzieningen die hij ontvangt. Betrokkenen zullen het college in dat geval dan ook niet daarop kunnen aanspreken.
Het college is bevoegd om de degene door of namens wie een melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening.
Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.
In de Wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter vaak onontbeerlijk zijn. Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.
In het kader van de volgorde van de procedure herhaalt 8 de Wet: de aanvraag kan pas worden ingediend na het onderzoek of na het verstrijken van de zes wekentermijn. Artikel 2.3.5, lid 1 van de Wet maakt duidelijk dat de aanvraag ziet op een maatwerkvoorziening. Andere oplossingen die tot tevredenheid kunnen bijdragen aan zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie kunnen zonder aanvraag en dus zonder beschikking worden ingezet.
Met dit artikel wordt ook uitgewerkt de verplichting, neergelegd in artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a van de Wet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.
HOOFDSTUK 3. CRITERIA VOOR EEN MAATWERKVOORZIENING
Artikel 9. Criteria voor maatwerkvoorziening
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de Wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
Met de bepaling in lid 2 dat een maatwerkvoorziening overwegend op het individu is gericht, wordt benadrukt dat voorzieningen worden verstrekt voor het compenseren van beperkingen die de cliënt zelf ondervindt. Cliënten hebben bijvoorbeeld soms de wens om samen met het gezin te reizen. Wordt hier rekening mee gehouden, dan betekent dit veelal de verstrekking van duurdere vervoersvoorzieningen. Echter, bij de beoordeling of de voorziening voor cliënt compenserend is, moet het college tot op zekere hoogte wel rekening houden met de gezinssituatie (Rechtbank Arnhem 09-02-2010, nr. AWB 09/2537). Te denken valt aan de situatie dat een cliënt enkel kan participeren door samen te reizen met een ander gezinslid (bijvoorbeeld een alleenstaande ouder met kind).
In lid 2 is verder bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Een belangrijk voorbeeld van ‘goedkoopst compenserende voorziening’ is de maatwerkvoorziening voor verhuis- en inrichtingskosten.” Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer compenserend maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen.
Artikel 10. Aanvullende criteria kortdurend verblijf
Kortdurend verblijf is een maatwerkvoorziening (artikel 1.1.1 lid 1 Wmo 2015). De Wmo 2015 biedt de gemeente de mogelijkheid om ook andere voorzieningen te treffen dan alleen hetgeen past binnen de AWBZ-aanspraak kortdurend verblijf. Dit pas binnen de maatwerkgedachte van de Jeugdwet en de Wmo 2015, waarbij het gewenste resultaat centraal staat: ondersteuning van de mantelzorg. In dit artikel wordt beschreven wanneer een cliënt in aanmerking kan komen voor kortdurend verblijf.
Artikel 11. Aanvullende criteria beschermd wonen
Gemeenten zijn sinds 2015 verantwoordelijk voor beschermd wonen. De financiering daarvan loopt thans nog via de centrumgemeenten als bedoeld in de Wmo 2007. Beschermd wonen is - net als opvang - in principe landelijk toegankelijk. Een cliënt met een indicatie voor beschermd wonen (of een aanvraag die daartoe strekt) heeft net als elke Nederlander een vrije keuze om een woongemeente te kiezen. Zie ook artikel 1.2.1, eerste lid onder b van de Wet. De Wmo 2015 kent het begrip centrumgemeente niet. Daarom is intergemeentelijke samenwerking noodzakelijk.
De middelen voor Beschermd wonen (en ook van opvang) worden vanaf 1 januari 2020 verdeeld over alle gemeenten volgens een nieuw objectief verdeelmodel beschermd wonen (al dan niet geïntegreerd met opvang). Tot die tijd is er sprake van een overgangsfase en vindt de uitkering nog plaats aan de hiervoor bedoelde 43 ‘centrumgemeenten’. Voor de gemeente Ridderkerk treedt de gemeente Rotterdam op als zogeheten centrumgemeenten.
Een indicatie voor Beschermd Wonen is slechts aangewezen indien de cliënt is aangewezen op een beschermende woonomgeving gelet op diens complexe problematiek. Die kan betrekking hebben op onder meer het psychisch en psychosociaal functioneren of een psychiatrisch ziektebeeld. Daarnaast is het zo dat de maatwerkvoorzieningen zoals begeleiding geen passende bijdrage kunnen bieden. De maatwerkvoorziening beschermd wonen is primair gericht op cliënten die zich (nog) niet kunnen handhaven in de samenleving en om die reden zijn aangewezen op noodzakelijk verblijf in een accommodatie van een aanbieder. Daarvoor kan aanleiding bestaan omdat de cliënt er (nog) niet in slaagt om zelfstandig te wonen zonder (in de directe nabijheid van) 24 uur per dag toezicht en aangewezen ondersteuning. De aanbieder van beschermd wonen biedt woonruimte, hotelfaciliteiten, toezicht en begeleiding, waaronder ook dagbesteding is begrepen. De beschermende woonomgeving waarborgt de fysieke en sociale veiligheid voor de cliënt en er wordt een passend pedagogisch klimaat geboden. Daarvoor is het noodzakelijk dat aangewezen ondersteuning in principe 24 uur bereikbaar is. Die ondersteuning zal bestaan uit begeleiding en toezicht. Het is echter niet in alle gevallen zo dat cliënten permanent zijn aangewezen op een beschermende woonomgeving met 24 uurs toezicht en/of begeleiding. Dat is afhankelijk van het individuele geval. Het beschermd wonen kan gericht zijn op ontwikkelen van de zelfredzaamheid, het psychisch en psychosociaal functioneren van de cliënt. Ook kan het gaan om het stabiliseren van het psychiatrisch ziektebeeld van de cliënt. In dat geval vormt het 24-uurs toezicht een belangrijke voorwaarde van de beschermende woonomgeving. Voor cliënten met een indicatie voor beschermd wonen geldt dus dat – afhankelijk van de aard en omvang van de problematiek – verschillende woonvormen een passende bijdrage kunnen bieden.
Artikel 12. Aanvullende criteria hulp bij het huishouden
Sinds de uitspraken van de CRvB van 18 mei 2016 is duidelijk dat huishoudelijke hulp onder de Wmo 2015 valt (bijvoorbeeld CRvB 18-05-2016, nr. 15/4490 WMO15). In de Wmo 2015 is geen concrete definitie gegeven van een gestructureerd huishouden. Het voeren van een gestructureerd huishouden omvat in ieder geval de zorg voor (http://www.gripopwmo.nl/jurisprudentie/uitspraak/34454" CRvB 18-05-2016, nr. 15-4490 WMO15, CRvB 18-05-2016, nr. 15-5356 WMO15 en CRvB 18-05-2016, nr. 16-948 WMO15):
Daarnaast is in de memorie van toelichting ook omschreven wat kan worden verstaan onder het voeren van een gestructureerd huishouden. Ondersteuning met het oog op het voeren van een gestructureerd huishouden omvat bijvoorbeeld:
De gemeente Ridderkerk heeft er voor gekozen niet te beschrijven welke activiteiten onder het begrip huishoudelijke hulp vallen, maar om het te bereiken resultaat van huishoudelijke hulp vast te leggen in zogenoemde resultaatgebieden. Uit de systematiek van de Wmo 2015 (artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015) en artikel 9 van deze verordening volgt dat cliënt pas in aanmerking komen voor de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden, indien de Algemene voorziening schoonmaakondersteuning een cliënt niet voldoende compenseert in zijn beperkingen.
Artikel 13. Aanvullende criteria woonvoorzieningen
Dit artikel bevat criteria m.b.t. specifieke woonvoorzieningen.
Lid1: Uitraaskamer: De uitraaskamer is een voorziening die wordt toegekend aan cliënten met een verhoogd risico op letsel als ze zich niet kunnen afzonderen.
Lid 2: Cliënten die in een Wlz-instelling verblijven in de gemeente hebben het hoofdverblijf in een hen passende woning, wat betekent dat een woonvoorziening in beginsel niet aan de orde is. Met toekenning van een woonvoorziening wordt echter een bijdrage geleverd aan de participatie van de cliënt. Veelal betreft het bezoekbaar maken van de woning van ouders of kinderen van de cliënt.
Lid 3: Om te voorkomen dat een woonvoorziening wordt verstrekt voor aanpassing van een woonwagen of woonschip, waarmee cliënt slechts tijdelijk wordt gecompenseerd, zijn hiervoor een aantal specifieke op de situatie toegesneden criteria opgenomen.
Artikel 14. Aanvullende criteria vervoersvoorzieningen
Op grond van artikel 2.1.1 Wmo 2015 moet het gemeentebestuur zorgdragen voor de maatschappelijke ondersteuning. Onder maatschappelijke ondersteuning wordt onder andere verstaan het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen (artikel 1.1.1 Wmo 2015). Met participatie wordt bedoeld het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer (artikel 1.1.1 Wmo 2015). Uit de toelichting op artikel 1.1.1 Wmo 2015 volgt dat dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Hiervoor is het een vereiste dat hij zich kan verplaatsen.
Bij het bepalen van het te bereiken resultaat gaat het er bij maatschappelijke participatie niet om hoe vaak een cliënt een bestemming wil bereiken, maar om hoe vaak hij dat zou moeten kunnen, zo blijkt uit jurisprudentie. Kortom niet alle bij de cliënt levende wensen behoeven te worden gehonoreerd.
Vanuit de Wmo volgt slechts verder de verplichting om cliënt te compenseren die beperkingen ondervindt bij lokale verplaatsingen. Onder de Wmo 2007 mocht het college onder het begrip "lokaal verplaatsen" een afstand van 15 tot 20 kilometer vanaf de woning verstaan. Voor bovenregionaal vervoer kan cliënt gebruik maken van Valys. Ook mocht het college volstaan met een voorziening waarmee een cliënt 1.500 tot 2.000 kilometer per jaar kan reizen (CRvB 29-02-2012, nr. 10/906 WMO). Deze omvang kan ook bereikt worden met meerdere vervoersvoorzieningen gezamenlijk (CRvB 06-06-2012, nr. 10/1786 WMO).
Met de taxipas wordt cliënt in staat gesteld om maximaal 2000 km te reizen binnen vijf openbaar vervoerszones. Is sprake van een combinatie van een maatwerkvoorziening voor verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving, dan mag cliënt 1000 km met het collectief vervoer reizen.
Artikel 15. Aanvullende criteria rolstoelen
Vanuit de Zvw worden rolstoelen verstrekt voor beperkte (<26 weken) of onzekere duur. Is cliënt langdurig aangewezen op zittende verplaatsingen dan komt de cliënt vanuit de Wmo in aanmerking voor een rolstoel. De aanvullende criteria voor verstrekking van de elektrische rolstoel zijn opgenomen om te borgen dat enkel aan de cliënt die hierop is aangewezen een (dure) elektrische rolstoel wordt verstrekt en dat in andere gevallen wordt volstaan met verstrekking van een handbewogen rolstoel.
Artikel 16. Aanvullende criteria sportvoorzieningen
Sporten kan voor een cliënt een belangrijke manier zijn om medemensen te ontmoeten (participeren). Dit is in de verordening zo ingevuld dat cliënt aangewezen moet zijn op een sportvoorziening voor de beoefening van de verkozen sport en lid van een vereniging moet zijn.
In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld CRvB 08-02-2017, nr. 15/344 WMO. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de Wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend. Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09‐ 11‐2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28‐09‐2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03‐08‐2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19‐04‐2010, nr. 09/1082 WMO). Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22‐05‐ 2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt zich meldt voor maatschappelijke ondersteuning en de voorziening vervolgens zelf realiseert of aanschaft, voordat het college een beslissing heeft kunnen nemen. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Deze bepaling ziet niet op de situatie waarin de cliënt al voor de melding de voorziening heeft gerealiseerd of aangeschaft, omdat er in dat geval in het geheel geen te compenseren probleem (meer) is.
Omdat een maatwerkvoorziening een maatwerkvoorziening is, spreekt het voor zich dat deze ook in overwegende mate op de cliënt gericht is.
In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
Het college mag een voorziening weigeren als de cliënt, gelet op zijn bekende beperkingen, de beperkingen had kunnen voorzien. Indien iemand in een rolstoel zit en verhuisd naar een woning met trappen en zonder lift, is te voorzien dat de cliënt daar beperkingen krijgt.
De in het tweede lid opgenomen gronden zijn specifiek van toepassing op maatwerkvoorzieningen
ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.
Een voorziening moet langdurig noodzakelijk moet zijn. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het begrip langdurig noodzakelijk bestaat uit 2 onderdelen die los van elkaar bekeken kunnen worden. De voorziening moet:
Met langdurig wordt bedoeld dat de cliënt voor langere tijd aangewezen moet zijn op de desbetreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijk beperkingen ondervindt, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vaststaat dat de beperkingen slechts tijdelijk zijn, niet voor een voorziening in aanmerking komt. Degene die voor 'beperkte of onzekere duur' beperkingen ondervindt kan een beroep doen op Zorgverzekeringswet.
Dit artikel is opgenomen om te bepalen dat alleen personen die ingezetene zijn van de gemeente Ridderkerk en daar dus hoofdverblijf hebben, in aanmerking kunnen komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie.
In lid 3 zijn de specifieke weigeringsgronden opgenomen die gelden bij de toekenning van woonvoorzieningen.
Het college hoeft geen voorziening te verstrekken als de beperkingen het gevolg zijn van de aard van de gebruikte materialen. Ook als de beperkingen voortkomen uit achterstallig onderhoud van de woning hoeft het college geen woonvoorziening te verstrekken. Dit beginsel geldt niet als is voldaan aan de volgende twee eisen (zie CRvB 03-07-2013, nr. 11/4346 WMO, zie ook Rechtbank 's-Hertogenbosch 07-06-2010, nr. AWB 09/2976 WMO):
Een maatwerkvoorziening wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden.
Ook worden geen voorzieningen verstrekt die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen. Het is echter niet toegestaan om woonvoorzieningen voor bepaalde woonruimten categoriaal uit te sluiten, zie Rechtbank Arnhem 19-12-2008, nr. AWB 08/1131). Als het college een aanvraag op grond van deze bepaling afwijst, moet het college nog wel compenseren. Het college kan dan bijvoorbeeld in plaats van een woningaanpassing een verhuiskostenvergoeding verstrekken.
Als er in de te verlaten woning geen problemen bij de zelfredzaamheid werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een ongeschikte woning. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering op deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. De beoordeling of sprake is van een belangrijke reden is echter steeds afhankelijk van een weging van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de voorziening als de cliënt geen in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen (CRvB 21-05-2012, nr. 11/5321 WMO).
Als een cliënt verhuist, zal deze moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract. Voor de toepassing van deze weigeringsgrond is het belangrijk dat de gemeente zicht heeft op de aangepaste of eenvoudig aan te passen woningvoorraad. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat sprake is van een verhuizing naar de voor de situatie van cliënt meest geschikte woning. Er is sprake van een omkering van de bewijslast indien cliënt verhuist vanuit een andere gemeente en zich niet vooraf tot het college heeft gewend om alternatieven te bespreken, dan wel om toestemming te vragen. Onder deze omstandigheden ligt het op de weg van cliënt om aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat er geen geschikte woning voor cliënt beschikbaar was. Dit volgt uit CRvB 13-04-2011, nrs. 09/3047 WMO e.a.
De bedoeling kan niet zijn dat de verstrekking van een woonvoorziening indruist tegen wet of beleid vanuit een ander domein, in dit geval ruimtelijke ordening.
Dit criterium behoeft voor wat betreft de hoofdregel geen nadere toelichting.
Op grond van artikel 1:12 BW volgt een minderjarige de woonplaats van hem die het gezag over het kind uitoefent. Dit heet ook wel ‘afgeleide woonplaats’. Bij co-ouderschap ligt het ouderlijk gezag in de praktijk vaak bij beide ouders.
Het juridische hoofdverblijf van een kind wordt meestal door de rechter bepaald en vastgelegd in het ouderschapsplan. Als het hoofdverblijf niet is vastgesteld, dan kan gekeken worden naar het feitelijk verblijf. In de praktijk kan het voorkomen dat het feitelijk verblijf evenredig is verdeeld. Nu de CRvB heeft geoordeeld dat een cliënt niet in meerdere gemeenten tegelijkertijd woonplaats kan hebben, dient de inschrijving van het kind in het Brp de doorslag te geven.
Voor wat betreft woningaanpassingen heeft dit tot gevolg dat slechts één woning hoeft te worden aangepast. Het is de vraag of dit niet in strijd is met artikel 1:247 lid 4 BW en artikel 3 IVRK. In artikel 1:247 lid 4 BW is gewaarborgd dat het kind recht heeft op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. En uit artikel 3 IVRK volgt dat het belang van het kind voorop moet staan bij alle maatregelen die kinderen aangaan. Om die reden is de uitzondering voor co-ouderschap opgenomen.
Er worden geen voorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten, anders dan de genoemde in deze bepaling. Naar het oordeel van de CRvB is een dergelijke bepaling in het algemeen niet in strijd met de de Wmo, zie CRvB 02-11-2011, nr. 10/6238 WMO-T). Als het college een aanvraag op grond van deze bepaling afwijst, moet het college nog wel compenseren. Het college kan dan bijvoorbeeld in plaats van een voorziening in de gemeenschappelijke ruimte, een verhuiskostenvergoeding verstrekken.
Indien het verstrekken van een tegemoetkoming voor verhuizen en inrichten de goedkoopst compenserende voorziening is, dan verstrekt het college deze tegemoetkoming, hiermee uitvoering gevend aan het zogenoemde primaat van verhuizing. Het college zal hiertoe slechts overgaan na afweging van alle conform de jurisprudentie hierbij af te wegen individuele omstandigheden van de cliënt.
In lid 5 is de pendant van artikel 14 lid 1 van de verordening benadrukt.
Artikel 18. Inhoud beschikking
De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. De voorwaarden en weigeringsgronden in dit artikel volgen direct uit artikel 2.3.6 Wmo 2015. De beoordeling of er recht bestaat op een persoonsgebonden budget is op grond van artikel 2.3.6, tweede lid, van de wet voorbehouden aan het college. De aanspraak op een persoonsgebonden budget is wettelijk bepaald voor de cliënt die dat wenst. Daarmee is echter niet zonder meer gezegd dat er ook recht bestaat op een persoonsgebonden budget. Het college beoordeelt of aan de voorwaarden wordt voldaan. Opgemerkt wordt dat het college ook nog op grond van artikel 2.3.6, vijfde lid onder b, van de wet bevoegd is het persoonsgebonden budget te weigeren.
Met de eis van het opstellen van een ondersteuningsplan wordt het college in de gelegenheid gesteld om te controleren of is voldaan aan de voorwaarden voor verstrekking van den pgb, als bedoeld in artikel 2.3.6 van de Wet.
Omdat cliënten vaak kwetsbare personen betreffen, is als voorwaarde voor verstrekking van een pgb opgenomen dat de zorgverlener een Vog overhandigt. Voor wat betreft de zorgaanbieders in natura volgt deze verplichting uit de gestelde kwaliteitseisen.
Cliënten die gebruik kunnen maken van collectief vervoer, hebben aanspraak op de natura voorziening en niet op een pgb. Is een cliënt echter aangewezen op een andere vorm van vervoer, dan wordt de hoogte van een pgb afgestemd op de afstand die cliënt zou kunnen reizen met behulp van collectief vervoer.
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers‐ of opvangvoorzieningen.
In deze leden wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners.
In lid 12 is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van het persoonsgebonden budget. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht oneindig open zou moeten staan.
De kwaliteitseisen van hoofdstuk 4 van de verordening is niet van toepassing op met een pgb ingekochte ondersteuning. Cliënt is in beginsel ook zelf verantwoordelijk voor inkoop van kwalitatief verantwoorde ondersteuning. Het college heeft echter wel een rol bij de beoordeling of sprake is van goede kwaliteit. Bij het beoordelen van de kwaliteit weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6 lid 3 Wmo 2015). Lid 14 concretiseert aan welke criteria de ondersteuning tenminste dient te voldoen.
Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.
Artikel 20. Nadere verplichtingen budgethouder
Artikel 20 stelt een aantal specifieke voorwaarden aan de budgethouder. Dit om te voorkomen dat een pgb wordt verstrekt, waarmee een voorziening wordt aangeschaft die vroegtijdig is afgeschreven.
Deze voorwaarde spreekt voor zich. Cliënt zal de besteding van het pgb moeten verantwoorden.
De verplichting van het bepaalde in artikel 2.3.2 lid 7 Wmo 2015 en artikel 4:2 lid 2 Awb.
HOOFDSTUK 4. ALGEMENE VOORZIENINGEN
Artikel 21. Algemene voorziening opvang
Alle gemeenten zijn verantwoordelijk voor opvang. De financiering loopt echter nog via de centrumgemeenten. Opvang is - in principe- landelijk toegankelijk. Zie ook artikel 1.2.1, eerste lid onder b van de Wet. De Wmo 2015 kent het begrip centrumgemeente niet. Daarom is intergemeentelijke samenwerking noodzakelijk.
De middelen voor opvang worden vanaf 1 januari 2020 verdeeld over alle gemeenten volgens een nieuw objectief verdeelmodel beschermd wonen (al dan niet geïntegreerd met opvang). Tot die tijd is er sprake van een overgangsfase en vindt de uitkering nog plaats aan de hiervoor bedoelde 43 ‘centrumgemeenten’. Voor de gemeente Ridderkerk treedt de gemeente Rotterdam op als zogeheten centrumgemeenten.
Opvang kan verleend worden aan personen die:
Met de verwijzing naar alle beleidsstukken van de centrumgemeente Rotterdam, wordt beoogd dat opvang voor cliënten die zich melden bij de gemeente Ridderkerk plaatsvindt overeenkomstig de opvang voor cliënten die zich melden in Rotterdam.
HOOFDSTUK 5. BIJDRAGE IN DE KOSTEN
Artikel 22. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budgets en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen
De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen in
natura en in de vorm van een persoonsgebonden budget alsmede voor algemene voorzieningen.
Lid 1 formuleert deze verplichting voor wat betreft de bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budgets en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen.
Lid 2 geeft aan voor welke periode een cliënt bijdrage plichtig is voor bij verordening aangewezen algemene voorzieningen.
Lid 3 geeft een overzicht van de bij verordening aangewezen algemene voorzieningen.
Lid 4 benadrukt het uitgangspunt dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen: de gemeente mag geen winst maken op de bijdragen. Daarnaast is in het vierde lid opgenomen welk bedrag de eigen bijdrage in welke periode ten hoogste mag bedragen.
Lid 5 geeft weer welke uitzonderingen er op lid 1 van toepassing zijn.
Lid 6 geeft weer op welke wijze bij een natura voorziening de kostprijs wordt vastgesteld en wordt bepaald bepaalt wat onder de kostprijs van een persoonsgebonden budget wordt verstaan. De kostprijs is bepalend voor de hoogte van de bijdrage in de kosten die de cliënt verschuldigd is.
In lid 7 is de mogelijkheid van artikel 2.1.5 Wmo 2015, om de bijdrage ook aan de ouders van minderjarige cliënten op te leggen, of degene die samen met een ouder het gezag uitoefent, indien het een woningaanpassing betreft, benut.
Artikel 23. Bijdrage in de kosten algemene voorzieningen
cliëntondersteuning) een vergoeding (bijdrage) van de ingezetene vragen. De vergoeding moet veelal worden betaald aan de aanbieder van die voorziening.
Indien de gemeente een bijdrage voor algemene voorzieningen wenst te vragen, dan moet de gemeente dit in de verordening regelen (artikel 2.1.4 lid 1 onderdeel a Wmo 2015). Ook een eventuele korting op de bijdrage in de kosten moeten in de Wmo-verordening worden geregeld. Het is niet toegestaan dit te delegeren aan het college (CRvB 18-05-2016, nr. 16-948 WMO15).
Om die reden is in artikel 23 gedetailleerd weergegeven wat de hoogte van de bijdrage is voor de hierin genoemde algemene voorzieningen.
HOOFDSTUK 6. KWALITEIT EN VEILIGHEID
Artikel 24. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de Wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt die het college nader kan uitwerken zoals bedoeld in lid 2. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de Wet.
Artikel 25. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de Wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 26. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de Wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet. In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
HOOFDSTUK 7. TOEZICHT EN HANDHAVING
Artikel 27. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget
In de verordening moeten in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Daar wordt met dit artikel aan voldaan.
Artikel 4:93 lid 1 Awb bepaalt dat verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering alleen mogelijk is wanneer de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien. In de toelichting op artikel 4:93 Awb wordt aangegeven dat verrekening slechts kan plaatsvinden indien daarvoor in bijzondere wetgeving een voorziening is getroffen. Hierin is met dit artikel voorzien.
HOOFDSTUK 8. WAARDERING MANTELZORGERS EN TEGEMOETKOMING MEERKOSTEN
Artikel 29. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.
Artikel 2.1.6 Wmo 2015 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de Wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Artikel 30. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de Wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
De uitwerking hiervan is overgelaten aan het college.
HOOFDSTUK 9. KLACHTEN, MEDEZEGGENSCHAP EN INSPRAAK
In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de Wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de Wet).
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd
Artikel 32. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de Wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de Wet).
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 33. Betrekken van ingezetenen bij beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wet.
Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
HOOFDSTUK 10. OVERGANGSRECHT EN SLOTBEPALINGEN
De wet vereist evaluatie. Het beleid wordt vierjaarlijks geëvalueerd.
Met dit artikel wordt de aan het college overgelaten bevoegdheid om bedragen vast te stellen geclausuleerd.
Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.
Artikel 37. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden. De zelfde regeling is voor de bezwaarfase opgenomen in lid 5. In het zesde lid is bepaald dat van het bovenstaande afgeweken kan worden als dat in het voordeel van de cliënt is.
Lid 7 betreft een specifieke overgangsrechtelijke bepaling, waarmee wordt benadrukt dat nog lopende indicaties voor hulp bij het huishouden (middels Schoonmaak of Persoonlijke Dienstverlening) ongewijzigd blijven.
Artikel 38. Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2020-27756.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.