Verordening Wmo gemeente Midden-Drenthe 2020

De raad van de gemeente Midden-Drenthe;

 

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 21 april 2020;

 

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste tot en met vierde lid, en zesde lid, 2.1.4a, eerste, tweede, vijfde en zesde lid, 2.1.4b, tweede lid, 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

 

overwegende dat,

•inwoners een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven;

•van inwoners verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan;

•inwoners die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving, onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

•het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en

• het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving,

 

b esluit:

 

vast te stellen de volgende verordening:

 

Verordening Wmo gemeente Midden-Drenthe 2020

Hoofdstuk 1 Definities, toegang en te bereiken resultaten

 

 

Artikel 1. Definities

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet (Gemw).

  • 2.

    In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

    • b.

      algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten, diensten, activiteiten of andere maatregelen en waarvan, gelet op de omstandigheden, aannemelijk is dat de cliënt daarover, ook als hij geen beperking had, zou (hebben kunnen) beschikken;

    • c.

      besluit: een beslissing als bedoeld in artikel 1:3 eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht.

    • d.

      budgetplan: een plan opgesteld door (of namens) de cliënt waaruit blijkt dat de besteding van het persoonsgebonden budget voldoet aan de voorwaarden van de wet en/of deze verordening, zo nodig aangevuld met voorwaarden die naar het oordeel van het college gesteld mogen worden;

    • e.

      CAK-periode: een termijn van een maand die gehanteerd wordt door het Centraal Administratie Kantoor (CAK) bij de inning van de eigen bijdrage; een jaar kent 12 perioden;

    • f.

      gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

    • g.

      andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • h.

      bijdrage: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4 en 2.1.4a van de wet;

    • i.

      hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet; dan wel heeft betrekking op ondersteuning ten behoeve van de mantelzorger of de gebruikelijke zorger.

    • j.

      cliënt: cliënt als bedoeld in de Wmo;

    • k.

      ingezetene: cliënt die blijkens de Basisadministratie persoonsgegevens dan wel op grond van feitelijk verblijf het hoofdverblijf heeft in de gemeente;

    • l.

      maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

      • 1.

        ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

      • 2.

        ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

      • 3.

        ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

    • m.

      melding: melding aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

    • n.

      pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 en 2.3.6 van de wet;

    • o.

      wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

 

Artikel 2. Toegang

  • 1.

    Het college bepaalt met inachtneming van de artikelen 2.3.1. tot en met 2.3.5. van de Wmo bij nadere regels op welke manier in samenspraak met de cliënt wordt vastgesteld of hij voor een maatwerkvoorziening of individuele voorziening in aanmerking komt.

  • 2.

    Het college heeft de centrumgemeente Assen gemandateerd om ondersteuning op het gebied van veilig wonen (en de bijbehorende begeleiding en eventueel dagbesteding) toe te kennen en de centrumgemeente draagt zorg voor financiering vanuit de Wmo. Hierbij gelden de regels zoals vastgelegd in de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Assen 2016 en de ‘Nadere regels maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Assen’ én de eventueel navolgende gewijzigde versies hiervan voor zover het veranderingen betreft die voortvloeien uit de verantwoordelijkheden zoals vastgelegd in de gemeenschappelijke regeling ‘Centrumregeling samenwerking sociaal domein NMD’.

 

Artikel 3. Hoofdresultaten

  • 1.

    De maatschappelijke ondersteuning wordt onderscheiden in de domeinen veilig (V), zelfredzaam (Z), meedoen (M) en gezond (G).

  • 2.

    De domeinen zijn verdeeld in de volgende hoofdresultaten:

V1 veilige huiselijke relatie

V2 veilig wonen

Z1 zelfstandig wonen

Z2 financiën op orde

Z3 omgang met instanties op orde

Z4 activiteiten dagelijks leven op orde

Z5 schoon en leefbaar huis

M1 arbeidsmatige dagbesteding

M2 educatieve dagbesteding

M3 dagbesteding

M4 sociaal netwerk

M5 maatschappelijke participatie

G1 begeleiding op gezondheid

G2 begeleiding op verslaving

G3 Time out

 

Artikel 4. Interventieniveaus

  • 1.

    Ondersteuning wordt ingedeeld in de volgende interventieniveaus:

Interventieniveau 1: universele preventie;

Interventieniveau 2: selectieve preventie;

Interventieniveau 3: kortdurende ondersteuning;

Interventieniveau 4: ambulant generalistisch;

Interventieniveau 5: ambulant specialistisch;

Interventieniveau 6: ambulant intensief specialistisch;

Interventieniveau 7: daghulp;

Interventieniveau 8: verblijf met bed.

  • 2.

    Ondersteuning op de interventieniveaus 1, 2 en 3 is vrij toegankelijk.

  • 3.

    Ondersteuning op de interventieniveaus 4, 5, 6,7, en 8 is niet vrij- toegankelijk.

 

Hoofdstuk 2 Melding , onderzoek en aanvraag

 

 

Artikel 5. Melding hulpvraag

  • 1.

    Een hulpvraag kan door of namens een cliënt vormvrij bij het college worden gemeld.

  • 2.

    Het college bevestigt (schriftelijk) de ontvangst van de melding en maakt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien werkdagen, een afspraak voor een gesprek.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan een hulpvraag voor - uitsluitend – maatschappelijke opvang worden ingediend bij het college van de aangewezen centrumgemeente zoals bedoeld in artikel 2 tweede lid van deze verordening.

 

Artikel 6. Cliëntondersteuning

Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze en onafhankelijke cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is. De cliënt wordt, voorafgaande aan het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, over de mogelijkheid van deze kosteloze cliëntondersteuning geïnformeerd.

 

Artikel 7. Vooronderzoek

  • 1.

    Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie. In het onderzoek en tijdens het gesprek wordt het volgende beoordeeld:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

    • b.

      de mogelijkheden op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan wonen/verblijf;

    • c.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan wonen/verblijf;

    • d.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • e.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan wonen/verblijf;

    • f.

      de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan wonen/verblijf;

    • g.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet verschuldigd zal zijn;

    • h.

      het beoogde resultaat van het verzoek om ondersteuning.

  • 2.

    Voor of tijdens het gesprek verschaft de cliënt aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college hiervoor nodig zijn en waarover de cliënt redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval op verzoek een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 3.

    Het college kan in overleg met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid als:

    • a.

      de cliënt genoegzaam bekend is bij de gemeente;

    • b.

      een voorafgaand onderzoek gelet op het spoedeisende karakter op dat moment niet mogelijk of niet gewenst is;

    • c.

      als blijkt dat er sprake is van een enkelvoudige, niet gecompliceerde ondersteuningsvraag.

 

Artikel 8. Gesprek

  • 1.

    Het college onderzoekt in een gesprek met de cliënt, diens vertegenwoordiger, familie of mantelzorgers en eventuele deskundigen de hulpvraag.

  • 2.

    Als de hulpvraag genoegzaam bekend is kan het college, onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

 

Artikel 9. Verslag

  • 1.

    Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek na voltooiing van het onder lid 2.3.8 van de wet bedoelde onderzoek. Het namens het college opgestelde verslag wordt beschouwd als het Resultatenplan.

  • 2.

    Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken na de datum van melding, verstrekt het college aan de cliënt een verslag van de uitkomsten van het onderzoek.

  • 3.

    ls de cliënt van mening dat het verslag onvolledig is of onjuistheden bevat, kan hij daarvan op een daarvoor bestemd deel van het verslag mededeling doen, onder aanvulling dan wel correctie zoals door hem bedoeld.

  • 4.

    Het verslag voorziet in de mogelijkheid om door de cliënt in het verslag op eenvoudige wijze, voorzien van een ondertekening en datum, aan te laten geven dat deze in aanmerking wenst te komen voor een maatwerkvoorziening.

  • 5.

    In afwijking van het tweede en derde lid kan het college besluiten om geen verslag aan de cliënt te verstrekken bij de beoordeling van de huishoudelijke hulp en de verstrekking van hulpmiddelen, maar kan volstaan worden met een besluit.

 

Artikel 10.Aanvraag

  • 1.

    Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan door of namens de cliënt schriftelijk bij het college worden ingediend.

  • 2.

    Het college merkt een ondertekend verslag van het onderzoek als aanvraag aan, indien de cliënt dat conform artikel 9, vierde lid in het verslag heeft aangegeven.

 

Artikel 11. Ingangsdatum

  • 1.

    Hoofdregel is dat de ingangsdatum van de maatwerkvoorziening gelijk is aan de datum van het besluit.

  • 2.

    Van het eerste lid kan worden afgeweken:

    • a.

      Als in de periode tussen de melddatum en de datum besluit voor het college de noodzaak is gebleken om de maatwerkvoorziening eerder toe te kennen.

    • b.

      Als vóór de datum van melding door de cliënt een voorziening is getroffen en achteraf door het college de noodzaak nog kan worden vastgesteld om eerder toe te kennen.

    • c.

      Als er sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor er reden is om eerder of later een maatwerkvoorziening toe te kennen.

 

Artikel 12. Advisering

  • 1.

    Het college is bevoegd om, zover dit van belang kan zijn voor het onderzoek, degene door of namens wie een melding of aanvraag is gedaan of bij gebruikelijke hulp diens relevante huisgenoten:

    • a.

      Op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen;

    • b.

      Een door het college te bepalen plaats en tijdstip door één of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.

  • 2.

    Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:

    • a.

      Aanvullende informatie nodig is om de melding te kunnen afhandelen of de aanvraag te kunnen beoordelen;

    • b.

      Het college dat gewenst of noodzakelijk vindt.

  • 3.

    De cliënt of huisgenoot is verplicht aan het college of de door hem aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag of het afhandelen van de melding.

 

Artikel 13. Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is:

    • c.

      indien van toepassing, de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven;

    • d.

      hoe de voorziening wordt verstrekt, en

    • e.

      indien van toepassing, welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb moet worden aangewend, waarbij verwezen kan worden naar het pgb plan;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld;

    • e.

      de voorwaarden voor uitbetaling van het persoonsgebonden budget en de wijze van uitbetaling van het persoonsgebonden budget, en

    • f.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 4.

    Als sprake is van de verplichting tot betaling van een bijdrage in de kosten, wordt van deze verplichting mededeling gedaan in de beschikking. Daarbij wordt tevens gemeld welk bestuursorgaan belast is met de bepaling van de hoogte van de bijdrage en de inning daarvan.

 

 

Hoofdstuk 3 Maatwerkvoorziening

 

 

Artikel 14. (Algemene) criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1.

    De aanvrager komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening, ter compensatie van de beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen, als gevolg waarvan de cliënt niet voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet weg kan nemen:

    • a.

      op eigen kracht;

    • b.

      met gebruikelijke hulp;

    • c.

      met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

    • d.

      met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of

    • e.

      met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

  • 2.

    Het college neemt het verslag, indien aanwezig, als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening.

  • 3.

    De cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening als:

    • a.

      deze langdurig noodzakelijk is, tenzij het gaat om een cliënt met een korte levensverwachting, in welk geval per definitie geacht wordt sprake te zijn van een langdurige noodzaak;

    • b.

      de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt redelijkerwijs niet vermijdbaar was, en

    • c.

      de voorziening voorzienbaar was, maar van de cliënt redelijkerwijs niet verwacht kon worden maatregelen te hebben getroffen die de hulpvraag overbodig had gemaakt.

  • 4.

    Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      indien de voorziening voor de cliënt algemeen gebruikelijk is;

    • b.

      voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

    • c.

      indien de cliënt geen ingezetene is van de gemeente;

    • d.

      indien het een voorziening betreft die de cliënt na de melding, zoals bedoeld in artikel 2.3.2 van de wet, en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijke toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;

    • e.

      indien het een voorziening betreft die de cliënt vóór de melding, zoals bedoeld in artikel 2.3.2 van de wet, heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;

    • f.

      voor zover deze niet in overwegende mate op het individu is gericht;

    • g.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan de cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten.

    • h.

      als deze voorziening niet noodzakelijk was geweest wanneer de cliënt rekening had gehouden met de reeds bestaande en bekende beperkingen, niet verband houdende met de overgang naar een volgende levensfase;

    • i.

      indien de maatwerkvoorziening, gezien de beperkingen van de cliënt, niet veilig voor hemzelf of zijn omgeving zou zijn, dan wel gezondheidsrisico’s met zich meebrengt.

  • 5.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

    • a.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 6.

    Het college kent slechts de goedkoopst adequate maatwerkvoorziening toe.

  • 7.

    Het college kan nadere regels stellen omtrent de voorwaarden, aard, inhoud en omvang van de verstrekken maatwerkvoorziening.

 

Artikel 15. Specifieke criteria woonvoorzieningen

  • 1.

    De woonvoorziening is er op gericht dat de cliënt normaal gebruik kan maken van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2.

    Compensatie ter zake van een hulpvraag die ziet op het normale gebruik van de woning wordt bij voorkeur geleverd via ondersteuning bij een verhuizing als bedoeld in artikel 22.

  • 3.

    Geen woonvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • b.

      als de cliënt verhuisd is naar een woonruimte die niet bestemd en/of geschikt is om het gehele jaar door bewoond te worden dan wel ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting naar een geschikte woning;

    • c.

      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte;

    • d.

      indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

    • e.

      indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

  • 4.

    Het college verstrekt alleen een woonvoorziening of woningaanpassing ten behoeve van een woonwagen indien aan de volgende vereisten wordt voldaan:

    • a.

      de technische levensduur van de woonwagen is nog minimaal vijf jaar, én

    • b.

      de standplaats komt niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking, én

    • c.

      de woonwagen stond ten tijde van de indiening van de melding op een binnen de gemeente Midden Drenthe, formeel als zodanig aangemerkte standplaats.

    • d.

      de hoofdbewoner van een woonwagen in het bezit is van een bewoningsvergunning als bedoeld in de Woonwagenwet.

  • 5.

    Het college verleent alleen een woonvoorziening of woningaanpassing ten behoeve van een woonschip indien:

    • a.

      de technische levensduur van het woonschip nog minimaal vijf jaar is, én

    • b.

      het woonschip nog minimaal vijf jaar op de ligplaats mag blijven liggen.

  • 6.

    Indien de technische levensduur van de woonwagen of het woonschip minder dan vijf jaar is of de standplaats van de woonwagen binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt of het woonschip niet tenminste nog vijf jaar op de ligplaats mag liggen, zal het college een maximumbedrag voor de aanpassingskosten bepalen.

  • 7.

    Het college verleent slechts een maatwerkvoorziening in de aanpassingskosten van een binnenschip indien de aanpassing betrekking heeft op het voor de schipper, de bemanning en hun gezinsleden bestemde gedeelte van het verblijf als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel V, van het Binnenschepenbesluit (Stb. 1987, 466), van een binnenschip, dat:

    • a.

      in het register, bedoeld in artikel 783 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek als zodanig te boek is gesteld op de wijze omschreven in de maatregel te boek gestelde schepen 1992; én

    • b.

      bedrijfsmatig wordt gebruikt, hetzij voor het vervoer van goederen, daarbij blijkens de meetbrief bedoeld in het metingbesluit binnenvaartuigen 1978 een laadvermogen van tenminste 15 ton hebbend, of voor het vervoer van meer dan 12 personen buiten de in de aanhef bedoelde personen.

  • 8.

    De op grond van de Verordening aangebrachte woonvoorzieningen mogen niet zonder schriftelijke toestemming van burgemeester en wethouders worden verwijderd.

 

Artikel 16. Terugbetaling bij verkoop

  • 1.

    De cliënt die als woningeigenaar een woonvoorziening heeft ontvangen die leidt tot waardestijging van de woning, dient bij verkoop van deze woning binnen een periode van 5 jaar na gereed melding van de voorziening, deze verkoop van de woning onverwijld aan het college te melden.

  • 2.

    De waardestijging die door het treffen van een woonvoorziening is ontstaan, dient bij eventuele verkoop binnen 5 jaar na gereed melding van de woningaanpassing gedeeltelijk aan de gemeente te worden terugbetaald door de cliënt die als woningeigenaar deze woonvoorziening heeft ontvangen.

  • 3.

    De waardestijging die door het treffen van een woningaanpassing ontstaat, wordt bepaald door taxatie van de woning voorafgaand aan het realiseren van de woningaanpassing en taxatie van de woning na gereed melding hiervan. De taxatie wordt uitgevoerd door een beëdigd taxateur, in opdracht van de gemeente.

  • 4.

    De restitutie bedraagt:

    • a.

      in het eerste jaar 100% van de meerwaarde

    • b.

      in het tweede jaar 80% van de meerwaarde

    • c.

      in het derde jaar 60% van de meerwaarde

    • d.

      in het vierde jaar 40% van de meerwaarde

    • e.

      in het vijfde jaar 20% van de meerwaarde

  • 5.

    In alle gevallen wordt de bijdrage, die voor rekening van de woningeigenaar is gekomen bij de toekenning van de woonvoorziening(en) in mindering gebracht op de waardestijging. Het terug te betalen bedrag bedraagt nooit meer dan het verstrekte pgb.

 

Artikel 17. Specifieke criteria kortdurend verblijf

Een maatwerkvoorziening voor kortdurend verblijf, zijnde logeren en respijtzorg, wordt slechts verstrekt, indien:

  • a.

    de cliënt wegens zijn beperkingen, chronisch psychische of psychosociale problemen, toezicht en ondersteuning nodig heeft en dit wordt geleverd door een gebruikelijke hulp en/of mantelzorger thuis;

  • b.

    het noodzakelijk is dat de persoon die gebruikelijke hulp en/of mantelzorg verleent ontlast wordt.

  • c.

    Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de wijze van vaststelling van het recht op een maatwerkvoorziening voor kortdurende verblijf.

 

Artikel 18. Specifieke criteria huishoudelijke hulp

  • 1.

    Een maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden is bedoeld voor het uitvoeren van huishoudelijke taken, exclusief onderhoud aan de tuin, en wordt slechts verstrekt indien:

    • a.

      de cliënt niet in staat is tot het voeren van een gestructureerd huishouden;

    • b.

      er geen algemeen gebruikelijke of voorliggende voorzieningen aanwezig zijn;

    • c.

      er geen sprake is van gebruikelijke hulp en mantelzorg

  • 2.

    Bij het oordeel of gebruikelijke hulp kan worden gevergd houdt het college –onverminderd de wettelijke definitie- in ieder geval rekening met;

    • a.

      De omvang van de ondersteuningsbehoefte;

    • b.

      De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen;

    • c.

      De omstandigheid dat een huisgenoot regelmatig niet aanwezig is vanwege activiteiten elders met een verplichtend karakter.

  • 3.

    De vaststelling van de omvang van de huishoudelijk hulp vindt plaats met behulp van het “protocol gebruikelijke zorg” en het “protocol huishoudelijke zorg” van het CIZ. Met dien verstande dat als uitgangspunt geldt dat geen uren, of delen van uren, worden geïndiceerd voor het doen van boodschappen.

  • 4.

    Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de wijze van vaststelling van de huishoudelijke hulp.

 

Artikel 19. Specifieke criteria begeleiding

  • 1.

    Een cliënt kan in aanmerking komen indien hij door zijn beperkingen onvoldoende zelfredzaam of in staat tot participatie is en de cliënt hierdoor beperkingen ervaart op het gebied van:

    • a.

      de sociale redzaamheid;

    • b.

      het bewegen en verplaatsen;

    • c.

      het psychisch functioneren;

    • d.

      het geheugen en de oriëntatie;

    • e.

      het vertonen van probleemgedrag.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de wijze van vaststelling van het recht op een maatwerkvoorziening voor begeleiding.

 

Artikel 20. Specifieke criteria vervoer

  • 1.

    Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag.

  • 2.

    De te verstrekken vervoersvoorziening kan bestaan uit:

    • a.

      een vervoerspas waarmee gebruik kan worden gemaakt van het collectief systeem van aanvullend vervoer. De te verstrekken vervoersvoorziening zal lokale verplaatsingen tot een omvang per jaar van maximaal 2000 kilometer mogelijk maken.

    • b.

      een voorziening in natura in de vorm van:

      • 1.

        een open elektrische buitenwagen;

      • 2.

        een ander verplaatsingsmiddel;

    • c.

      een tegemoetkoming of een vergoeding in de kosten van:

      • 1.

        aanpassing van een eigen auto;

      • 2.

        gebruik van een eigen auto;

      • 3.

        gebruik van een rolstoel-taxi;

      • 4.

        aanschaf van een ander verplaatsingsmiddel.

  • 3.

    Pashouders die een voorziening als bedoeld in het tweede lid onder a verstrekt hebben gekregen kunnen voor gezinsleden een meereispas aanvragen.

  • 4.

    De begeleider van een persoon met een beperking, voor zover begeleiding voor het gebruik van het aanvullend vervoer medisch noodzakelijk is, kan gratis gebruik maken van de voorziening als bedoeld in het tweede lid, onder a.

  • 5.

    De voorzieningen bedoeld in het tweede lid, onder b, sub 1 en 2 worden in huur verstrekt; de cliënt sluit hiertoe een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd met een door burgemeester en wethouders aangewezen leverancier van hulpmiddelen. De maandelijkse huurbedragen die met de huur van deze voorzieningen zijn gemoeid, worden door de gemeente, nadat de cliënt daartoe een machtiging heeft verstrekt, rechtstreeks aan de leverancier van deze hulpmiddelen uitbetaald. De verzekering, het onderhoud aan en de reparatie van deze voorziening maakt deel uit van de huurovereenkomst, met uitzondering van schootkleden en anti-decubitus materialen, welke in bruikleen worden verstrekt. Reparatiekosten aan in bruikleen verstrekte schootkleden en antidecubitusmaterialen, niet zijnde het gevolg van nalatigheid van de gehandicapte zelf, komen voor vergoeding in aanmerking.

  • 6.

    Het college kan in individuele gevallen afwijken van het gestelde in dit artikel indien uit onderzoek volgt dat cliënt een hogere of lagere vervoersbehoefte heeft.

 

Artikel 21. Specifieke criteria rolstoel

  • 1.

    Een rolstoel of ander verplaatsingsmiddel is er op gericht dat de cliënt zich kan verplaatsen in en om de woning. Een rolstoel wordt niet verstrekt voor incidenteel gebruik.

  • 2.

    Sportrolstoelen worden niet gezien als rolstoelen voor incidenteel gebruik maar als sportvoorziening.

 

Artikel 22.Specifieke criteria verhuiskosten

  • 1.

    Een tegemoetkoming in de verhuiskosten kan worden toegekend indien dit de goedkoopst adequate voorziening is ten opzichte van een woonvoorziening. Voordat het college het verhuisprimaat toepast, moet een belangenafweging worden gemaakt tussen het aanpassen van de huidige woning of het verhuizen naar een andere woning.

  • 2.

    Een tegemoetkoming in de kosten als bedoeld in het eerste lid wordt bepaald aan de hand van een door de cliënt te overleggen offerte. Het college is gerechtigd een tegenofferte aan te leveren.

  • 3.

    Een tegemoetkoming in de verhuiskosten wordt afgewezen indien;

    • a.

      cliënt voor het eerst verhuist naar een zelfstandige woonruimte;

    • b.

      cliënt verhuist naar een woning die niet geschikt is voor permanente bewoning;

    • c.

      cliënt is verhuisd naar de voor hem op dat moment niet meest geschikte woning;

    • d.

      de verhuizing niet bijdraagt aan het opheffen of verminderen van de beperkingen;

    • e.

      cliënt verhuist naar een WLZ-instelling;

    • f.

      cliënt verhuist vanuit een geschikte woning;

    • g.

      de kosten voor het aanpassen van de woning zijn lager dan de tegemoetkoming in de verhuiskosten.

 

 

Hoofdstuk 4 Persoonsgebonden budget

 

 

Artikel 23. Algemene regels over het pgb

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb met in achtneming van artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2.

    Voor de cliënt die in aanmerking wenst te komen voor een pgb geldt de verplichting om een budgetplan op te stellen. Hiertoe kan het college een standaard formulier opstellen.

  • 3.

    Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt indien:

    • a.

      de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Ter beoordeling gelden de volgende voorwaarden:

      • 1.

        cliënt heeft een goed overzicht van de eigen situatie en kan deze houden

      • 2.

        cliënt weet welke regels er horen bij een pgb.

      • 3.

        cliënt kan een overzichtelijke pgb-administratie bijhouden.

      • 4.

        cliënt is in staat te communiceren met de gemeente, zorgverzekeraar of zorgkantoor, de SVB en zorgverleners.

      • 5.

        cliënt kan zelfstandig handelen en zelf voor zorgverleners kiezen.

      • 6.

        cliënt kan zelf afspraken maken, bijhouden en zich hier aan houden.

      • 7.

        cliënt kan zelf beoordelen of de zorg uit het pgb het beste mij hem past.

      • 8.

        cliënt kan zelf de zorg regelen met 1 of meer zorgverleners.

      • 9.

        cliënt kan ervoor zorgen dat de zorgverleners die voor hem werken weten wat ze moeten doen.

      • 10.

        cliënt weet wat hij moet doen in zijn rol als werkgever of opdrachtgever van een zorgverlener.

    • b.

      de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen en naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

  • 4.

    Het pgb wordt uitbetaald per feitelijk geleverde uren, niet zijnde maandloon.

  • 5.

    Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de cliënt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 6.

    Het pgb wordt geweigerd indien er sprake is van financiële problemen bij de cliënt, tenzij op de cliënt financieel toezicht wordt uitgeoefend door bijvoorbeeld een kredietbank.

  • 7.

    Aan het pgb zijn de volgende verplichtingen en voorwaarden verbonden:

    • a.

      het pgb mag niet worden besteed aan een voorziening die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt;

    • b.

      het pgb mag niet worden besteed aan tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • c.

      het pgb mag niet worden besteed aan het beheer van het pgb;

    • d.

      een professionele ondersteuner mag het pgb niet beheren;

    • e.

      het pgb wordt binnen drie maanden na toekenning aangewend voor de bekostiging van het resultaat waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden. Het college kan al dan niet op verzoek een langere termijn hanteren;

    • f.

      de besteding van het pgb dient verantwoord te worden.

  • 8.

    Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan diensten, hulpmiddelen, woonvoorzieningen en andere maatregelen onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk:

    • a.

      voor zover de ondersteuning de gebruikelijke hulp overstijgt;

    • b.

      dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is dan zorg in natura;

    • c.

      als de dienst zorg omvat waarvoor krachtens landelijk geldende kwaliteitscriteria een minimale opleiding vereist is. Beschikt de persoon over de desbetreffende kwalificatie dan heeft deze persoon aangegeven dat de ondersteuning aan de cliënt hem niet te zwaar valt en deze persoon heeft op geen enkele wijze druk op de ontvanger van het pgb heeft uitgeoefend bij diens besluitvorming.

  • 9.

    Het college bepaalt voor gezinsleden binnen hetzelfde huishouden in hoeverre sprake is van gebruikelijke hulp.

  • 10.

    Het college kan een pgb weigeren als de cliënt het beheer uitvoert met hulp van de betrokken ondersteuner zelf of daaraan verbonden personen en daarmee ongewenste belangenverstrengeling kan ontstaan.

  • 11.

    Het college houdt rekening met de belastbaarheid van de mantelzorger van de cliënt.

  • 12.

    Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de verantwoording van het pgb.

  • 13.

    De cliënt sluit met degene aan wie het pgb wordt besteed een door het college en de Sociale Verzekeringsbank goedgekeurde schriftelijke overeenkomst. Daarbij wordt (bij voorkeur) gebruik gemaakt van de toepasselijke modelovereenkomst die de Sociale Verzekeringsbank ter beschikking stelt.

 

Artikel 24. Algemene regels over de hoogte van het pgb

  • 1.

    Bij de bepaling van de hoogte van het pgb wordt mede aandacht besteed aan een door de cliënt in te dienen budgetplan inzake het door hem gewenste pgb.

  • 2.

    Het pgb wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken. Het pgb wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.

 

Artikel 25. Hoogte pgb per maatwerkvoorziening

  • 1.

    De hoogte van het pgb voor een woonvoorziening:

    • a.

      De hoogte van het pgb voor een woningaanpassing en de daarmee eventueel samenhangende kosten van onderhoud, verzekering, keuring en reparatie wordt bepaald op basis van een voorcalculatie of aan de hand van door de cliënt opgevraagde vergelijkbare offertes, waarbij de prijs van de leverancier die de goedkoopst adequate voorziening kan leveren doorslaggevend is. De gemeente is gemachtigd om een tegenofferte op te vragen.

  • 2.

    De kosten van tijdelijke huisvesting bedraagt:

    • a.

      de werkelijke kosten met een maximum van € 507,47 per maand als tegemoetkoming in de kosten van het tijdelijk betrekken van zelfstandige woonruimte en het langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte.

    • b.

      de werkelijke kosten met een maximum van € 253,75 per maand als tegemoetkoming in de kosten van het tijdelijk betrekken van een niet-zelfstandige woonruimte.

  • 3.

    De hoogte van het pgb voor huishoudelijke hulp bedraagt:

    • a.

      voor hulp bij het huishouden 1 (HH1) € 13,23 per uur;

    • b.

      voor hulp bij het huishouden 2 (HH2) € 21,20 per uur;

  • 4.

    De hoogte van het pgb voor begeleiding:

    • a.

      De hoogte van het persoonsgebonden budget voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo voor wat betreft begeleiding, inclusief vervoer is voor een professional, niet zijnde een persoon uit het sociale netwerk € 33,84 per uur;

    • b.

      De hoogte van het persoonsgebonden budget voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo voor wat betreft begeleiding, inclusief vervoer is voor ondersteuning uit het sociaal netwerk € 21,60 per uur;

    • c.

      De bedragen worden jaarlijks geïndiceerd aan de hand van het cao-loonindexcijfer van de sector overheid en zorg van november, zoals gepubliceerd door het Centraal bureau voor de statistiek.

  • 5.

    De hoogte van het pgb begeleiding groep of dagbesteding:

    • a.

      De hoogte van het persoonsgebonden budget voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo voor wat betreft pgb begeleiding groep of dagbesteding, inclusief vervoer is voor een professional, niet zijnde een persoon uit het sociale netwerk € 46,88 per dagdeel;

    • b.

      De hoogte van het persoonsgebonden budget voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo voor wat betreft pgb begeleiding groep of dagbesteding, inclusief vervoer is voor ondersteuning uit het sociaal netwerk € 28,30 per dagdeel;

    • c.

      De bedragen worden jaarlijks geïndiceerd aan de hand van het cao-loonindexcijfer van de sector overheid en zorg van november, zoals gepubliceerd door het Centraal bureau voor de statistiek.

  • 6.

    De hoogte van het pgb voor kortdurend verblijf (logeren en respijtzorg):

    • a.

      De hoogte van het persoonsgebonden budget voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo voor wat betreft kortdurend verblijf, inclusief vervoer is voor een professional, niet zijnde een persoon uit het sociale netwerk € 163,10 per etmaal;

    • b.

      De hoogte van het persoonsgebonden budget voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo voor wat betreft kortdurend verblijf, inclusief vervoer is voor ondersteuning uit het sociaal netwerk € 60,91 per etmaal;

    • c.

      De bedragen worden jaarlijks geïndiceerd aan de hand van het cao-loonindexcijfer van de sector overheid en zorg van november, zoals gepubliceerd door het Centraal bureau voor de statistiek.

  • 7.

    De hoogte van het pgb voor vervoer: individuele taxikosten, individuele rolstoeltaxikosten, gebruik van een bruikleenauto of eigen auto bedraagt:

    • a.

      voor taxikosten € 1.129,63 per jaar;

    • b.

      voor rolstoelvervoer € 1.694,97 per jaar.

    • c.

      voor gebruik van een bruikleenauto € 729,66 per jaar;

    • d.

      voor gebruik van een (eigen) auto € 834,53, indien beide echtgenoten/partners voor vergoeding in aanmerking komen, wordt de vergoeding voor elk verminderd met 25%.

  • 8.

    De hoogte van het pgb voor een rolstoel, scootmobiel, driewielvoorziening of gelijksoortige voorzieningen wordt vastgesteld op basis van 75% van de tegenwaarde van de huurprijs van 7 jaar van de adequaat-goedkoopste voorziening, inclusief verzekering, onderhoud en reparatie, zoals die door het college aan de leverancier wordt betaald.

  • 9.

    De hoogte van het pgb voor verhuiskosten wordt bepaald:

  • op basis van de laagste offerte en rekening houdende met de keuze van de cliënt om al dan niet gebruik te maken van een erkende verhuizer;

  • 10.

    De hoogte van het pgb voor een sportvoorziening bedraagt maximaal € 4.163,30, welk bedrag bedoeld is als tegemoetkoming in aanschaf en onderhoud van een sportvoorzieningen voor een periode van drie jaar; indien na drie jaar de voorziening nog bruikbaar is, bedraagt de jaarlijkse financiële tegemoetkoming voor de kosten van onderhoud € 229,25.

  • 11.

    De hoogte van het pgb voor beschermd wonen:

  • De gehanteerde tarieven voor beschermd wonen, zijn de tarieven zoals vastgesteld door het college van de gemeente Assen.

 

 

Hoofdstuk 5 Eigen bijdrage

 

 

Artikel 26. Eigen bijdrage

  • 1.

    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening of pgb, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt, met als maximum de kostprijs.

  • 2.

    De ingangsdatum voor de bijdrage in de kosten is de eerste CAK-periode volgend op de datum waarop de beschikking is verzonden.

  • 3.

    De bijdragen voor maatwerkvoorzieningen of pgb zijn gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste € 19,00 per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4 en 2.1.4a, vijfde lid, van de wet of hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, geen of een lagere bijdrage is verschuldigd.

  • 4.

    Een inwoner is een bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van collectief vervoer, ter hoogte van € 0,17 per kilometer met een instaptarief van € 0,98. De hiervoor genoemde bedragen zijn uitgedrukt in het prijspeil van 2020. De bedragen worden ieder opvolgend kalenderjaar gewijzigd aan de hand van de landelijke indexering OV basistarief en indexering kilometertarief OV in Groningen en Drenthe.

  • 5.

    Het college kan onder voorwaarden vrijstelling geven in de bijdrage van de kosten voor een maatwerkvoorziening. Het college kan hiervoor nadere regels vaststellen.

  • 6.

    In afwijking van het eerste lid is er geen eigen bijdrage verschuldigd voor:

    • a.

      woonvoorzieningen aan gemeenschappelijke ruimtes;

    • b.

      rolstoelen;

    • c.

      aanpassingen aan rolstoelen;

    • d.

      voorzieningen ten behoeve van cliënten tot achttien jaar, met uitzondering van een woningaanpassing;

    • e.

      voorzieningen waarvan de afschrijvingstermijnen zijn verlopen.

  • 7.

    Er is geen eigen bijdrage meer verschuldigd als de cliënt is overleden.

  • 8.

    Vervanging van de voorziening heeft invloed op de duur van het betalen van de eigen bijdrage. De eigenbijdrage begint opnieuw te lopen.

 

Artikel 27. Kostprijs

De kostprijs van een:

  • a.

    maatwerkvoorziening in natura wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder;

  • b.

    maatwerkvoorziening in de vorm van een hulpmiddel of woningaanpassing wordt bepaald door de wijze van beschikbaarstelling van de voorziening in bruikleen, huur of eigendom;

  • c.

    pgb is gelijk aan het bedrag van het pgb;

 

 

Hoofdstuk 6 Kwaliteit, toezicht en handhaving

 

 

Artikel 28. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, waaronder voldoende deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

  • 2.

    Door het college gecontracteerde aanbieders van maatwerk- en individuele voorzieningen voor diensten zorgen ervoor te voldoen aan het kwaliteitskader behorend bij het geldende aanbestedingsdocument en de contracteisen.

  • 3.

    Aanbieders dienen te voldoen aan het Toetsingskader 2019 NMD Wmo en jeugdzorg en, voor wat betreft de gecontracteerde aanbieders, tevens aan de contracteisen.

  • 4.

    Het college kan nadere regels stellen over verdere eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 5.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden, ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

 

Artikel 29. Verhouding prijs en kwaliteit van de levering van voorzieningen door derden

  • 1.

    Het college houdt bij de vaststelling van de prijs voor de te leveren diensten, rekening met in ieder geval:

    • a.

      de aard en omvang van de te verrichten taken;

    • b.

      de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

    • c.

      een redelijke toeslag voor overheadkosten;

    • d.

      een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing, administratieve handelingen en werkoverleg;

    • e.

      kosten voor bijscholing van het personeel.

  • 2.

    Het college houdt bij de vaststelling van de prijs voor de te leveren overige voorzieningen, rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening;

    • b.

      de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

    • c.

      aanmeten, levering en plaatsing van de voorziening;

    • d.

      instructie over het gebruik van de voorziening;

    • e.

      onderhoud van de voorziening.

  • 3.

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met een derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • 1.

        een inschrijving en het aangaan van de overeenkomst met de derde, en

      • 2.

        de vaste prijs als bedoeld in onderdeel a.

  • 4.

    Het college stelt de prijzen, bedoeld in het derde lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet; en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 5.

    Het college kan het derde lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het eerste, tweede en vierde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 6.

    Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in dit artikel hij een overeenkomst aangaat.

  • 7.

    Het college kan zich voor de vaststelling van de in voorgaande leden bedoelde prijs laten adviseren door een onafhankelijke adviseur.

 

Artikel 30.Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1.

    Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2.

    Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3.

    De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

 

Artikel 31. Voorkoming, bestrijding en oneigenlijk gebruik

  • 1.

    Het college zorgt voor een rechtmatige en doelmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van deze wet.

  • 2.

    Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 3.

    De gemeenteraad stelt een handhavingsbeleidskader vast, waarin beleidsuitgangspunten en prioriteiten worden aangegeven.

  • 4.

    Het college stelt nadere uitvoering van de handhaving een handhavingsuitvoeringsplan vast met inachtneming van het gestelde in het handhavingsbeleidskader.

  • 5.

    Dit handhavingsuitvoeringsplan omvat in elk geval de wijze van preventie en bestrijding van fraude, oneigenlijk gebruik en misbruik en niet-gebruik van de wet alsmede welke handhavingsinstrumenten daartoe worden ingezet en de wijze waarop deze worden toegepast.

  • 6.

    Het college rapporteert één keer per jaar aan de gemeenteraad over de uitvoering, de resultaten en de effecten op het gebied van handhaving in relatie tot de beleidsuitgangspunten en –prioriteiten zoals vastgelegd in het handhavingsbeleidskader.

  • 7.

    Voor de uitvoering wijst het college een toezichthoudend ambtenaar aan.

 

Artikel 32. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1.

    Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      De cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de vertrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      De cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;

    • c.

      De maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      De cliënt niet voldoet aan de voorwaarden die aan de maatwerkvoorziening of het pgb zijn verbonden;

    • e.

      De cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 3.

    In aanvulling op het bepaalde in het tweede lid kan een beslissing tot verlening van een pgb worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 4.

    Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldwaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 5.

    Het college kan, al dan niet op basis van signalen, onderzoeken of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

 

Artikel 33. Opschorting betaling uit het pgb

  • 1.

    Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

  • 2.

    Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van het verzoek op grond van het eerste en tweede lid.

 

 

Hoofdstuk 7: Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten

 

 

Artikel 34. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college bepaalt in nadere regels waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

 

Artikel 35. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

Een tegemoetkoming aan chronisch zieken en gehandicapten wordt, door het college, nader uitgewerkt in aparte beleidsregels.

 

Hoofdstuk 8: Klachten, medezeggenschap en inspraak

 

 

Artikel 36. Klachtregeling

  • 1.

    Het college stelt een regeling vast voor de afhandeling van klachten ten aanzien van de bejegening door ambtenaren bij de uitvoering van deze verordening.

  • 2.

    Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

  • 4.

    Het college kan besluiten één of meerdere van de in dit artikel genoemde eisen niet of anders aan de aanbieder te stellen, indien deze niet proportioneel is in relatie tot de omvang van de organisatie van de aanbieder of de aard of omvang van de opdracht.

 

Artikel 37. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

  • 3.

    Het college kan besluiten één of meerdere van de in dit artikel genoemde eisen niet of anders aan de aanbieder te stellen, indien deze niet proportioneel is in relatie tot de omvang van de organisatie van de aanbieder of de aard of omvang van de opdracht.

 

Artikel 38. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1.

    Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers daaronder begrepen de advies raden, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2.

    Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4.

    Het college kan nadere regels stellen ter uitvoering van het tweede en derde lid.

 

 

Hoofdstuk 9: Slotbepalingen

 

 

Artikel 39. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

 

Artikel 40. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1.

    De ‘Verordening Wmo en Jeugdhulp 2018 gemeente Midden-Drenthe’ wordt ingetrokken voor de onderdelen die betrekking hebben op de Wmo met ingang van 1 juli 2020.

  • 2.

    Een cliënt die op grond van de ‘Verordening Wmo en Jeugdhulp 2018 gemeente Midden-Drenthe’, recht heeft op een maatwerkvoorziening, waarvoor deze verordening een overeenkomstige bepaling kent die voor de cliënt nadeliger is, behoudt tot 1 januari 2021 het recht op de reeds toegekende voorziening.

  • 3.

    Aanvragen die zijn ingediend onder de onder het eerste lid genoemde verordening en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld met inachtneming van die verordening.

  • 4.

    Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de in het eerste lid genoemde verordening, wordt beslist met inachtneming van die verordening.

 

Artikel 41. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 5.

    Deze verordening heeft terugwerkende kracht tot 1 juli 2020.

  • 6.

    Deze verordening wordt aangehaald als: ‘Verordening Wmo gemeente Midden-Drenthe 2020’.

 

besloten in de vergadering van de raad van Midden-Drenthe van 25 juni 2020.

de griffier, de burgemeester,

C.A.M. Bodewes M.F.V. Damsma

Toelichting

 

Algemeen

De verordening Wmo gemeente Midden-Drenthe 2020 geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015). De gemeente is bestuurlijk en financieel verantwoordelijk voor de uitvoering van deze wet.

De Wmo 2015 geeft de gemeente de opdracht om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning en voor de kwaliteit in continuïteit van de voorzieningen. Het begrip maatschappelijke ondersteuning is uiteengezet in 3 hoofdelementen waarop van de gemeente inzet wordt verwacht:

1. het bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en het vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld;

2. het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving;

3. het bieden van beschermd wonen en opvang (wonen/verblijf).

De gemeenteraad stelt periodiek een plan vast voor het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. Het plan is erop gericht dat inwoners zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven en dat diegene die beschermd wonen of opvang ontvangen, een veilige woonomgeving hebben en, indien mogelijk, weer in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

 

Wetstechnisch

In de verordening is ervoor gekozen om wat in de Wmo 2015 is geregeld niet in de verordening op te nemen, tenzij het de duidelijkheid bevordert.

 

Mandaat college

De Wmo 2015 en deze verordening bepalen dat veel zaken door het college gedaan worden. In de praktijk worden deze zaken niet door het college zelf gedaan, maar (in mandaat) door deskundige ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Zij doen dit namens het college. Het college kan taken die in de wet en verordening aan haar worden opgedragen, mandateren aan ondergeschikten of niet-ondergeschikten op grond van de regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt (ten aanzien van een voorziening) mandateren aan een aanbieder. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1.

Algemeen gebruikelijke voorziening:

Bij de beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt, draait het om het beantwoorden van de vraag of de cliënt ook over de voorziening kon beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kan, zo blijkt uit de jurisprudentie, een aantal criteria een rol spelen, zoals:

1. de voorziening is algemeen verkrijgbaar;

2. de voorziening is niet speciaal bedoeld voor mensen met een beperking;

3. de voorziening is niet aanzienlijk duurder dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

Daarnaast spelen de individuele omstandigheden van de cliënt, zoals leeftijd en inkomen, een rol. Bij de beoordeling van de vraag of een voorziening algemeen gebruikelijk is, moet het college daarom altijd onderzoeken of de voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de persoon van de aanvrager.

 

Andere voorziening:

Een andere voorziening is een voorziening die de cliënt kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Wmo 2015, bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg.

 

Hulpvraag:

De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 eerste lid van de Wmo 2015. Als iemand met behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat het college allereerst onderzoekt wat de hulpvraag van de cliënt is. Wanneer de cliënt zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid van de Wmo 2015 is noodzakelijk.

 

De overige definities spreken voor zich.

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt omdat de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Enkele definities zijn herhaald voor de werkbaarheid van de verordening.

 

Artikel 2.

Eerste lid:

Op grond van de Wmo 2015 - artikel 2.1.3, tweede lid, onder a- moeten gemeenten onder meer regelen op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen.

Tweede lid:

De verantwoordelijkheid voor beschermd wonen ligt bij alle gemeenten. Voor beschermd wonen is tussen het Rijk en de VNG afgesproken om -net als bij opvang- te werken met centrumgemeenten.

Voor regiogemeente Midden-Drenthe is als centrumgemeente Assen aangewezen.

Regiogemeenten moeten een schriftelijk mandaat geven aan de centrumgemeenten wanneer zij de bevoegdheid tot het bepalen van de toegang, het afgeven van de beschikkingen en het daadwerkelijk verstrekken van beschermd wonen mandateren aan de centrumgemeente. De regiogemeente moet dus een mandaatbesluit nemen. Doet de regiogemeente dat niet, dan moet de regiogemeente zelf de toegang bepalen, beschikkingen afgeven en daadwerkelijk opvang en beschermd wonen verstrekken (TK 2013-2014, 33 841, nr. 34). Het geven van een mandaat aan de centrumgemeenten ten aanzien van beschermd wonen betreft een algemeen mandaat. Dit mandaat moet schriftelijk worden verleend en volgens de regels van artikel 3:42 Awb bekend gemaakt worden (artikel 10:5 Awb). Ook moet het college van de centrumgemeente instemmen met de mandaatverlening, nu het mandaat niet binnen de organisatie wordt verleend (artikel 10:4 lid 1 Awb).

Met het verlenen van mandaat verkrijgt de centrumgemeente wel de bevoegdheid te besluiten namens het college van de regiogemeente, maar niet om namens de regiogemeente verordeningen of beleidsregels vast te stellen. Wil een regiogemeente de aanspraak op beschermd wonen invullen met het beleid van de centrumgemeente, dan zal de Wmo-verordening van de regiogemeente minimaal moeten bepalen dat beschermd wonen wordt verstrekt overeenkomstig de vigerende raadsverordening van de centrumgemeente, en de hierop gestoelde nadere regels en/of beleidsregels van de centrumgemeente. Op dat moment maakt de gemeenteraad van de regiogemeente het beleid van de centrumgemeente tot het eigen beleid, en is voldaan aan de verordeningsopdracht van artikel 2.1.3 lid 2 Wmo 2015. Dientengevolge wordt in dit artikel verwezen naar de laatst vastgestelde verordening en beleidsregels van de centrumgemeente Assen. Hiermee is het beleid van Assen wat betreft veilig wonen, beschermd wonen en dagbesteding gemaakt tot het eigen beleid van de gemeente Midden-Drenthe.

De verwijzing naar eventueel navolgende gewijzigde versies die voortvloeien uit de verantwoordelijkheden zoals vastgelegd in de gemeenschappelijke regeling ‘Centrumregeling samenwerking sociaal domein NMD’, maakt het mogelijk dat nieuw vastgestelde verordeningen en beleidsregels van de centrumgemeente Assen onverkort van toepassing zijn op deze verordening.

De gemeente Midden-Drenthe hoeft haar verordening dan niet aan te passen.

 

Artikel 3 en 4

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de delegatiebepaling van artikel 2.1.3 Wmo 2015, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening de regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in art 2.1.2 Wmo 2015 bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen.

In de Wmo is het begrip maatwerkvoorziening als volgt gedefinieerd:

op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang.

Met ingang van 1 januari 2017 is het uitgangspunt voor de omvang van de ondersteuning: het te bereiken resultaat voor de inwoner. De omvang van de ondersteuning is afhankelijk van de situatie en kan per inwoner verschillen, waardoor maatwerk geborgd wordt.

De resultaten hebben betrekking op een eindsituatie of tussenstand, die de inwoner of het gezin met de ondersteuning kan bereiken. Het gaat om de gewenste, haalbaar en realistisch te achten situatie na de ondersteuning. De interventieniveaus worden gebruikt voor het bepalen van de zwaarte en de intensiteit van de ondersteuning.

In de nadere regels worden de interventieniveaus en de resultaten nader beschreven en uitgewerkt.

Op dit moment wordt het werken in resultaten binnen de Wmo alleen volledig toegepast als het gaat om logeren, persoonlijke begeleiding en dagbesteding. Voor andere Wmo voorzieningen zoals bijvoorbeeld huishoudelijke hulp en hulpmiddelen staat het resultaat ook centraal maar werken we met een ander manier van indiceren.

 

Artikel 5

Eerste en tweede lid:

Een ieder kan zich bij het college melden. In de meeste gevallen zal dat door de cliënt zelf al dan niet samen met zijn mantelzorger of een andere persoon uit zijn sociaal netwerk gebeuren. Ook kan sprake zijn van een vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 1.1.1, tweede lid, van de wet. Een melding moet op de eerste plaats te kwalificeren zijn als een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Een verzoek om informatie en advies is geen melding. Verwezen wordt naar de begripsbepaling van de verordening. Dit is van belang omdat een melding leidt tot een gesprek. Zoals bij wet is voorgeschreven bevestigt het college de ontvangst van de melding. Hierbij geldt dat de ontvangst niet mondeling bevestigd wordt aan de cliënt. Bij de ontvangstbevestiging wijst het college op de mogelijkheid van kosteloze cliëntondersteuning. Na de melding start het college het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de wet: er vindt een gesprek plaats.

Derde lid:

Opvang wordt geregeld via opvanginstelling in de centrumgemeente. Met dit lid is geregeld dat de client voor noodzakelijke opvang zich kan melden bij de opvanginstelling die vervolgens namens de client de aanvraag en noodzakelijke zaken regelt bij de regiogemeente en de centrumgemeente.

 

Artikel 6

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4 Wmo 2015. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos en onafhankelijk is.

Het gaat in alle gevallen om onafhankelijke ondersteuning ten behoeve van de cliënt waarbij zijn belang het uitgangspunt moet zijn. Cliëntondersteuning is overigens domein overstijgend en hoeft niet alleen betrekking te hebben op de Wmo 2015. Dit maakt integrale dienstverlening aan cliënten en/of burgers nog beter mogelijk. Na de melding informeert het college de cliënt en/of diens mantelzorger over deze mogelijkheid. Het college kan deze cliëntondersteuning aanbieden, maar cliënten moeten zich ook kunnen laten bijstaan door andere (externe) ondersteuners. Denk aan een bestaande cliënten- of belangenorganisatie. Van belang is verder nog dat de gemeente er zorg voor moet dragen dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner dient immers onpartijdig te zijn en alleen in het belang van de cliënt te handelen.

 

Artikel 7.

Eerste lid:

Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in artikel 2.3.2, vierde lid wat er tijdens het onderzoek aan bod moet komen. Omdat er een extra factor is opgenomen (onder h) en de factor onder b niet alleen geldt voor het verbeteren van de participatie en zelfredzaamheid maar ook voor het handhaven ervan, zijn voor de duidelijkheid en leesbaarheid alle factoren die in de wet staan, in dit lid overgenomen.

Tweede lid:

De verplichting tot het overleggen van stukken is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling zullen de grenzen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming en de hierop gebaseerde Uitvoeringswet in acht moeten worden genomen.

Derde lid:

Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het onderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen of dat de hulpvraag volstrekt helder is.

 

Artikel 8.

Het is van groot belang dat het onderzoek in goede samenspraak met de cliënt plaatsvindt. Alleen dan kan goed in kaart worden gebracht wat iemands problemen zijn, wat zijn leefomstandigheden betreffen en hoe zijn sociale omgeving (gezin en sociaal netwerk) eruit ziet en wat de mogelijke oplossingen voor de problemen zijn. Bij het gesprek kunnen ook andere personen dan de cliënt aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan de mantelzorger of andere personen uit diens sociale netwerk. Het kan zijn dat daarvoor meerdere gesprekken nodig zijn, dat is afhankelijke van het individuele geval. In het gesprek wordt in samenspraak met de cliënt bekeken welk resultaat hij wil bereiken ten aanzien van zijn zelfredzaamheid en participatie en welke oplossingen passend zouden kunnen zijn. Het spreekt voor zich dat aanwezigheid van personen uit het sociale netwerk van een cliënt een meerwaarde hebben. Denk ook aan de oplossingen die zij geheel of gedeeltelijk zouden kunnen bieden waarmee de zelfredzaamheid van de cliënt wordt versterkt of zal kunnen verbeteren. In geval van mantelzorg wordt de mantelzorger altijd uitgenodigd voor het gesprek. Het is namelijk van belang te weten of de mantelzorger ondersteuning behoeft in verband met het verlenen van mantelzorg. Dat is overigens een wettelijke opdracht van het college.

 

Artikel 9.

Eerste t/m vierde lid:

Overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet wordt van het gesprek een verslag opgesteld dat aan de cliënt wordt verstrekt. Daarin staan het in samenspraak met de cliënt, en indien aanwezig de mantelzorger en andere personen uit het sociale netwerk, tot stand gekomen oplossingen die in één of meerdere gesprekken zijn geïnventariseerd. Het spreekt voor zich dat het persoonlijk plan en de ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger onderdeel uitmaken van het verslag. Het verslag vormt de belangrijkste basis voor de beslissing op de eventueel in te dienen aanvraag. Nadat de cliënt beschikt over het verslag is het zijn verantwoordelijkheid, al dan niet in samenspraak met diens mantelzorger, om zelf te beslissen of een aanvraag wordt ingediend. Ook de cliëntondersteuner kan hierbij een rol spelen. Het kan voorkomen dat de cliënt opmerkingen over of aanvullingen heeft op het verslag zoals het college dat heeft verstrekt. Deze kunnen van belang zijn voor de beslissing op de eventueel in te dienen aanvraag. Daarom kan een client altijd aanvullingen en opmerkingen toevoegen aan het verslag. Dit is waarom een verslag voor gezien en akkoord, dan wel gezien en niet akkoord.

Vijfde lid:

Dit lid is toegevoegd omdat bij huishoudelijke hulp en de verstrekking van hulpmiddelen vaststaat dat er een voorziening verstrekt moet worden en het te behalen doel daarmee gelijk behaald is. Namelijk de verstrekking van huishoudelijke hulp of een rolstoel waarmee de zelfredzaamheid en participatie geborgd is. Een uitgebreid Resultatenplan zou geen verdere bijdrage leveren.

Dit is anders bij de toekenning van begeleiding of opvang omdat hierin een component aanwezig is die in de tijd gemonitord moet worden teneinde te bezien of het Resultatenplan/de maatwerkvoorziening aangepast moet worden.

Met dit lid wordt de ruimte geboden om in die gevallen geen Resultatenplan op te stellen.

 

Artikel 10.

Eerste lid:

Artikel 2.3.5, tweede lid, van de wet bepaalt dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag dient te beslissen. Het kan echter voorkomen dat het college in verband met de zorgvuldige voorbereiding van dat besluit een deskundigenadvies nodig heeft zoals bedoeld in artikel 12 van de verordening. Het behoeft geen toelichting dat het college doorgaans niet over een dergelijk advies zal kunnen beschikken binnen de genoemde beslistermijn. Het college heeft op grond van artikel 4:14 van de Awb de bevoegdheid om in dit geval aan de cliënt mede te delen dat het om voormelde reden niet mogelijk is om binnen de wettelijke termijn een besluit te nemen. Het college noemt daarbij een redelijke termijn binnen welke de cliënt de beschikking tegemoet kan zien. Voorts kan de beslissing worden uitgesteld gedurende de termijn waarvoor de aanvrager schriftelijk met het uitstel heeft ingestemd, artikel 4:15, lid 2, onder a, van de Awb. Uit de wet vloeit verder de mogelijkheid voort om de beslistermijn op te schorten indien de cliënt niet de benodigde gegevens, bescheiden heeft aangeleverd of medewerking heeft verleend aan het onderzoek (als bedoeld in art. 2.3.2, vierde lid, van de wet) voor zover dat van belang is voor het beoordelen van de aanspraak, artikel 4:15, lid 1, onder a, van de Awb.

Tweede lid:

Aangezien het verslag de meeste informatie bevat om uiteindelijk op een aanvraag te beslissen, is het wenselijk om cliënten de mogelijkheid te bieden het verslag als zijnde een aanvraag aan te merken. Immers, cliënten zouden anders dezelfde gegevens meerdere malen in moeten vullen, dit terwijl deze gegevens reeds bekend zijn bij het college. Daarbij scheelt dit in de administratieve lasten.

 

Artikel 11.

Eerste lid:

De Wmo 2015 bepaalt niet wat de ingangsdatum van een voorziening is. Evenmin is dit een van de onderwerpen die in de Wmo-verordening moet worden geregeld. In de Wmo 2007 en de WVG was dit eveneens de situatie.

Onder de WVG overwoog de CRvB het volgende: “in aanmerking genomen dat noch de Wvg noch de Verordening een regeling omtrent de ingangsdatum van voorzieningen bevat en dat dit onderwerp ook niet behoort tot de materie welke ingevolge artikel 5, eerste lid, van de WVG bij verordening geregeld dient te worden, stelt de Raad vast dat het bepalen van die ingangsdatum is overgelaten aan de discretie van gedaagde en dat het door hem in dat kader gevoerde beleid door de rechter slechts met terughoudendheid kan worden getoetst” (CRvB 08-10-1999, nr. 98/684 WVG). Onder de Wmo 2007 gaat de CRvB ook akkoord met een vaste gedragslijn van het college (CRvB 21-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:567).

De CRvB heeft in haar uitspraken bevestigd dat de toekenning (datum besluit) als ingangsdatum gehanteerd kan worden (CRvB 08-10-1999, nr. 98/684 WVG). Afwijkend is de uitspraak van de rechtbank Limburg, die met verwijzing naar de systematiek van de Awb oordeelt dat voor wat betreft de ingangsdatum aansluiting moet worden gezocht bij de aanvraagdatum (Rechtbank Limburg 21-06-2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:5290). Ook in de uitspraak van de rechtbank Den Haag wordt aangesloten bij de datum van de aanvraag (Rechtbank Den Haag 25-04-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:4153). De Rechtbank Amsterdam heeft geoordeeld, dat het beleidsuitgangspunt van de gemeente, dat de maatwerkvoorziening ingaat vanaf het moment dat de indicatie is gesteld, niet in strijd is met de Wmo 2015 (Rechtbank Amsterdam 16-11-2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:8174).

De einddatum van een voorziening is niet automatisch de ingangsdatum van een nieuwe voorziening. Uit CRvB 21-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:567 blijkt dat het de verantwoordelijkheid van de cliënt zelf is om tijdig een nieuwe aanvraag in te dienen, zodat de nieuwe voorziening aansluit op de oude.

Kortom de jurisprudentie geeft een richtlijn en/of kader maar geen eenduidige werkwijze. Voor de helderheid richting onze inwoners is daarom dit artikel over de ingangsdatum in de verordening opgenomen.

Tweede lid:

Uit rechtspraak m.bt. de Wmo 2007 blijkt dat de ingangsdatum van een voorziening kan afwijken van de datum van het besluit als de bijzondere omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven.

Geen bijzondere omstandigheid:

• Vanwege de aanwezigheid van mantelzorg is niet gebleken dat belanghebbende bij thuiskomst uit het ziekenhuis tot de toekenningsdatum feitelijk van huishoudelijke hulp is verstoken (Rechtbank Arnhem 17-03-2011, nr. 10/4227).

• Voor zover belanghebbende heeft bedoeld een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, kan dat beroep niet slagen nu niet is gebleken van een schriftelijke, ongeclausuleerde ondubbelzinnige toezegging waaraan belanghebbende het vertrouwen kon ontlenen dat het college een aansluitend indicatiebesluit zou nemen (Rechtbank Amsterdam 25-05-2011, nrs. AWB 09/2837 WMO e.a.).

• Het enkele overschrijden van de beslistermijn leidt er volgens de CRvB niet toe dat het college de ingangsdatum van de voorziening met terugwerkende kracht moet vaststellen op de einddatum van de beslistermijn. Als een beschikking op een aanvraag niet tijdig wordt gegeven kan de belanghebbende gebruik maken van de mogelijkheden die artikel 6:2 en 4:17 Awb (fictieve weigering en dwangsom) bieden (CRvB 21-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:567).

Wel een bijzondere omstandigheid:

• Volgens de rechtbank blijkt uit het rapport dat is opgemaakt naar aanleiding van de aanvraag dat er geen twijfel was over de noodzaak van de kosten. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de noodzaak op de aanvraagdatum reeds vaststond. In deze situatie is er naar het oordeel van de rechtbank aanleiding om de weigeringsgrond, dat er geen voorziening wordt toegekend voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die voorafgaand aan de datum van het besluit zijn gemaakt, buiten toepassing te laten. Met toepassing van de hardheidsclausule wordt de gevraagde voorziening met terugwerkende kracht met ingang van de datum van aanvraag toegekend (Rechtbank Breda 25-02-2011, nr. 10/93).

• Duidelijk is dat daadwerkelijk hulp, zorg en ondersteuning is verleend. De Wmo 2015 verzet zich niet tegen het verlenen van een pgb met terugwerkende kracht (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 10-8-2017, nr. AWB 16_9295 AWB).

Kortom de jurisprudentie geeft een richtlijn en/of kader maar geen eenduidige werkwijze. Voor de helderheid richting onze inwoners is daarom dit artikel over de uitzonderingen op de ingangsdatum in de verordening opgenomen.

 

Artikel 12

Dit artikel bepaalt dat het college bevoegd is cliënten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip. De reden van deze oproep is om de cliënten te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Bij de toepassing van dit artikel wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de privacy. Daarom wordt er alleen een oproep gedaan als dit in het belang is van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening. Het college dient een adviesaanvraag goed te kunnen motiveren.

Het college heeft twee organisaties aangewezen die in het kader van de Wmo 2015 advies uit mogen brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

 

Artikel 13.

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

Eerste lid:

Dit artikel omschrijft wat het besluit tot toekenning van een maatwerkvoorziening in ieder geval moet omvatten. NB. Daarnaast geldt uiteraard ook de Algemene wet bestuursrecht. De eisen die deze wet aan beschikkingen stelt zijn niet in de verordening opgenomen.

Tweede lid:

Bij toekenning in natura wordt de toegekende voorziening omschreven. Belangrijk daarbij is dat het beoogde resultaat wordt benoemd, vanaf welke datum cliënt recht heeft op de voorziening en voor welke duur deze is toegekend.

De beschikking bevat tevens een verwijzing naar het resultatenplan, dat onderdeel uitmaakt van de beschikking.

Derde lid:

Als een maatwerkvoorziening wordt toegekend in de vorm van een pgb wordt eveneens hetgeen in het tweede lid staat opgenomen in de beschikking. Aanvullend daarop benoemt het besluit de eisen die gelden voor de besteding van het pgb, de hoogte ervan en waar de hoogte op is gebaseerd en de wijze waarop de pgb-houder verantwoording aflegt over de besteding ervan.

De financieel-administratieve afhandeling van het pgb gebeurt verplicht voor alle pgb-houders door de SVB. De budgethouder heeft een trekkingsrecht. Alle bestedingen worden door de SVB bijgehouden en zijn inzichtelijk voor de budgethouders en gemeente. De verantwoording is daarmee voor budgethouders eenvoudiger, dan voorheen. De gemeente toetst vooral vooraf. Het geld kan alleen besteed worden aan wat is afgesproken (toets SVB bij betalen facturen). Gemeenten hebben steeds inzage in de bestedingen.

Toegekende ondersteuning wordt door de medewerkers van de gemeente geëvalueerd. Dat betekent dat met betrokkenen gesproken wordt over de beoogde resultaten en of de ondersteuning daaraan bijdraagt. Dit gebeurt ook bij het toekennen van een pgb.

Naast de verantwoording over het bestede bedrag aan de SVB, vragen wij de budgethouders, om in de (tussen)evaluatie ook aan te geven wat de behaalde resultaten zijn met het persoonsgebonden budget en de daaraan verbonden voorwaarden, waaronder de vraag of de ingekochte ondersteuning aan de kwaliteitseisen voldoet.

Vierde lid:

De gegevens als genoemd in het derde lid worden enkel ter informatie aan de cliënt mede gedeeld. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar daartegen, artikel 2.1.4, lid 6, van de wet.

 

Artikel 14.

Eerste lid:

In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.

In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a van de Wmo 2015 is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

De gemeente maakt bij het beoordelen van hulpvragen gebruik van de resultatenmatrix. Met de cliënt wordt de hulpvraag geïnventariseerd en wordt besproken welk resultaat haalbaar is voor de cliënt. Vervolgens wordt bekeken welke inzet nodig is om die resultaten te behalen. Dit alles wordt vastgelegd in een resultatenplan.

Als uit het resultatenplan blijkt dat (een deel van) de hulpvraag niet kan worden opgelost met behulp van de in artikel 14 lid 1 genoemde mogelijkheden, komt de cliënt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening. De beschikking vermeldt in welke vorm de maatwerkvoorziening (in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget) wordt verstrekt.

Tweede lid:

Het verslag bedoeld als in artikel 9 van deze verordening.

Derde lid:

Langdurig nodig zijn

Met langdurig wordt bedoeld dat de cliënt voor langere tijd aangewezen moet zijn op de desbetreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijk beperkingen ondervindt, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vaststaat dat de beperkingen slechts tijdelijk zijn, niet voor een voorziening in aanmerking komt. Degene die voor 'beperkte of onzekere duur' beperkingen ondervindt kan een beroep doen op Zorgverzekeringswet.

Langdurig geeft een grens aan in tijd. Waar de grens van langdurig gelegd moet worden is niet duidelijk aan te geven. Een afbakening die gemaakt kan worden, is te kijken naar andere regelgeving, die voor beperkte duur een voorziening verstrekken. Op grond van de Zvw kunnen rolstoelen, drempelhulpen, transferhulpmiddelen zoals draaischijven, patiëntentilliften en transferplanken, toiletverhogers, toilet- en douchestoelen slechts voor beperkte of onzekere duur worden verstrekt (artikel 2.12 lid 2 Regeling zorgverzekering). In de toelichting (Staatscourant 2012, nr. 14946, p. 12) staat uitgelegd wat met 'beperkte of onzekere duur' wordt bedoeld: "In de regel gaat het dan om een uitleentermijn van ten hoogste 26 weken. […] Om te voorkomen dat een hulpmiddel stipt na 26 weken bij de cliënt wordt weggehaald, is de term ‘beperkte of onzekere duur’ geïntroduceerd. Het ligt in de rede dat de zorgverzekeraar als de termijn van 26 weken dreigt te worden overschreden de specifieke situatie in ogenschouw neemt. Afhankelijk van de individuele situatie kan het hulpmiddel zo nodig langer worden uitgeleend."

 

Tijdelijkheid van een beperking

Een andere werkwijze gaat uit van de eventuele tijdelijkheid van een beperking. In dit kader is de prognose van groot belang. Zegt de prognose dat de belanghebbende na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag het college van kortdurende noodzaak uitgaan en dus de Wmo-aanvraag afwijzen. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de situatie gevolgd wordt door situaties van terugval, kan worden uitgegaan van een langdurige noodzaak, mits dat wisselend beeld permanent is.

 

Beperkingen langdurig maar wel tijdelijk

Een enkele keer komt het voor dat de cliënt als gevolg van een ernstig ongeval een lange revalidatie doormaakt maar uiteindelijk toch weer (nagenoeg) geheel zal herstellen. Als de herstelperiode bijvoorbeeld twee jaar zou zijn, dan moet het college toch een voorziening te treffen. Vervoersvoorzieningen zijn naar hun aard tijdelijk en kunnen ook in de tijd worden begrensd. Anders ligt het bij woonvoorzieningen of woningaanpassingen. Die zijn vaak bouwkundig en moeilijk terug te draaien. In zo'n geval kan het college bij de belangenafweging voor de vraag komen te staan wat te doen. Een kostbare traplift en aangepaste badkamer, een verhuiskostenvergoeding of wellicht iets anders. Gelet op het feit dat de woonvoorziening slechts tijdelijk nodig zal zijn, is het denkbaar dat zowel aanpassen als verhuizen als middel erger is dan de kwaal. Anderzijds heeft de cliënt wel een beperking bij het normale gebruik van zijn woning, ook al is beperking niet permanent. In dat geval zou een voorziening verstrekt kunnen worden in de vorm van het vergoeden van tijdelijke huisvesting.

 

Terminale patiënten

De voorwaarde dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn om op grond van de Wmo verstrekt te kunnen worden, betekent niet dat terminale patiënten geen beroep op de Wmo 2015 zouden kunnen doen. Wel zal bij de advisering en de keuze voor de soort voorziening rekening gehouden moeten worden met het feit dat het een terminale patiënt betreft.

 

Sub b. en c. spreken voor zich.

 

Vierde lid:

Onder a.

Zie de begripsbepaling.

Onder b.

Uit de wet blijkt niet dat andere wetten voorliggend zijn of dat de aanspraak op een andere wettelijke regeling kan leiden tot een afwijzing van de aanvraag op grond van de Wmo 2015. Wel is in de wet geregeld dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, wordt afgestemd op andere wetten (artikel 2.3.5 vijfde lid van de wet). Ook verstrekt het college alleen een maatwerkvoorziening als de cliënt niet op eigen kracht in staat is tot zelfredzaamheid en participatie of kan voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang (artikel 2.3.5, derde en vierde lid van de WMO 2015). Het te gelde maken van aanspraken op grond van andere wettelijke regelingen wordt bij het toepassen van deze verordening gezien als een vorm van eigen kracht. Vandaar dat in deze bepaling expliciet is geregeld dat het college geen maatwerkvoorziening toekent voor zover een andere wettelijke regeling in de ondersteuningsbehoefte kan voorzien. De Wmo 2007 kende in tegenstelling tot de Wmo 2015 wél een bepaling waarin was vastgelegd dat geen beroep op de Wmo open stond voor zover een voorziening op grond van een andere wet mogelijk is. Uit jurisprudentie die daarover is ontstaan volgt dat het college alleen rekening kan houden met een voorziening op grond van een andere wet (een voorliggende voorziening) als de cliënt daar echt aanspraak op heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening als de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of als vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).

Onder c.

Dit lid is opgenomen om te bepalen dat alleen personen die ingezetene zijn van de gemeente Midden Drenthe hier dus hoofdverblijf hebben, in aanmerking kunnen komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie. Een uitzondering kan worden gemaakt voor personen die voornemens zijn naar de gemeente Midden Drenthe te verhuizen. Een andere uitzondering betreft diegene die nog niet in de gemeente wonen, maar uit alle feiten en omstandigheden wel blijkt dat deze zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente.

Onder d en e.

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt, nadat hij deze al heeft gerealiseerd of aangekocht. Als het college de noodzaak, adequaatheid en passendheid van die voorziening en de gemaakte kosten achteraf niet meer kan beoordelen, kan het college de voorziening weigeren.

Onder f.

De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Voor het treffen van voorzieningen die gericht zijn op meerdere ingezetenen, zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.

Onder g.

Hiermee wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Hier speelt de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt een rol. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, wordt bekeken of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Onder h.

Spreekt voor zich.

Onder i.

De ondersteuning die wordt ingekocht moet van goede kwaliteit zijn. Er is sprake van goede kwaliteit als is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6 lid 2 onderdeel c Wmo 2015).

Vijfde lid:

Er wordt geen maatwerkvoorziening verstrekt voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten.

Uit eerdere jurisprudentie volgt dat met deze bepaling opgenomen in de verordening de maatwerkvoorziening geweigerd kan worden. Uit de uitspraak volgt dat aanvraag voor een scootmobiel geweigerd werd omdat de afschrijvingstermijn nog niet was verlopen. Dat de scootmobiel gestolen was maakt niet dat er een nieuwe verstrekt moest worden. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat met het reeds toegekende pgb voor de scootmobiel wordt voldaan aan de compensatieplicht voor de duur van de looptijd van zes jaar. De CRvB oordeelt dat niet is gebleken dat de scootmobiel voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan cliënt zijn toe te rekenen. Aan cliënt was bij besluit immers de verplichting opgelegd om een cascoverzekering af te sluiten voor de door hem aan te schaffen vervoersvoorziening, aan welke verplichting hij niet heeft voldaan (CRvB 01-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2052).

Deze jurisprudentie ziet op de Wmo 2007 (evenals Rechtbank Breda 10-01-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:BP1517), maar het is aannemelijk dat een dergelijke bepaling ook onder de Wmo 2015 is toegestaan. Zo oordeelde de CRvB onder de Wmo 2015 al dat wanneer een cliënt het pgb niet besteed aan de door het college geïndiceerde voorziening maar gebruikt voor de aanschaf van een andere voorziening en het pgb eerder dan de daarvoor gestelde looptijd volledig is besteed, het college niet gehouden is binnen deze looptijd opnieuw een pgb te verstrekken voor eenzelfde voorziening (CRvB 21-3-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:818).

Zesde lid.

In dit lid is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Zevende lid.

Het college krijgt hiermee de ruimte om nadere regels te bepalen.

 

Artikel 15.

De cliënt wordt op deze manier in staat gesteld tot het normaal gebruik kunnen maken van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft (of zal hebben). Het gaat om de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Onder omstandigheden kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang tuin of balkon van de woning. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur. Het moet bij het verlenen van maatwerkvoorzieningen gaan om het kunnen uitvoeren van elementaire woonfuncties gericht op het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning.

Het artikel spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

 

Artikel 16.

Ingeval dat een eigen woonruimte wordt verbouwd/vergroot en door deze verbouwing/vergroting de waarde van het huis stijgt, bijvoorbeeld door het realiseren van een aanbouw, wordt door middel van een anti-speculatiebeding voorkomen dat de meerwaarde, die het huis door de verbouwing/vergroting heeft verkregen, bij verkoop, verhuur, pachtrecht, erfrecht, alle vormen van schenking of het in onderpandgeven, ten goede komt aan belanghebbende, diens erven of derden binnen 5 jaar nadat de woonruimte is verbouwd/vergroot. Het bepalen van de meerwaarde van de woonruimte, die als gevolg van het realiseren van een woningaanpassing op kan treden, is niet eenvoudig. Om te voorkomen dat eindeloze discussies ontstaan over de hoogte van de toename van de waarde van de woning zal op het moment dat de voorziening wordt getroffen bepaald moeten worden wat de stijging in waarde is als gevolg van die verbouwing/vergroting. Ook moet op dat moment vastgesteld worden welk bedrag moet worden teruggestort op het moment van verkoop.

 

Artikel 17.

Kortdurend verblijf is een vorm van respijtzorg. Respijtzorg is het tijdelijk overnemen van de totale zorg om de mantelzorger te ontlasten. Kortdurend verblijf kan zowel op grond van de Wmo, de Wlz als de Zvw verstrekt worden.

 

Wmo

De gemeente is op grond van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor het ondersteunen van mantelzorgers van cliënten zonder een Wlz-indicatie. Een manier om dit te doen kan het bieden van kortdurend verblijf zijn. Kortdurend verblijf is een maatwerkvoorziening (artikel 1.1.1 lid 1 Wmo 2015).

 

Wlz

In de Wlz wordt gesproken van logeeropvang in plaats van kortdurend verblijf. Wanneer een cliënt een Wlz-indicatie heeft (of tot de groep 'Wlz-indiceerbaren' hoort), komt logeeropvang (om de mantelzorger te ontlasten) ten laste van de Wlz. Bijvoorbeeld in geval van een tijdelijke behoefte aan extra zorg of toezicht. De cliënt heeft immers al een intramurale indicatie en kan op basis van deze indicatie worden opgenomen. De cliënt kan daarna, indien verantwoord, terug naar de thuissituatie met een pgb, vpt of mpt.

 

Zvw

Kortdurend verblijf onder de Zvw omvat verblijf dat medisch noodzakelijk is in verband met geneeskundige zorg, al dan niet gepaard gaande met verpleging, verzorging of paramedische zorg. Ook moet worden vastgesteld dat opname in het ziekenhuis medisch gezien niet noodzakelijk is, dat er geen structurele behoefte is aan verblijf en dat terugkeer naar huis en herstel op (korte) termijn zorginhoudelijk mogelijk is. Het gaat dan om mensen die om medische redenen tijdelijk niet thuis kunnen wonen (bijvoorbeeld na ontslag uit het ziekenhuis) en daarom voor korte tijd in een zorginstelling worden verzorgd en verpleegd. Voor 2016 werkt het Zorginstituut aan een nadere duiding van kortdurend eerstelijns verblijf.

In dit artikel staat de algemene bepaling en het college krijgt de ruimte om aanvullende bepalingen en regels vast te stellen.

 

Artikel 18.

Eerste lid:

Huishoudelijke hulp heeft betrekking op het overnemen van huishoudelijke taken. Daarmee is hulp bij het huishouden bestemd voor cliënten die niet zelf bijvoorbeeld de schoonmaakwerkzaamheden kunnen uitvoeren door een (lichamelijke of psychische) beperking.

Tweede lid:

Bij de beoordeling dient rekening gehouden te worden met de ondersteuningsbehoefte, leeftijd en ontwikkelingsfase van de inwonende kinderen of de afwezigheid van de huisgenoot. Kortom alle onderdelen binnen het huishouden worden meegewogen voor de vraag in hoeverre ondersteuning voor huishoudelijke hulp noodzakelijk is en niet opgevangen kan worden door inwonende kinderen of huisgenoten.

Derde lid:

Duur en omvang van huishoudelijke taken is niet eenvoudig vast te stellen. Er is daarom gekozen om normtijden te hanteren voor de beoordeling van de vraag hoeveel hulp hij het huishouden het college moet toekennen. Dat betekent dat voor elke huishoudelijke taak een bepaalde tijdseenheid staat, die als standaardnorm geldt. De normtijden uit het voormalige CIZ-protocol zijn door de rechtspraak geaccepteerd. Het uitgangspunt blijft echter maatwerk, dus waar nodig zal het college ook moeten afwijken van de vastgestelde normtijden. Vandaar dat in het vierde lid de mogelijkheid is geboden om door het college nadere regels te laten vaststellen.

Vierde lid:

Zie laatste zin van het derde lid.

 

Artikel 19.

Begeleiding is in de Wmo 2015 gedefinieerd als 'activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven (artikel 1.1.1 Wmo 2015). Het gaat dus om hulp in het dagelijks leven om zelfstandig te kunnen leven. Dit kan individuele hulp zijn of in een groep (dagbesteding).

Begeleiding hangt nauw samen met de ondersteuning die is gericht op behoud of verbetering van zelfredzaamheid. Bij begeleiding gaat het echter niet om de overname van taken, maar om de ondersteuning ervan. Daarbij zal het veelal gaan om het ondersteunen bij laten uitvoeren van algemene dagelijkse levensverrichtingen door de cliënt zelf, zoals een aansporing om onder de douche te gaan.

Begeleiding behorende bij de aanspraak op beschermd wonen of maatschappelijke opvang valt eveneens onder de Wmo 2015.

In dit artikel staat omschreven op welke gebieden er begeleiding geboden kan worden. Het college kan daarnaast nader regels vaststellen.

 

Artikel 20.

Met het zich kunnen verplaatsen in de directe leefomgeving wordt de cliënt in staat gesteld tot participatie. Onder de directe leefomgeving in het kader van dit hoofdstuk wordt 15 tot 20 kilometer rondom de woning als redelijk aangenomen (vergelijk CRvB: 2009: BH4270 en CRvB: 2010: BL4037).

Het uitgangspunt qua omvang is bepaald op 2000 kilometer per jaar. Dit betekent echter niet dat er in het individuele geval niet meer of minder mogelijk zou kunnen zijn. Het college is immers gehouden maatwerk te leveren en is daarom op grond van het vijfde lid bevoegd om in individuele gevallen gemotiveerd af te wijken. Dat zou bijvoorbeeld (ook) het geval kunnen zijn als er meer dan één vervoersvoorziening wordt verleend en met deze voorzieningen tezamen 2000 kilometer op jaarbasis bereikt kan worden.

 

Artikel 21.

Spreekt voor zich en behoeft geen toelichting.

 

Artikel 22.

Eerste lid:

Het primaat van verhuizen betekent dat het verstrekken van een voorziening voor verhuizing en inrichting voorrang heeft op andere woonvoorzieningen. Een voorziening voor verhuizing en inrichting is vaak een verhuiskostenvergoeding. De achterliggende gedachte bij het primaat van verhuizing is dat er zo efficiënt mogelijk met de beschikbare middelen en de woningvoorraad wordt omgegaan.

Bij het toepassen van de verhuisprimaat moet het college in een concreet geval altijd toetsen of het ook een passende bijdrage levert zoals bedoeld in artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015 (zie CRvB 22-8-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2602, evenals TK 2013–2014, 33 841, nr. 3, p. 149). Dit sluit aan bij de jurisprudentie die hierover is ontstaan onder de Wmo 2007. In die jurisprudentie gaf de CRvB ook aan dat het college steeds moet onderzoeken of het verhuisprimaat een compenserende voorziening is. Dat onderzoek betreft de beperkingen van de aanvrager, de bouw- en woontechnische kenmerken van zijn woning en alle andere relevante feiten en omstandigheden . Het college zal deze feiten en omstandigheden moeten inventariseren (zie o.a. CRvB 09-12-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6971 en CRvB 31-08-2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR6619).

Het college moet dus onderzoeken of het primaat van verhuizen aan cliënt mag worden tegengeworpen, gelet op de individuele omstandigheden van cliënt (CRvB 31-08-2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR6619). Dus bij iedere casus moet het college de belangen afwegen en beoordelen of het primaat van verhuizen een compenserende voorziening is. Als dat niet het geval is, moet het college afwijken van het verhuisprimaat en een andere compenserende woonvoorziening verstrekken. Bij die belangenafweging tussen verhuizen of het aanpassen van de huidige woning, kunnen diverse factoren een rol spelen, te weten:

1. De aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woningen

2. Kostenvergelijking tussen aanpassen en verhuizen

3. Volkshuisvestelijke factor kan een rol spelen

4. Woning moet binnen medisch aanvaardbare termijn beschikbaar zijn

5. Sociale omstandigheden

6. Afstemming met andere voorzieningen

7. Werksituatie

8. Verandering in woonlasten

9. Wooncomfort

10. Is de cliënt huurder of eigenaar van de woning?

11. De wil van de cliënt om te verhuizen

Tweede lid:

Het initiatief ligt bij de client om een offerte aan te leveren. Als het idee bestaat dat de offerte te hoog/te duur is, is het college gerechtigd om een eigen offerte op te vragen.

Derde lid:

In dit lid staan de situaties benoemd wanneer een verhuiskostenvergoeding altijd wordt afgewezen.

 

Artikel 23.

Eerste lid:

De aanspraak op een pgb is wettelijk bepaald voor de cliënt die dat wenst. Daarmee is niet zonder

meer gezegd dat er ook recht bestaat op een pgb. Het college beoordeelt of aan de voorwaarden

wordt voldaan.

Tweede lid:

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting. Zie ook definitie van het Budgetplan in de verordening.

Derde lid:

In dit artikel zijn criteria (lees ook voorwaarden) opgenomen die verbonden (kunnen) zijn als het college het recht op een persoonsgebonden budget heeft vastgesteld. Deze bevoegdheid van de gemeenteraad vloeit voort uit de wettelijke opdracht van artikel 2.1.3 om criteria vast te stellen voor de door het college te nemen besluiten zonder dat de gemeenteraad treedt in de bevoegdheden van het college als bedoeld in artikel 2.3.6 van de wet.

Vierde lid:

Pgb mag alleen ingezet worden voor de feitelijk gemaakte uren. Dat betekent dat het niet mogelijk is een hulpverlener op basis van een maandloon uit te betalen.

Vijfde en zesde lid:

Spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

Zevende lid:

In dit artikel zijn criteria (lees ook voorwaarden) opgenomen die verbonden (kunnen) zijn als het college het recht op een persoonsgebonden budget heeft vastgesteld. Deze bevoegdheid van de gemeenteraad vloeit voort uit de wettelijke opdracht van artikel 2.1.3 om criteria vast te stellen voor de door het college te nemen besluiten zonder dat de gemeenteraad treedt in de bevoegdheden van het college als bedoeld in artikel 2.3.6 van de wet.

Achtste t/m twaalfde lid:

Spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

Dertiende lid:

De cliënt is verantwoordelijk voor het aangaan van een rechtsgeldige overeenkomst met degene die de maatschappelijke ondersteuning levert (artikel 2a lid 1 uitvoeringsregeling Wmo). De SVB heeft (digitaal) modelovereenkomsten opgesteld. Deze modelovereenkomsten moeten als basis worden gebruikt door de budgethouders en de zorgverlener (artikel 2a lid 2 Uitvoeringsregeling Wmo 2015). De bepalingen van de modelovereenkomst mogen niet worden geschrapt of aangepast. Er blijft wel ruimte om aanvullende afspraken in de overeenkomsten op te nemen.

De zorgovereenkomst moet worden goedgekeurd door het college en de SVB (artikel 2a lid 3 Uitvoeringsregeling Wmo 2015). Het college toetst de overeenkomst op inhoudelijke gronden; de SVB kijkt naar arbeidsrechtelijke en fiscale aspecten.

 

Artikel 24.

Dit artikel berust op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

 

Artikel 25.

In dit artikel wordt per soort maatwerkvoorziening aangegeven hoe de hoogte van de Pgb wordt bepaald. Dit behoeft verder geen nadere toelichting.

 

Artikel 26.

Eerste t/m derde lid:

Het abonnementstarief voor de Wmo is 1 januari 2020 definitief van kracht. De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag dat door de minister wordt bepaald en dat voor 2020 ligt op 19 euro per maand. Het totaal van de bijdragen mag de kostprijs niet te boven gaan (artikel 2.1.4, derde en vierde lid van de wet). Voor maatwerkvoorzieningen is het uitgangspunt dat een bijdrage in de kosten wordt geheven (eerste lid).

In het tweede lid is bepaald dat de bijdrage in de kosten wordt vastgesteld conform het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Vierde lid:

Collectief vervoer is als maatwerkvoorzieningen middels een Algemene matregel van bestuur uitgezonderd van het abonnementstarief. In dit zijn aparte tarieven opgenomen voor deze vorm van maatwerkvoorziening.

Vijfde t/m achtste lid:

Spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 27.

Dit artikel bepaalt wat onder de kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura en een

persoonsgebonden budget. De kostprijs is bepalend voor de hoogte van de bijdrage in de kosten die de cliënt moet betalen. De bijdrage in kosten voor een maatwerkvoorziening mag niet hoger zijn dan de kostprijs. De cliënt betaalt dus niet meer dan de gemeente zélf verschuldigd is voor de maatwerkvoorziening. Indien aan een cliënt een persoonsgebonden budget is verstrekt, is de kostprijs gelijk aan de hoogte van dat budget. De bijdrage in de kosten -bij gebruik van een algemene voorziening- is nooit meer dan een kostendekkende bijdrage.

Momenteel geeft de centrumgemeente Assen de indicatiestelling beschermd wonen en maatschappelijke opvang af. De centrumgemeente regelt de inning van de bijdrage voor deze voorzieningen.

 

Artikel 28 en 29

De Wmo 2015 maakt de gemeenten integraal verantwoordelijk voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning, de handhaving en het toezicht. De wet bevat een basisnorm voor kwaliteit van (maatwerk)voorzieningen die aanbieders direct bindt (zie hoofdstuk 3 van de wet), waaronder begrepen de eisen over de deskundigheid van beroepskrachten.

De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeente om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. Die standaarden kunnen als richtinggevend kader voor gemeenten dienen. Uitgangspunt hierbij is dat deze standaarden de benodigde ruimte voor maatwerk, om goed in te kunnen spelen op de situatie van de cliënt, intact laten.

In dit artikel is daarom het toetsingskader NMD toegevoegd.

Er is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen in de artikelen uitgewerkt. Zo is het belangrijk dat de verschillende vormen van zorg en ondersteuning goed met elkaar, maar ook met het sociaal netwerk, waaronder de mantelzorger(s), wordt afgestemd. Het jaarlijkse verplichte cliëntervaringsonderzoek draagt eraan bij dat het college kan toezien op de kwaliteit. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening of diensten gelden eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. Het kan ook zijn dat in de (bepaalde) sector erkende keurmerken van toepassing zijn. Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering wordt ook een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven rekening moet houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van een reële kostprijs voor de activiteiten die het college door aanbieders wil laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder deskundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden. Bij de prijs kwaliteitsverhouding kunnen eventuele extra taken in verband met de maatwerkvoorziening een rol spelen.

 

Artikel 30.

In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wmo is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

 

Artikel 31.

Het behoort tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De regering vindt het namelijk van groot belang dat misbruik en oneigenlijk gebruik van Wmo-voorzieningen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het college zet daarom in op preventie en repressie. Denk daarbij vooral aan goede voorlichting over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik. Waar oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de verkregen voorzieningen worden deze op basis van de wet –en regelgeving teruggevorderd.

 

Artikel 32.

Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Herziening/intrekking van het bedoelde besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld of er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan. Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken met het verstrekken van onjuiste inlichtingen die tot een andere besluit zou hebben geleid indien de cliënt wel de juiste inlichtingen had verstrekt. Verder kan het niet of niet volledig voldoen aan de gestelde verplichtingen aan het persoonsgebonden budget leiden tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit.

In de wet is slechts één terugvorderingsgrond opgenomen ten aanzien van cliënten (of in dat artikel bedoelde derden). Namelijk indien de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Daarmee heeft de wetgever verzuimd om in gevallen waarin anderszins ten onrechte een maatwerkvoorziening wordt verleend of tot een te hoog bedrag in de vorm van een persoonsgebonden budget is betaald niet kan worden teruggevorderd.

Voor die gevallen is een bevoegdheid neergelegd in dit artikel. Uit CRVB:2006:AX5819 kan onder meer worden afgeleid dat in zo’n geval het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de cliënt kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling worden ook de (gemaakte) kosten van een maatwerkvoorziening in natura verstaan. Daarmee wordt aangesloten bij de wettelijke mogelijkheid van het vorderen van de geldswaarde. Uit de jurisprudentie die onder de Wmo 2007 tot stand is gekomen blijkt dat een terugvorderingsbepaling in de verordening voldoende grondslag biedt om tot terugvordering over te gaan. Als sprake is van onverschuldigde betaling (art. 6:203 e.v. BW) zal het terugvorderen in de praktijk geen problemen opleveren, mits het college een herzienings- of intrekkingsbesluit neemt. Dit artikel biedt ook de bevoegdheid om over te gaan tot verrekening. De bevoegdheid tot terugvordering als bedoeld in dit lid betreft een kan-bepaling. Als het college besluit terug te vorderen moeten daarbij de belangen van alle betrokkenen worden meegewogen.

 

Artikel 33.

De SVB biedt het college de mogelijkheid om, indien er een ernstig vermoeden van misbruik/oneigenlijk gebruik van het pgb bestaat, een gemotiveerd verzoek tot opschorting van betaling van het pgb in te dienen. De SVB heeft deze bevoegdheid op grond van art. 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015. Gedurende de periode van opschorting kan het college dit vermoeden nader onderzoeken.

 

Artikel 34.

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wmo 2015. Het college krijgt van de raad de bevoegdheid deze verplichting uit de wet bij uitvoeringsregeling nader in te vullen.

Met deze waardering erkennen wij de inzet die mantelzorgers leveren en dat zij daarvoor onze steun en waardering verdienen. Deze individuele waardering kan ertoe bijdragen aan het in beeld brengen en bereiken van mantelzorgers die zichzelf nog niet als zodanig beschouwen.

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënt in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënt die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

 

Artikel 35.

In artikel 2.1.7 van de Wmo is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een passende voorziening wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. De uitwerking is aan het college gedelegeerd en vastgelegd in de “Regeling tegemoetkoming kosten voor chronisch zieken en gehandicapten 2020 gemeente Midden-Drenthe”.

 

Artikel 36.

In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënt in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Een klacht wordt volgens de Algemene wet bestuursrecht afgehandeld. Dat betekent dat de klacht eerst intern wordt afgehandeld. Mocht de klacht niet opgelost zijn dan kan men zich wenden tot de nationale ombudsman.

Als de hulpvrager niet tevreden is over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder). Het ligt voor de hand dat hulpvragers die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

 

Artikel 37.

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder e van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

Het gaat dus uitdrukkelijk om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b van de wet).

 

Artikel 38.

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Het is aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven. In Midden-Drenthe adviseert de Wmo-raad gevraagd en ongevraagd als het gaat om Wmo-beleid.

 

Artikel 39.

In bijzondere gevallen kan het college ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening (niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken cliënt. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule betreft een uitzondering en geen regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

 

Artikel 40.

In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. Als een cliënt een maatwerkvoorziening heeft op basis van de oude Verordening en deze Verordening heeft een overeenkomstige bepaling die voor de cliënt nadeliger is, houdt deze cliënt tot 1 januari 2021 recht op de reeds toegekende voorziening. Dit is in ieder geval van toepassing bij de volgende bepalingen over de uitbetaling in uren in plats van in mandloon als bedoeld in artikel 23 lid 4 van deze verordening.

Voor het overige spreekt dit artikel voor zich.

 

Artikel 41.

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe deze verordening dient te worden aangehaald.

Naar boven