Gemeenteblad van Ede
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ede | Gemeenteblad 2020, 257867 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ede | Gemeenteblad 2020, 257867 | Verordeningen |
Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Ede houdende regels omtrent het beschermen en behouden van cultureel erfgoed (Erfgoedverordening Ede 2020)
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening aangewezen onroerende zaak of terrein, die van algemeen belang is voor de gemeente Ede wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.
CRK: de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit als bedoeld in artikel 4.
cultuurhistorisch onderzoek: een door een externe partij of door burgemeester en wethouders uitgevoerd onderzoek resulterend in een schriftelijke rapportage naar de architectuurhistorische, bouwhistorische, interieurhistorische, kleurhistorische, tuin- of landschapshistorische, historisch-stedenbouwkundige, wetenschappelijke en/of cultuurhistorische ontwikkeling en waarde van een beschermd rijks- of gemeentelijk monument of groepen van onroerende zaken en/of terreinen.
redengevende omschrijving: de omschrijving van de specifiek te beschermen waarden en kwaliteiten die onderdeel uitmaakt van voorstellen tot aanwijzing van gemeentelijke monumenten dan wel van voorstellen tot intrekken van de aanwijzing.
Hoofdstuk 2. Aanwijzing gemeentelijk monument
Artikel 8. Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument
Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument waarop de aanwijzing betrekking heeft is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet. Het vervallen van de aanwijzing wordt bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.
Hoofdstuk 3. Instandhouding en omgevingsvergunning voor gemeentelijk monument en Rijksmonument
Artikel 10. Geen omgevingsvergunning vereist
Voor de in tabel 1 opgenomen activiteiten is geen omgevingsvergunning vereist, indien wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden. Van deze activiteiten wordt twee weken voor de uitvoering daarvan melding gedaan bij burgemeester en wethouders. Wijzigingen ten aanzien van monumentale begraafplaatsen zijn vrijgesteld van de meldingsplicht.
In afwijking van artikel 9, tweede en vierde lid, kunnen burgemeester en wethouders, na een calamiteit, toestemming geven voor het treffen van noodmaatregelen, indien dat noodzakelijk is ter voorkoming van verdergaande acute beschadiging, vernieling of het verder in gevaar brengen of ontsieren van een gemeentelijk monument.
Vastgesteld in de openbare vergadering van 24 september 2020, zaaknummer 164808,
De raad voornoemd,
dr. G.H. Hagelstein
de griffier,
mr. L.J. Verhulst
de voorzitter.
In de Erfgoedverordening staan regels waarmee het cultureel erfgoed binnen de gemeente kan worden beschermd en behouden. De hoofdpunten die in de verordening worden geregeld zijn:
Als zodanig regelt deze verordening vooral de aanwijzing van een gemeentelijk monument inclusief de daarmee samenhangende verboden en verplichtingen: een verbod op beschadiging of vernieling, een vergunningprocedure voor ingrijpende wijzigingen, de mogelijkheid een vergunningprocedure voor ondergeschikte wijzigingen sneller te doorlopen en een instandhoudingsplicht. Samen met een aantal (vooral financiële) stimuleringsregelingen voor rijks- en gemeentelijke monumenten, vormt dit als geheel een gebalanceerd pakket aan wet- en regelgeving ter bevordering van de instandhouding van beschermde monumenten.
Aanleiding voor de nieuwe erfgoedverordening
Naar verwachting treedt op 1 januari 2021 de nieuwe Omgevingswet in werking. Ter voorbereiding op deze wet zijn bestaande regels over de fysieke leefomgeving in kaart gebracht en geactualiseerd. Hierbij is aandacht voor het vergroten van de leesbaarheid en het aansluiten bij de uitgangspunten van de Omgevingswet.
Erfgoedverordening versus de Wabo
Sinds 2010 is op grond van het Besluit omgevingsrecht (Bor) het college van burgemeester en wethouders in vrijwel alle gevallen het bevoegd gezag met betrekking tot besluiten over gemeentelijke én rijksmonumenten. Het college is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit in de vorm van de (integrale) omgevingsvergunning, het toezicht op en de bestuursrechtelijke handhaving van dat besluit. Dat houdt in dat deze Erfgoedverordening, totdat de Omgevingswet is vastgesteld, naast de Wabo moet worden gehanteerd voor het beoordelen van aanvragen voor een omgevingsvergunning.
De grondslag voor deze verordening bestaat uit artikel 3.16 van de Erfgoedwet en, op de voet van het overgangsrecht van artikel 9.1 van de Erfgoedwet, de artikelen 12 ,15 en 38 van de Monumentenwet 1988. Daarnaast zijn ook de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van belang in verband met de bescherming van monumenten door middel van omgevingsvergunningen. De gemeenteraad is op grond van artikel 149 van de Gemeentewet bevoegd deze Erfgoedverordening vast te stellen.
De verordening zelf wordt vastgesteld door de gemeenteraad en is juridisch bindend. De toelichting wordt niet vastgesteld en is niet juridisch bindend. Wel kan deze dienen ter verduidelijking als interpretatiehulp voor de verordening.
Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hieronder behandeld.
In beginsel gelden de wettelijke definities uit artikel 1.1 van de Erfgoedwet onverkort voor de begrippen die gebruikt worden in deze verordening, nu deze verordening berust op artikel 3.16 van de Erfgoedwet en derhalve in samenhang met de Erfgoedwet moet worden gelezen. Artikel 1 van deze verordening bevat daarom uitsluitend begrippen waarvan de definitie moet worden omschreven en die niet reeds (in deze vorm) in artikel 1.1 van de Erfgoedwet zijn gegeven.
Met het begrip ‘gemeentelijk monument’ is aansluiting gezocht bij de Erfgoedwet. Deze stelt in artikel 3.1. dat een (rijks-)monument kan worden aangewezen als het van algemeen belang is vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde. Daaraan is toegevoegd dat het algemeen belang van een gemeentelijk monument enkel van toepassing hoeft te zijn op gemeentelijk schaalniveau.
Het betreft in alle gevallen een onroerende zaak of terrein. Tot de onroerende zaken horen ook ‘aard- en nagelvaste’ onderdelen, zoals kerkorgels of schouwen, en andere zaken die ‘naar de verkeersopvatting’ onderdeel van de onroerende zaak uitmaken, zoals bijvoorbeeld wandbespanningen, schakelmateriaal, hang- en sluitwerk of diverse liturgische elementen. Het begrip ‘terreinen’ dient ruim te worden uitgelegd. Het kan gaan om locaties met een bepaalde waardevolle (groene) aanleg, zoals parken, tuinen, of erven met een of meer bomen, maar kan ook locaties betreffen waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten.
In de systematiek van de verordening wordt een onroerende zaak, overeenkomstig hetgeen gebruikelijk is, altijd als geheel als beschermd gemeentelijk monument aangewezen. Het feit dat niet alle onroerende onderdelen van het interieur expliciet in een redengevende omschrijving (kunnen) worden vermeld, maakt dit niet anders. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State brengt dit met zich mee dat een interieur dezelfde bescherming deelachtig is als het monument waartoe dit behoort. Wel kan uit de redengevende omschrijving blijken welke onderdelen ervan om welke reden meer of minder monumentwaardig worden geacht.
Roerende zaken vallen buiten de werking van de Erfgoedverordening. Wel wordt, aansluitend bij de Erfgoedwet, erkend dat er sprake kan zijn van een waardevolle samenhang tussen onroerende en roerende zaken, zoals tussen een gebouw, zijn inventaris, de (groene) omgeving en de ondergrond. Een bekend voorbeeld hiervan, met een grote ruimtelijke en functionele verwevenheid is het landgoed of de buitenplaats. Voor archeologie geldt dat onder dit begrip wel zaken kunnen worden gerekend, die naar hun aard roerend zijn. Tot het archeologisch terrein horen immers alle zaken die zich in het terrein (in de bodem) bevinden en die tot het monument behoren zolang er geen sprake is van een opgraving van de betreffende zaken.
Volgens vaste jurisprudentie is niet het kadastrale perceel de grondslag voor de bescherming van wat zich daarop bevindt, maar is enkel beschermd wat als zelfstandige eenheid wordt genoemd in de redengevende omschrijving.
Het is eveneens vaste jurisprudentie dat een aanwijzing als gemeentelijk monument bij uitstek het instrument is dat een college ter beschikking staat om de monumentale waarden van een onroerende zaak of terrein op lange termijn te waarborgen.
De voor deze verordening relevante begrippen uit de Erfgoedwet zijn:
cultureel erfgoed: uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden;
kerkelijk monument: monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging;
monument: onroerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed;
normaal onderhoud: noodzakelijke reguliere werkzaamheden die gericht zijn op het behoud van monumentale waarde;
opgraving: handelingen als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid van de Erfgoedwet;
rijksmonument: monument of archeologisch monument dat is ingeschreven in het rijksmonumentenregister;
rijksmonumentenregister: register als bedoeld in artikel 3.3 van de Erfgoedwet;
Artikel 2. Aanwijzing en voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument
Dit artikel regelt de toekenning van de status van gemeentelijk monument. De aanwijzing vergt een belangenafweging tussen het met de aanwijzing te dienen belang en de overige bij de aanwijzing betrokken belangen, waaronder planologische en/of economische belangen of het gebruik van het monument.
Burgemeester en wethouders hebben beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een beschermd gemeentelijk monument; er geldt bovendien niet zoiets als de voorheen gehanteerde vijftigjarengrens voor rijksmonumenten. Bij de afweging van belangen die daarbij een rol spelen moeten ook de belangen van het gebruik ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde naar voren komen. Bij de voorbereiding van een aanwijzing moeten deze belangen derhalve worden onderzocht.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gaat het bij een besluit over de aanwijzing als beschermd monument om de afweging van het algemeen belang dat is gemoeid met de bescherming van het cultureel erfgoed tegen de belangen die de eigenaar heeft bij al dan niet aanwijzing.
In de verordening zijn geen bepalingen opgenomen over de voorbereiding en totstandkoming van het besluit tot aanwijzing als gemeentelijk monument, zoals bekendmaking of horen van de aanvrager en andere belanghebbenden. Dit is namelijk al geregeld in (paragraaf 3.2 van) de Wabo en in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Voor alle zakelijk gerechtigden op de betreffende onroerende zaken is ontvangst van het voornemen van een aanwijzing door burgemeester en wethouders van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers ten aanzien van de onroerende zaak.
De aanwijzing van kerkelijke monumenten vereist voorafgaand overleg met de eigenaar. Het gaat dan per definitie om een monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging (artikel 1.1 van de Erfgoedwet). Dit lid stemt overeen met de vergelijkbare eis in artikel 3.1 van de Erfgoedwet en artikel 3.2a van de Wabo en doet recht aan de bijzondere positie van het kerkelijk monument als plaats voor het gezamenlijk belijden van godsdienst of levensovertuiging. Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.
Voor waardenstellend cultuurhistorisch onderzoek in het kader van een procedure tot aanwijzing als gemeentelijk monument bestaat als zodanig geen wettelijke verplichting. Een besluit moet inhoudelijk echter zorgvuldig worden voorbereid en gemotiveerd waardoor waardenstellend cultuurhistorisch onderzoek in de praktijk vaak noodzakelijk is.
Het is wenselijk om, analoog aan de systematiek voor rijksmonumenten, ook ten aanzien van gemeentelijk monumenten in voorbescherming te voorzien. Dat gebeurt met dit artikel.
Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten. Dit borgt dat een mogelijke monumentale waarde wordt behouden. Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.
De voorbescherming start zodra burgemeester en wethouders het voornemen tot aanwijzing hebben bekendgemaakt aan de zakelijk gerechtigden. Het is vergelijkbaar met artikel 5 van de Monumentenwet 1988 dat tot inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft gelden voor rijksmonumenten. De voorbescherming eindigt als het object definitief is aangewezen als monument. Wel geldt voor een gemeentelijk monument dezelfde bescherming.
De voorbescherming kan ook eindigen omdat burgemeester en wethouders afzien van aanwijzing als gemeentelijk monument. Daarnaast kan na een bezwaarprocedure het aanwijzingsbesluit alsnog worden ingetrokken. In dat geval eindigt de (voor)bescherming. Verder kan de bestuursrechter het aanwijzingsbesluit vernietigen. Ook dat zal doorgaans leiden tot het einde van de (voor)bescherming. De bestuursrechter bepaalt dit in zijn uitspraak.
Artikel 4. Commissie Ruimtelijke Kwaliteit
Taken en bevoegdheden van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna CRK), adviescommissie voor welstand en monumentenzorg, zijn voor wat betreft de advisering over monumentenzorg zowel gebaseerd op autonomie (artikel 6 en artikel 11) als op medebewind (artikel 14).
Artikel 15 van de Monumentenwet 1988 blijft van kracht tot de invoering van de Omgevingswet. Op grond van dat artikel dient ten minste in de door de raad vast te stellen verordening te zijn geregeld de inschakeling van “een commissie op het gebied van de monumentenzorg die in elk geval tot taak heeft te adviseren over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.” De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie.
Binnen de commissie zijn enkele leden deskundig op het gebied van de monumentenzorg.
In Ede is ervoor gekozen om de verplichte advisering op het gebied van de monumentenzorg te combineren met de advisering op het gebied van welstand in een (integrale) CRK. Door de CRK in dit artikel bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet. Samenstelling en werkwijze van de CRK worden bij reglement nader bepaald. Nu een voorwaarde van de Omgevingswet zal zijn dat geen leden van het gemeentebestuur deel uitmaken van deze commissie, is deze voorwaarde ook overgenomen in deze verordening.
Artikel 5. Advies CRK gemeentelijk monument
Burgemeester en wethouders winnen advies in van de CRK als bedoeld in artikel 3. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de CRK bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats. Afwijken van de verplichte adviesaanvraag is alleen mogelijk in geval van een spoedprocedure. Er moeten gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken. Het college hecht er in geval van een spoedprocedure wel aan om achteraf alsnog advies in te winnen, zodat het besluit kan worden bekrachtigd of heroverwogen.
Artikel 6. Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit
Wat betreft de termijn is aangesloten bij de termijn die gehanteerd wordt in de Erfgoedwet (artikel 3.2, derde lid). Soms begint de procedure met een verzoek van de eigenaar of een andere belanghebbende om een object aan te wijzen als gemeentelijk monument. In dat geval gaat de beslistermijn in op het moment van ontvangst van deze aanvraag. De gemeente kan ook zelf het initiatief nemen om een aanwijzingsprocedure te starten. In dat geval gaat de termijn in nadat het voornemen tot aanwijzing is meegedeeld aan betrokkenen.
Ontvangst van de aanwijzing door burgemeester en wethouders is voor alle zakelijk gerechtigden van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Op een aanwijzingsbesluit is deze wet ook van toepassing. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers.
Dit artikel geldt naast de algemene verplichting tot bekendmaking van besluiten op basis van de Awb. Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derde belanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.
Artikel 7. Gemeentelijk erfgoedregister
Dit artikel geeft uitvoering aan de verplichting van artikel 3.16, derde lid, van de Erfgoedwet en is daarmee van toepassing op al het cultureel erfgoed dat is aangewezen op grond van deze verordening. Het gaat om door het gemeentebestuur zelf aangewezen monumenten.
De registratie van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister is een louter administratieve verrichting en niet een besluit. Overigens zal van de aanwijzing ook aantekening in het gemeentelijke beperkingenregister en in het kadaster plaatsvinden op grond van artikel 1, onder c en e, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Het woord “onherroepelijk” betekent hier dat tegen de aanwijzing geen beroep (of bezwaar) is ingesteld of dat het is afgewezen.
Artikel 8. Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument
Dit artikel bepaalt dat op wezenlijke wijzigingen in het erfgoedregister dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan, tenzij het monument waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.
Voorts is hierin bepaald dat de aanwijzing als gemeentelijk monument vervalt zodra een monument is opgenomen in het rijksmonumentenregister of in een provinciaal erfgoedregister.
Artikel 9. Instandhoudingbepaling
Deze artikelen zijn gebaseerd op artikel 2.2 van de Wabo en inhoudelijke ongewijzigd. Ze zijn geschreven naar analogie met artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, zoals dat is gewijzigd door artikel 10.18 van de Erfgoedwet, met inbegrip van de nieuwe instandhoudingsplicht die daarbij is geïntroduceerd en hier onder artikel 2, sub c, is toegevoegd. In de Erfgoedwet is de instandhoudingsplicht voor rijksmonumenten, die in rechterlijke uitspraken werd vastgesteld, expliciet bij wet geregeld. De eigenaar dient het monument zodanig te onderhouden dat instandhouding gewaarborgd is. Een vergelijkbaar artikel is opgenomen in de aankomende Omgevingswet, waarin dit artikel uit de Erfgoedwet zal worden overgenomen.
Het gaat over het behoud van het monument en niet over het ontbreken van een likje verf. De meeste monumenteigenaren steken veel toewijding in het onderhoud van hun monumentale pand. Liefde voor het eigen monument is vaak een drijfveer, net als het besef dat tijdig onderhoud bijdraagt aan het behoud van waarde. Er zijn echter ook misstanden. Wanneer onderdelen van het monument (bijvoorbeeld dak, muren, schilderwerk of constructie) langdurig niet onderhouden zijn, de onderhoudstermijn aantoonbaar is verlopen en deze situatie tot gevolg heeft dat de instandhouding van het monument gevaar loopt en de kosten om deze gebreken te herstellen snel stijgen, wordt de instandhouding verzaakt. Voor uitzonderingsgevallen is er de mogelijkheid gecreëerd om een vergunning te verlenen voor het onthouden van normaal onderhoud, bijvoorbeeld omdat dat disproportioneel zou zijn vanwege de kosten.
Omdat de rechterlijke uitspraken de facto al zorgden voor een instandhoudingsplicht, verandert er voor gemeenten als bevoegd gezag weinig. De mogelijkheid direct een beroep op de wet- en regelgeving te doen, biedt gemeenten nu wel een helder kader en een duidelijke basis om in voorkomende gevallen met eigenaren die hun monument niet onderhouden in gesprek te gaan over hun verantwoordelijkheden.
Artikel 9 voorziet niet in de voorbereidende werkzaamheden voor een omgevingsvergunning, zoals de indieningsvereisten voor aanvragen of het vooraf uitvoeren van cultuurhistorisch onderzoek, omdat de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) hierin reeds voorziet. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid om van deze vereisten af te wijken. In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningsvereisten bij de vergunningaanvraag wel zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Op grond van een aanvraag tot wijziging van een monument kan voor de beoordeling een cultuurhistorisch onderzoek van belang zijn. Het bevoegd gezag bepaalt op grond van hoofdstuk 5 van de ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor), afhankelijk van de aard en omvang van de ingreep, welke vorm van onderzoek noodzakelijk is en dat (de uitkomst van) het onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een zorgvuldige beoordeling van de aanvraag te kunnen komen. Hierbij moet, blijkens jurisprudentie, wel sprake zijn van evenredigheid tussen (de omvang van) de wijziging van het monument en de betekenis ervan voor de monumentale waarde in relatie tot (de omvang van) het onderzoek en de daaraan verbonden kosten. Voor een aantal typen onderzoek zijn landelijke richtlijnen vastgesteld.
Artikel 10. Geen omgevingsvergunning vereist
Bij (gebouwde en aangelegde) gemeentelijke monumenten zijn diverse ingrepen denkbaar waarvoor een vergunningprocedure geen aanzienlijke meerwaarde voor het monument oplevert, maar die wel hinderlijk is voor eigenaren. Eigenaren wachtten daardoor in het verleden vaak te lang op een vergunning voor minimale ingrepen. Het beeld ontstond daardoor dat een eigenaar van een monument “geen spijker in de muur mag slaan” zonder een vergunning. Dit beeld schaadt ook het imago van de monumentenzorg. In dit lid zijn daarom drie categorieën activiteiten gespecificeerd waarvoor geen omgevingsvergunning meer nodig is. Het artikel is grotendeels ongewijzigd gebleven ten opzichte van de oude verordening. Er is één onderdeel geschrapt namelijk het onderhoud aan archeologische monumenten. De reden hiervoor is dat er in Ede geen archeologische monumenten zijn. Met de aanstaande inwerkingtreding van de Omgevingswet worden die ook niet meer verwacht. De archeologische bepalingen uit de Erfgoedverordening maken na inwerkingtreding van de Omgevingswet namelijk direct (“van rechtswege”) onderdeel uit van het omgevingsplan.
De eerste categorie betreft gewoon onderhoud. De omschrijving voorziet in een codificering van randvoorwaarden waaraan vergunningsvrij normaal onderhoud dient te voldoen. Mits bij gewoon onderhoud detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort én kleurstelling niet wijzigen, is geen omgevingsvergunning meer vereist.
Bij gewoon onderhoud geldt dat de werkzaamheden het bestaande werk zoveel mogelijk dienen te respecteren. Materiaalvervanging geschiedt daarom alleen in dezelfde materiaalsoort en met dezelfde verschijningsvorm en detaillering. Voor alle duidelijkheid, dit betekent dus dat voor zover er sprake is van een geval van gewoon onderhoud, waarbij detaillering, profilering en vormgeving niet wijzigen, maar wel de kleur, de activiteit niet omgevingsvergunningsvrij is.
Wanneer er sprake is van een beschermde (groen-) aanleg, zoals bij tuinen en parken, betekent de bepaling ten aanzien van gewoon onderhoud dat het herstel van de opbouw en het profiel van paden met hetzelfde (van elders aangevoerde) materiaal en het inboeten van beplanting met dezelfde soort en cultivar vergunningsvrij is. De variëteit van de beplanting dient gelijk te blijven; de cultivar mag niet wijzigen.
Schilderwerk waarbij alle oudere afwerkingslagen worden verwijderd of schilderwerk waarbij de kleurstelling of het verfsysteem wordt gewijzigd, valt niet onder de vergunningsvrije activiteiten. Oude verflagen bevatten immers veel informatie over de kleurtoepassingen en verfsamenstellingen in het verleden en vertellen daarmee veel over de ontwikkelingsgeschiedenis van een pand. Het schilderen met een dampdicht verfsysteem blokkeert de migratie van vocht uit een gebouw en kan op termijn tot schade leiden. Het vervangen van historisch glas door nieuw (isolatie) glas, zeker als de glasroeden en raamkozijnen worden vervangen, is evenmin vergunningsvrij gezien de materiaalvervanging waarvan sprake is.
De tweede categorie vergunningsvrije activiteiten betreft activiteiten die uitsluitend leiden tot inpandige veranderingen aan onderdelen die vanuit een oogpunt van monumentenzorg aantoonbaar geen waarde hebben. Hiervoor is immers geen beoordeling in het licht van de monumentenzorg nodig. In veel gevallen gaat het om onderdelen die ten tijde van de aanwijzing als beschermd monument nog niet bestonden. In de praktijk zal het vaak gaan om het verwijderen van gebouwdelen die geen onderdeel uitmaken van het oorspronkelijke ontwerp of de gewaardeerde (en daardoor beschermde) jongere gebruiks- en ontwikkelingsgeschiedenis van het monument. De onderdelen zijn niet typerend of vernieuwend voor de desbetreffende periode, en ook niet van algemeen belang vanwege hun schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde. Te denken valt aan het verwijderen van recente hard- en zachtboard betimmeringen of gipsplaten, recente scheidingswanden, een moderne keuken- of badkamerinrichting en verlaagde plafonds. Bij twijfel over de monumentale waarde kan een initiatiefnemer contact opnemen met de medewerkers monumentenzorg van de gemeente.
Dergelijke inpandige veranderingen aan onderdelen die geen verband houden met de aanwijzing van het monument, behoeven geen beoordeling uit het oogpunt van monumentenzorg. Het vertrouwen en de verantwoordelijkheid zijn dus hier bij de eigenaar neergelegd.
Monumentale begraafplaatsen / archeologische monumenten
Deze onderdelen zijn voor gemeentelijke monumenten naar analogie geschreven met de aan te wijzen ‘vergunningsvrije gevallen’ voor rijksmonumentenactiviteiten uit het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), met inbegrip van de daarbij geïntroduceerde bepalingen ten aanzien van monumentale begraafplaatsen (onderdeel c). Het Bal vormt één van de vier nadere Algemene maatregelen van bestuur ter verdere uitwerking van de aankomende Omgevingswet. De Bal bevat de rechtstreeks werkende regels die het Rijk stelt aan activiteiten van burgers, bedrijven of overheden in de fysieke leefomgeving en beschrijft welke regels gelden, welke ruimte er is om af te wijken van de regels en wanneer een vergunning nodig is.
De meldingsplicht is een randvoorwaarde waaronder de vergunningsvrije werkzaamheden in lid 3 mogelijk kunnen worden gemaakt. Hiermee kan bijvoorbeeld worden voorkomen dat vragen vanuit de samenleving, of zelfs verzoeken tot toezicht, controle en eventueel stilleggen van in werking gezette werkzaamheden, enkel vanwege de onbekendheid met het vergunningsvrije karakter hiervan, onverhoopt leiden tot (nieuwe) belemmeringen in de uitvoering. Dit kan dientengevolge bij zowel monumenteneigenaren als overheid leiden tot een onwenselijke toename van de lastendruk, hetgeen voorkomen kan worden door deze werkzaamheden tijdig te melden aan het college. In het geval van nieuwe begravingen is een meldingstermijn van twee weken niet realistisch, vandaar dat hier een uitzondering voor is opgenomen.
In geval van een calamiteit zoals bijvoorbeeld brand, stormschade, aardbeving of overstroming kan de vergunningplicht nadelig uitwerken voor een monument omdat het dan van belang kan zijn om direct tot maatregelen over te gaan die verdere vervolgschade aan een gemeentelijk monument zoveel mogelijk kunnen beperken. De maatregelen zijn dan van een dusdanige aard dat ze niet vergunningsvrij kunnen worden uitgevoerd en de urgentie is dermate hoog is dat hiervoor een omgevingsvergunningprocedure niet kan worden afgewacht.
Artikel 11. Beoordeling aanvraag en weigeringsgrond
De termijnen in deze Erfgoedverordening zijn aangepast aan de Wabo. In artikel 3.7 van deze wet is bepaald dat voor de omgevingsvergunning (voor zover het gaat om een vergunning op grond van de Erfgoedverordening, met andere woorden voor gemeentelijke monumenten) de reguliere procedure dient te worden gevolgd. De termijn waarbinnen op de aanvraag moet worden beslist, is acht weken, met de mogelijkheid om tot ten hoogste zes weken te verdagen. Mocht de beschikking niet tijdig zijn gegeven, dan is de vergunning van rechtswege verleend. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.
Indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide procedure op grond van de Wabo gevolg moet worden, dan wordt voor het hele project de uitgebreide procedure gevolgd.
Dit criterium voor vergunningverlening wordt voor beschermde monumenten geregeld in artikel 2.15 van de Wabo. In het kader van dit lid moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen. De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. In het eerste lid ligt op grond van de belangenafweging die moet worden gemaakt tevens besloten dat rekening wordt gehouden met het gebruik van het monument. Het college behoudt wel de mogelijkheid om gemotiveerd af te wijken van het advies van de CRK en dus van het belang van de boven- en ondergrondse monumentenzorg. Bij wijzigingen draait het telkens om het vinden van een goede balans tussen de wensen van de gebruiker en de mogelijkheden tot aanpassing die het monument biedt in relatie tot de instandhouding van de monumentale waarden.
In het tweede lid is voor wat betreft de vereiste overeenstemming met de eigenaar van een kerkelijk monument aangesloten bij artikel 3.2a van de Wabo, waar eenzelfde bepaling is opgenomen voor rijksmonumenten. Achtergrond van dit artikel is de scheiding tussen Kerk en Staat. Belangrijk is dat er goed beargumenteerde liturgische of andere kerkelijk inhoudelijke motieven ten grondslag liggen aan de voorgenomen activiteit waarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd. Cruciaal zijn hierbij de wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of levensovertuiging. Uit jurisprudentie blijkt dat de eigenaar deze eerst moet benoemen en zich vervolgens een oordeel moet vormen of, en zo ja in hoeverre, deze wezenlijke belangen in het geding zijn bij de voorgenomen activiteit. Bij het verwijderen van een vast bankenplan om de kerk bijvoorbeeld te kunnen verhuren voor congressen, is louter sprake van een economisch belang. In dat geval hoeft er geen overeenstemming te zijn. Het gebeurt in de praktijk overigens zelden dat geen overeenstemming wordt bereikt. Verschillen van inzichten tussen het bevoegd gezag en de eigenaar kunnen bijvoorbeeld gaan over verwijdering of verplaatsing van belangrijke monumentale onderdelen van het interieur, zoals preekstoel, doophek, vaste banken, altaren en biechtstoelen. Tijdens vooroverleg kunnen partijen vroegtijdig elkaars visies en standpunten uitwisselen, om te komen tot een plan dat rekening houdt met alle betrokken belangen. Dit draagt bij aan het bereiken van de vereiste overeenstemming en kan zo vertraging tijdens de vergunningprocedure voorkomen.
Het bevoegd gezag kan voorschriften verbinden aan de vergunning. Het kader voor deze voorschriften is de instandhouding van de monumentale waarden van een gemeentelijk monument.
Artikel 12. Advies omgevingsvergunning gemeentelijk monument en Rijksmonument
Omgevingsvergunning voor Rijksmonument
Zie ook de toelichting bij artikel 4. De term ‘rijksmonument’ is gedefinieerd in artikel 1.1 van de Wabo (op grond van artikel 10.9 van de Erfgoedwet). De procedure inzake deze omgevingsvergunning is geregeld in die wet. De gemeenteraad is verplicht om bij verordening de inschakeling van een commissie te regelen die adviseert over omgevingsvergunningen bij rijksmonumenten (artikel 15 van de Monumentenwet 1988). Ook onder de Omgevingswet zal een adviescommissie ingesteld moeten worden die tot taak heeft te adviseren over de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit (artikel 16.15a onder c van de Omgevingswet).
Deze regel moet worden gelezen in het kader van de decentralisatie en deregulering die het rijk ten aanzien van de advisering over aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde (gebouwde en aangelegde) rijksmonumenten heeft doorgevoerd. Nadat de bevoegdheid om hierover te mogen beslissen al onder voorwaarden naar de gemeenten werd gedecentraliseerd, is in 2009 de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een omgevingsvergunning beperkt tot een aantal speciale gevallen (zie hierna). De advisering is daardoor voor een aanzienlijk groter deel exclusief komen te liggen bij de gemeentelijke adviescommissie op het gebied van monumentenzorg, in Ede de CRK. Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de minister (namens deze: de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed) hebben alle gemeenten de verplichting gekregen een commissie op het gebied van de monumentenzorg aan te stellen die én onafhankelijk én voldoende deskundig is om alle voorkomende vraagstukken binnen de monumentenzorg zorgvuldig te kunnen beoordelen.
De uiteenlopende adviestermijnen hangen samen met aanpassingen in de vergunningprocedure voor beschermde (gebouwde en aangelegde) rijksmonumenten. De procedure van een omgevingsvergunning voor deze rijksmonumenten kan verschillen van de procedure van een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten.
Standaard geldt voor vergunningaanvragen voor rijksmonumenten de reguliere procedure van 8 weken zoals vermeld in de Wabo. Bij complexe aanvragen waarbij sprake is van adviesplicht van de minister geldt de uitgebreide procedure van maximaal 26 weken op basis van afdeling 3.4 van de Awb (uniforme openbare voorbereidingsprocedure). Bij algemene maatregel van bestuur is bepaald om welke categorieën van gevallen het hier gaat en bij welke instanties advies gevraagd wordt. In het Besluit omgevingsrecht (Bor) is bepaald dat de Minister bij a) een ingrijpende wijziging van een beschermd rijksmonument en b) de sloop, c) de reconstructie en d) de herbestemming daarvan om advies wordt gevraagd. Daarnaast adviseren gedeputeerde staten van Gelderland indien het beschermde rijksmonument buiten de bebouwde kom ligt.
Over de besluitvormingsprocedure is in deze verordening niets opgenomen, omdat de Awb dit reeds regelt. Eerst wordt een ontwerpbesluit (de vergunning in concept) verzonden naar de aanvrager (Awb artikel 3:13), vervolgens gepubliceerd (een aantal zaken moet in de publicatie vermeld worden, zie Awb artikel 3:12), en ten slotte zes weken ter inzage gelegd (Awb artikel 3:11 en 3:16). Als er zienswijzen binnenkomen, dan wordt de aanvrager zo nodig in de gelegenheid gesteld te reageren op de naar voren gebrachte zienswijzen (Awb artikel 3:15.3). De verwerking van de zienswijzen in het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de vergunningaanvraag plaatsvinden. Als er geen zienswijzen zijn binnengekomen, dan moet dit zo snel mogelijk na het verstrijken van de terinzage-termijn gepubliceerd worden en neemt het college het definitieve besluit binnen vier weken na het einde van de terinzage-termijn (Awb artikel 3:18.4).
Het definitieve besluit moet binnen vier maanden na ontvangst van het laatste van de eventuele adviezen van de minister, bij monde van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), zijn genomen. Van de mogelijkheid om de besluitvorming te verdagen met een redelijke termijn kan alleen in de eerste acht weken van de proceduretermijn gebruik gemaakt worden, als de aanvraag een complex of omstreden onderwerp betreft én de aanvrager in de gelegenheid gesteld is hierover zijn zienswijze kenbaar te maken (Awb artikel 3:18.2). Omdat de mogelijkheid is opgenomen zienswijzen tegen het ontwerpbesluit in te dienen, is tegen het definitieve besluit alleen nog maar beroep mogelijk, en wel alleen door de minister, de aanvrager, belanghebbenden die tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht (Awb 3:41 en 3:43) en belanghebbenden die een goede reden hebben niet eerder zienswijzen te hebben ingebracht (Awb art 6:13).
Ten aanzien van archeologische rijksmonumenten geldt dat de Minister van OCW op grond van de Wabo en Erfgoedwet (Monumentenwet 1988) verantwoordelijk blijft voor de vergunningverlening en daarnaast bevoegd gezag is inzake de aanwijzing, toezicht en handhaving. De gemeente heeft op dit gebied een secundaire taak. Dit zal veranderen met de invoering van de Omgevingswet.
Bijzondere aandacht verdient de situatie waarin bij het college een omgevingsvergunningplichtig plan wordt ingediend dat (onder andere) activiteiten omvat aan een archeologisch rijksmonument waarvoor de Minister een vergunning dient te verlenen. De gemeente zal de initiatiefnemer in dat geval wijzen op de plicht tot aanvraag van een archeologische rijksmonumentenvergunning bij de Minister. Er zijn geen juridische gronden op basis waarvan de gemeente de omgevingsvergunning kan aanhouden in afwachting van een archeologische rijksmonumentenvergunning.
Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gegeven een beslistermijn van 8 weken heeft zowel de CRK een redelijke adviestermijn (4 weken) als het college een redelijke termijn (4 weken) om het advies van de Commissie te verwerken en een besluit voor te bereiden.
Volgens artikel 10, eerste lid, van deze verordening zijn een aantal kleine wijzigingen in of aan het monument vrijgesteld van de vergunningplicht. Voor de resterende wijzigingen is een omgevingsvergunning verplicht. Echter ook voor die activiteiten kan sprake zijn van een zodanige aard en omvang dat de volledige procedure, inclusief CRK-advies, niet nodig is.
In dit lid wordt daarom de mogelijkheid geschapen aanvragen voor ondergeschikte wijzigingen aan gemeentelijke monumenten onder voorwaarden sneller af te kunnen doen. Wanneer kan worden afgezien van het vragen van advies aan de CRK kan immers sneller worden beslist op de omgevingsvergunningaanvraag. Verwacht kan worden dat eigenaren daardoor minder lang hoeven te wachten op toestemming voor het uitvoeren van minimale ingrepen. De administratieve lasten dalen hierdoor voor zowel de aanvrager als het college. Het ligt in de rede dat als gevolg hiervan een lager legestarief wordt vastgesteld wanneer dit lid van toepassing kan worden verklaard. Het artikel kan daardoor ook aanleiding geven om de te betalen leges hiermee in overeenstemming te brengen.
Om te voorkomen dat met het afzien van het vragen van advies aan de CRK de monumentale waarden in het geding kunnen worden gebracht, is de toepassing van dit lid aan voorwaarden verbonden. Het dient te gaan om activiteiten die naar oordeel van het college: a) van niet-ingrijpende aard zijn, b) in omvang beperkt zijn én c) volledig worden uitgevoerd volgens de voorschriften en uitvoeringsrichtlijnen zoals die door het college zijn vastgelegd in de ‘Beleidsregel MOOI Ede’. In de Beleidsregel MOOI Ede zijn actuele uitvoeringsrichtlijnen en voorschriften in het kader van de (gebouwde en aangelegde) monumentenzorg verzameld. Hierbij staat de bouwkundige en monumentale kwaliteit, vanuit behoudtechnische optiek, voorop. De leidraad kan eigenaren behulpzaam zijn bij het vertalen van voorschriften naar eenduidige opdrachten aan marktpartijen. Daarnaast kan de Beleidsregel een transparant en helder (behoudtechnisch) toetsingskader vormen bij vergunningaanvragen wanneer er wel sprake is van omvangrijke en ingrijpende activiteiten. Op die manier kan de Beleidsregel het doorlopen van een vergunningprocedure vergemakkelijken. Indien de uit te voeren werkzaamheden (gedeeltelijk) niet worden beschreven in de Beleidsregel MOOI Ede, dan wordt een advies gevraagd aan de CRK.
Als voorbeelden kunnen worden genoemd:
Een geval van normaal onderhoud, waarbij detaillering, profilering, vormgeving en kleur niet wijzigen, maar de initiatiefnemer een alternatieve materiaaltoepassing voorstelt omdat de oorspronkelijke materiaalsoort niet meer leverbaar is. Op basis van het bepaalde in artikel 10, derde lid, geldt dat deze activiteit niet geheel omgevingsvergunningsvrij is: materiaalvervanging dient immers in beginsel in dezelfde materiaalsoort te geschieden. Praktisch gezien kan in dit geval, samen met de aanvrager, worden onderzocht welk alternatief aanpassingsniveau mogelijk en acceptabel is, primair aan de hand van de Beleidsregels MOOI Ede. Het lid bevordert in dat geval ook het overleg met een initiatiefnemer, zodat maatwerk kan worden geleverd.
Het plaatsen van een klein dakraam, waarbij wordt voldaan aan de uitgangspunten in de Beleidsregel MOOI Ede: bij de inpassing worden geen monumentale onderdelen van de kap onevenredig aangetast (gordingen, spanten, waardevolle dakbedekking), het dakraam past bij het (oorspronkelijke) karakter en gebruik van het monument, en de positie is zo mogelijk afgestemd op de architectuur van de aangrenzende gevel. Indien hieraan tegemoet is gekomen, kan advisering vanuit de CRK achterwege blijven.
Artikel 13. Intrekken van de omgevingsvergunning en wijzigen voorschriften
Dit artikel is een aanvulling op de mogelijke intrekkingsgronden welke zijn geregeld in artikel 2.33 van de Wabo. De omstandigheden bij een vergunninghouder kunnen zich wijzigen als gevolg van bijvoorbeeld de verkoop van het monument in kwestie, gewijzigde ideeën over een uit te voeren verbouwing, of na een calamiteit. Hierdoor kan ook de noodzaak tot aanpassing van het monument vervallen, wijzigen of veranderen. De met de omgevingsvergunning vergunde werkzaamheden zijn dan meestal niet meer toereikend, zodat een nieuwe belangenafweging zou moeten plaatsvinden. In dat geval moet het college als vergunningverlener de mogelijkheid hebben om de vergunning in te trekken. Dit zal zich ook kunnen voordoen, wanneer geen gebruik gemaakt wordt van de vergunning, binnen de door de Wabo gestelde termijn van drie jaar.
Artikel 14. Regels over opgravingen
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan de nota ‘Archeologie in Evenwicht’ (2012) en de regierol die de gemeente kiest met betrekking tot de uitvoering van archeologisch veldonderzoek en het (ex situ) behoud van archeologische waarden in het gemeentelijk grondgebied. Het artikel schept duidelijkheid over de rol van het college als bevoegd gezag richting het archeologische veld, met name onderzoekers: certificaathouders (bedrijven), vrijwilligers en instellingen, zoals universiteiten.
In het artikel worden algemene regels gegeven waaraan degene die een opgraving verricht moet voldoen. Om de regierol goed uit te kunnen oefenen, kan het college daarnaast - namens deze de adviseur(s) archeologie - voorschriften opstellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en uitvoering van archeologisch onderzoek. Deze voorschriften worden verbonden aan de reactie op de melding. Onderdeel van deze voorschriften kan zijn het werken volgens een programma van eisen. Zo’n programma van eisen kan ook door een archeologische partij worden opgesteld om daarna door het college te worden goedgekeurd. Vervolgens wordt van de initiatiefnemer verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders, zoals omschreven in het programma van eisen, denkt te gaan invullen.
De systematiek van het werken met een programma van eisen wordt toegepast op alle ‘destructieve’ archeologische onderzoeken, waarbij sprake is van daadwerkelijke graafactiviteiten: proefsleuvenonderzoeken, archeologische begeleidingen en opgravingen. Voor ‘non-destructief’ archeologisch onderzoek, zoals geofysisch of booronderzoek, wordt in beginsel geen programma van eisen vastgesteld. Een plan van aanpak moet in die gevallen volstaan.
Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo uitsluitend nog van toepassing voor overtreding van het verbod op beschadiging of vernieling (artikel 9, eerste lid), de instandhoudingsplicht (artikel 9, tweede lid, sub c) en de archeologische bepalingen (artikel 14, eerste lid). De strafbaarstelling van handelen zonder of in strijd met de voorschriften van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is via de Wabo en de Wet op de economische delicten (artikel 1a) geregeld. Verwezen wordt naar artikel 2.2, eerste lid, en artikel 2.3 van de Wabo. Dit wordt aangemerkt als economisch delict. Langs deze weg is ook overtreding van artikel 9, tweede lid, sub a en b, van deze verordening strafbaar.
Voor de strafbaarstelling van handelen in strijd met de verordening geldt dat artikel 154, eerste lid, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.
Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de verordening voor de hand liggend.
De artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering wijzen de ambtenaren aan die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Uit de bewoordingen van artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering blijkt dat de gemeentelijke regelgever bevoegd is om in zijn verordeningen buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen, die belast zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening.
Toezichthouders kunnen zowel individueel als categoraal worden aangewezen. In de artikelen 5:15 tot en met 5:19 Awb worden bevoegdheden aan toezichthouders toegekend. Binnen de gemeente Ede geldt een categorale aanwijzing van toezichthouders op functie.
Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Uit artikel 5.13 van de Wabo volgt dat de ambtenaren die op grond van artikel 17, eerste lid, belast zijn met het toezicht op de naleving ter zake van het bepaalde bij of krachtens de Wabo, voor zover het betreft activiteiten als bedoeld in artikel 2.2 (lees: gemeentelijke monumenten), daarnaast ook bevoegd zijn, met medeneming van eventueel benodigde apparatuur, een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner.
De wijzigingen in de nieuwe verordening zijn inhoudelijk van tamelijk ondergeschikte aard. Voor inwoners en organisaties is geen sprake van een verslechtering van bestaande rechten of verzwaring van plichten. Het overgangsrecht is daarom beperkt van aard. Op lopende procedures voor verkrijging van een omgevingsvergunning of aanwijzing van een gemeentelijk monument is de verordening daarom na inwerkingtreding direct van toepassing.
In het eerste lid staat dat bestaande gemeentelijke monumenten worden geacht te zijn aangewezen en geregistreerd in het erfgoedregister overeenkomstig deze nieuwe verordening.
In het tweede lid staat dat de krachtens de oude verordening vastgestelde ‘Beleidsregel MOOI Ede’ geacht wordt te zijn vastgesteld overeenkomstig deze nieuwe verordening.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2020-257867.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.