Erfgoedverordening gemeente Groningen 2020

De raad van de gemeente Groningen;

 

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 30 juni 2020;

 

gelet op de artikelen 149 Gemeentewet, 3.16 en 9.1 van de Erfgoedwet, gelezen in samenhang met de artikelen 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

besluit vast te stellen de volgende verordening: Erfgoedverordening gemeente Groningen 2020.

 

§ 1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende voorschriften wordt, tenzij anders is bepaald, verstaan onder:

gemeentelijk monument: monument of archeologisch monument dat is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister;

gemeentelijk monument light: een gemeentelijk monument waarvan de te beschermen bestanddelen limitatief zijn benoemd;

minister: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

omgevingsvergunning: omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

stads- en dorpsgezichten: groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden;

college: het college van burgemeester en wethouders;

gemeentelijke archeologische verordeningskaart: topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven, waarbij onderscheid wordt gemaakt in hoge, middelhoge en lage verwachtingswaarde;

archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangegeven op de gemeentelijke archeologische verordeningskaart, waarvan is aangegeven dat in bepaalde mate archeologische vondsten of sporen te verwachten zijn;

hoge verwachtingswaarde: grote kans op archeologische vondsten of informatie;

middelhoge verwachtingswaarde: gemiddelde kans op archeologische vondsten of informatie;

lage verwachtingswaarde: kleine kans op archeologische vondsten of informatie.

Artikel 2. Gemeentelijk erfgoedregister

  • 1.

    Het college houdt een door een ieder te raadplegen gemeentelijk register bij van krachtens deze verordening onherroepelijk aangewezen cultureel erfgoed (gemeentelijk erfgoedregister).

  • 2.

    Het gemeentelijk erfgoedregister bevat:

    • a.

      gegevens over de inschrijving en ter identificatie van het aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed;

    • b.

      gegevens over door het college van de minister ontvangen afschriften van de inschrijving van een rijksmonument in het rijksmonumentenregister als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, van de Erfgoedwet.

§ 2. Aanwijzing van beschermde gemeentelijke cultuurgoederen en verzamelingen

Artikel 3. Aanwijzing als beschermd gemeentelijk cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling

  • 1.

    Het college kan ambtshalve besluiten een cultuurgoed dat van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of uitzonderlijke schoonheid is en dat als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit en dat in eigendom is van de gemeente of dat aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd, aan te wijzen als beschermd gemeentelijk cultuurgoed.

  • 2.

    Het college kan ambtshalve besluiten om een verzameling van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis, die als geheel of door een of meer van de cultuurgoederen die een wezenlijk onderdeel van de verzameling zijn, als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit en die in eigendom van de gemeente is of die aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd, aan te wijzen als beschermde gemeentelijk verzameling.

  • 3.

    Voor de aanwijzing van een cultuurgoed dat of een verzameling die aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd, is toestemming van de eigenaar vereist.

  • 4.

    Over het voornemen van een aanwijzing, bedoeld in het eerste of tweede lid, alsmede over de vervreemding van een beschermd gemeentelijk cultuurgoed of een beschermde gemeentelijke verzameling of over het afstand doen van de zorg daarvoor vraagt het college advies aan de monumentencommissie.

  • 5.

    Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      beschermde cultuurgoederen en beschermde verzamelingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, en

    • b.

      cultureel erfgoed dat is aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid van de Erfgoedwet.

Artikel 4. Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijk cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling

  • 1.

    Het college kan een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste of tweede lid, ambtshalve wijzigen of intrekken. Artikel 3, vierde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het cultuurgoed of de verzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 2.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het cultuurgoed of de verzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als:

    • a.

      beschermd cultuurgoed of beschermde verzameling als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, of

    • b.

      beschermd cultureel erfgoed op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

  • 3.

    Zodra de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing onherroepelijk is geworden, wordt dat onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

     

§ 3. Aanwijzing gemeentelijk monument

Artikel 5. Aanwijzing als gemeentelijk monument

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, besluiten een monument of archeologisch monument dat van bijzonder belang is voor de gemeente vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aan te wijzen als gemeentelijk monument/gemeentelijk monument light.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      rijksmonumenten, en

    • b.

      monumenten en archeologische monumenten die zijn aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

Artikel 6. Voornemen tot aanwijzing

  • 1.

    Een voornemen om toepassing te geven aan artikel 5 wordt door het college schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 2.

    Voordat een kerkelijk monument wordt aangewezen, voert het college overleg over het voornemen met de eigenaar.

Artikel 7. Voorbescherming

  • 1.

    De bescherming van paragraaf 4 is van overeenkomstige toepassing op het monument of archeologisch monument ten aanzien waarvan een voornemen als bedoeld in artikel 6 is bekendgemaakt.

  • 2.

    De voorbescherming, bedoeld in het eerste lid, vervalt op het moment van inschrijving van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister of op het moment waarop het aanwijzingsbesluit wordt herroepen of door de bestuursrechter wordt vernietigd.

Artikel 8. Advies monumentencommissie

  • 1.

    Het college vraagt over het voornemen om toepassing te geven aan artikel 5 advies aan de monumentencommissie waarbinnen enkele leden deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg. Van de adviescommissie maken leden van het gemeentebestuur geen deel uit.

  • 2.

    De monumentencommissie betrekt in ieder geval de leden die deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg bij het advies.

  • 3.

    De monumentencommissie brengt binnen acht weken na ontvangst van de adviesaanvraag een schriftelijk en deugdelijk gemotiveerd advies uit.

Artikel 9. Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit

  • 1.

    Op een aanvraag om aanwijzing dient te worden besloten twaalf weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen zesentwintig weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    De aanwijzing bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van het gemeentelijke monument, de datum van aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 10. Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving

  • 1.

    De aanwijzing wordt schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 2.

    Zodra een aanwijzing onherroepelijk is geworden, wordt deze onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 11. Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument

  • 1.

    In een spoedeisend geval kan het college een monument of archeologisch monument aanwijzen als voorlopig gemeentelijk monument. In afwijking van artikel 8 wordt in dat geval aan de monumentencommissie advies gevraagd over de vastgestelde aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument.

  • 2.

    Een aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument vervalt na 26 weken of zoveel eerder als het college een besluit heeft genomen over de aanwijzing als bedoeld in artikel 5.

  • 3.

    Paragraaf 4 is van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis worden gesteld van het besluit van het college tot aanwijzing van het monument of archeologisch monument als voorlopig gemeentelijk monument. Artikel 10 is van overeenkomstige toepassing op deze aanwijzing.

Artikel 12. Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument

  • 1.

    Het college kan ten aanzien van gemeentelijke monumenten en voorlopige gemeentelijke monumenten ambtshalve wijzigingen aanbrengen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 2.

    Als de wijziging ziet op het schrappen uit het register is paragraaf 3 van overeenkomstige toepassing, tenzij het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 3.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid van de Erfgoedwet. Het vervallen van de aanwijzing wordt onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

     

§ 4. Bescherming gemeentelijk monument

Artikel 13. Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument

Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.

Artikel 14. Omgevingsvergunning gemeentelijk monument

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het college een gemeentelijk monument:

    • a.

      te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, of

    • b.

      te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      de uitvoering van normaal onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, en voor zover de aanleg van een tuin, park of andere aanleg, niet wijzigt, of

    • b.

      inpandige veranderingen van het monument, voor zover het een onderdeel daarvan betreft dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft.

  • 3.

    Het college kan in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid, of een plicht tot het melden van handelingen bedoeld in het tweede lid.

  • 4.

    De commissie als bedoeld in artikel 8 (monumentencommissie) kan desgevraagd advies uitbrengen bij de verlening van een omgevingsvergunning.

  • 5.

    Het college kan van de aanvrager aanvullende gegevens verlangen, zoals de rapportage van een bouwhistorisch onderzoek.

Artikel 15. Intrekken van de omgevingsvergunning

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 14, eerste lid kan door het college worden ingetrokken indien:

  • -

    de vergunninghouder daar om heeft verzocht;

  • -

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • -

    blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften die zijn verbonden aan de vergunning niet naleeft;

  • -

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

  • -

    binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;

  • -

    tussen het begin en het einde van de werkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen;

  • -

    voor zover veranderde omstandigheden of feiten met betrekking tot de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, zich in overwegende mate tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van die activiteit verzetten.

Artikel 16. Weigeringsgronden

  • 1.

    Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 14 wordt geweigerd wanneer naar het oordeel van het college het belang van behoud van de monumentale waarden, met het oog op schaarste en gaafheid daarvan, groter is dan het met de wijziging of sloop gediende belang van de rechthebbende op het monument.

  • 2.

    Een omgevingsvergunning voor een kerkelijk monument wordt niet verleend zonder overeenstemming met de eigenaar.

     

§ 5. Rijksmonumenten

Artikel 17. Advies omgevingsvergunning rijksmonument

Het college zendt onverwijld een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning voor een rijksmonument als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor advies aan de adviescommissie, bedoeld in artikel 8, eerste lid. Artikel 8, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

 

§ 6. Gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Artikel 18. Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht

  • 1.

    De gemeenteraad kan, op voorstel van het college, stads- en dorpsgezichten aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 2.

    Het college zendt het voorstel voor advies aan de adviescommissie, bedoeld in artikel 8, eerste lid. Artikel 8, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    De gemeenteraad beslist binnen 26 weken na verzending van het voorstel, bedoeld in het tweede lid.

  • 4.

    Een aangewezen gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 5.

    De gemeenteraad stelt ter bescherming van een op grond van het eerste lid aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- en dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.

  • 6.

    Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het vorige lid kunnen worden aangemerkt, dan wel of een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening kan worden vastgesteld.

  • 7.

    Als een bestemmingsplan als bedoeld in het vijfde of zesde lid, opnieuw moet worden vastgesteld ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening, kan de gemeenteraad in afwijking van artikel 3.1, eerste lid, van die wet, voor het desbetreffende gebied een beheersverordening als bedoeld in die wet vaststellen.

  • 8.

    Dit artikel is niet van toepassing op beschermde stads- en dorpsgezichten die zijn aangewezen op grond van artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 of een provinciale verordening als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 19. Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht

  • 1.

    De gemeenteraad kan, op voorstel van het college, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 18, eerste lid, wijzigen of intrekken. Artikel 18, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- en dorpsgezicht waarop aanwijzing betrekking heeft heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 2.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het stads- en dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als:

    • a.

      beschermd stads- en dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, of

    • b.

      beschermd stads- en dorpsgezicht op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 3.

    Zodra de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing onherroepelijk is geworden, wordt dat onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 20. Verbodsbepaling en aanvraag vergunning

  • 1.

    Het is in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht verboden om zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een bouwwerk te slopen.

  • 2.

    De omgevingsvergunning kan in ieder geval worden geweigerd als het naar het oordeel van het college niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 3.

    De artikelen 15 en 16 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het slopen ingevolge een verplichting als bedoeld in de artikelen 13, 13a of 13b van de Woningwet.

     

§ 7. Handhaving en toezicht

Artikel 21. Strafbepaling

Degene die handelt in strijd met artikel 13 of het bepaalde krachtens artikel 14, derde lid, of artikel 23 van deze verordening wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 22. Toezichthouders

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de inspecteurs bouw- en woningtoezicht.

  • 2.

    Het college kan daarnaast andere personen met dit toezicht belasten.

     

§ 8. Instandhouding van archeologische verwachtingsgebieden

Artikel 23. Instandhoudingsbepaling

  • 1.

    Het is verboden om zonder vergunning van het college of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften in een archeologisch verwachtingsgebied de bodem dieper dan 30 cm onder de oppervlakte te verstoren.

  • 2.

    Het verbod in het vorige lid is niet van toepassing indien

    • a.

      het een verstoring betreft van een archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke verordeningskaart en waarbij die verstoring plaatsvindt:

      • -

        in een gebied met lage archeologische verwachtingswaarde, of;

      • -

        in een gebied met middelhoge archeologische verwachtingswaarde, waarbij het te verstoren oppervlak minder is dan 200 m²;

      • -

        in een gebied met hoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren oppervlak minder is dan 50 m² en niet dieper dan 50 cm ten opzichte van het maaiveld;

    • b.

      in het geldende bestemmingsplan is voldaan aan artikel 3.1.6, vijfde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;

    • c.

      in een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg;

    • d.

      in een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder h van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (sloopvergunning in beschermd stads- en dorpsgezicht) voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg;

    • e.

      het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring van een archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart;

    • f.

      een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

      • -

        de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

      • -

        er in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

  • 3.

    Het college kan van de aanvrager aanvullende gegevens verlangen, zoals de rapportage van een archeologisch onderzoek.

Artikel 24. Vergunningverlening archeologisch verwachtingsgebied

  • 1.

    Het college beslist binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 23.

  • 2.

    Het college kan de in het vorige lid genoemde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen, mits zij de aanvrager daarvan in kennis stelt binnen de in het vorige lid genoemde termijn.

  • 3.

    Indien het college niet voldoet aan het eerste of tweede lid, wordt de vergunning geacht van rechtswege te zijn verleend.

Artikel 25. Intrekken van de vergunning archeologisch verwachtingsgebied

Het college kan een vergunning als bedoeld in artikel 23 intrekken indien:

  • -

    de vergunninghouder daar om heeft verzocht;

  • -

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • -

    blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften die zijn verbonden aan de vergunning niet naleeft;

  • -

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

  • -

    binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;

  • -

    tussen het begin en het einde van de werkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

Artikel 26. Weigeringsgrond van de vergunning archeologisch verwachtingsgebied

De vergunning kan slechts worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

 

§ 9. Slotbepalingen

Artikel 27. Vervallen verklaren oude verordeningen

De Erfgoedverordening 2017 gemeente Groningen, de Erfgoedverordening gemeente Haren 2012 alsmede de Erfgoedverordening gemeente Ten Boer 2017 worden vervallen verklaard.

Artikel 28. Overgangsrecht

  • 1.

    Een krachtens de verordeningen als genoemd in artikel 27 aangewezen en geregistreerd gemeentelijke monument, wordt geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2.

    Aanvragen om vergunningen die zijn ingediend voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de toepasselijke verordening als genoemd in artikel 27.

Artikel 29. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de dag na de dag van bekendmaking.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Erfgoedverordening gemeente Groningen 2020.

 

Aldus vastgesteld in de vergadering van de raad van de gemeente Groningen, 9 september 2020

De burgemeester,

Koen Schuiling

De griffier,

Josine Spier

Gebieden waar artikel 23 van toepassing is d.d. 1 februari 2020

Toelichting

ALGEMEEN DEEL

Inleiding

Het gemeentelijk erfgoedbeleid verandert. Vooral de bundelingen van wetgeving in één Erfgoedwet en de verwachte invoering van de Omgevingswet stimuleren zowel een meer integraal gemeentelijk erfgoedbeleid als de erkenning dat erfgoed een integraal onderdeel is van (de kwaliteit van) de fysieke leefomgeving. Door de invoering van deze twee wetten is het bereik van de gemeentelijke Erfgoedverordening in vergelijking met de voorgaande verordening zowel breder – het betreft nu monumenten én cultuurgoederen – als smaller: belangrijke fysieke onderwerpen zoals de aanwijzing of bescherming van stads- en dorpsgezichten of archeologische waarden en verwachtingen worden steeds minder geregeld via een verordening en meer via het bestemmingsplan en straks, onder de Omgevingswet, het omgevingsplan. Per saldo leidt een en ander tot een vereenvoudigde Erfgoedverordening.

 

De Erfgoedverordening wordt vernieuwd vanwege de invoering van de nieuwe Erfgoedwet, per 1 juli 2016. De Erfgoedwet vervangt en integreert verschillende wettelijke regelingen op het gebied van het cultureel erfgoed. Naast de Erfgoedwet wordt besluitvorming over cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving op termijn geregeld via de Omgevingswet. De Erfgoedwet anticipeert op de invoering van de Omgevingswet door overgangsrecht als gevolg waarvan delen van de Monumentenwet 1988 van kracht blijven, tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarom is deze verordening zowel gebaseerd op de Erfgoedwet als op de Monumentenwet 1988.

 

In de Omgevingswet zal materieel gezien het bestaande stelsel van monumenten- en sloopvergunningen nagenoeg één-op-één worden overgenomen. Wel vindt op een aantal wetstechnische, procedurele en inhoudelijke punten stroomlijning plaats, die samenhangt met de samenvoeging met andere stelsels en de achterliggende vereenvoudigingsgedachte. Ook bepalingen over taken en bevoegdheden van de gemeentelijke monumentencommissies, de aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten en in dat kader het opstellen van beschermende bestemmingsplannen (straks omgevingsplannen) en de bepalingen over de archeologische monumentenzorg in bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen zullen overgaan naar de Omgevingswet.

Reikwijdte

De Erfgoedwet integreert de Regeling materieelbeheer museale voorwerpen 2013, de Wet verzelfstandiging museale diensten, de Monumentenwet 1988 (Mw 1988), de Wet tot behoud van cultuurbezit (Wbc), de Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen en de Wet tot teruggave cultuurgoederen afkomstig uit bezet gebied. In aansluiting op de Erfgoedwet is gekozen voor een brede Erfgoedverordening die conform het begrip ‘cultureel erfgoed’ ziet op zowel onroerend cultureel erfgoed (monumenten) als roerend cultureel erfgoed (cultuurgoederen).

 

Deze verordening ziet in beginsel niet meer op archeologie. Archeologische waarden moeten worden geborgd via het ruimtelijke spoor (lees: de bestemmingsplannen en de afwijkvergunning op basis van de Wabo) op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening en artikel 5.2 van het Besluit omgevingsrecht. Omdat er binnen de gemeente nog bestemmingsplannen zijn waarin de bescherming van archeologie niet is opgenomen, is § 8. Instandhouding van archeologische verwachtingsgebieden opgenomen. Deze paragraaf is gelijkluidend aan artikel 13 en verder van de Erfgoedverordening 2010 gemeente Groningen.

Wettelijke grondslag

De grondslag voor deze verordening bestaat uit artikel 3.16 van de Erfgoedwet en, op de voet van het overgangsrecht van artikel 9.1 van de Erfgoedwet, de artikelen 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988. Deze laatste wetgeving blijft op grond van het overgangsrecht van de Erfgoedwet van kracht tot de invoering van de Omgevingswet. Daarnaast zijn ook de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) van belang in verband met de bescherming van monumenten door middel van omgevingsvergunningen.

ARTIKELSGEWIJS

Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hieronder behandeld.

Artikel 1. Begripsbepalingen

De wettelijke definities uit artikel 1.1 van de Erfgoedwet gelden onverkort voor de begrippen die gebruikt worden in deze verordening, nu deze verordening berust op artikel 3.16 van de Erfgoedwet en derhalve in samenhang met de Erfgoedwet moet worden gelezen. Artikel 1 van deze verordening bevat daarom uitsluitend de begrippen “gemeentelijk monument”, “minister”, “omgevingsvergunning” en “stads- en dorpsgezichten”, alsmede een aantal begripsbepalingen die staan in paragraaf § 8. Instandhouding van archeologische verwachtingsgebieden waarvan de definitie moet worden omschreven of die kortheidshalve zijn gegeven en die niet reeds (in deze vorm) in artikel 1.1 van de Erfgoedwet zijn gegeven.

 

De voor deze verordening relevante begrippen uit de Erfgoedwet zijn:

  • -

    archeologisch monument: terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen;

  • -

    archeologische vondst: overblijfsel, voorwerp of ander spoor van menselijke aanwezigheid in het verleden afkomstig van een archeologisch monument;

  • -

    beschermd cultuurgoed: cultuurgoed dat:

    • a.

      als zodanig is aangewezen op grond van artikel 3.7, eerste lid;

    • b.

      voorkomt in een opsomming als bedoeld in artikel 3.7, derde lid; of

    • c.

      in geval van de aanwijzing van een beschermde verzameling op grond van artikel 3.8, eerste lid, zolang nog geen opsomming voor die verzameling is vastgesteld, redelijkerwijs onder de algemene omschrijving van die beschermde verzameling valt;

  • -

    beschermde verzameling: verzameling die is aangewezen op grond van artikel 3.7, tweede lid;

  • -

    cultureel erfgoed: uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden;

  • -

    cultuurgoed: roerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed;

  • -

    kerkelijk monument: monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging;

  • -

    monument: onroerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed;

  • -

    normaal onderhoud: noodzakelijke reguliere werkzaamheden die gericht zijn op het behoud van monumentale waarde;

  • -

    rijksmonument: monument of archeologisch monument dat is ingeschreven in het rijksmonumentenregister;

  • -

    rijksmonumentenregister: register als bedoeld in artikel 3.3;

  • -

    verzameling: cultuurgoederen die uit cultuurhistorisch of wetenschappelijk oogpunt bij elkaar horen.

Artikel 2. Gemeentelijk erfgoedregister

Het gemeentelijk erfgoedregister heeft betrekking op al het (beschermd) gemeentelijk aangewezen cultureel erfgoed als dat krachtens deze verordening is gebeurd. Het gaat om door het gemeentebestuur zelf aangewezen monumenten, stads- of dorpsgezichten of cultuurgoederen. Dit artikel geeft uitvoering aan de verplichting van artikel 3.16, derde lid, van de Erfgoedwet en is daarmee van toepassing op al het cultureel erfgoed, ongeacht of het om onroerende of roerende zaken gaat, dat is aangewezen op grond van deze verordening.

 

Het woord “onherroepelijk” betekent hier dat tegen de aanwijzing geen beroep (of bezwaar) is ingesteld of dat het is afgewezen.

Artikel 3. Aanwijzing als beschermd gemeentelijke cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling

Dit artikel maakt het mogelijk dat topstukken van het gemeentelijk cultuurbezit worden aangewezen als beschermde gemeentelijke cultuurgoederen of beschermde gemeentelijke verzamelingen, voor zover deze niet al voor het Nederlandse cultuurbezit als beschermde cultuurgoederen zijn aangewezen door de minister op grond van artikel 3.7 van de Erfgoedwet of door gedeputeerde staten op grond van de provinciale erfgoedverordening krachtens artikel 3.17 van de Erfgoedwet. De formele gevolgen van een aanwijzing van een cultuurgoed of verzameling als beschermd gemeentelijk cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling zijn beperkt: ingevolge artikel 2 van deze verordening zullen ze ingeschreven dienen te worden in het gemeentelijk erfgoedregister en er geldt op grond van het derde lid, in aanvulling op artikel 4.18 van de Erfgoedwet, een adviesverplichting bij een eventuele vervreemding daarvan door de gemeente of wanneer de gemeente afstand wil doen van het eigendom of de zorg voor het cultuurgoed dat of de verzameling die aan haar was toevertrouwd. De aanwijzing heeft daarnaast vooral een symbolische betekenis en geeft uitdrukking aan het belang dat de gemeente stelt in het betreffende cultuurgoed of de betreffende verzameling.

 

De aanwijzing van beschermde gemeentelijke cultuurgoederen en verzamelingen kan uitsluitend betrekking hebben op cultuurgoederen en verzamelingen die in eigendom zijn van de gemeenten of cultuurgoederen en verzamelingen waarvan de zorg aan de gemeente is toevertrouwd. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij cultuurgoederen die door de gemeente in bruikleen zijn verkregen uit collecties van derden. Voor aanwijzing van dergelijke cultuurgoederen is overeenstemming met de eigenaar een vereiste. Burgemeester en wethouders moeten voorts in het geval van een schenking, erfstelling, legaat of aankoop eventuele beperkende of andere jurisische voorwaarden in acht nemen.

 

Er kan op grond van deze verordening geen sprake zijn van de aanwijzing van cultuurgoederen van derden als beschermde gemeentelijke cultuurgoederen of verzamelingen, zonder toestemming van de eigenaar. Er bestaat onvoldoende wettelijke grondslag om bij verordening een juridisch beschermingsregime eenzijdig aan een andere eigenaar op te leggen, zoals dat geldt voor de op rijksniveau beschermde cultuurgoederen (zie Hoofdstuk 4 van de Erfgoedwet). Van een eventuele aanwijzing zou daardoor geen enkele beschermde werking uitgaan. Daarom is ervan afgezien een aanwijzingsbevoegdheid voor burgemeester en wethouders te creëren.

Artikel 4. Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling

Dit artikel bepaalt o.a. dat bij wijziging (van niet-ondergeschikte aard) van een aanwijzing en bij intrekking van de status als beschermd gemeentelijke cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling dezelfde adviesprocedure geldt als bij onder meer de aanwijzing daarvan; over het voornemen daartoe vraagt het college advies aan een commissie als bedoeld in artikel 4.18 van de Erfgoedwet. Bij een wijziging van ondergeschikte betekenis kan o.a. gedacht worden aan de plaatsaanduiding i.v.m. verhuizing van een cultuurgoed naar een andere locatie ter plekke of omdat het in tijdelijke bruikleen wordt gegeven aan een museum. Voorts is hier bepaald dat een aanwijzing vervalt zodra het cultuurgoed of de verzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft door de minister of een provincie wordt aangewezen als beschermd cultuurgoed of beschermde verzameling.

Artikel 5. Aanwijzing als gemeentelijk monument

Dit artikel regelt de toekenning van de status van gemeentelijk monument aan een monument of archeologisch monument (een tuin en een park vallen binnen het begrip ‘monument’, natuurlandschap niet). De aanwijzing vergt een belangenafweging tussen het met de aanwijzing te dienen belang en de overige bij de aanwijzing betrokken belangen, waaronder planologische en/of economische belangen of het gebruik van het monument of archeologisch monument. Deze formulering is ontleend aan de artikelen 3.1, eerste lid, en 3.16, tweede lid, van de Erfgoedwet.

 

Het college heeft beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een monument of archeologisch monument als beschermd gemeentelijk monument; er geldt bovendien niet zoiets als de voorheen gehanteerde vijftigjarengrens voor monumenten. Bij de afweging van belangen die daarbij een rol spelen moeten ook de belangen van het gebruik ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde uitdrukkelijk en gemotiveerd naar voren komen. Bij de voorbereiding van een aanwijzing moeten deze belangen derhalve in concreto worden onderzocht. Artikel 2 van de oude verordening (vergelijkbaar met het oude artikel 2, eerste lid, van de Monumentenwet 1988) over het gebruik van het monument, keert echter niet terug in deze verordening. Voor de aanwijzing als gemeentelijk monument voegt de bepaling over het gebruik van het (archeologisch) monument geen belang toe dat niet al op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden meegewogen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gaat het bij een besluit over de aanwijzing als beschermd monument om de afweging van het algemeen belang dat is gemoeid met de bescherming van het cultureel erfgoed tegen de belangen die de eigenaar heeft bij al dan niet aanwijzing. Het gebruik van het monument wordt beschouwd als een aspect van de belangen van de eigenaar en behoeft daarom niet afzonderlijk te worden benoemd.

Artikel 6. Voornemen tot aanwijzing

Eerste lid

Ieder monument is gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet per definitie een onroerende zaak (het gebouw). Ieder archeologisch monument omvat ten minste één onroerende zaak (het terrein, dat vanwege en samen met de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen, gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt aangemerkt als archeologisch monument). Voor alle zakelijk gerechtigenden op de betreffende onroerende zaken is ontvangst van het voornemen van een aanwijzing door burgemeester en wethouders van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers ten aanzien van de onroerende zaak.

Tweede lid

De aanwijzing van kerkelijke monumenten vereist voorafgaand overleg met de eigenaar. Het gaat dan per definitie om een monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging (artikel 1.1 van de Erfgoedwet). Dit lid stemt overeen met de vergelijkbare eis in artikel 3.1 van de Erfgoedwet en artikel 3.2a van de Wabo en doet recht aan de bijzondere positie van het kerkelijk monument als plaats voor het gezamenlijk belijden van godsdienst of levensovertuiging. Dit geldt naast de algemene regel van artikel 4:8 van de Awb op grond waarvan belanghebbenden zoals eigenaren moeten worden gehoord.

Artikel 7. Voorbescherming

Het is wenselijk ook ten aanzien van gemeentelijke monumenten in voorbescherming te voorzien. Dat gebeurt met dit artikel. De voorbescherming start zodra het college het voornemen tot aanwijzing hebben bekendgemaakt aan de zakelijk gerechtigden. Het is vergelijkbaar met de voorbescherming voor rijksmonumenten die voortvloeit uit artikel 5 van de Monumentenwet 1988 (dat, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van Erfgoedwet, tot inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft gelden voor rijksmonumenten).

Artikel 8. Advies monumentencommissie

Artikel 15 van de Monumentenwet 1988 blijft van kracht tot de invoering van de Omgevingswet. Op grond van dat artikel dient ten minste in de onderhavige verordening te zijn geregeld de inschakeling van “een commissie op het gebied van de monumentenzorg die in elk geval tot taak heeft te adviseren over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.” Hieraan wordt in dit artikel uitvoering gegeven. Binnen de commissie zijn enkele leden deskundig op het gebied van de monumentenzorg. Hiertoe behoort ook de archeologische monumentenzorg.

 

De Monumentenwet 1988 laat de ruimte om voor de adviestaak voor monumenten de inschakeling te regelen van een commissie waaraan in de praktijk meer taken in de fysieke leefomgeving zijn toegedicht. In de praktijk wordt de monumentencommisie bijvoorbeeld wel gecombineerd met een commissie voor ruimtelijke kwaliteit. Artikel 8 maakt daarvan gebruik om mogelijk te maken dat vooruitlopend op de Omgevingswet gewerkt kan worden met een bredere gemeentelijke adviescommissie omgevingskwaliteit. Nu een voorwaarde van de Omgevingswet zal zijn dat geen leden van het gemeentebestuur deel uitmaken van deze commissie (onder de Monumentewet 1988 geldt dat voor leden van het college), is deze voorwaarde daartoe overgenomen in deze verordening.

 

Onder de Omgevingswet (artikel 17.9 van het wetsvoorstel zoals dat op 22 maart 2016 is aangenomen door de Eerste Kamer) zal een adviescommissie ingesteld moeten worden die tot taak heeft te adviseren over de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit, voor zover het andere dan archeologische monumenten betreft. Ook daarbinnen dienen enkele leden deskundig te zijn op het gebied van de monumentenzorg. Het gaat (onder de Omgevingswet) om een adviescommissie met een bredere taak voor de omgevingskwaliteit, waarin de erkenning ligt van het belang van aspecten als cultureel erfgoed, architectonische kwaliteit van bouwwerken, stedenbouwkundige kwaliteit en kwaliteit van natuur en landschap. Het gaat daarbij (onder de Omgevingswet) zowel om de menselijke beleving van de fysieke leefomgeving als om de intrinsieke waarden die de maatschappij toekent aan de identiteit van gebieden en aan dier- en plantensoorten. De Omgevingswet maakt uitdrukkelijk een bredere taakstelling van deze commissie mogelijk.

Artikel 10. Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving

Eerste lid

Dit artikel geldt naast de algemene verplichting tot bekendmaking van besluiten op basis van de Awb. Ontvangst van de aanwijzing door het college is voor alle zakelijk gerechtigden van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Op een aanwijzingsbesluit is deze wet ook van toepassing. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers.

Tweede lid

De registratie van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister is een louter administratieve verrichting en niet een besluit. Overigens zal van de aanwijzing ook inschrijving in het gemeentelijke beperkingenregister en in het kadaster plaatsvinden op grond van artikel 1, onder c en e, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.

Artikel 11. Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument

Dit artikel biedt het college de mogelijkheid om in spoedeisende gevallen een monument of archeologisch monument als gemeentelijk monument aan te wijzen. In dat geval wordt de adviescommissie zoals bedoeld in artikel 8 pas ingeschakeld na de voorlopige aanwijzing. De bescherming van paragraaf 4 geldt echter vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis zijn gesteld van de voorlopige aanwijzing. Een bezwaarschrift heeft dus geen opschortende werking en daarmee kan de de voorlopige aanwijzing dus niet eenvoudig omzeild worden. Als de aanwijzing definitief wordt door de opname in het erfgoedregister loopt deze bescherming door. Als er uiteindelijk geen opname in het erfgoedregister plaatsvindt vervalt de bescherming.

Artikel 12. Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument

Dit artikel bepaalt dat op het schrappen uit het register van een aanwijzing als gemeentelijk monument dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hierin bepaald dat de aanwijzing als gemeentelijk monument vervalt zodra een monument is opgenomen in het rijksmonumentenregister of in een provinciaal erfgoedregister.

Artikel 13. Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument

Dit artikel is voor gemeentelijke monumenten naar analogie met artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 geschreven, zoals dat is gewijzigd door artikel 10.18 van de Erfgoedwet, met inbegrip van de instandhoudingsplicht die daarbij is geïntroduceerd.

Artikel 14. Omgevingsvergunning gemeentelijk monument

Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.2 van de Wabo en inhoudelijk grotendeels gelijk aan de oude verordening.

 

In het tweede lid is bepaald dat in een aantal gevallen geen omgevingsvergunning is vereist. In de Richtlijnen Onroerend Erfgoed Groningen 2016 wordt nader uitgewerkt in welke gevallen een wijziging aan een gemeentelijk monument vergunningvrij uitgevoerd kan worden.

 

In het vierde lid is de inschakeling van de monumentencommissie als bedoeld in artikel 8 geregeld. Deze commissie kan in ieder geval om advies worden gevraagd wanneer:

  • -

    het gemeentelijk monument eigendom is van de gemeente Groningen;

  • -

    de aanvraag om omgevingsvergunning complex is;

  • -

    de aanvraag politiek gevoelig ligt;

  • -

    er bezwaar of beroep is ingesteld.

Artikel 16. Weigeringsgronden

In het eerste lid ligt op grond van de belangenafweging die moet worden gemaakt tevens besloten dat rekening wordt gehouden met het gebruik van het monument. In het tweede lid is voor wat betreft de vereiste overeenstemming met de eigenaar van een kerkelijk monument aangesloten bij artikel 3.2a van de Wabo.

Artikel 17. Advies omgevingsvergunning rijksmonument

Zie de toelichting bij artikel 8. De term “rijksmonument” is gedefinieerd in artikel 1.1 van de Wabo (op grond van artikel 10.9 van de Erfgoedwet). De procedure inzake deze omgevingsvergunning is geregeld in die wet. De gemeenteraad is verplicht om de inschakeling van een commissie die adviseert over omgevingsvergunningen bij rijksmonumenten te regelen bij verordening (artikel 15 van de Monumentenwet 1988).

Artikel 18. Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht

Dit artikel geeft de mogelijkheid aan de gemeenteraad om gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen, die vervolgens krachtens het bestemmingsplan moeten worden beschermd. Dit is vergelijkbaar met de thans nog geldende artikelen 35 en 36 van de Monumentenwet 1988; echter zonder de plicht de minister te horen. Artikel 36 van de Monumentenwet 1988 zal vervallen met de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarna is het aanwijzen van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten mogelijk via het omgevingsplan. Voor de bescherming van rijksmonumenten binnen het gemeentelijke stads- en dorpsgezicht geldt artikel 11 van de Monumentenwet en van gemeentelijke monumenten artikel 13 van deze verordening. Ook het Rijk zal de bescherming van stads- en dorpsgezichten van landelijke betekenis dan op basis van de Omgevingswet regelen via een instructie aan de gemeenten, die zij moeten overnemen in hun omgevingsplan.

Artikel 19. Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht

Dit artikel bepaalt o.a. dat bij wijziging (van niet-ondergeschikte aard) van een aanwijzing en bij intrekking van de status als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hier bepaald dat een aanwijzing vervalt zodra het stads- en dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking door de minister of een provincie wordt aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht. Bij een wijziging van ondergeschikte betekenis kan o.a. gedacht worden aan wijzigingen i.v.m. de verandering van bijvoorbeeld straatnamen of huisnummers.

Artikel 20. Verbodsbepaling en aanvraag vergunning

Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo geeft het college de mogelijkheid om op basis van deze verordening het slopen in een beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht aan een omgevingsvergunning te onderwerpen. Daaraan is hier uitvoering gegeven.

Artikel 21. Strafbepaling

Deze strafbepaling is uitsluitend voor overtreding van de instandhoudingsplicht van artikel 13 en de nadere regels krachtens artikel 14, derde lid, noodzakelijk. De strafbaarstelling van handelen zonder of in strijd met de voorschriften van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is via de Wabo en de Wet op de economische delicten (artikel 1a) geregeld. Langs deze weg is ook overtreding van artikel 14, eerste lid, en 20, eerste lid, van deze verordening strafbaar.

Artikel 22. Toezichthouders

Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). Toezichthouders kunnen zowel individueel als categoraal worden aangewezen. In de artikelen 5:15 tot en met 5:19 Awb worden bevoegdheden aan toezichthouders toegekend.

 

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Uit artikel 5.13 van de Wabo volgt dat de ambtenaren die op grond van artikel 22, eerste lid, belast zijn met het toezicht op de naleving ter zake van het bepaalde bij of krachtens de Wabo, voor zover het betreft activiteiten als bedoeld in artikel 2.2, daarnaast ook bevoegd zijn, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 23. Instandhoudingsbepaling

Op grond van artikel 5.2 van het Besluit ruimtelijke ordening dient de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden, vastgelegd te worden in een zogeheten Malta-proof-bestemmingsplan. Met de invoering van deze verplichting is de bescherming van archeologische waarden in beginsel ruimtelijk geborgd. Er is echter nog een aantal bestemmingsplannen van kracht van vóór de invoering van deze eisen. Gelet op de geldigheidstermijn van een bestemmingsplan van tien jaar, zal dit ook nog enige jaren mogelijk blijven. Om, mede gelet op de verplichtingen van het Verdrag van Malta, ook voor de gronden waar deze ‘oude’ bestemmingsplannen nog gelden de bescherming van archeologische waarden te verzekeren, is dit artikel opgenomen. Het oogmerk van dit artikel is om ervoor te waken dat eventueel aanwezige archeologische waarden niet worden verstoord, tenzij daaraan aandacht is besteed die gelijkwaardig is aan waartoe artikel 5.2 van het Besluit ruimtelijke ordening verplicht, bijvoorbeeld door middel van de verwachtingskaarten, een omgevingsvergunning of eigen onderzoek dat aan die eisen kan voldoen.

 

In afwijking van het VNG-model is in artikel 23 bepaald dat er een vergunning nodig is voor verstoringen in een archeologisch verwachtingsgebied, waarna een opsomming volgt van categorieën gevallen waarin geen vergunning vereist is.

 

De inhoud van dit artikel is gelijkluidend aan zijn voorganger, t.w. artikel 13 van de Erfgoedverordening.

Naar boven