Gemeenteblad van Schiedam
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Schiedam | Gemeenteblad 2020, 197919 | Beleidsregels |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Schiedam | Gemeenteblad 2020, 197919 | Beleidsregels |
Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam houdende regels omtrent de Participatiewet, wet Inkomensvoorziening voor Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze Werknemers, wet Inkomensvoorziening voor Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte gewezen Zelfstandigen en Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2020)
Het dagelijks bestuur van Stroomopwaarts, namens de colleges van burgemeester en wethouders van Maassluis, Vlaardingen en Schiedam,
gelet op de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, artikel 4:81 en volgende van de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;
besluit vast te stellen de volgende:
Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2020
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 - Begripsbepalingen
Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Algemene wet bestuursrecht, de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
Artikel 2.3 - Bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing
Het college maakt gebruik van zijn bevoegdheid om te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht indien:
de belanghebbende onjuiste, onvolledige of geen inlichtingen heeft verstrekt, maar hij binnen een redelijke termijn van zestig dagen vanaf het moment dat de inlichtingen hadden moeten worden verstrekt, alsnog uit eigen beweging de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd.
Artikel 2.5 Beslissingstermijn bestuurlijke boete
Wanneer het besluit tot het opleggen van de boete wordt genomen later dan 52 weken nadat van de overtreding een rapport is opgemaakt, wordt een rapport opgemaakt van de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de besluitvorming op het gegeven moment. Op basis van het rapport wordt beoordeeld wat de gevolgen zijn voor de hoogte van de op te leggen boete.
Artikel 3.1 - Belanghebbenden jonger dan 27 jaar
Direct na de melding voor het aanvragen van bijstand door een aanvrager jonger dan 27 jaar worden schriftelijk afspraken vastgelegd met betrekking tot de verplichtingen waaraan de aanvrager moet voldoen gedurende de zoektermijn van vier weken zoals bedoeld in artikel 41, vierde lid, van de wet.
Artikel 3.2 – Onderwijs kunnen volgen
Een belanghebbende in de leeftijd tot 27 jaar wordt geacht uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs te kunnen volgen, behalve als;
Artikel 3.3 – Ontheffing arbeidsverplichtingen
Een ontheffing van de arbeidsverplichtingen of onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de wet, artikel 37a, eerste lid, van de IOAW en artikel 37a, eerste lid, van de IOAZ is gekoppeld aan de verwachte duur van het bestaan van de gronden om ontheffing te verlenen.
Voor de beoordeling of sprake is van een commerciële prijs voor kamerhuur in het geval van kostendelers als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onder b en c, van de wet, artikel 5, achtste lid, onder b en c van de IOAW en artikel 5, zevende lid, onder b en c van de IOAZ, wordt gebruik gemaakt van de rekenmethodiek van de Huurcommissie.
Voor de beoordeling of sprake is van een commerciële prijs voor kost en inwoning van een kostganger in het geval van kostendelers, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onder b en c, van de wet, artikel 5, achtste lid, onder b en c van de IOAW en artikel 5, zevende lid, onder b en c van de IOAZ, wordt gebruik gemaakt van de rekenmethodiek van de Huurcommissie, samen met de normen van het NIBUD voor de kosten van voeding per persoon per dag.
Artikel 4.3 – Ontbreken van woonkosten/woonlasten
Het college maakt gebruik van zijn bevoegdheid de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21 van de wet, lager vast te stellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning in de volgende situaties:
Artikel 5.1 – Inkomsten uit kamerverhuur, onderverhuur of het hebben van kostgangers
Wanneer een bijstandsgerechtigde optreedt als kamerverhuurder, onderverhuurder of kostgever zonder dat dit leidt tot toekenning van de kostendelersnorm, worden de inkomsten daaruit in aanmerking genomen bij de vaststelling van de hoogte van de bijstand conform artikel 19 van de wet in samenhang met paragraaf 3.4 van de wet.
Hoofdstuk 6 Bijzondere bijstand
Een aanvraag om bijzondere bijstand moet worden ingediend binnen een termijn van een (1) maand gerekend vanaf de dag waarop de kosten zijn opgekomen.
Het college hanteert bij de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand geen drempelbedrag als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de wet.
In afwijking van het eerste lid en met in achtneming van het tweede lid, wordt het inkomen boven 130% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm als draagkracht in aanmerking genomen wanneer een borgstelling voor een saneringskrediet op grond van artikel 49 van de wet, of bijzondere bijstand in de vorm van een borgstelling op grond van artikel 51 van de wet voor een sociaal krediet bij de Kredietbank Rotterdam is aangevraagd.
Voor de vaststelling van de draagkracht wordt uitgegaan van de inkomens- en vermogenssituatie in de maand waarin de aanvraag om bijzondere bijstand wordt ingediend. Indien de situatie in deze maand geen juist inzicht geeft in het te verwachten inkomen gedurende de draagkrachtperiode, wordt uitgegaan van het gemiddelde inkomen gedurende het aan de bedoelde maand voorafgaande kwartaal, half jaar of jaar. Dit is afhankelijk van de vraag welke periode het juiste inzicht geeft in het te verwachten inkomen.
Artikel 6.6 - Specifieke kostensoorten
Bij de verlening van bijzondere bijstand voor de hieronder vermelde specifieke kostensoorten gelden de daarbij vermelde bijzondere bepalingen:
Hoofdstuk 7 Individuele inkomenstoeslag
Artikel 7.1 – Uitzicht op inkomensverbetering
Het college is van oordeel dat er in ieder geval sprake is van ‘uitzicht op inkomensverbetering’ als de aanvrager van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de wet op de peildatum of in de referteperiode uit Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of heeft gevolgd.
Artikel 7.2 - Geen uitzicht op inkomensverbetering
Een belanghebbende wordt geacht in ieder geval geen uitzicht op inkomensverbetering te hebben als:
Hoofdstuk 8 Terug- en invordering
De artikelen 8.5 en 8.6 zijn niet van toepassing op vorderingen die ontstaan zijn op of na 1 januari 2013, waarbij tot de terugvordering is besloten op grond van het schenden van de inlichtingenplicht.
Artikel 8.2 - Gebruik bevoegdheid
In afwijking van het bepaalde in het tweede lid ziet het college af van terugvordering van afgedragen loonheffing en de vergoeding in het kader van de Zorgverzekeringswet als sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de vordering niet is voldaan in het kalenderjaar waarop de loonheffing en vergoeding betrekking hebben.
Artikel 8.3 - Afzien van (volledige) terugvordering wegens dringende redenen
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 58 lid 8 van de wet, artikel 25 IOAW en artikel 25 IOAZ is sprake als (volledige of gedeeltelijke) terugvordering voor de belanghebbende gelet op bijzondere omstandigheden in het individuele geval leidt tot onaanvaardbare gevolgen op financieel en sociaal-maatschappelijk gebied.
Artikel 8.5 – Afzien van invordering na het voldoen aan de betalingsverplichting
Het college kan een op basis van het eerste lid genomen besluit om (gedeeltelijk) af te zien van terugvordering of invordering intrekken, wanneer op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
Wanneer bijstand is verleend in de vorm van een lening wordt bij de vaststelling van de duur en de hoogte van de aflossing rekening gehouden met de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende, en ook met het betoonde besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Wanneer duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan verleent het college ambtshalve of op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende uitstel van betaling of treft het college een betalingsregeling.
Artikel 8.9 - Betalingsverplichting en heronderzoek
Artikel 9.1 – Aanvullingsbevoegdheid
In gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslist het college.
Artikel 8.2 lid 1 sub d is alleen van toepassing op terugvorderingsbesluiten genomen na 1 januari 2020.
Deze beleidsregels worden aangehaald als “Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2020”.
Aldus vastgesteld in het dagelijks bestuur Stroomopwaarts van 23 juli 2020
de voorzitter,
A.F. de Leede
de secretaris,
D.J.N.M. Curfs
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 - Begripsbepalingen
Dit artikel behoeft geen toelichting.
De geldende regelgeving met betrekking tot de boete is opgenomen in artikel 18a van de wet, artikel 20a IOAW, artikel 20a IOAZ en in het Boetebesluit socialezekerheidswetten. Hierin zijn zaken terug te vinden zoals opzet, grove schuld, normale verwijtbaarheid en verminderde verwijtbaarheid. In deze beleidsregels worden de zaken geregeld die de wetgever aan het college heeft overgelaten.
Artikel 2.1 - Bestuurlijke boete bij schenden inlichtingenplicht
Er wordt tijdig aan de inlichtingenplicht voldaan als de vereiste informatie of wijziging zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen twee weken, nadat de wijziging heeft plaatsgevonden of het te melden feit zich heeft voorgedaan of dat belanghebbende hiervan op de hoogte was, is doorgegeven.
Bij een schending van de inlichtingenplicht wordt er beoordeeld of er te veel bijstand is verleend. Dan volgen een herziening/intrekking, wellicht een beëindiging en in principe ook een terugvordering. Tevens wordt beoordeeld of een waarschuwing of een boete moet worden opgelegd.
Artikel 2.2 – Berekening bestuurlijke boete
Bij het opleggen van een bestuurlijke boete moet de hoogte afgestemd worden op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van het geval. In artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten zijn vier gradaties geformuleerd om de hoogte van de bestuurlijke boete te bepalen: opzet (100% van het benadelingsbedrag), grove verwijtbaarheid (75% van het benadelingsbedrag), normale verwijtbaarheid (50% van het benadelingsbedrag) en verminderde verwijtbaarheid (25% van het benadelingsbedrag).
Het uitgangspunt bij een overtreding is normale verwijtbaarheid. Hiervan is sprake indien de belanghebbende heeft nagelaten om een of meer wijzigingen van feiten en omstandigheden waarvan de belanghebbende weet of redelijkerwijs kan en behoort te weten dat deze van belang zijn voor de uitkering, tijdig en op de voorgeschreven wijze te melden;
Van opzet is sprake indien de belanghebbende de inlichtingenplicht willens en wetens heeft geschonden met de bedoeling een hogere uitkering te verkrijgen of te behouden dan waar recht op bestaat. Dat willens en wetens gehandeld is, is aan de orde bijvoorbeeld indien de belanghebbende de feiten en omstandigheden anders heeft voorgedaan dan ze in werkelijkheid zijn;
Van grove schuld is sprake indien de belanghebbende bepaalde feiten en omstandigheden heeft nagelaten tijdig, juist en op de voorgeschreven wijze te melden. Tevens staat vast dat de belanghebbende:
Verminderde verwijtbaarheid kunnen (onvoorziene) omstandigheden includeren van sociale, psychische en/of medische aard of wanneer een uitkeringsgerechtigde op eigen initiatief de juiste informatie levert. Voor het bepalen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid wordt verder verwezen naar en aangesloten bij artikel 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten.
Als er binnen 2 jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding zonder benadelingsbedrag al een waarschuwing is gegeven die onherroepelijk is, mag er geen tweede waarschuwing worden gegeven. In dat geval geldt de minimale boete van € 150,00. Omdat er geen benadelingsbedrag is, kan er op grond van artikel 18a lid 5 van de wet geen sprake zijn van recidive.
Artikel 2.3 – Bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing
Artikel 2.3 lid 1, sub c: De termijn van zestig dagen loopt vanaf het moment dat de inlichtingen hadden behoren te worden verstrekt. Er is geen sprake van een zelfmelder als het college de overtreding al had geconstateerd of belanghebbende de verplichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van de inlichtingenplicht.
Artikel 2.4 – Lichte en zware procedure boete
Bij een verwijtbare schending van de inlichtingenplicht op grond van artikel 17 van de wet moet een boete worden overwogen. Voordat er een bestuurlijke boete wordt opgelegd moet zorgvuldig onderzoek worden verricht, waarbij bepaalde procedurele stappen en vormvereisten belangrijk zijn. In de Awb is de mogelijkheid opgenomen om een lichte procedure te volgen bij een benadelingsbedrag onder de € 340,- en een zware procedure bij een benadelingsbedrag boven de € 340,-. In de lichte procedure kan dan sneller een boete worden opgelegd, omdat er kan worden afgezien van een zienswijzegesprek. De consulent die de overtreding heeft geconstateerd kan na het opmaken van het uitgebreide rapport direct een besluit boete versturen aan de belanghebbende. De mogelijkheid van de belanghebbende blijft bestaan om in bezwaar en/of beroep te gaan en om gehoord te worden.
Artikel 2.5 – Beslissingstermijn bestuurlijke boete
Het college moet binnen dertien weken na dagtekening van het rapport van de overtreding beslissen over het al dan niet opleggen van een bestuurlijke boete. Deze beslistermijn is geen fatale termijn, maar een termijn van orde. In geval van overschrijding kan dit blijkens de memorie van toelichting 1 aanleiding zijn om de boete lager vast te stellen en/of te matigen. Door in dit artikel de beslissingstermijnen op te nemen kan bij overschrijding van deze termijnen de boete worden gematigd.
Artikel 3.1 – Belanghebbenden jonger dan 27 jaar
Bij de aanvraag worden de houding en het gedrag van de jongere tijdens de zoekperiode beoordeeld. Alleen als de jongere zich voldoende heeft ingespannen om werk te vinden en het reguliere onderwijs geen mogelijkheden (meer) biedt bestaat recht op algemene bijstand. Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel
13, tweede lid, onderdeel d, van de wet geen recht op bijstand. Zijn er wel
inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. Zie hiervoor de maatregelenverordening.
Artikel 3.2 – Onderwijs kunnen volgen
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 3.3 – Ontheffing verplichtingen
Een ontheffing van arbeidsverplichtingen kan alleen tijdelijk worden verleend als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Deze dringende redenen moeten verband houden met de individuele omstandigheden van de persoon of het gezin. De individuele situatie is dus doorslaggevend. In de beoordeling kunnen zowel financiële als niet financiële omstandigheden worden meegewogen. Volgens de jurisprudentie zijn deze dringende redenen (slechts) gelegen in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties. Het moet gaan om incidentele gevallen waarbij iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is.
Om de tijdelijkheid te waarborgen is de duur van de ontheffing gekoppeld aan de verwachte duur van het bestaan van de gronden om iemand ontheffing te verlenen. Er is sprake van maatwerk. Op basis van jurisprudentie is een ontheffing voor de duur van vijf jaar in strijd met de wet (ECLI:NL:CRVB:2016:188). Een periode van drie jaar wordt wel geaccepteerd (ECLI:NL:CRVB:2019:1668). Het college kan maximaal voor drie jaar een ontheffing verlenen.
Artikel 4.1 – Kamerhuur en artikel 4.2 - Kostganger
Deze artikelen regelen wanneer kamerhuur en kostgangerschap als commercieel aangemerkt worden. Er is een koppeling gelegd naar het puntensysteem dat de huurcommissie gebruikt voor het berekenen van de maximale huur van woonruimte. Dit is een vrij ingewikkelde methode van vaststelling, maar wel objectief en afgestemd op de waarde die aan woonruimte toegerekend kan worden op grond van oppervlakte, voorzieningen en luxe. Voor deze methodiek is een tool beschikbaar op de website van de Huurcommissie.
Artikel 4.3 – Ontbreken van woonkosten/woonlasten
Het college kan de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21, lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:
als een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten betaalt van de woning. Er wordt dan een woning bewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan algemene bijstand (zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 53-54);
Deze lijst is niet limitatief. Er kunnen ook andere situaties zijn waarbij er geen sprake is van commerciële huur of kostendelersnorm.
De dak- en thuislozen vallen onder lid 2. De verlaging van de uitkering van een dak- of thuisloze bedraagt eveneens 20% van de gehuwdennorm. We maken geen onderscheid tussen dak- en thuislozen met of zonder verblijflasten.
Lid 3 bepaalt dat de norm wordt verlaagd met 20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten en woonlasten zijn verbonden. Artikel 1 van deze beleidsregels bepaalt wat onder woonkosten en woonlasten moet worden verstaan.
Lid 4 bepaalt dat de verlaging 10 procent van de gehuwdennorm bedraagt als een woning wordt bewoond waarvoor alleen woonkosten of woonlasten verschuldigd zijn.
Lid 5 geeft het college de mogelijkheid te besluiten de verlaging vast te stellen overeenkomstig de individuele situatie waarbij de verlaging maximaal 20% is.
Met de gekozen verlaging van 10-20% van de gehuwdennorm wordt het best aangesloten bij het werkelijke bestedingspatroon.
Artikel 4.4 – Opname in een inrichting
De norm van een persoon die in een inrichting wordt opgenomen, wordt na drie maanden gewijzigd. Vanwege het praktische gegeven dat opnames in een inrichting van (zeer) korte duur kunnen zijn en er, met name in het geval van opname in een psychiatrische inrichting, sprake kan zijn van herhaalde (korte) opnames kort achter elkaar, is het - mede gelet op de administratieve last - niet wenselijk om de norm (telkens) meteen om te zetten. Dit is zeker het geval als het wegvallen van belangrijke bestaanskosten voor belanghebbende niet of slechts in beperkte mate aan de orde is. Bovendien zou in voorkomende gevallen ook steeds bijzondere bijstandsverlening aan de orde kunnen zijn voor de doorlopende vaste lasten.
Stel iemand wordt op 16 april opgenomen dan wijzigt de norm 17 juli.
Lid 2 en 3.Waneer een inrichting in een andere gemeente is, kan het zijn dat iemand zijn hoofdverblijf niet meer in een MVS gemeente heeft. Na twaalf maanden wordt iemand geacht zijn hoofdverblijf niet meer in een MVS gemeente te hebben.
Artikel 5.1 – Inkomsten uit kamerverhuur, onderverhuur of het hebben van kostgangers
Als iemand die geen kostendeler is een of meerdere kamers verhuurt of kostgangers heeft, dan heeft die bijstandsgerechtigde inkomsten die in aanmerking genomen moeten worden. De inkomsten worden berekend naar de werkelijke opbrengst als aan de voorwaarden wordt voldaan. Voor aftrek van kosten is alleen plaats als de bijstandsgerechtigde, bijvoorbeeld via een boekhouding, voldoende onderbouwing/bewijs verstrekt. Als niet aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan, worden de bruto ontvangsten gekort.
Artikel 5.2 - Inkomstenvrijlating
In alle gevallen waarin cliënten inkomsten uit arbeid hebben, wordt de vrijlating geacht bij te dragen aan de inschakeling in de arbeid. Inkomstenvrijlating wordt daarom toegepast, behalve als er sprake is van schending van de inlichtingenplicht.
Hoofdstuk 6 Bijzondere bijstand
Artikel 44 lid 1 van de wet bepaalt dat in principe niet eerder bijstand wordt verleend dan tegen de datum waarop belanghebbende zich heeft gemeld voor de aanvraag. Dat sluit aan bij het aanvullende karakter van de bijstand. In deze beleidsregels wordt een uitzondering gemaakt voor de bijzondere bijstand. Het hanteren van (korte) periode na het opkomen van de kosten, waarbinnen een aanvraag toch nog gehonoreerd kan worden, wordt als redelijk aangemerkt.
Voor aanvragen om bijzondere bijstand geldt dat deze met terugwerkende kracht kunnen worden ingediend. Aanvragen kunnen worden ingediend binnen 1 maand na het opkomen van de kosten.
De termijn gaat lopen op het moment dat de kosten opkomen. Dat is het moment waarop duidelijk is dat de kosten zich zeker voordoen, ook al is op dat moment nog niet duidelijk hoe hoog de kosten zijn.
Kosten van rechtsbijstand en bewindvoering
Voor de kosten van rechtsbijstand en bewindvoering, twee vaak voorkomende kostensoorten die met enige regelmaat discussie oproepen, betekent dit het volgende:
Vanaf het moment dat een cliënt rechtsbijstand inroept van een advocaat staat vast dat er kosten komen, want er is altijd een eigen bijdrage verschuldigd.
De kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand komen op op de dag dat de rechtsbijstandverlener het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand tot verlening van de aangevraagde toevoeging heeft ontvangen (bv ECLI:NL:CRVB:2016:2715).
De termijn van een maand begint te lopen vanaf de datum van ontvangst door de rechtsbijstandverlener van de afgegeven toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand. Deze datum wordt derhalve aangemerkt als de datum waarop de kosten ontstaan. Met de verzending van de toevoeging staat de noodzakelijkheid voor de kosten van een advocaat alsmede het griffierecht vast.
Griffierecht komt op wanneer de advocaat of belanghebbende het beroep of verzoekschrift indient, omdat de griffier dan griffierecht in rekening brengt, zie |bijvoorbeeld): ECLI:NL:CRVB:2016:4343. Als er alleen een aanvraag griffierecht wordt ingediend wordt in de jurisprudentie uitgegaan van de datum waarop het beroep of verzoekschrift aanhangig is gemaakt. Met de termijn voor terugwerkende kracht betekent dit datum indienen beroep of verzoekschrift (datum aanhangig maken procedure) + een maand.
Echter de praktijk blijkt weerbarstiger. Het griffierecht wordt in de praktijk in rekening gebracht als de procedure aanhangig wordt gemaakt en in sommige situaties pas bij de eerste zitting. Voor de uitvoering is het handig als 1 aanvraag voor kosten rechtsbijstand en kosten griffierecht tezamen wordt ingediend. Dit kan dan binnen 1 maand na ontvangst van de toevoeging.
Bij bewindvoering staat vast dat er kosten komen op het moment dat de rechter het bewind uitspreekt de bewindvoerder benoemd en de beloning van de bewindvoerder vaststelt). Bij bewindvoering loopt de termijn van een maand dus vanaf de dag van de uitspraak van de kantonrechter. De griffiekosten die in rekening worden gebracht bij het aanvragen van het bewind wordt in de praktijk pas ingediend met de aanvraag bewindvoeringskosten. De datum factuur griffiekosten kan dan ouder zijn dan toegestaan om voor vergoeding van bijzondere bijstand in aanmerking te komen. De griffiekosten staan in verband met de aanvraag voor bewindvoeringskosten en dienen toegekend te worden als de aanvraag voor bewindvoeringskosten tijdig is ingediend, dat wil zeggen binnen een maand vanaf de dag van de uitspraak van de kantonrechter.
Het college hanteert geen drempelbedrag om bijzondere bijstand te weigeren.
Het college heeft op grond van artikel 35 van de wet bij een aanvraag om bijzondere bijstand, beleidsvrijheid in de wijze waarop de draagkracht van een belanghebbende wordt vastgesteld. Dat is het inkomen meer dan 110% van een geldende alleenstaande of gehuwdennorm .
Een kostendeler kan zijn vaste lasten delen. Bijzondere bijstand gaat, over het algemeen, om individuele kosten die niet gedeeld kunnen worden en die voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden.
De uitspraak van 14 februari 2017 van de CRvB (enkelvoudige kamer) omtrent draagkracht gaat om een specifiek geval. In deze uitspraak oordeelt de Raad dat het netto-inkomen, ook al ligt hier beslag op, het uitgangspunt is bij de vaststelling van draagkracht in het kader van de verlening van bijzondere bijstand. Het verstrekken van bijzondere bijstand voor de kosten in kwestie zou immers impliceren dat indirect bijzondere bijstand wordt verstrekt voor schulden.
Volgens de huidige jurisprudentielijn die de Raad (meervoudige kamer) hanteert over het vaststellen van de draagkracht, kan er niet over het inkomen worden beschikt als er beslag op ligt (uitspraak van 28 maart 2006; ECLI:NL:CRVB:2006:AV8374).
De uitvoeringspraktijk heeft altijd gehandeld conform deze vaste jurisprudentie. In het Breed Kwaliteitsoverleg van september 2017 is besloten om deze vaste jurisprudentie te blijven volgen. Er is derhalve geen draagkracht als er beslag ligt op het inkomen.
Bij zowel de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) als de minnelijke schuldregeling (MSNP) kan een verhoging van het vrij te laten bedrag (VTLB) worden aangevraagd als de bijzondere bijstand geweigerd wordt i.v.m. draagkracht.
Middelen waarover een belanghebbende vanwege een uitgesproken schuldsaneringsregeling (WSNP) niet kan beschikken, kunnen niet worden meegenomen in een draagkrachtberekening bij een aanvraag om bijzondere bijstand.
In het VTLB-rapport is opgenomen dat de rechter-commissaris het VTLB kan verhogen in verband met kosten beschermingsbewind als de maatregel noodzakelijk wordt geacht voor een goed verloop van de regeling én als de schuldenaar aantoont dat geen gratis voorziening beschikbaar is en/of de aanvraag voor bijzondere bijstand is afgewezen. Dit betekent dus dat voor een aanpassing VTLB een afwijzing bijzondere bijstand nodig is.
Wanneer een persoon wordt toegelaten tot de WSNP, valt in principe al het inkomen boven de beslagvrije voet in de boedel (artikel 295 Faillissementswet). De leden twee en drie van dit artikel bepalen dat de schuldenaar van zijn inkomsten de beslagvrije voet mag behouden, evenals een door de rechter-commissaris vastgesteld nominaal bedrag. In paragraaf 5.7 van het ReCoFa rapport is aangescherpt dat de correctie voor budgetbeheer of beschermingsbewind toegekend kan worden als de maatregel noodzakelijk wordt geacht én als schuldenaar aantoont dat een aanvraag voor bijzondere bijstand is afgewezen.
Voor de aanvraag bijzondere bijstand voor beschermingsbewind en budgetbeheer in het geval van de WSNP wordt uitgegaan van het werkelijke inkomen bij het bepalen van de draagkracht bijzondere bijstand en niet het inkomen waarover iemand feitelijk kan beschikken. Als de bijzondere bijstand dan wordt afgewezen i.v.m. de aanwezigheid van draagkracht kan de rechter commissaris worden verzocht een correctie toe te passen op het VTLB. Voor de duidelijkheid: dit kost de persoon niets, hij draagt minder af aan de schuldeisers.
Als het gaat om bijzondere bijstand dan kan het college zelf bepalen welk deel van de middelen bij het vaststellen van de draagkracht in aanmerking worden genomen. Het college kan gebruik maken van de beleidsvrijheid van artikel 35 lid 1 Pw en bepalen dat voor de berekening van de draagkracht bij de bijzondere bijstand het minnelijk traject gelijk wordt gesteld met het WSNP-traject. Als het college in het minnelijk en wettelijk traject hetzelfde beleid voert, dan vergroot dat de kans op een schuldregeling. Het aandeel voor de schuldeisers zal dan in beide trajecten immers gelijk zijn. Vervolgens helpt het beschermingsbewind om een driejarig schuldregelingstraject tot een goed einde te brengen.
Bij de cliënt in de MSNP of de WSNP wordt bij de aanvragen bijzondere bijstand beschermingsbewind en budgetbeheer uitgegaan van het werkelijke inkomen bij de bepaling van de draagkracht. Als er draagkracht is wordt bijzondere bijstand voor bewindvoering/budgetbeheer dus afgewezen. Een belanghebbende die in de WSNP (of MSNP) zit kan vervolgens bij de rechter commissaris (of schuldhulpverlener) om een aanpassing VTLB vragen.
Anders wordt indirect bijstand voor schulden verstrekt.
Borgstelling sociaal krediet en vaststellen noodzaak
Bij de aanvraag om bijzondere bijstand in de vorm van een borgstelling, zoals bedoeld in artikel 51 van de wet, voor een sociaal krediet moeten de volgende vier vragen beantwoord worden:
Bij het afhandelen van aanvragen om bijzondere bijstand in de vorm van een borgstelling voor een sociaal krediet bij de Kredietbank Rotterdam wordt de noodzakelijkheid en de bijzondere omstandigheden aangenomen wanneer de Kredietbank Rotterdam de lening wil verstrekken.
Wanneer de Kredietbank Rotterdam een lening voor een saneringskrediet wil verstrekken wordt aangenomen dat aan de voorwaarden van artikel 49 van de Participatiewet is voldaan.
Het vermogen dat met toepassing van artikel 34 Pw in aanmerking moet worden genomen geldt ook voor niet-bijstandsgerechtigden.
Artikel 6.4 - Draagkrachtperiode
Artikel 35 lid 1 van de wet schrijft voor dat het college het begin en de duur moet bepalen van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of belanghebbende de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd uit zijn draagkracht kan voldoen. In artikel 6.4 is de periode bepaald op 1 jaar, welke periode aanvangt op de eerste dag van de maand waarin de bijstand wordt aangevraagd.
Artikel 6.5 - Draagkrachtverrekening
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 6.6 – Specifieke kostensoorten
In de uitvoeringspraktijk moet men bij bijstandverlening voor een volledige woninginrichting rekening houden met duurzame gebruiksgoederen enerzijds en overige inrichtingskosten zoals verf, behang, gordijnen, vloerbedekking en stoffering anderzijds. De bijstand voor overige inrichtingskosten wordt om niet verstrekt (zie CRvB 25-08-2015; nr. 14/566 WWB). In de praktijk hanteren we de richtprijzen van het NIBUD.
De bijstand voor duurzame gebruiksgoederen is gemaximeerd en wordt verstrekt in de vorm van een geldlening. Een inkomen op bijstandsniveau biedt voldoende ruimte in het inkomen om te reserveren voor de kosten van aanschaf, vervanging en reparatie van duurzame gebruiksgoederen. Of er aanleiding bestaat om de bijstand geheel of gedeeltelijk om niet te verlenen, is afhankelijk van de omstandigheden van belanghebbende. Dat belanghebbende schulden heeft waardoor hij niet vooraf heeft kunnen reserveren voor vervanging van duurzame gebruiksgoederen, vormt geen bijzondere omstandigheid. De bijzondere bijstand hoeft hierdoor niet om niet te worden verstrekt in plaats van in de vorm van een geldlening.
Voor statushouders met kosten volledige eerste woninginrichting gelden afzonderlijke beleidsregels. Voor Maassluis is dit opgenomen in de ‘beleidsregel leenbijstand woninginrichting statushouders gemeente Maassluis’. Voor Vlaardingen staan de normbedragen voor woninginrichting statushouders in de ‘voorjaarsnota 2016 gemeente Vlaardingen’. Voor statushouders die zich vestigen in Schiedam wordt de regeling uitgevoerd door de Stichting Steunfonds Vluchtelingen Schiedam.
Bij het beoordelen van de individuele omstandigheden, zoals opgenomen in de beleidsregels, moet de hoogte van de bijzondere bijstand worden vastgesteld op basis van de noodzakelijke kosten. Het uitgangspunt is daarbij dat de norm voor een 21-jarige het bedrag is dat noodzakelijk is om zelfstandig te kunnen wonen. Wanneer blijkt dat de jongere lagere kosten heeft dan een gemiddelde 21-jarige, dan wordt op basis van individuele omstandigheden de bijzondere bijstand lager vastgesteld. Voorbeelden hiervan zijn een extreem lage (kamer)huur of meerdere kostendelers.
Artikel 6.7 – Categoriale bijzondere bijstand
De collectieve aanvullende verzekering ziektekosten (CAV) is er voor inwoners van Maassluis, Vlaardingen en Schiedam met een laag inkomen. Met de CAV kunnen DSW-verzekerden (AV-standaard of AV-top) hun zorgverzekering uitbreiden met extra vergoedingen. Kinderen tot 18 jaar zijn gratis meeverzekerd. In een overeenkomst met DSW Zorgverzekeraar zijn de toepasselijke voorwaarden en condities opgenomen voor deelname aan de collectieve aanvullende verzekering ziektekosten. Informatie over de (polis)voorwaarden en het aanmelden is te vinden op de website van Stroomopwaarts.
Hoofdstuk 7 Individuele inkomenstoeslag
Artikel 7.1 – Uitzicht op inkomensverbetering en artikel 7.2 Geen uitzicht op inkomensverbetering
In artikel 36 van de wet is geregeld dat recht kan bestaan op de individuele inkomenstoeslag als een aanvrager van de toeslag gelet op de zijn omstandigheden geen uitzicht heeft op inkomensverbetering. Onder die omstandigheden wordt in ieder geval gerekend, de krachten en bekwaamheden van de aanvrager en de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot een inkomensverbetering te komen.
Het college geeft aan de omstandigheden van de persoon nader inhoud door in de beleidsregels op te nemen wanneer in elk geval uitzicht bestaat op inkomensverbetering en wanneer in elk geval sprake is van geen uitzicht op inkomensverbetering.
Er is sprake van een niet-limitatief overzicht. Het is van belang te onderkennen dat ook in andere situaties sprake kan zijn van al dan niet uitzicht op inkomensverbetering. Daarbij wordt ook opgemerkt dat de conclusie dat er sprake is van inkomensverbetering altijd in het individuele geval gemotiveerd is.
Artikel 7.3 – Peildatum vermogenstoets
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Bij de beoordeling van de individuele inkomenstoeslag heeft de kostendelersnorm geen invloed op de hoogte van de bijstandsnorm. De toeslag is bedoeld ter reparatie van reserveringscapaciteit binnen het inkomen. Daarnaast hecht het college eraan dat de individuele inkomenstoeslag op een zo eenvoudige en effectief mogelijke manier wordt uitgevoerd. Met de huidige formulering wordt recht gedaan aan deze uitgangspunten.
Hoofdstuk 8 Terug- en invordering
Vanwege invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving komen fraude-vorderingen die op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan, enkel in de bij wet geregelde situaties (artikel 58 lid 7 PW, artikel 25 lid 6 IOAW en artikel 25 lid 6 IOAZ) voor kwijtschelding in aanmerking. De onder bereik genoemde artikelen uit deze beleidsregels over het afzien van invordering na het voldoen aan de betalingsverplichting en het afzien van terugvordering en invordering bij kruimelbedragen gelden niet voor deze vorderingen.
Artikel 8.2 – Gebruik bevoegdheid
Lid 1 regelt in welke gevallen het college gebruik maakt van de in de wet geboden mogelijkheid tot terugvordering. Op grond van de wet is het college verplicht vorderingen wegens het schenden van de inlichtingenplicht ontstaan op of na 1 januari 2013 terug te vorderen.
Het terugvorderingsbesluit bevat in ieder geval:
Lid 2 en 3 regelen hoe om wordt gegaan met de brutering.
Het college bruteert de vordering niet als deze is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de vordering niet is terugbetaald in het kalenderjaar waarop de brutering betrekking heeft.
Artikel 8.3 - Afzien van (volledige) terugvordering wegens dringende redenen
Er kunnen zich dringende redenen voordoen welke aanleiding vormen om af te zien van verdere terugvordering. Deze dringende redenen moeten verband houden met de individuele omstandigheden van de persoon of het gezin. De individuele situatie is dus doorslaggevend. In de beoordeling kunnen zowel financiële als niet financiële omstandigheden worden meegewogen. Volgens de jurisprudentie zijn deze dringende redenen (slechts) gelegen in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties. Het moet gaan om incidentele gevallen waarbij iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Hierbij wordt nog opgemerkt, dat toepassing van de beslagvrije voet voldoende bescherming biedt.
Artikel 8.4 - Afzien van terug- en invordering bij schuldregeling
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening geeft de gemeente de regierol en de wettelijke zorgplicht op het terrein van de integrale schuldhulpverlening. Daarnaast streeft het college naar optimale terugvordering. Deze twee wettelijke taken staan soms opgespannen voet met elkaar. Zolang hier geen oplossing voor komt, dient ieder vanuit z’n eigen wettelijk kader te handelen.
Gezien artikel 60c van de wet, artikel 29a IOAW en artikel 29a IOAZ is het eerste lid niet van toepassing als de terugvordering is ontstaan als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht en daarvoor een boete is opgelegd of aangifte is gedaan bij het Openbaar Ministerie. Door het college wordt geen medewerking verleend aan een schuldregeling indien een vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de inlichtingenplicht en hiervoor een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel met betrekking tot het niet of niet behoorlijk nakomen van die verplichtingen aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze medewerking leidt tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van deze vordering. Dit vloeit dwingend voort uit de genoemde wetsartikelen.
Bij een fraudeschuld waarbij de gemeente niet instemt met een schuldregeling tegen finale kwijting, moet de schuldhulpverlener onderzoeken of een dwangakkoord, en als dat niet lukt WSNP, tot de mogelijkheden behoort. De schuld zonder finale kwijting meenemen in de schuldregeling kan zeer nadelig voor de schuldenaar zijn.
Artikel 8.5 – Afzien van invordering na het voldoen aan de betalingsverplichting
In dit artikel zijn enkele situaties beschreven die aanleiding kunnen zijn om van verdere invordering af te zien. Gezien de link met artikel 8.2 geldt dit artikel alleen voor terugvorderingen en vorderingen wegens schending van de inlichtingenplicht die ontstaan zijn voor 1 januari 2013. Dit artikel geldt niet voor vorderingen wegens schending van de inlichtingenplicht zoals is aangegeven in artikel 8.1 van deze beleidsregels. Dit artikel geldt ook niet voor leenbijstand.
In lid 1 onderdeel a wordt gesproken over het 5 jaar volledig voldoen aan de betalingsverplichting of tenminste 50% van de hoofdsom van de betreffende vordering te hebben terugbetaald . Indien gedurende één of meerdere maanden de afloscapaciteit € 0 bedraagt, dan worden deze maanden zonder afloscapaciteit voor de vaststelling of aan de aflossingsverplichtingen is voldaan, meegeteld als termijnen die zijn voldaan.
Voorbeeld aflossen naar vermogen/volledig aan de betalingsverplichting hebben voldaan:
In onderdeel b. wordt de situatie beschreven dat de belanghebbende niet 5 jaar volledig aan de aflossingsverplichtingen heeft voldaan. Er kan dan toch worden kwijtgescholden als belanghebbende alsnog het achterstallige bedrag heeft betaald en als tenminste 50% van de hoofdsom van de vordering is betaald.
Onderdeel c. beschrijft de situatie waarbij 5 jaar geen aflossing heeft plaatsgevonden en er geen zicht bestaat op verdere aflossing van het teruggevorderde bedrag. In die gevallen kan ambtshalve worden afgezien van verdere invordering.
Lid 4 regelt dat de belanghebbende een verzoek om af te zien van verdere invordering schriftelijk moet doen voor de situaties genoemd in lid 1 onder a en b.
Lid 5 regelt dat in de situatie genoemd in lid 1 onder c zonder dat de belanghebbende daar een verzoek voor hoeft te doen kan worden afgezien. In de beschreven situatie spelen doelmatigheidsoverwegingen een rol om van verdere invordering af te kunnen zien.
Lid 6 verkort de termijn van 5 jaar naar 3 jaar als iemand 3 jaar lang door de aflossing alleen de beschikking heeft gehad over de beslagvrije voet.
Artikel 8.6 – Afzien van terugvordering en invordering bij kruimelbedragen
Alleen bij het schenden van de inlichtingenplicht door de belanghebbende is het college verplicht de ten onrechte verstrekte uitkering terug te vorderen. In alle overige situaties is het terugvorderen van uitkering een bevoegdheid. In dit artikel is vastgelegd, dat het college afziet van terugvordering indien het terug te vorderen bedrag kleiner of gelijk is aan € 50,00.
Het college ziet af van verdere invordering als de restantvordering minder is dan € 300, --, verdere invorderingsmaatregelen naar het oordeel van het college niet doelmatig zijn en er geen andere vorderingen meer openstaan.
In dit artikel is de situatie beschreven in het geval van leenbijstand.
Dit lid heeft geen toelichting nodig.
Voor zover belanghebbende na afgifte van het terugvorderingsbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de PW, IOAW of IOAZ kan het college tot verrekening van de vordering overgaan. Het college heeft ervoor gekozen direct tot verrekening van de vordering met de uitkering over te gaan.
Voor vorderingen wegens schending van de inlichtingenplicht ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete geldt een verrekeningsplicht.
De betalingstermijn bij terug- en invordering is in de drie MVS-gemeenten bij verordening bepaald op dertig dagen en wijkt daarmee af van de termijn van zes weken conform artikel 4:87 lid 1 Algemene wet bestuursrecht. Deze betalingstermijn van dertig dagen is in de werkprocessen en de geautomatiseerde termijnbewaking verweven. Deze betalingstermijn ligt vast in de verordening betalingstermijn sociale zekerheid Gemeente Maassluis 2015, Vlaardingen 2017 en Schiedam 2016.
Uitgangspunt is terugbetaling ineens binnen de betalingstermijn van dertig dagen.
Als aflossing binnen de gestelde betalingstermijn niet kan, behoort uitstel van betaling of een betalingsregeling tot de mogelijkheden.
Uitstel van betaling wordt alleen verleend als hieraan een betalingsregeling is verbonden.
Tijdens een verzoek tot wijziging van de betalingsregeling blijft de betalingsverplichting bestaan. Dat is anders in het geval van uitstel van betaling. Artikel 4:94 Awb: het bestuursorgaan kan de wederpartij uitstel verlenen. Gedurende het uitstel kan het bestuursorgaan niet aanmanen of invorderen. Wel kan worden verrekend, zie artikel 4:93 lid 5 Awb. Is sprake van terugvordering zoals bedoeld in artikel 58 lid 1 van de wet (wegens schending van de inlichtingenplicht) dan wel sprake van een bestuurlijke boete, dan moet het college over gaan tot verrekening en zal uitstel van betaling niet aan de orde zijn. Is verrekenen echter niet meer mogelijk (omdat geen sprake meer is van een lopende uitkering), dan kan wel uitstel van betaling worden gegeven of een dwangbevel worden uitgevaardigd.
Artikel 8.9 Betalingsverplichting en heronderzoek
Dit artikel regelt de wijze en hoogte van terugbetaling.
Indien de belanghebbende niet betaalt en niet bereid is tot het treffen van een minnelijke regeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet nakomt, wordt hij aangemaand om binnen twee weken na ontvangst van de aanmaning te betalen (artikelen 4:97 Awb en 4:112 Awb).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2020-197919.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.