Beleidsregels terug- en invordering Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 Bernheze

 

Het college van burgemeester en wethouders;

 

gelet op de Participatiewet en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

 

b e s l u i t :

 

vast te stellen de volgende: Beleidsregels terug-en invordering Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 Bernheze

 

 

 

 

 

Artikel 1. Begrippen

 

1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 en de Algemene wet bestuursrecht.

2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

a. college: het college van burgemeester en wethouders;

b. wet: Participatiewet;

c. Bbz: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.

 

Artikel 2. Terugvordering

 

1. Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om de bijstand verstrekt op grond van het Bbz terug te vorderen.

2. Het gaat hier om de bevoegdheden zoals bedoeld in artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de wet, en de artikelen 12, tweede lid, onderdeel c, artikel 39, eerste lid, onderdeel a onder 3, artikel 39, tweede lid, artikel 41, vierde en vijfde lid, en artikel 43, derde lid van het Bbz.

3. Het college kan de bijstand daarnaast terugvorderen;

a. bij het niet nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 38, eerste en tweede lid van het Bbz; of

b. een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, in het geval het bijstand in de met de voorbereiding samenhangende kosten betreft.

 

Artikel 3. Moment van terugvordering verstrekt bedrijfskapitaal

 

Het college vordert het bedrijfskapitaal, dat is toegekend op grond van artikel 20 en 24 van het

Bbz terug, als belanghebbende ook na een tweede aanmaning niet aan zijn rente-

en aflossingsverplichtingen voldoet.

 

Artikel 4. Verwijtbare bedrijfsbeëindiging

1. Er is sprake van verwijtbare bedrijfsbeëindiging als bedoeld in artikel 43 van het Bbz bij

a. bestuurdersaansprakelijkheid,

b. privé bestedingen die niet in lijn liggen met de inkomsten en een inkomen op bijstandsniveau,

c. en er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die dit rechtvaardigen.

2. De lening wordt voortgezet tegen dezelfde voorwaarden als het bedrijfskapitaal is verstrekt; dat betekent met hetzelfde aflossingsbedrag en rentetarief.

 

Artikel 5. Onderzoek

1. Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.

2. Het college is bevoegd te onderzoeken of het bedrijf of zelfstandig beroep nog levensvatbaar is, indien daartoe naar het oordeel van het college aanleiding bestaat.

 

Artikel 6. Onderzoek ter zake van uitkeringen en bedrijfskapitaal

1. Het college verricht het heronderzoek, in die gevallen dat de heronderzoekstermijn niet in het Bbz is vastgelegd, binnen twaalf maanden:

a.na de ingangsdatum van de uitkering; of indien de uitkering met terugwerkende kracht

is toegekend,

b.na de aanvraagdatum van de uitkering;

c.na de datum waarop het besluit naar aanleiding van het laatst verrichte heronderzoek werd genomen; of indien tot een zodanig besluit geen aanleiding bestond;

d.na de datum waarop blijkens een daartoe strekkende aantekening in het dossier van belanghebbende het laatst verrichte heronderzoek werd afgesloten.

2. Het college kan voor categorieën van uitkeringsgerechtigden en voor te onderzoeken gegevens en omstandigheden termijnen vaststellen die afwijken van de in het eerste lid genoemde termijn; de termijn bedraagt niet meer dan achttien maanden.

3. Het college neemt op basis van het beeindigingsonderzoek uiterlijk zes maanden na de laatste maand waarin betaling van de uitkering heeft plaatsgevonden een besluit, met betrekking tot de wederzijds tussen de gemeente en de belanghebbende resterende verplichtingen en de afwikkeling daarvan.

 

Artikel 7. Heronderzoek debiteuren

 

1. Het college verricht het debiteurenonderzoek, in die gevallen dat de heronderzoekstermijn niet in het Bbz is vastgelegd, binnen twaalf maanden:

a.na de datum waarop de vordering is ontstaan;

b.na de datum waarop het besluit naar aanleiding van het laatst verrichte debiteurenonderzoek werd genomen: of indien tot een zodanig besluit geen aanleiding bestond;

c.na de datum waarop blijkens een daartoe strekkende aantekening in het dossier van belanghebbende het laatst verrichte debiteurenonderzoek werd afgesloten.

2. Het college kan voor categorieën van vorderingen en van personen, termijnen vaststellen die afwijken van de in het eerste lid genoemde termijn; de termijn bedraagt niet meer dan achttien maanden.

3. Ten aanzien van vorderingen waarvan de betalings-en aflossingstermijnen een periode van vijf jaar, te rekenen vanaf de eerste dag van de maand waarin de eerste aflossingstermijn voldaan moet zijn, niet overschrijden, kan het college toepassing van het eerste lid achterwege laten zolang de belanghebbende zijn verplichtingen nakomt.

 

Artikel 8. Invordering

Hoofdstuk 3. Invordering van de Beleidsregels Terug-en invordering Participatiewet, IOAW

en IOAZ Bernheze 2017 is van overeenkomstige toepassing, indien en voorzover het Bbz niet

in invordering voorziet.

 

 

 

Artikel 9. Gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien

 

Inzake de onderwerpen die vallen onder de discretionaire bevoegdheid van het college, waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslist het college.

 

 

Artikel 10. Inwerkingtreding en citeertitel

 

1. Deze beleidsregels treden in werking op de eerste dag na die van bekendmaking en werken terug tot 1 januari 2020.

2. Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels terug-en invordering Besluit Bijstandverlening zelfstandigen 2004 Bernheze.

 

Aldus vastgesteld in zijn vergadering van 31 maart 2020

 

 

Het college van burgemeester en wethouders,

 

De secretaris, De burgemeester,

 

 

 

Peggy Hurkmans Marieke Moorman

 

 

 

 

 

Beleidsregels terug- en invordering Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 Bernheze

 

Toelichting

 

Algemeen

Met ingang van 1 januari 2020 wijzigt het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 op de volgende vier onderdelen:

1. Vernieuwing van de financieringssystematiek;

2. Afsluiten van de instroom bij centrumgemeenten voor Bbz-bijstandsverlening aan ondernemers in de binnenvaart, zij kunnen met hun aanvraag voortaan terecht bij hun woongemeente en indien die ontbreekt, bij de gemeente van de feitelijke ligplaats ten tijde van de aanvraag;

3. Beperking nieuwe instroom van oudere zelfstandigen met een niet-levensvatbaar bedrijf tot personen die zijn geboren vóór 1 januari 1960;

4. Verdere uniformering van het Bbz met de uitgangspunten van de Participatiewet.

 

De implementatie van de wijzigingen vraagt iets van gemeenten. Voor een (klein) deel gaat het om zaken die echt geregeld moeten worden. Voor een ander deel gaat het er vooral om dat de gemeente zelf beleidskeuzes maakt.

 

Wijziging financieringssystematiek

 

De financieringssystematiek wordt met ingang van 1 januari 2020 op de drie volgende onderdelen gewijzigd:

1. de middelen voor het levensonderhoud van gevestigde, oudere en beëindigende zelfstandigen worden toegevoegd aan de gebundelde uitkering artikel 69 van de Participatiewet;

2. de financiering van de kapitaalverstrekking aan alle zelfstandigen wordt vernieuwd;

3. de middelen voor de levensvatbaarheidsonderzoeken worden toegevoegd aan het gemeentefonds.

 

Financiering van het Bbz -levensonderhoud:

Met ingang van 1 januari 2020 worden de middelen voor het levensonderhoud van gevestigde, oudere en beëindigende zelfstandigen (hierna kortheidshalve: gevestigde zelfstandigen) toegevoegd aan de gebundelde uitkering artikel 69 Participatiewet.

 

 

 

Financiering van de Bbz -kapitaalverstrekking:

Met ingang van 1 januari 2020 geldt er voor de Bbz-kapitaalverstrekking een nieuwe, vereen-voudigde financieringssystematiek, waarin het financiële risico van het verstrekken van Bbz-kapitaal in belangrijke mate is verlegd van het Rijk naar de verstrekkende gemeente.

De nieuwe financieringssystematiek is gericht op selectiviteit bij het verstrekken van Bbz-kapitaal en op een adequaat kredietbeheer door gemeenten.

 

Financiering van de levensvatbaarheidsonderzoeken:

Met ingang van 1 januari 2020 worden de middelen voor de levensvatbaarheidsonderzoeken Bbz toegevoegd aan het gemeentefonds.

 

Invulling gemeentelijke beleidsvrijheid

 

Met de nieuwe financieringssystematiek ontstaat voor gemeenten, meer dan voorheen, een direct financieel belang om het Bbz zo goed en doeltreffend mogelijk uit te voeren.

Omdat gemeenten volledig financieel verantwoordelijk worden voor de uitvoering, inclusief de terugvordering, wordt de terugvorderingsverplichting voor het college omgezet in een terugvorderingsbevoegdheid.

 

Voor de gemeente is het daarom van belang per 1 januari 2020 beleidsregels op te stellen t.a.v. de terugvordering van de verleende bijstand, de onderzoeksmogelijkheden, mede in het belang van doeltreffend debiteurenbeheer.

 

Aangezien de Participatiewet van toepassing is op het Bbz kan grotendeels worden volstaan met de reeds bestaande artikelen 58, 59, 60, 60a en 60c van de Participatiewet. De artikelen 44, tweede lid, 45, 46 en 47 uit het Bbz 2004 vervallen. Het eerste lid van artikel 44 van het Bbz blijft wel bestaan om duidelijk te maken dat bij de toepassing van artikel 58 van de Participatiewet teruggevorderd wordt met toepassing van artikel 12, tweede lid, onderdeel c, en hoofdstuk V van het Bbz. De verwijzing naar hoofdstuk VI vervalt aangezien artikel 44 nog slechts het enige artikel in dat hoofdstuk is.

 

In de bijgevoegde beleidsregels is vastgelegd dat het college gebruik maakt van de bevoegdheid tot terugvordering zowel voor Bbz levensonderhoud als voor de Bbz kapitaalverstrekking.

 

Geregeld is:

- In welke gevallen en op welke wijze aan de bevoegdheid tot terugvordering invulling wordt gegeven. Er zijn geen terugvorderingsgronden komen te vervallen. Zo behoudt het college op grond van artikel 58, eerste lid, van Participatiewet de verplichting tot terugvorderen van bijstand bij niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet of de plicht, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Ook kan het college in de gevallen genoemd in artikel 58, tweede lid, van de Participatiewet bijstand terugvorderen. Bijvoorbeeld als de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend of indien de aan de geldlening verbonden verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen.

 

- Omdat de centrale administratieve voorschriften over onderzoeksverplichtingen en- frequenties zijn vervallen, is in de beleidsregels geregeld hoe de rechtmatigheid van de uitkeringsverstrekking is geborgd. Daarbij is aansluiting gezocht bij de bestaande uitvoeringspraktijk en de Regeling administratieve uitvoeringsvoorschriften Bbz 2004 zoals die tot 1 januari 2020 gold.

Het college is bevoegd om een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de door de aanvrager verstrekte gegevens. Het college is tevens bevoegd om regelmatig een heronderzoek te doen naar de voor het recht op uitkering van belang zijnde gegevens. Het college blijft bevoegd te onderzoeken of het bedrijf of zelfstandig beroep nog levensvatbaar is, indien daartoe naar het oordeel van het college aanleiding bestaat.

 

Bij het opstellen van deze beleidsregels is tevens gebruik gemaakt van de Handreiking Wijzigingen in het Bbz per 2020 van adviesorganisatie sociale zekerheid Stimulansz, van oktober 2019.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Algemeen

 

De terugvorderingsverplichting wordt een terugvorderingsbevoegdheid. Alleen de verplichting tot terugvordering van fraudevorderingen blijft bestaan. De gemeente legt in deze beleidsregels vast hoe zij de bevoegdheid tot terugvorderen gaat invullen.

 

Artikel 2. Terugvordering

Eerste en tweede lid

De verwijzing naar artikel 58 en 59 van de Participatiewet betreft:

Het eerste lid brengt tot uitdrukking dat er geen sprake is van afwijking van artikel 58 en 59 van de wet (dit betreft de bepalingen over de bevoegdheid tot terugvordering (van gezinsleden), maar van een nadere toepassing van deze bepalingen in geval van bijstandverlening aan zelfstandigen.

 

Verwijzing naar artikel 12, tweede lid, onderdeel c van het Bbz :

Als de verleende bijstand, vermeerderd met het in het betreffende boekjaar behaalde netto inkomen meer is dan de jaarnorm, dan kan de bijstand ter grootte van het verschil worden teruggevorderd. De rest van de bijstand wordt omgezet van geldlening in een bedrag om niet.

 

 

Verwijzing naar artikel 39, eerste lid, onderdeel a onder 3 van het Bbz :

Het college legt in de beschikking waarin de bijstand wordt toegekend in de vorm van een rentedragende geldlening op grond van de artikelen 20 of 24 van het Bbz het volgende vast:

Het bedrag van de lening is direct opeisbaar bij het niet nakomen van de verplichting tot betaling van rente en aflossing.

Dit is alleen anders in de gevallen waarin artikel 21, eerste lid van het Bbz (nieuw) van toepassing is.

Artikel 41 is steeds van toepassing.

 

Verwijzing naar artikel 39, tweede lid van het Bbz :

In de beschikking tot toekenning van de bijstand in de vorm van een rentedragende geldlening

op grond van de artikelen 20 of 24 van het Bbz, wordt opgenomen dat het bedrag van de

lening direct opeisbaar is, als:

- zij niet overeenkomstig de bestemming is besteed;

- op het moment dat de zelfstandige het bedrijf of zelfstandig beroep overdraagt of beëindigt;

- bij surseance van betaling of faillissement van de zelfstandige, van een van de vennoten of leden waarmee het bedrijf of zelfstandig beroep in een samenwerkingsverband wordt uitgeoefend, of van de rechtspersoon.

 

Verwijzing naar artikel 41, vierde en vijfde lid van het Bbz :

Als blijkt dat de zelfstandige duurzaam niet aan de verplichtingen kan voldoen of, als de periode van drie jaar bedoeld in het tweede lid is verstreken, zijn de lening en de eventuele achterstallige rente direct opeisbaar en kunnen deze worden teruggevorderd.

Als blijkt dat de financiële omstandigheden van de zelfstandige zodanig zijn dat deze geacht kan worden aan de verplichtingen te voldoen, kunnen de vanaf de vervaldatum achterstallige rente- en aflossingsbedragen direct worden teruggevorderd. Is hierbij sprake van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming? Dan is over de achterstallige rente- en aflossingsbedragen de wettelijke rente verschuldigd.

 

De verwijzing naar artikel 43, derde lid van het Bbz betreft:

De lening, die de zelfstandige bij de beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep op grond van het eerste lid van artikel 43 van het Bbz moet terugbetalen, is een lening als bedoeld in artikel 58, tweede lid, onderdeel b, van de wet.

Op grond van artikel 39, eerste lid, onderdeel a, onder 3 Bbz 2004, is het bedrag van de lening direct opeisbaar, als niet aan de verplichting tot betaling van rente en aflossing is voldaan.

 

 

Derde lid

 

Het college kan de bijstand ook terugvorderen:

a. bij het niet nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 38, eerste en tweede lid van

het Bbz, zoals bijvoorbeeld de plicht tot het aanleveren van jaarcijfers, en het voeren van een

deugdelijke administratie; of

b. een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, in

het geval het bijstand in de met de voorbereiding samenhangende kosten betreft.

 

Artikel 3. Moment van terugvordering verstrekt bedrijfskapitaal

 

Op grond van artikel 39, eerste lid, onderdeel a, onder 3 van het Bbz, is het bedrag van de lening direct opeisbaar, als niet aan de verplichting tot betaling van rente en aflossing is voldaan. De gemeente bepaalt zelf vanaf welk moment zij tot terugvordering overgaat.

In artikel 40 van het Bbz, dat met ingang van 1 januari 2020 is vervallen, was vastgelegd dat als de zelfstandige ook na een tweede aanmaning niet aan zijn rente- en aflossingsverplichtingen voldeed, het geleende bedrag wordt teruggevorderd.

Deze regel kan nog steeds toegepast worden, maar nu op grond van deze beleidsregels.

 

 

Artikel 4. Verwijtbare bedrijfsbeëindiging

 

Artikel 43 tweede lid van het Bbz heeft een andere invulling gekregen: “Indien na beëindiging van

het bedrijf of zelfstandig beroep een deel van de lening resteert en deze niet met toepassing

van het vorige lid onder hypothecair verband is verleend, kan in het geval van niet-verwijtbaar-

heid het resterende deel van de lening vanaf de beëindiging renteloos worden gemaakt.

In het geval van een renteloos gemaakte lening dient gedurende de periode van vijf jaar

na beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep vijftig procent van het netto inkomen

boven de bijstandsnorm, bedoeld in hoofdstuk 3, paragrafen 3.2 en 3.3, van de wet, besteed

te worden voor aflossing van deze lening”.

 

Met de wijziging van de eerste zin in het tweede lid wordt verduidelijkt dat de Bbz-lening

renteloos kan worden gemaakt, mits de bedrijfsbeëindiging niet verwijtbaar is en de zelfstandige

heeft voldaan aan de verplichting om de lening zo volledig mogelijk terug te betalen.

De wijziging van de tweede zin in het tweede lid geeft aan dat de aflossingsvorm, zoals die

wordt genoemd in het tweede lid, van toepassing is als er sprake is van niet verwijtbaarheid en

de lening renteloos is gemaakt.

 

Als er sprake is van verwijtbaarheid, kan het college echter hiervan afwijken. In artikel 4

van deze beleidsregels is daarom vastgelegd hoe wordt omgegaan met verwijt-

bare bedrijfsbeëindigingen.

 

Aan artikel 43 van het Bbz wordt nog een derde lid toegevoegd, dat als volgt luidt:

De lening, die de zelfstandige bij de beëindiging op grond van het eerste lid gehouden is terug

te betalen, is een lening als bedoeld in artikel 58, eerste lid, onderdeel b, van de wet.

 

Artikel 5. Onderzoek

 

De algemene onderzoeksbevoegdheid voor de gemeente geldt zowel bij de aanvraag als bij de beoordeling van het verdere recht op bijstand. Het college hoeft alleen een nadere beslissing te nemen indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Deze bepaling heeft een algemene reikwijdte, en is ook van toepassing als het heronderzoek tot wijzigingen aanleiding geeft. Uitgangspunt is dat de gemeente niet meer gegevens en bewijsstukken vraagt dan die in redelijk-heid nodig zijn om de rechtmatigheid van de aanvraag te kunnen beoordelen. De algemene onderzoeksbevoegdheid van het college kan steeds en ook spontaan worden uitgeoefend. Daarvoor is geen voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Zie de toelichting op artikel 53a, zesde lid van de wet.

 

 

Artikel 6. Onderzoek ter zake van uitkeringen

Eerste lid

In de Participatiewet zijn geen voorschriften opgenomen over heronderzoeken. Wel bevat artikel 53a zesde lid van de wet een algemene bevoegdheid tot het doen van onderzoeken. Het staat het college vrij om te bepalen op welke wijze en wanneer de rechtmatige verstrekking van bijstand wordt gecontroleerd. Er is daartoe geen voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist.

De termijn van twaalf maanden komt overeen met de termijnen die eerder zijn vastgelegd in het Heronderzoeksplan Participatiewet 2013, en die in de dagelijkse uitvoeringspraktijk worden toegepast. Voor het overige zijn bepalend de termijnen die in het Bbz zelf zijn vastgelegd.

Tweede lid

 

Door het college kunnen afwijkende termijnen worden vastgesteld voor categorieën van uitkeringsgerechtigden en voor te onderzoeken gegevens en omstandigheden.

In de dagelijkse uitvoeringspraktijk van het Bbz doen zich de volgende situaties voor:

1. Verlening bijstand aan beginnende zelfstandigen:

 

In artikel 23a van het Bbz was tot 1 januari 2020 vastgelegd dat het college onderzoekt of het bedrijf of zelfstandig beroep nog levensvatbaar is zes maanden na aanvang van de bijstandsverlening, bedoeld in het eerste lid en daarna na een periode van respectievelijk zes en twaalf maanden.

Deze aanpak wordt voortgezet. De bijstand wordt in eerste instantie toegekend voor de duur van zes maanden en daarna vindt een heronderzoek plaats. Is het bedrijf nog levensvatbaar? Verleng de algemene bijstand dan met zes of twaalf maanden, afhankelijk van de individuele omstandigheden. Er wordt gelijk een heronderzoek gepland. Bij dit volgende heronderzoek wordt bekeken of de periode van algemene bijstand opnieuw moet worden verlengd (tot maximaal zesendertig maanden) en of het volgende heronderzoek over zes of twaalf maanden moet plaatsvinden.

 

Ook was in artikel 23 van het Bbz vastgelegd dat het college onderzoekt of het bedrijf of zelfstandig beroep nog levensvatbaar is bij verlenging van de toekenning van algemene bijstand om redenen van medische of sociale aard, en vervolgens telkens na een periode van twaalf maanden. Hierbij wordt aangesloten. De algemene bijstand wordt bij redenen van medische of sociale aard direct verleend voor de periode van twaalf maanden, en na iedere twaalf maanden vindt een heronderzoek plaats.

 

2. Rechtmatigheidsonderzoeken:

 

Algemene bijstand:

Voor alle groepen van zelfstandigen genoemd in artikel 2 eerste lid van het Bbz, met een vermogen boven de van toepassing vermogensgrenzen van artikel 3 van het Bbz, wordt de hoogte van de algemene bijstand definitief vastgesteld na afloop van het boekjaar (artikel 12 van het Bbz). Deze definitieve vaststelling vindt plaats uiterlijk binnen negen maanden na afsluiting van het boekjaar waarin algemene bijstand voor levensonderhoud is verleend.

 

Voor alle groepen van zelfstandigen genoemd in artikel 2 eerste lid van het Bbz, met een vermogen boven de vermogensgrenzen van artikel 3 Bbz, wordt een besluit genomen over de terugbetaling van de renteloze geldlening volgens artikel 13 van het Bbz. Deze vindt plaats uiterlijk binnen drie maanden na beëindiging waarin de bijstand is toegekend.

Voor de groep oudere zelfstandigen wordt naast de definitieve vaststelling levensonderhoud in hetzelfde onderzoek het winstcriterium beoordeeld, zodat kan worden vastgesteld of de algemene bijstand kan worden voortgezet volgens artikel 25 van het Bbz.

 

Bedrijfskapitaal voor de groep gevestigde zelfstandigen:

Het aantal verplichte (her)onderzoeken is hierbij afhankelijk van wanneer het bedrijfskapitaal is aangevraagd. Is het bedrijfskapitaal aangevraagd vóór 1 januari 2020, dan zijn de overgangsbepalingen van artikel 60a van het Bbz van toepassing. Dat betekent dat voor deze zelfstandigen de oude wetgeving van artikel 21 van het Bbz van toepassing is.

 

Aanvraag van bedrijfskapitaal voor 1 januari 2020:

Is de aanvraag voor bedrijfskapitaal gedaan vóór 1 januari 2020, dan wordt ambtshalve vastgesteld: berekening keuzejaar (jaar t of jaar t-1) en berekening rentereductie (jaar t+1 en t+2), waarbij t staat voor het jaar van aanvraag.

 

Als de zelfstandige bij de aanvraag al kiest voor het jaar t-1, wordt de keuzejaarberekening gemaakt, gelijktijdig met de toekenning van het bedrijfskapitaal.

Als de zelfstandige op het moment van aanvraag nog geen keuze maakt, vindt de ambtshalve vaststelling plaats binnen negen maanden na afsluiting van boekjaar t.

Kredietbestedingscontrole volgens artikel 39 van het Bbz vindt plaats binnen 2 maanden na uitbetaling van het bedrijfskapitaal, waarbij betrokkene verifieerbaar en objectieve bewijsstukken moet aanleveren in de vorm van bankafschriften en facturen.

 

Rentereductie voor jaar 1 vindt plaats binnen negen maanden na afsluiting van boekjaar t+1. Rentereductie voor jaar 2 vindt plaats binnen negen maanden na afsluiting van boekjaar t+2.

 

Aanvraag van bedrijfskapitaal na 1 januari 2020:

Als de aanvraag voor bedrijfskapitaal is gedaan voor 1 januari 2020, dan wordt ambtshalve vastgesteld: berekening van de rentereductie voor jaar t+1 en jaar t+2 (waarbij t staat voor het jaar van aanvraag).

Hierop geldt één uitzondering: als in een jaar waarin de rentereductie moet worden vastgesteld algemene bijstand is verleend voor levensonderhoud, komt betrokkene voor dat jaar niet in aanmerking voor rentereductie.

Kredietbestedingscontrole vindt plaats binnen twee maanden na uitbetaling van het bedrijfskapitaal, waarbij betrokkene verifieerbare en objectieve bewijsstukken moet aanleveren in de vorm van bankafschriften en facturen.

 

Rentereductie voor jaar 1 vindt plaats binnen negen maanden na afsluiting van boekjaar t+1. Rentereductie voor jaar 2 vindt plaats binnen negen maanden na afsluiting van boekjaar t+2.

 

Derde lid

 

Met betrekking tot het doen van beëindigingsonderzoeken zijn in de Participatiewet geen nadere bepalingen opgenomen. Artikel 53a zesde lid van de Participatiewet geeft het college een algemene onderzoeksbevoegdheid. Daarmee heeft het college ook de bevoegdheid tot het bepalen op welk moment een beëindigingsonderzoek wordt uitgevoerd en welke procedures daarbij worden gevolgd.

Het beëindigingsonderzoek is van belang om vast te stellen of niet teveel of ten onrechte bijstand is verleend. Het beëindigingsonderzoek dient om een juiste beëindigingsbeschikking te kunnen afgeven, waarbij alle rechten en plichten worden afgewikkeld. Beschikt het college reeds over alle relevante gegevens dan kan het college de beëindigingsbeschikking daarop doen steunen. Van het college mag verwacht worden dat de beëindiging van de bijstand voortvarend wordt afgehandeld. Een termijn van uiterlijk zes maanden is in deze een redelijke maatstaf. Dit was ook de termijn die gold op grond van de Regeling administratieve uitvoeringsvoorschriften Bbz 2004, die per 1 januari 2020 is vervallen.

 

Artikel 7. Heronderzoek debiteuren

Eerste lid

In een debiteurenonderzoek worden de financiële omstandigheden onderzocht van degene aan wie het college betalings- en aflossingsverplichtingen heeft opgelegd met betrekking tot de verleende bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan het college besluiten tot wijziging van de opgelegde betalings- en aflossingsverplichtingen. In de Participatiewet zijn geen voorschriften opgenomen voor het uitvoeren van debiteurenonderzoeken. Het staat het college vrij om te bepalen of en op welke wijze debiteurenonderzoeken worden uitgevoerd.

De termijn van twaalf maanden, genoemd in het eerste lid was ook de termijn die gold op grond van de Regeling administratieve uitvoeringsvoorschriften Bbz 2004, die per 1 januari 2020 is vervallen. Voor het overige zijn bepalend de termijnen die in het Bbz zelf zijn vastgelegd.

 

Tweede lid

Door het college kunnen afwijkende termijnen worden vastgesteld voor categorieën van vorderingen en van personen.

 

Derde lid

Het derde lid bepaalt dat bij vorderingen waarvan de betalings-en aflossingstermijnen de termijn van vijf jaar niet overschrijden, geen heronderzoek hoeft plaats te vinden, zolang de verplichtingen worden nagekomen.

In de dagelijkse uitvoeringspraktijk van het Bbz doen zich de volgende situaties voor, en kennen we verschillende statussen waarin een (terug)vordering verkeert:

1. Lopende rentedragende geldlening:

Als de debiteurenbewaking goed op orde is, waarbij na twee maanden achterstand een heronderzoek wordt geagendeerd bij de debiteurenadministratie en/of klantmanager Bbz, is er geen directe noodzaak om ook bij vorderingen met een looptijd langer dan vijf jaar ieder jaar een heronderzoek te doen.

2. De rentedragende geldlening die renteloos is gemaakt op basis van artikel 43 tweede lid van het Bbz :

Bij het renteloos maken van de lening in jaar t vanwege een niet verwijtbare bedrijfsbeëindiging, wordt een voorlopige aflossingscapaciteit vastgesteld.

• In jaar t+1 wordt de definitieve aflossingscapaciteit vastgesteld voor jaar t en de voorlopige aflossingscapaciteit wordt vastgesteld voor jaar t+1;

• In jaar t+2 wordt de definitieve aflossingscapaciteit vastgesteld voor jaar t+1 en de voorlopige aflossingscapaciteit wordt vastgesteld voor jaar t+2;

• In jaar t+3 wordt de definitieve aflossingscapaciteit vastgesteld voor jaar t+2 en de voorlopige aflossingscapaciteit wordt vastgesteld voor jaar t+3;

• In jaar t+4 wordt de definitieve aflossingscapaciteit vastgesteld voor jaar t+3 en de voorlopige aflossingscapaciteit wordt vastgesteld voor jaar t+4;

• In jaar t+5 wordt de definitieve aflossingscapaciteit vastgesteld voor jaar t+4.

 

Bij de volgende onderdelen 3 tot en met 5, is er alleen sprake van een heronderzoek(splan), indien betrokkene het teruggevorderde bedrag niet in één keer heeft voldaan.

 

3. De teruggevorderde rentedragende geldlening waarop wettelijke rente is verschuldigd volgens de Bbz -regelgeving van voor 1 januari 2020;

 

Bewaking van de invordering van deze teruggevorderde rentedragende geldlening ligt bij de debiteurenadministratie en/of klantmanager Bbz. Bij het overeenkomen van een betalingsregeling, wordt gestreefd naar een regeling waarbij de betaling van het aflossingsdeel minimaal gelijk is aan het aflossingsbedrag zoals dat in de toekenningsbeschikking is vastgelegd. Zo wordt betrokkene door de terugvordering niet bevoordeeld ten opzichte van zelfstandigen die hun betalingsverplichtingen wel voldoen zoals vastgelegd in het toekenningsbesluit of indien uitstel is verleend volgens dat besluit. De overeengekomen betalingsregeling wordt vervolgens geboekt in de debiteurenadministratie.

 

4. De teruggevorderde rentedragende geldlening waarop de Bbz rente blijft verschuldigd volgens de Bbz -regelgeving van na 1 januari 2020:

 

Hiervoor geldt hetzelfde als bij onderdeel 3. Verschil is alleen dat hierbij de Bbz renteverplichtingen worden geboekt. De overeengekomen betalingsregeling wordt vervolgens geboekt in de debiteurenadministratie.

 

 

5. De teruggevorderde renteloze geldlening in het kader van artikel 12, eerste lid, onderdeel c Bbz :

 

Bewaking van de invordering van deze teruggevorderde renteloze geldlening ligt bij de debiteurenadministratie en/of klantmanager Bbz.

Bij het overeenkomen van een betalingsregeling, wordt gestreefd naar een regeling die past bij de betalingscapaciteit van betrokkene. De overeengekomen betalingsregeling wordt vervolgens geboekt in de debiteurenadministratie.

 

Artikel 8. Invordering

 

Voor wat betreft Invordering is bepalend wat hierover in het Bbz en aanvullend in de bestaande Beleidsregels terug-en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ Bernheze 2017 is geregeld.

 

Artikel 9. Gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien

 

Hierin is bepaald dat het college besluit in gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien.

 

Artikel 10. Inwerkingtreding en citeertitel

 

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

 

 

 

Naar boven