Gemeenteblad van Tilburg
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Tilburg | Gemeenteblad 2020, 171081 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Tilburg | Gemeenteblad 2020, 171081 | Verordeningen |
Verordening tot wijziging van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Tilburg 2020
de volgende verordening vast te stellen:
Verordening tot wijziging van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Tilburg, 2020.1
De Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Tilburg wordt als volgt gewijzigd:
A. Er wordt een nieuwe paragraaf 2b 'Exploitatievergunning waterpijpcafé/shishalounge' toegevoegd aan hoofdstuk 2, afdeling 3, deze paragraaf komt te luiden:
Artikel 45dd. Intrekking vergunning
Onverminderd het bepaalde in artikel 4 van deze verordening wordt een eenmaal verleende vergunning ingetrokken, indien niet langer voldaan wordt aan de in artikel 45cc gestelde eisen.
Het aanbieden en het gebruik van waterpijp/shisha is verboden zonder exploitatievergunning shisha.
Het aanbieden van waterpijp en/of shisha mag alleen in een inrichting die al beschikt over een exploitatievergunning op grond van artikel 38 APV.
Het gebruik van gronden ten behoeve van horeca wordt in een bestemmingsplan geregeld. Indien het gebruik als horecabedrijf niet past in het bestemmingsplan dan is dit een weigeringsgrond voor de exploitatievergunning shisha.
De rook die vrijkomt bij het gebruik van waterpijp/shisha, is niet alleen schadelijk voor de rokers, ook voor de overige aanwezigen in deze horecaruimte en in de nabije omgeving. Met name als er een woning boven een horecabedrijf met waterpijpen is gelegen, kan het CO-gehalte in de woning tot een schadelijke mate toenemen. De World Health Organisation (WHO) adviseert dat de gemiddelde blootstelling gedurende 8 uur beneden 9 ppm en gedurende 24 uur beneden 6 ppm dient te blijven. In de praktijk blijkt dit niet haalbaar wanneer er waterpijp wordt gerookt onder of boven een woning. De exploitatievergunning shisha wordt daarom geweigerd indien de inrichting onder of boven een woning is gevestigd.
Ook wordt voorgesteld om de volgende overgangsbepaling op te nemen in de verordening tot wijziging van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Tilburg:
B. Artikel 6b en de toelichting op dit artikel komen te luiden:
Artikel 6b. Uitsluiting lex silencio positivo beginsel
Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op vergunningaanvragen op grond van de artikelen 26, 38, 45bb, 53a en 97.
In de artikelen 6a en 6b wordt geregeld voor welke vergunning wel en voor welke niet het lex silencio positivo beginsel geldt. Dit beginsel houdt in, dat bij overschrijding van de wettelijke beslistermijn de vergunning geacht wordt van rechtswege te zijn verleend. De gevolgen hiervan zijn geregeld in paragraaf 4.1.3.3 van de Awb.
C. Artikel 53a en de toelichting op dit artikel komen te luiden:
Artikel 53a. Tegengaan onveilig, niet leefbaar en malafide ondernemersklimaat.
De burgemeester kan gebieden, gebouwen en bedrijfsmatige activiteiten aanwijzen waarop het verbod uit het derde lid van toepassing is. Een gebied wordt uitsluitend aangewezen als in dat gebied de leefbaarheid of de openbare orde en veiligheid onder druk staat. Een gebouw wordt uitsluitend aangewezen als in of rondom dat gebouw de leefbaarheid of de openbare orde en veiligheid onder druk staat. Een aanwijzing van een gebied of een gebouw kan zich tot een of meer bedrijfsmatige activiteiten beperken. Een bedrijfsmatige activiteit wordt uitsluitend aangewezen als de leefbaarheid of de openbare orde en veiligheid door de bedrijfsmatige activiteit onder druk staat.
Indien een of meer beheerders van het bedrijf binnen 3 jaar vóór de indiening van de vergunningaanvraag een bedrijf heeft geëxploiteerd of daar leiding aan heeft gegeven, dat wegens het aantasten van de openbare orde, de aantasting van het woon- en leefklimaat daaronder begrepen, gesloten is geweest dan wel waarvoor de vergunning om die reden is ingetrokken.
Indien er een verandering van omstandigheden optreedt, waardoor er een wijziging van de vergunning dient te komen, moet de exploitant onverwijld een wijzigingsaanvraag indienen. Indien deze aanvraag niet binnen een maand is ingediend na de verandering van omstandigheden, kan de burgemeester de verleende vergunning intrekken. Een vergunning vervalt, wanneer de verlening van een vergunning, strekkende tot vervanging van eerstbedoelde vergunning, van kracht is geworden.
In afwijking van het derde lid geldt dit verbod voor de exploitant die op het moment van inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit reeds onder het aanwijzingsbesluit vallende bedrijfsmatige activiteiten verricht, voor die bestaande activiteiten op bestaande locaties eerst drie maanden na inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit of met ingang van inwerkingtreding van het besluit tot weigering of intrekking van een door hem aangevraagde vergunning, voor zover dat eerder is.
De vergunning wordt aangevraagd door de exploitant. Het ‘voor rekening en risico’ heeft betrekking op de natuurlijke persoon of op de rechtspersoon. Het bestuur van een rechtspersoon kan zelf ook een rechtspersoon zijn, maar gelet op de (persoonlijke) eisen die worden gesteld aan de exploitant dient er uiteindelijk altijd één natuurlijke persoon te zijn die kan worden beschouwd als exploitant in de zin van de APV –al dan niet als vertegenwoordiger van die rechtspersoon. De dagelijkse leiding in het bedrijf kan in plaats van bij de exploitant zelf, bij een beheerder rusten. Er wordt dus in het kader van de vergunningverlening gewerkt met een beheerderslijst. Voor het begrip bedrijf wordt aangesloten bij het algemeen spraakgebruik. Het betreft hier voor het publiek toegankelijke bedrijven, zoals winkels (al dan niet met een horecacomponent) of dienstverlenende bedrijven.
De systematiek van artikel 53a gaat uit van een gebieds-, pand- of branchegerichte aanpak. Hiermee kan maatwerk in de stad geleverd worden. De burgemeester kan met een aanwijzingsbesluit nieuwe en reeds gevestigde ondernemers onderwerpen aan een systeem van verplichte vergunningen.
De noodzaak van een aanwijzing, alsmede de duur van de aanwijzing, wordt zorgvuldig gemotiveerd. De uitgangspunten van proportionaliteit en subsidiariteit gelden.
De vergunningplicht kan op pandniveau worden ingezet door deze bijvoorbeeld na concrete incidenten(strafbare feiten) van toepassing te verklaren op het pand of wanneer als gevolg van de wijze van exploitatie in dat pand de leefbaarheid of openbare orde onder druk staat (repressieve aanwijzing). Daar waar strafbare feiten in een pand worden geconstateerd en de pandeigenaar niet intrinsiek gemotiveerd is om mee te werken aan de bestrijding hiervan biedt een pandsgewijze vergunningplicht soelaas. De vergunningplicht is dan direct van toepassing op de nieuwe of zittende ondernemer. Daarmee kan maatwerk worden geboden, en worden andere ondernemers, voor zover dat niet nodig is, niet in de aanwijzing betrokken. Een aanwijzing die specifiek op een bepaald pand is gericht, kan dan juist proportioneel en gerechtvaardigd zijn.
Indien sprake is van een (ernstige) structurele problematiek in een bepaalde branche kan op grond van het APV artikel een vergunningplicht voor een branche worden ingevoerd.
Bij aanwijzing van een branche wordt gemotiveerd waarom de bedrijfsmatige activiteiten met het oog op de leefbaarheid en/of openbare orde en veiligheid gereguleerd moeten worden.
De burgemeester wijst een pand of een bedrijfsmatige activiteit uitsluitend aan als door de wijze van exploitatie van het pand of door de bedrijfsmatige activiteit de leefbaarheid en/of openbare orde en veiligheid onder druk staat dan wel nadelig kan worden beïnvloed. Dit criterium drukt uit dat het voor een aanwijzing niet noodzakelijk is dat zich concrete incidenten hebben voorgedaan. Een aanwijzing kan ook preventief worden gegeven voor een branche waar extra aandacht nodig is bijvoorbeeld om de leefbaarheid en/of openbare orde en veiligheid ten goede te keren.
In het derde lid is het verbod opgenomen om in een aangewezen gebied of gebouw zonder vergunning van de burgemeester bedrijfsmatige activiteiten te verrichten. In het aanwijzingsbesluit worden de bedrijfsmatige activiteiten genoemd waarop de aanwijzing betrekking heeft. Dat kunnen ook alle bedrijfsmatige activiteiten zijn, zoals detailhandel. De burgemeester kan ook gemeentebreed een branche aanwijzen. Dan geldt een vergunningplicht voor die activiteiten die behoren tot de branche.
De algemene intrekkings- en/of wijzigingsgronden staan vermeld in artikel 4 van de APV. In deze leden staan de specifieke weigerings- en intrekkingsgronden vermeld. Toezicht op en handhaving van de vergunningplicht is mogelijk door intrekking van een reeds verstrekte vergunning of door sluiting van het bedrijf. Aan een vergunning kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden (artikel 3 APV).
Voor de reikwijdte van het begrip ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag’ wordt aangesloten bij de terminologie van de Drank- en Horecawet.
Indien de exploitant zijn verplichtingen uit de vergunningvoorschriften niet nakomt, kan er reden zijn de vergunning in te trekken.
Sub c in lid 4 en sub i in lid 5 is opgenomen om constructies van schijnbeheer tegen te kunnen gaan indien de praktijk niet in overeenstemming is met de situatie zoals op de vergunning vermeld.
Om oog te kunnen houden op relevante veranderingen moet de vergunningverlener daarvan weet hebben. De vergunninghouder is verplicht wijzigingen te melden. Als er met inachtneming van de geldende regels geen bezwaar bestaat tegen een voortgezet bedrijf, wordt een gewijzigde vergunning verleend. Als blijkt dat de wijzigingen niet zijn gemeld, kan dat leiden tot intrekking van de vergunning. Het is van groot belang om een actueel overzicht te hebben van de in de gemeente actieve exploitanten. Om die reden moet ook worden gemeld dat de exploitatie wordt beëindigd of overgedragen. Ook wanneer slechts één van de exploitanten stopt. Om schijnbeheer te voorkomen en te bestrijden is het van belang dat de beheerders bij de gemeente bekend zijn. Een wijziging in het beheer kan pas plaatsvinden indien de burgemeester de gevraagde wijziging in het beheer heeft bijgeschreven en de exploitant hiervan bericht heeft ontvangen.
De vergunningplicht op grond van het aanwijzingsbesluit en het verbod om zonder vergunning bedrijfsmatige activiteiten te verrichten, geldt voor nieuwe exploitanten onmiddellijk na inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit. Onder nieuwe exploitanten worden ook verstaan: exploitanten die een andere bedrijfsmatige activiteit dan voorheen willen uitoefenen, en/of op een andere locatie dan voorheen. Exploitanten kunnen dus niet de inwerkingtreding van het verbod rekken door op een locatie waar zij al actief zijn, over te stappen op een andere bedrijfsmatige activiteit die ook onder de aanwijzing valt.
Voor zittende exploitanten geldt dat zij drie maanden de tijd krijgen om een vergunning aan te vragen en te verkrijgen. Lukt dat niet tijdig, dan handelen zij in strijd met het verbod. Wordt de aanvraag om een vergunning binnen de periode van drie maanden geweigerd of wordt een eventueel reeds verleende vergunning ingetrokken, dan handelen zij vanaf dat moment in strijd met het verbod. De burgemeester kan dan met onmiddellijke ingang tot handhaving van het verbod overgaan.
Voor zover de Dienstenrichtlijn van toepassing is op het vergunningstelsel en de voorwaarden, geldt dat met name gelet op de openbare orde en veiligheid er een dwingende reden van algemeen belang is en de gestelde eisen ook evenredig (geschikt en noodzakelijk) zijn, zodat het stelsel en de voorwaarden gerechtvaardigd zijn.
Door het college worden de collectieve festiviteiten aangewezen. De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid genoemde (geluids-)voorschriften niet gelden, vloeit voort uit artikel 2.21 van het Activiteitenbesluit.
Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn carnaval, Koningsdag, kermis, culturele, sportieve of recreatieve manifestaties.
In het Besluit wordt geen maximum gesteld aan het aantal collectieve festiviteiten Gemeenten zijn derhalve vrij om het maximum aantal dagen te bepalen waarvoor de voorschriften niet gelden. Voor zover in verband met de viering van een collectieve festiviteit ook afgeweken wordt van voorschrift 3.148 van het Besluit dient er tevens een aanwijzing te geschieden krachtens het tweede lid.
Bij gemeentelijke verordening kan, op grond van voorschrift 3.148 uit het Activiteitenbesluit worden afgeweken van het in het Besluit neergelegde voorschrift over lichthinder. Wordt er in verband met de viering van een collectieve festiviteit afgeweken van dit voorschrift dan dient een aanwijzing te geschieden krachtens het tweede lid. Dit lid is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Een voorbeeld van een collectieve festiviteit in het kader van het tweede lid is een sportieve manifestatie waar meerdere sportverenigingen aan mee doen.
Een dergelijke aanwijzing is een besluit van algemene strekking en de bekendmakingsregels van artikel 3:42 Awb moeten dan ook in acht worden genomen.
Wanneer er een feest plaatsvindt dat niet was te voorzien heeft het college de bevoegdheid dit feest terstond aan te wijzen als een collectieve festiviteit waardoor de voorschriften van het Besluit niet van toepassing zijn.
Artikel 109. Aanwijzing incidentele festiviteiten.
Het is een inrichting toegestaan maximaal 2 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden, waarbij de waarden als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Besluit niet van toepassing zijn, mits de houder van een inrichting tenminste vier weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.
Het is een inrichting toegestaan maximaal 2 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij artikel 3:148, eerste lid van het Besluit niet van toepassing is, mits de houder van een inrichting tenminste vier weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.
Het college kan gebieden aanwijzen, waarbinnen de in het eerste en tweede lid bedoelde activiteiten niet door iedere inrichting afzonderlijk mogen worden gehouden, maar slechts door de in het gebied gevestigde ondernemers gezamenlijk. Alsdan geldt voor het gehele gebied een maximum van 2 incidentele festiviteiten per kalenderjaar.
De kennisgeving geschiedt schriftelijk en bevat tenminste de volgende gegevens: naam en adres van de inrichting, datum, tijdstip en aard van de festiviteit, contactpersoon tijdens de activiteit. Inrichtingen waar een geluidsbegrenzer verplicht is, dienen tevens te melden of de geluidsbegrenzer tijdens de festiviteit buiten werking wordt gesteld.
In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid van dit artikel geldt voor het gebied Spoorzone, zoals vastgesteld door de raad, een maximum van 8 incidentele festiviteiten per kalenderjaar, waarbij de waarden als bedoeld in artikel 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Besluit niet van toepassing zijn.
Het eerste lid komt voort uit 2.21 van het Activiteitenbesluit.
Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of slechts een klein aantal inrichtingen gebonden is, zoals een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum of een straatfeest.
In het Besluit is het maximum aantal incidentele festiviteiten bepaald op 12. Vooralsnog wordt, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, een aantal van 2 voldoende geacht.
Dit lid heeft betrekking op lichthinder en vloeit voort uit voorschrift 4.113 van het Activiteitenbesluit. Voor het overige zie de toelichting bij het eerste lid.
Op basis van dit lid is het mogelijk te bepalen, dat binnen een bepaald gebied niet iedere inrichting incidenteel ontheffing kan krijgen, maar dat er sprake moet zijn van een gezamenlijke aanvraag, bijvoorbeeld per plein. Bedoeling hiervan is te voorkomen, dat in een gebied, waar veel horeca-inrichtingen gevestigd zijn, iedere weekend wel ergens de geluidsnormen mogen worden overschreden, met alle overlast van dien.
De termijn voor het indienen van een kennisgeving is met name van belang om het college in staat te stellen na te gaan op welke wijze de houder van de inrichting tracht overmatige geluid- of lichthinder te voorkomen. De beoordeling van de wijze waarop de houder van een inrichting overmatige geluid- of lichthinder tracht te voorkomen kan resulteren in het opleggen van nadere eisen.
Heeft de houder van de inrichting geen kennisgeving gedaan dan gelden alsnog alle voorschriften uit het Besluit. Niet-naleving van laatstgenoemde voorschriften kan leiden tot bestuursrechtelijk (artikel 18.2 Wet milieubeheer) of strafrechtelijk (artikel 18.18 Wet milieubeheer) optreden.
E. Een nieuw artikel 114a in te voegen na artikel 114. Artikel 114a komt te luiden:
Artikel 114a. Omgevingsvergunning reclame op of aan onroerende zaken
Dit artikel schept een vergunningplicht voor het aanbrengen (maken) en hebben (voeren) van handelsreclame aan een onroerende zaak.
Handelsreclame is gedefinieerd in artikel 1.1, aanhef en onder h, van de APV als: elke openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen.
Onroerende zaken zijn volgens het artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek onder meer de grond, de met de grond verenigde beplantingen en de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd.
In het begrip handelsreclame ligt besloten dat het in artikel 114a gaat om niet-ideële reclame. Ook uitingen waarmee gedachten of gevoelens als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet worden geopenbaard vallen niet onder de werking van dit artikel.
In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet is het maken van handelsreclame uitgesloten van de grondwettelijke bescherming van de vrijheid van meningsuiting. Het vergunningstelsel is derhalve niet in strijd met artikel 7 van de Grondwet.
Voor zover de bescherming van artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR zich mede uitstrekken tot reclame geldt dat de staat een 'wide margin of appreciation' heeft. Dat wil zeggen dat de bescherming ten aanzien van commerciële reclame minder ver gaat dan de bescherming ten aanzien van andere uitingen, gelet op de strekking van de verdragen. Ook indien er vanuit wordt gegaan dat alle handelsreclame onder het beschermingsbereik van artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR valt, zijn beperkingen zoals een vergunningstelsel mogelijk zolang deze bij wet zijn voorzien. De APV moet in deze context als wet worden beschouwd. Daarnaast dienen de beperkingen noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving ter bescherming van de in de artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR genoemde belangen. Hieronder vallen onder andere het voorkomen van wanordelijkheden en de bescherming van rechten van derden.
Het voorgaande betekent dat zolang niet in een absoluut verbod, te absolute beperkingen of restrictief beleid is voorzien en er een duidelijke noodzaak voor de beperkingen bestaat, zodanig dat er feitelijk een mogelijkheid van enige betekenis van het middel van bekendmaking overblijft, een vergunningstelsel in overeenstemming is met het EVRM en het IVBPR.
In het derde lid zijn uitzonderingen op de vergunningplicht geformuleerd. Het bepaalde in artikel 114 APV is echter ook op deze reclames van toepassing.
Handelsreclame die vergunningplichtig is in het kader van de Wabo (bouwwerken) is reeds onderworpen aan een welstandstoetsing. Uit jurisprudentie blijkt dat in dergelijke gevallen geen ruimte is voor een APV-vergunning. Daarom is dit afgebakend ten opzichte van het eerste lid.
F. Artikel 5 en de toelichting op dit artikel komen te luiden:
De beantwoording van de vraag of een vergunning of ontheffing overgaat op een rechtsopvolger, hangt af van het persoonlijk of zakelijk karakter van die vergunning of ontheffing.
Persoonlijk wordt de vergunning genoemd, indien de mogelijkheid van verkrijging uitsluitend of in hoge mate afhangt van de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling krachtens welke de vergunning is verleend hiertoe de mogelijkheid biedt.
Zakelijk daarentegen is de vergunning die afhangt van en gebonden is aan het object waarop zij betrekking heeft en waarbij de persoonlijke kwaliteiten van de aanvrager geen rol spelen. Anders gezegd: de zakelijke vergunning is niet gebonden aan de persoon, maar aan de hoedanigheid van eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde. Het kan ook een andere hoedanigheid zijn, bijvoorbeeld die van gebruiker of ondernemer. De zakelijke vergunning gaat in beginsel over krachtens rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel op de opvolger in diens hoedanigheid van eigenaar, zakelijk gerechtigde, ondernemer enz. Uitgangspunt in de APV is de persoonsgebondenheid van de vergunning. Overigens kan een vergunning wel degelijk een zakelijk karakter hebben, ook al staat de vergunning op naam van een persoon.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de Omgevingsvergunning van artikel 114a APV een zakelijk karakter heeft.
G. De toelichting op de artikelen 1, 13 en 114 komen te luiden:
Artikel 1. Begripsomschrijvingen Toelichting
Een aantal van de in deze verordening opgenomen bepalingen, heeft betrekking op (verboden) gedragingen "op of aan de weg". De omschrijving van "weg" is ruimer dan die van de Wegenwet en die van de Wegenverkeerswet 1994 (en die van de verschillende provinciale wegenreglementen).
Te onderscheiden zijn de volgende definities van het begrip "weg":
De "(Openbare) weg" in de zin van de Wegenwet: een begrip dat de wetgever heeft gecreëerd in verband met de verkeersbehoefte;
de "weg" in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), te weten de voor het openbaar verkeer openstaande weg: een begrip ontstaan als gevolg van de noodzaak om met betrekking tot de verkeersveiligheid en het in stand houden van de weg, in te grijpen;
de voor het publiek toegankelijke open plaatsen: een begrip dat - onder uiteenlopende formuleringen - voorkomt in verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en in de algemene plaatselijke verordeningen. De volgorde is die van eng naar ruim: "openbare wegen" zijn ook "wegen die voor het openbaar verkeer open staan", maar niet alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen zijn openbaar. Tot de "voor het publiek toegankelijke plaatsen" kunnen de "openbare wegen" en de overige "voor het openbaar verkeer openstaande wegen" gerekend worden, maar het begrip is daarmee niet uitgeput.
Het begrip “weg” in de APV komt het meest overeen met het hiervoor onder c beschreven begrip, zij het dat het nog iets ruimer is. Daaronder vallen ook voor het publiek toegankelijke trappen, portieken e.d. die toegang geven tot voor bewoning bestemde ruimten, voorzover deze trappen etc. niet afsluitbaar zijn. Andere trappen, portieken, galerijen e.d. vallen ook onder het begrip weg, ongeacht of deze afsluitbaar zijn, maar alleen op het moment dat ze niet afgesloten zijn. Daarbij moet b.v. gedacht worden aan afsluitbare winkelpassages. Gedurende de tijd, dat deze niet daadwerkelijk afgesloten zijn, maken zij deel uit van de weg als bedoeld in de APV en zijn dus tal van bepalingen uit de APV van toepassing.
Het gaat hier om de rechthebbende naar burgerlijk recht. Veelal is dat de eigenaar en/of huurder van een goed.
In artikel 1 onder a en onder a 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (RVV) worden als voertuigen genoemd: fietsen, bromfietsen, invalidenvoertuigen, motorvoertuigen, aanhangwagens, trams en wagens. De APV zondert van deze voertuigen uit a. treinen en trams en b. kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen.
Deze omschrijving is ontleend aan artikel 1 van de (Model)Bouwverordening.
Deze omschrijving is ontleend aan artikel 1, onder c, van de Woningwet.
Dit begrip is van belang, omdat artikel 7 van de Grondwet, dat de vrijheid van meningsuiting garandeert, niet van toepassing is op handelsreclame. Het begrip komt o.a. terug in artikel 114 APV.
Hiervoor is aangehaakt bij de Wom.
Artikel 1, eerste lid, van de Wom bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria.
Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek. Dat wil volgens de MvT zeggen “dat in beginsel eenieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (...). Dat de plaats "open staat" betekent verder dat geen sprake is van een meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs voor het betreden van de plaats”.
Op grond hiervan zijn bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken geen ‘openbare plaatsen’. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip ‘openbare plaats’.
Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. “De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt”, aldus de MvT (Kamerstukken II 1985/86, 19 427, nr. 3, p. 16).
Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wom zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen.
Omdat de definitie van het begrip ‘openbare plaats’ ook een aantal ’besloten plaatsen’ als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid, van de Wom expliciet aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (Kamerstukken II 1986/87, 19 427, nr. 5, p. 11-13 en nr. 6).
Artikel 13. Voorwerpen of stoffen op, aan, in of boven de weg. Toelichting
In het eerste lid is bepaald dat niet het college van burgemeester en wethouders, maar de burgemeester het bevoegde bestuursorgaan is om aan een exploitant van een horeca-inrichting vergunning te verlenen om de weg of een weggedeelte als terras te mogen gebruiken. Dit houdt verband met het feit dat in artikel 174 van de Gemeentewet is bepaald dat de burgemeester belast is met het toezicht op, onder meer, de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven.
Het artikel geldt niet voor zover het betreft rijks- of provinciale wegen. Dit vloeit voort uit het bepaalde in het zesde lid. Op grond van ditzelfde lid kan een vergunning voor een op te richten bouwwerk niet geweigerd worden op basis van welstandsmotieven. De welstandstoets dient plaats te vinden in het kader van de aanvraag van de voor het gebouw noodzakelijke bouwvergunning en kan eventueel leiden tot weigering van die vergunning, maar niet tot weigering van de APV-vergunning.
Dit artikel is gewijzigd bij raadsbesluit van 3 maart 2008 (2208/062). Ten gevolge van dit besluit komt de verplichting om een vergunning te hebben om van de weg gebruik te maken voor kleinere bouwactiviteiten, zonneschermen, stoepborden, uitstallingen, gedenktekens en automaten te vervallen. In 2019 is hieraan nog het gebruik van de weg voor het plaatsen/aanbrengen van een gevelbankje voor een woning aan toegevoegd.
In maart 2008 is ook de vergunningplicht vervallen voor reclameborden, voor zover deze niet op of in de openbare weg worden geplaatst.
In de plaats daarvan komt er voor het gebruik t.b.v. kleinere bouwactiviteiten en gedenktekens een meldingsplicht. Voor de in het negende lid onder b., c. en d. genoemde gebruiksvormen geldt een algemeen verbod om dit op een wijze te doen, die gevaar oplevert etc. Daarnaast heeft het college algemene regels opgesteld, waaraan b.v. de plaatsing en afmeting van dergelijke zaken dient te voldoen en heeft het in dat kader b.v. ook bepaald, dat plaatsing van uitstallingen in een bepaald gebied niet is toegestaan. Overtreding van deze algemene regels levert een strafbaar feit op; daarnaast kunnen deze regels bestuurlijk gehandhaafd worden via de toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom.
Het aanbrengen van reclameborden op of aan een onroerende zaak is geregeld in artikel 114 en artikel 114a APV (zie aldaar). Artikel 114a schept een vergunningplicht voor bijvoorbeeld reclame-uitingen aan de gevel, op het dak van een pand of op het voorterrein behorend bij het pand, niet zijnde de openbare weg.
Tot slot wijzen wij er nog op, dat voor zonneschermen aan woningen, die vallen onder de Monumentenwet of- verordening en voor schermen aan ander dan woongebouwen op grond van de Woningwet wel een omgevingsvergunning vereist blijft.
Hetzelfde geldt voor automaten met uitzondering van vrijstaande pinautomaten.
Artikel 114. Ontsierende, hinderlijke of gevaarlijke reclames en dergelijke. Toelichting
Dit artikel ziet op reclameborden, die niet in het openbare gebied worden geplaatst, maar wel vanaf de openbare weg zichtbaar zijn. Voor welstandsvrije reclames of reclames in welstandsvrije gebieden geldt geen vergunningplicht, maar wel mogen de reclameborden geen gevaar of hinder opleveren voor het verkeer of in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Ook kan het college nadere regels stellen met het oog op die belangen en ook daar mag het reclamebord dan niet mee in strijd zijn. Deze kunnen b.v. betrekking hebben op de hoeveelheid borden en de afmeting daarvan.
H. Artikel 127 en de toelichting op dit artikel komen te luiden:
Het uitoefenen van de ambulante handel (het venten) moet onderscheiden worden van enerzijds de collectevergunning en anderzijds de staanplaatsvergunning. Bij venten is het van belang dat de venter in beweging is. De venter biedt zijn waren voortdurend aan vanaf een andere plaats. Het tijdelijk stilstaan in afwachting van klanten is geen venten. zie HR 26-03-1974, NJ 1974, 239.
Het onderscheid tussen venten en collecteren is het volgende. Van venten of colporteren is sprake wanneer voor deze goederen een reële contraprestatie in de vorm van een vast bedrag wordt gevraagd. In principe worden bij collecteren geen goederen aangeboden, maar gaat het om het inzamelen van geld en goederen. Verkrijgt men een drukwerk of ander goed door een willekeurig bedrag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële contraprestatie aan te merken bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als bijdrage voor een duidelijk kenbaar liefdadig of ideëel doel, dan is sprake van een collecte. De goederen worden daarbij slechts ter ondersteuning van die actie uitgereikt. Bij strafrechtelijk optreden tegen dit soort zonder vergunning gehouden inzamelingen, zal ten laste gelegd en bewezen moeten worden dat te kennen is gegeven of de indruk is gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk is bestemd voor een ideëel doel.
Het onderscheid tussen venten en het innemen van een staanplaats betreft de periode gedurende welke goederen vanaf dezelfde plaats op straat worden aangeboden aan willekeurige voorbijgangers. Onder het innemen van een staanplaats wordt verstaan het te koop aanbieden van goederen vanaf eenzelfde plaats, gebruikmakend van fysieke hulpmiddelen als een kraam of een aanhangwagen, in de openbare ruimte. Het tien minuten staanplaats innemen vereist een staanplaatsvergunning en geen ventvergunning (HR 26-03-1974, NJ 1974, 239). Venten en staanplaatsen sluiten elkaar dus uit.
Er is voor gekozen om een algemeen verbod op te nemen voor venten in de gemeente Tilburg elke dag na 18.00u. Hierdoor wordt voorkomen dat kwetsbare mensen 's avonds lastig worden gevallen en zich onveilig voelen doordat zij venters aan de deur krijgen.
Het aanwijzen van gebieden en tijden schept helderheid: op die plaatsen en momenten mag niet worden gevent. Daarbuiten wel. Het college heeft verschillende gronden voor zijn gebiedsaanwijzingen, zoals overlast (waarschijnlijk verreweg de meest voorkomende grond), of verkeersveiligheid.
De nieuwe artikelen 45aa tot en met 45dd, zoals opgenomen in artikel I onder A van deze verordening, gelden voor bestaande horeca-exploitanten, die ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening in het bezit zijn van een exploitatievergunning op grond van artikel 38 van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Tilburg en reeds waterpijp of shisha in hun horeca-inrichting aanboden, pas na één jaar na inwerkingtreding van deze verordening.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2020-171081.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.