Gemeenteblad van Maassluis
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Maassluis | Gemeenteblad 2020, 147295 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Maassluis | Gemeenteblad 2020, 147295 | Verordeningen |
Verordening van de gemeente Maassluis houdende regels omtrent leerlingen- en jeugdhulpvervoer (Verordening Leerlingen- en Jeugdhulpvervoer gemeente Maassluis 2020)
De raad van de gemeente Maassluis,
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Maassluis d.d. 28 januari 2020
gelet op de artikelen 4 van de Wet op het primair onderwijs, 4 van de Wet op het voortgezet onderwijs, 4 van de Wet op de expertisecentra, 2.3, lid 2 van de Jeugdwet en 149 van de Gemeentewet,
BESLUIT vast te stellen de volgende:
Verordening Leerlingen- en Jeugdhulpvervoer gemeente Maassluis 2020.
Artikel 1. Begripsomschrijving
In deze verordening wordt verstaan onder:
leerlingenvervoer: openbaar vervoer, aangepast vervoer of eigen vervoer tussen de woning dan wel de opstapplaats en de school dat plaatsvindt in aansluiting op het begin en einde van de schooldag volgens de schoolgids, tenzij de beperking van een leerplichtige leerling die aansluiting onmogelijk maakt;
Artikel 2 De door het college noodzakelijk te achten vervoersvoorziening
Indien de leerling als bedoeld in het vorige lid voor de duur van maximaal zes weken buiten de gemeente verblijft vanwege een crisisplaatsing, behandeling met verblijf in een jeugdhulpinstelling of tijdelijke opvanglocatie in verband met een crisissituatie én het voor het welzijn van de leerling noodzakelijk is dat hij de school waar hij staat ingeschreven blijft bezoeken, kan het college een vervoersvoorziening toekennen voor de periode dat de leerling buiten de gemeente verblijft met inachtneming van het bepaalde in deze verordening.
Indien het college toepassing geeft aan het eerste lid, verlangt zij van de ouders aan wie slechts een gedeeltelijke bekostiging van de vervoerskosten toekomt, betaling van een bijdrage tot ten hoogste het bedrag dat de ouders volgens het bepaalde in deze verordening moeten bijdragen aan de kosten van het vervoer. Weigering tot of nalatigheid in de betaling van de in de vorige volzin bedoelde bijdrage doet de aanspraak op de vervoersvoorziening vervallen.
Het college kent een vervoersvoorziening toe aan een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden indien dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid met inachtneming van het bepaalde in deze verordening.
Artikel 3 Vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school of locatie waar de jeugdhulp wordt geboden
Een vervoersvoorziening wordt toegekend over de afstand tussen de woning dan wel de opstapplaats en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, tenzij vervoer naar een verder weggelegen school voor de gemeente minder kosten met zich mee zou brengen en de ouders met het vervoer naar die school schriftelijk instemmen.
Indien ouders een vervoersvoorziening aanvragen voor het bezoeken van een school, die op grotere afstand van de woning is gelegen dan een andere school van dezelfde onderwijssoort, ontstaat slechts aanspraak op een vervoersvoorziening naar eerstgenoemde school als door de ouders schriftelijk wordt verklaard dat zij overwegende bezwaren hebben tegen het openbaar onderwijs dan wel tegen de richting van het onderwijs van alle bijzondere scholen, van de soort waarop de leerling is aangewezen, die dichterbij de woning zijn gelegen.
Artikel 6 Gedragsregels in het aangepast vervoer
Het college kan ten behoeve van de veiligheid tijdens het vervoer of het beperken van overlast voor de andere gebruikers van aangepast vervoer, gedragsregels opstellen waaraan de ouders, de leerling en jeugdige zich moeten houden. Indien de ouders, leerling of jeugdige zich verwijtbaar niet aan deze gedragsregels houden en de veiligheid van de leerling, jeugdige of anderen in het geding is of waardoor overlast wordt veroorzaakt voor anderen, kan het college het vervoer van de betreffende leerling of jeugdige (tijdelijk) stopzetten.
Artikel 7 Doorgeven van wijzigingen
Indien de ouders van de leerling of de jeugdige niet voldoen aan het bepaalde in het eerste lid, en het college een wijziging als bedoeld in het tweede lid vaststelt, waardoor blijkt dat ten onrechte een vervoersvoorziening is verstrekt, vervalt de aanspraak op de vervoersvoorziening terstond en kent het college al dan niet opnieuw een vervoersvoorziening toe. Het college deelt zijn besluit schriftelijk mee aan de ouders van de leerling of de jeugdige.
Titel 2 Bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor primair onderwijs
Artikel 10 Vergoeding van de kosten van openbaar vervoer en vervoer per fiets
Indien aanspraak bestaat op een vergoeding als bedoeld in het eerste lid en de leerling naar het oordeel van het college, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per fiets, verstrekt het college een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de fiets, over de kilometers die door de leerling worden afgelegd, afgeleid van de Reisregeling binnenland.
Artikel 11 Vergoeding van de kosten van het openbaar vervoer of vervoer per fiets ten behoeve van een begeleider
Artikel 12 Vervoervoorziening in de vorm van aangepast vervoer
Het college verstrekt een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een school als bedoeld onder artikel 9 bezoekt, indien:
aanspraak bestaat op een vergoeding als bedoeld in de artikelen 10 of 11 en de leerling met gebruikmaking van openbaar vervoer naar school of terug, meer dan anderhalf uur onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht;
aanspraak bestaat op een vergoeding als bedoeld in artikel 11 en door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat begeleiding van de leerling door henzelf of anderen onmogelijk is dan wel tot ernstige benadeling van het gezin zal leiden en een andere oplossing niet mogelijk is; of
Artikel 13 Vergoeding van de kosten op basis van het eigen vervoer
Indien toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, vergoedt het college aan de ouders die een leerling zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren, een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, over de kilometers die door de leerling worden afgelegd, afgeleid van de Reisregeling binnenland.
Indien aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening en het college desgewenst toestaat, dan wel van oordeel is, dat de leerling gebruik kan maken van het vervoer per fiets, vergoedt het college aan de ouders een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de fiets, afgeleid van de Reisregeling binnenland.
Artikel 14 Training ‘zelfstandig leren reizen’
Een leerling kan, ter voorbereiding op het zelfstandig reizen naar een school voor voortgezet (speciaal) onderwijs, vanaf het laatste leerjaar van een school als bedoeld in artikel 9, in aanmerking komen voor een training ‘zelfstandig leren reizen’ indien dit naar het oordeel van het college noodzakelijk en passend is.
Aan de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs, als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs bezoekt, van wie het inkomen tezamen meer bedraagt dan € 26.550 wordt slechts een vergoeding verstrekt voor zover de kosten van het vervoer van die leerling de kosten van het openbaar vervoer over de in artikel 10 bepaalde afstand te boven gaan.
In geval het college in plaats van een vergoeding toe te kennen het vervoer zelf verzorgt dan wel doet verzorgen, betalen de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt, per leerling per schooljaar een eigen bijdrage die gelijk is aan de kosten van het openbaar vervoer over de in artikel 10 bepaalde afstand, indien het inkomen van de ouders meer bedraagt dan € 26.550.
De kosten voor openbaar vervoer, genoemd in het eerste en tweede lid, betreffen de kosten van openbaar vervoer die bij gebruik van de OV-chipkaart of een andere binnen de gemeente geldende OV-betaalmogelijkheid voor de in artikel 10 bepaalde afstand redelijkerwijs zouden worden gemaakt, ongeacht de aanwezigheid van openbaar vervoer of het daadwerkelijk gebruik ervan. Bij het bepalen van de kosten wordt rekening gehouden met de kortingen die voor de leerling binnen het systeem kunnen gelden.
Het bedrag van € 26.550 genoemd in het eerste en tweede lid, wordt met ingang van 1 januari 2021 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzichte van het voorafgaande jaar en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 450. Het aangepaste bedrag treedt in plaats van het in het eerste en tweede lid genoemde bedrag van € 26.550.
Artikel 16 Financiële draagkracht
In geval het college in plaats van een vergoeding toe te kennen het vervoer zelf verzorgt dan wel doet verzorgen, en de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school voor basisonderwijs meer dan 20 kilometer bedraagt, betalen de ouders een van de financiële draagkracht afhankelijke bijdrage tot ten hoogste het bedrag van de kosten van het vervoer.
De inkomensbedragen, genoemd in het derde lid, worden met ingang van 1 januari 2021 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzicht van 1 januari van het voorafgaande jaar, en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 500.
De bedragen van de eigen bijdrage, bedoeld in het derde lid, worden met ingang van 1 januari 2021 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het consumentenprijsindexcijfer van de reeks alle huishoudens op het onderdeel vervoersdiensten heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar, en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 5.
6. Deze bepaling is niet van toepassing op leerlingen die wegens hun beperking op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel vanwege een zodanige beperking niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken.
Artikel 17 Bekostiging passende voorziening
Indien aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening, kan het college met inachtneming van de artikelen 11 en 12 een andere passende voorziening verstrekken, die goedkoper is dan de bekostiging van de vervoersvoorzieningen als bedoeld in deze artikelen tot jaarlijks maximaal €1.000.
Titel 3 Bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor voortgezet onderwijs
Artikel 19 Vergoeding van de kosten van openbaar vervoer met begeleiding en vervoer per fiets
Het college verstrekt aan de ouders van de leerling die een school als bedoeld onder artikel 18 bezoekt, een vergoeding van de kosten van het openbaar vervoer van de leerling en een begeleider, indien de leerling door een structurele beperking niet zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik kan maken.
In afwijking van vergoeding van de kosten van het openbaar vervoer, zoals bedoeld in het eerste lid, verstrekt het college aan de ouders een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de fiets over de kilometers die door de leerling worden afgelegd, afgeleid van de Reisregeling binnenland, indien de leerling naar het oordeel van het college onder begeleiding gebruik kan maken van het vervoer per fiets.
Artikel 20 Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer
Het college verstrekt een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een school als bedoeld onder artikel 18 bezoekt, indien:
aanspraak bestaat op een vergoeding zoals bedoeld in artikel 19 en door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat begeleiding van de leerling door henzelf of anderen onmogelijk is dan wel tot ernstige benadeling van het gezin zal leiden en een andere oplossing niet mogelijk is; of
Artikel 21 Vergoeding van de kosten op basis van eigen vervoer
Indien toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, vergoedt het college aan de ouders die een leerling zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren, een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, over de kilometers die door de leerling worden afgelegd, afgeleid van de Reisregeling binnenland.
Artikel 23 Bekostiging passende voorziening
Indien aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening, kan het college met inachtneming van de artikelen 19 en 20 een andere passende voorziening verstrekken, die goedkoper is dan de bekostiging van de vervoersvoorzieningen als bedoeld in deze artikelen en met een maximum van €1.000.
Titel 4 Bepalingen omtrent het vervoer van en naar een locatie voor jeugdhulp
Titel 5 Bepalingen omtrent weekeinde- en vakantievervoer
Artikel 26 Toekenning vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie aan in de gemeente wonende ouders
Met inachtneming van artikel 3 kent het college een vervoersvoorziening aan de ouders toe voor het weekeinde- en vakantievervoer van de leerling die, met het oog op het volgen van voor de leerling passend (voortgezet) speciaal onderwijs in een internaat of pleeggezin verblijft, volgens het bepaalde in dit artikel.
Artikel 27 Beslissing college in gevallen waarin de regeling niet voorziet
In gevallen, de uitvoering van het leerlingen- of Jeugdhulpvervoer betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Artikel 28 Afwijken van bepalingen
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, zo nodig na advies te hebben gevraagd aan deskundigen.
Artikel 29 Inwerkingtreding en intrekking oude verordening
Deze verordening treedt in werking op 1 april 2020 onder gelijktijdige intrekking van de Verordening Leerlingenvervoer Maassluis 2014.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 10 maart 2020,
De griffier,
mr. R. van der Hoek
De voorzitter,
dr. T.J. Haan
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het Leerlingenvervoer berust sinds 1920 bij de gemeente. Artikel 4 van de Wet op het primair onderwijs (Wpo), artikel 4 van de Wet op het voortgezet onderwijs (Wvo) en artikel 4 van de Wet op de expertisecentra (Wec) leggen de opdracht tot het regelen van Leerlingenvervoer neer bij de gemeenten. De gemeenteraad moet in een verordening de voorwaarden vastleggen op grond waarvan ouders in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening. De gemeente heeft binnen de kaders van de onderwijswetgeving beleidsvrijheid bij de uitvoering van het Leerlingenvervoer. De gemeente kan bijvoorbeeld een kilometergrens en/of een leeftijdsgrens hanteren en een eigen bijdrage heffen. Ook kunnen afwegingen gemaakt worden tussen eigen vervoer, openbaar vervoer, al dan niet met begeleiding en aangepast vervoer. Uitgangspunt is dat het vervoer voor de individuele leerling passend is. Daarbij moet de godsdienst of levensovertuiging van de ouders worden gerespecteerd.
Het vervoer naar het middelbaar beroepsonderwijs, het hoger beroepsonderwijs en het universitair onderwijs valt niet onder de verordening.
De Wet passend onderwijs is op 1 augustus 2014 in werking getreden. De wetswijzigingen hebben ook betrekking op het Leerlingenvervoer. De wijzigingen die direct betrekking hebben op het Leerlingenvervoer zijn:
Het samenwerkingsverband oordeelt over de toelaatbaarheid van leerlingen tot het speciaal basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs. Het ondersteuningsplan van het samenwerkingsverband speelt in het passend onderwijs een grote rol. Dit plan garandeert dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doormaken, en omvat onder meer de procedure voor de verdeling van de ondersteuningsmiddelen en –voorzieningen aan de scholen.
Sinds 1 januari 2015 hebben gemeenten een jeugdhulpplicht. In de Jeugdwet staat dat de gemeente verantwoordelijk is voor jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Indien nodig treft de gemeente een individuele voorziening, die vaak betrekking heeft op meer gespecialiseerde zorg. Het is aan de gemeente om te bepalen welke hulp vrij toegankelijk is en welke hulp een individuele voorziening is.
De jeugdhulpplicht is geregeld in artikel 2.3 Jeugdwet. Artikel 2.3, tweede lid, is expliciet over wanneer vervoer onder jeugdhulp valt. “Voorzieningen op het gebied van jeugdhulp omvatten voor zover naar het oordeel van het college noodzakelijk in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid, het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden.” Het staat de gemeente dus vrij om te beoordelen of het vervoer noodzakelijk is, ‘naar het oordeel van het college’. Ook de manier waarop de gemeente het vervoer organiseert, behoort tot de gemeentelijke beleidsvrijheid.
Integratie Leerlingen- en Jeugdhulpvervoer
In 2018 zijn de mogelijkheden verkend om het Leerlingenvervoer en het Jeugdhulpvervoer te integreren. Jeugdigen die in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid voor Jeugdhulpvervoer in aanmerking komen en op een school zitten, maken ook vaak gebruik van het Leerlingenvervoer.
Niet altijd is duidelijk of er sprake is van Leerlingen- of van Jeugdhulpvervoer, bijvoorbeeld wanneer een leerling op een instelling voor jeugdhulp ook onderwijs aangeboden krijgt. Daarnaast komt het voor dat leerlingen ’s morgen naar school worden vervoerd en na schooltijd een locatie voor jeugdhulp bezoeken.
Sinds de invoering van de Jeugdwet en de jeugdhulpplicht van de gemeente en de Wmo 2015 is de focus meer gericht op het vergroten van de zelfredzaamheid van jeugdigen en hun ouders. De bepalingen van het Leerlingenvervoer in de onderwijswetgeving sluiten hier niet goed op aan. In de verordening zijn bepalingen opgenomen die de zelfredzaamheid vergroten, bijvoorbeeld door het aanbieden van een (verplichte) training die gericht is op het leren zelfstandig te reizen.
Door Leerlingen- en Jeugdhulpvervoer te integreren en meer gericht te laten zijn op het vergroten van de zelfredzaamheid kunnen kosten worden bespaard. Door een vervoersvoorziening in te zetten als instrument om de zelfredzaamheid te vergroten, blijven leerlingen niet langer dan noodzakelijk is afhankelijk van aangepast (taxi-)vervoer.
Sinds augustus 2018 worden de leerlingen en jeugdigen, wanneer dit mogelijk en passend is, gecombineerd vervoerd. Eén verordening voor Leerlingen- en Jeugdhulpvervoer is een volgende stap in de integratie van het Leerlingen- en Jeugdhulpvervoer.
In deze verordening wordt een onderscheid gemaakt tussen leerling en jeugdige. Dit omdat een leerling valt onder de onderwijswetgeving en een jeugdige onder de Jeugdwet. Ondanks dat sprake is van een geïntegreerde verordening waarbij zoveel mogelijk dezelfde voorwaarden gelden, zijn de wettelijke bepalingen niet gelijk en is dit onderscheid noodzakelijk. De verschillen zijn hieronder weergegeven.
Gemeente verantwoordelijk waar kind verblijft; bij weekeind- en vakantievervoer is woonplaats ouders bepalend |
Gemeente verantwoordelijk waar de gezaghebbende ouder in de BRP ingeschreven staat[1] |
|
Vertrekpunt niet belangrijk, dus ook vervoer van school naar jeugdhulp |
||
Voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente wordt bepaald |
||
Ouders blijven verantwoordelijk voor het schoolbezoek van de leerling |
De verordening kent de volgende vervoersvoorzieningen:
Titel 2 Bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor primair onderwijs
Titel 3 Bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor voortgezet onderwijs
Titel 4 Bepalingen omtrent het vervoer van en naar een locatie voor jeugdhulp
Titel 5 Bepalingen omtrent weekeinde- en vakantievervoer
Artikel 1. Begripsomschrijving
In dit artikel is een aantal begrippen nader gedefinieerd. Enkele begrippen worden hieronder nader toegelicht.
In deze verordening is het begrip ‘handicap’ dat wordt gehanteerd in de onderwijswetgeving (leerling die wegens hun lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychische handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer is aangewezen) vervangen door het begrip ‘beperking’. Onder een beperking wordt verstaan: beperkingen in de zelfredzaamheid of medische noodzaak waardoor een vervoersvoorziening benodigd is. Voor leerlingen geldt dat de beperking van structurele aard moet zijn, dat wil zeggen langer dan drie aaneengesloten maanden. Indien de beperking niet van structurele aard is, moeten de ouders zelf voor het vervoer zorgen.
Als peiljaar voor het inkomen moet op grond van artikel 4, lid 7 Wpo worden aangemerkt het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het schooljaar waarvoor de vervoersvoorziening wordt gevraagd, begint.
Voor basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs geldt dat kinderen de leeftijd van vier jaar moeten hebben bereikt om als leerling te worden toegelaten (artikel 39, lid 1 Wpo). In het derde lid van artikel 39 is bepaald dat kinderen vanaf drie jaar en tien maanden ten hoogste vijf dagen (schoolgewenningsdagen) de basisschool mogen bezoeken. Deze kinderen zijn echter geen leerlingen in de zin van de wet, en de ouders kunnen dan ook geen aanspraak maken op een vervoersvoorziening.
Voor het (voortgezet) speciaal en voortgezet onderwijs geldt dat ouders van leerlingen die zijn toegelaten tot scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs aanspraak kunnen maken op een vervoersvoorziening indien wordt voldaan aan de voorwaarden van de verordening. De leeftijd van de leerling is hierbij niet van belang.
Het vervoer vindt plaats in aansluiting op het begin en einde van de schooldag, zoals aangegeven in de schoolgids. Alleen wanneer de leerplichtige leerling door een beperking slechts een deel van het onderwijsprogramma kan volgen, kan in een voorkomend geval tijdens de schooltijd vervoerd worden. Sociale omstandigheden, lichamelijke problemen van tijdelijke aard of leeftijd zijn geen grond voor het vervoer tijdens schooltijd.
Met afwijkende roosters kan in beginsel geen rekening gehouden worden. De vervoerskosten zouden dan te hoog oplopen. Het kan daardoor voorkomen dat leerlingen een bepaalde tijd moeten wachten op het vervoer.
Bij de definiëring van het begrip ‘openbaar vervoer’ is aangesloten bij de begripsomschrijving zoals deze is vastgelegd in artikel 1 van de Wet personenvervoer 2000, met uitzondering van de zinsnede ‘volgens een dienstregeling’; zodoende kan ook de regiotaxi desgewenst als een vorm van openbaar vervoer worden beschouwd.
Een van de mogelijkheden om het vervoer efficiënter en daardoor goedkoper te organiseren, is het instellen van centrale opstapplaatsen, van waar de leerlingen met de taxi of bus worden vervoerd. Met een dergelijk systeem worden de leerlingen niet thuis voor de deur opgehaald, maar dienen zij zich, al dan niet onder begeleiding van de ouders, te begeven naar de door de gemeente aangewezen opstapplaats.
Het college maakt in ieder geval gebruik van opstapplaatsen indien sprake is van vervoer per bus of touringcar.
Reistijd bij combinatievervoer
Voor een efficiënte uitvoering van het Leerlingen- en Jeugdhulpvervoer worden meerdere leerlingen en jeugdigen in het aangepast vervoer tegelijkertijd vervoerd. Door het combinatievervoer is de reisduur van een leerling of jeugdige langer dan indien de leerling of jeugdige individueel met een taxi zou worden vervoerd. Er is geen maximale reistijd in de wet opgenomen. Gemeenten zijn vrij om hieraan, naar eigen inzicht en rekening houdend met de lokale situatie, invulling te geven. De maximale reistijd die gemeenten hanteren varieert van 60, 75 tot 90 minuten, afhankelijk van de aanwezigheid van scholen in de directe omgeving van de gemeente. Het gaat hierbij om de enkele reistijd van een individuele leerling tussen de woning en de school of andersom.
Over de maximale reistijd is geen bepaling opgenomen in de verordening. De maximale reistijd maakt onderdeel uit van de afspraken die de gemeente met de vervoerder maakt. De vervoerder moet het vervoer zodanig regelen dat de maximale reistijd van een leerling of jeugdige niet wordt overschreden. De gemeente heeft met de vervoerders afgesproken dat de maximale reistijd van een individuele leerling of jeugdige maximaal 75 minuten bedraagt tenzij de leerling of jeugdige vanwege zijn beperking aangewezen is op een kortere reistijd. De maximale reistijd is in die gevallen afhankelijk van de individuele mogelijkheden van de leerling of jeugdige.
Slechts de genoemde onderwijssoorten vallen onder het Leerlingenvervoer. Zorginstellingen, medisch kleuterdagverblijven en behandelcentra vallen niet onder het begrip school en vallen niet onder het Leerlingenvervoer. Een orthopedagogisch-didactisch centrum (opdc) kan worden aangemerkt als ‘school’, wanneer het gaat om het geven van onderwijs.
De Wec onderscheidt de volgende clusters:
Cluster 1: onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen dan wel meervoudig gehandicapte kinderen met deze handicap.
Cluster 2: onderwijs aan dove kinderen, slechthorende kinderen en kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden dan wel meervoudige gehandicapte kinderen met een van deze handicaps.
Cluster 3: onderwijs aan langdurig zieke kinderen met een lichamelijke handicap, lichamelijk gehandicapte kinderen en zeer moeilijk lerende kinderen dan wel meervoudig gehandicapte kinderen met een van deze handicaps.
Cluster 4: onderwijs aan langdurige zieke kinderen anders dan met een lichamelijke handicap, zeer moeilijk opvoedbare kinderen en kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten.
Het onderwijs van cluster 1 en 2 wordt gegeven in instellingen. Deze instellingen vallen ook onder het begrip ‘school’.
In de Wvo gaat het om scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), hoger algemeen vormend onderwijs (havo), voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) en praktijkonderwijs (pro). Leerwegondersteunend onderwijs is geen aparte schoolsoort, maar betreft extra ondersteuning aan leerlingen in het vmbo.
Een stage kan deel uitmaken van het onderwijsprogramma van scholen voor voortgezet onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs. In het arbeidsmarkgerichte uitstroomprofiel van het voortgezet speciaal onderwijs is voor leerlingen vanaf 14 jaar minstens één stage op ten hoogste vier dagen per week zelfs verplicht (artikel 17, lid 1, Wec). Wanneer de stage is opgenomen in de schoolgids is het stageadres aan te merken als ‘school’.
Leerlingen kunnen op grond van hun lichamelijke of geestelijke toestand zijn aangewezen op een bepaalde school.
In de Wpo is bepaald dat het samenwerkingsverband primair onderwijs beoordeelt of een leerling toelaatbaar is tot een speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband of tot het speciaal onderwijs van cluster 3 en cluster 4 (artikel 18a, lid 6, Wpo). Het samenwerkingsverband laat zich daarbij adviseren door deskundigen.
De Wvo kent een dergelijke bepaling: het samenwerkingsverband voortgezet onderwijs beoordeelt of een leerling toelaatbaar is tot het voortgezet speciaal onderwijs (artikel 17a, lid 6, Wvo). Ook hier geldt dat het samenwerkingsverband zich daarbij laat adviseren door deskundigen.
Vooralsnog bepaalt de regionale verwijzingscommissie de toelaatbaarheid tot het praktijkonderwijs (artikel 10g Wvo) en beslist of een leerling op leerwegondersteunend onderwijs is aangewezen (artikel 10e Wvo). Met ingang van 1 augustus 2015 wordt het praktijkonderwijs en het leerwegondersteunend onderwijs in het passend onderwijs geïntegreerd; dan beslist het samenwerkingsverband of een leerling toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs of is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs.
Voor instellingen voor cluster 1 en cluster 2 geldt een afwijkende procedure. In de Wec is bepaald dat de commissie van onderzoek beoordeelt of een leerling in aanmerking komt voor het onderwijs op de instelling óf op begeleiding vanuit de instelling, waarbij de leerling dan is ingeschreven op een andere school (artikel 41, lid 2, Wec).
De vervoersvoorziening kan bestaan uit (gedeeltelijke) bekostiging van de vervoerskosten of door de gemeente verzorgd vervoer.
Onder woning wordt in de verordening verstaan: de plaats waar de leerling structureel en feitelijk verblijft. Met andere woorden: de plaats van waaruit het kind de school bezoekt. Het is niet relevant in welke gemeente of op welk adres de ouders van de leerling ingeschreven staan.
De ouders moeten het Leerlingenvervoer aanvragen in de gemeente waar de leerling verblijft.
Een kind van gescheiden ouders kan twee woningen hebben in de zin van de verordening. Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van co-ouderschap, waarbij het kind evenveel bij de ene als bij de andere ouder verblijft, kan gezegd worden dat er sprake is van twee hoofdverblijven. Om aanspraak te maken op bekostiging van Leerlingenvervoer moeten beide ouders afzonderlijk, voor de dagen dat de leerling doordeweeks bij hen verblijft, een aanvraag indienen bij de gemeente waar de leerling op die dagen verblijft.
In bepaalde gevallen kan een BSO of opvangadres als woning worden aangemerkt .
Artikel 2. De door het college noodzakelijk te achten vervoersvoorziening
In het eerste lid is bepaald dat de gemeente waar de leerling verblijft verantwoordelijk is voor het Leerlingenvervoer. Daarbij is het niet relevant of de leerling in de gemeentelijke basisregistratie personen (BRP) staat ingeschreven.
Het kan voorkomen dat een leerling tijdelijk in een andere gemeente verblijft vanwege een crisisplaatsing, behandeling met verblijf of crisissituatie. Om te voorkomen dat een leerling daardoor niet zijn school kan blijven bezoeken, is een bepaling opgenomen dat indien de leerling maximaal 6 weken in een andere gemeente verblijft én het voor het welzijn van de leerling belangrijk is dat hij naar de school blijft gaan waar hij staat ingeschreven, de leerling voor een vervoersvoorziening in aanmerking kan komen (lid 2).
Ook als het college het vervoer zelf verzorgt of laat verzorgen, kan het van de ouders aan wie slechts een gedeeltelijke bekostiging van de vervoerskosten toekomt, verlangen een eigen bijdrage te betalen voor het vervoer van hun leerlingen (lid 3). De hoogte van deze eigen bijdrage, die slechts van toepassing is op ouders van leerlingen die scholen voor basisonderwijs of speciale scholen voor basisonderwijs bezoeken, is afhankelijk van het inkomen van de ouders en de afstand tussen de woning en de te bezoeken school (zie artikelen 15 en 16). Indien ouders weigeren de bijdrage te betalen of nalatig hierin zijn, leidt dit tot het vervallen van de aanspraak op de vervoersvoorziening.
In het derde lid komt ook tot uitdrukking dat het drempelbedrag en de bijdrage afhankelijk van het inkomen nooit hoger kunnen zijn dan de werkelijke kosten van het vervoer.
De verantwoordelijkheid voor het schoolbezoek blijft in gevolge de Leerplichtwet in alle gevallen bij de ouders liggen. In het vierde lid is deze verantwoordelijkheid nog eens expliciet vastgelegd. De wettelijke regeling, noch de verordening beperkt deze verantwoordelijkheid van de ouders.
Het vijfde lid bepaalt dat een leerling die meerderjarig en handelingsbekwaam is zelf een aanvraag voor het Leerlingenvervoer kan indienen, in plaats van de ouders.
In het zesde lid is bepaald dat een jeugdige voor een vervoersvoorziening in aanmerking kan komen, indien dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid. Het gaat daarbij om vervoer naar de locatie waar jeugdhulp wordt geboden. Het wijkteam verzorgt de toegang naar jeugdhulp en betrekt daarbij ook de noodzaak voor een vervoersvoorziening in relatie tot de eigen kracht van de ouders en de mogelijkheid om gebruik te maken van het sociaal netwerk.
Een jeugdige van 16 jaar of ouder die wilsbekwaam is, kan zelf een vervoersvoorziening naar een locatie voor jeugdhulp wordt geboden, ontvangen. Een jeugdige van 16 jaar of ouders is beslissingsbevoegd over de jeugdhulp die hij ontvangt en waaraan de vervoersvoorziening is verbonden (lid 7).
Artikel 3. Vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school of locatie waar de jeugdhulp wordt geboden
In de artikel 4 van de Wpo, de Wec en de Wvo is bepaald dat de gemeenteraad bij het vaststellen van de verordening de “op godsdienst of levensbeschouwing van ouders berustende keuze van een school dient te eerbiedigen”. Tevens is in genoemde artikelen bepaald dat in de verordening geen onderscheid wordt gemaakt tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Als toegankelijke school is dan aan te merken de school van de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting dan wel de openbare school. Daar komt een tweede criterium bij, namelijk de school van de soort waarop de leerling is aangewezen op grond van zijn lichamelijke of geestelijke toestand. In de verordening zijn deze bepalingen verankerd in artikel 3.
Als dichtstbijzijnde school kan worden aangemerkt de school die naar afstand het dichtstbij gelegen is, gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare, veilige weg. Wanneer een leerling een school bezoekt die, met voorbijgaan van een vergelijkbare school van dezelfde gewenste richting, verder van de woning van de leerling is verwijderd, blijft de aanspraak in principe beperkt tot de kosten verbonden aan het vervoer naar en van de dichtst bij de woning gelegen school. Het college is echter niet verplicht in dat geval deze kosten te vergoeden.
Indien de situatie zich zou voordoen dat vervoer naar een verder van de woning van de leerling gelegen school van dezelfde richting voor de gemeente goedkoper zou zijn (of niet meer kosten met zich meebrengt), kan het college aan de ouders vragen ermee in te stemmen dat de leerling naar die school wordt vervoerd. Voor een openbare school geldt hetzelfde.
Het tweede lid verruimt het begrip ‘dichtstbijzijnde toegankelijke school’. Een verder weg gelegen school die qua ondersteuningsprofiel beter aansluit bij de beperkingen van een leerling, kan als dichtstbijzijnde toegankelijke school worden beschouwd (lid 2).
In het algemeen kan gesteld worden dat naast scholen voor openbaar onderwijs, tot onderwijsrichtingen binnen het bijzonder onderwijs worden erkend: scholen voor (rooms)katholiek onderwijs, scholen voor protestants-christelijk onderwijs, scholen voor gereformeerd (vrijgemaakt) onderwijs, scholen voor reformatorisch onderwijs, scholen voor algemeen bijzonder onderwijs, evangelische scholen, joodse scholen, islamitische scholen en hindoeïstische scholen.
Interconfessioneel onderwijs is gebaseerd op verschillende geloofsovertuigingen. Gezien de statuten van deze scholen wordt dit type onderwijs niet als aparte richting ten opzichte van andere confessionele scholen aangemerkt.
Vrije scholen stoelen hun onderwijs op de antroposofische wijsbegeerte en met name de filosofie van Rudolf Steiner. Deze scholen, bekend onder namen als Rudolf Steinerschool, Parcivalschool en de Zonneschool, worden geacht een bepaalde richting in het onderwijs te vertegenwoordigen.
Niet tot het begrip ‘richting’ wordt gerekend een bepaalde onderwijskundige methode van een school. Hiermee worden onder andere bedoeld: Jenaplanschool, Montessorischolen, Daltonscholen en Freitnetscholen. Deze scholen baseren hun identiteit op de onderwijskundige richting van de school en niet op de godsdienstige of levensbeschouwelijke richting.
Op grond van artikel 3, lid 3, dienen ouders van een leerling die een school bezoekt die op grote afstand is gelegen, terwijl zich dichterbij andere, ook voor de leerling passende scholen bevinden, bij de aanvraag van een vervoersvoorziening schriftelijk te verklaren dat zij overwegende bezwaren hebben tegen het openbaar onderwijs dan wel tegen de richting van de dichterbij gelegen bijzondere scholen. Deze verklaring van bezwaar dient zich te richten tegen de richting van het bijzonder onderwijs dan wel tegen het openbaar onderwijs, en niet tegen de onderwijskundige methode die op de school gehanteerd wordt of de kwaliteit van de school.
Het college is niet gerechtigd de bezwaren van ouders tegen een bepaalde richting inhoudelijk te verifiëren. Slechts in een enkel uitzonderlijk geval neemt de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State aan dat niet de richting van het onderwijs, maar de kwaliteit daarvan, de keuze van de ouders heeft bepaald, in tegenstelling tot de door de ouders afgelegde verklaring inzake hun bezwaar tegen de overige richtingen en het openbaar onderwijs. In de meeste gevallen wordt de ouders het voordeel van de twijfel gegeven.
Ouders van hoogbegaafde kinderen kiezen er soms voor om hun kind een school te laten bezoeken die gespecialiseerd is in het lesgeven aan hoogbegaafde kinderen, bijv. Leonardoscholen. Uit jurisprudentie komt naar voren dat zelfs als bewezen zou zijn dat dichterbij gelegen scholen ongeschikt zijn, dit nog niet meebrengt dat er aanspraak op een vervoersvoorziening zou kunnen zijn naar de verder weg gelegen school. Het staat immers niet objectief vast dat deze school voor de leerlingen wel geschikt is en of dit dan de dichtstbijzijnde toegankelijke school is. De rechter vindt het dan wel mede op de weg van de gemeente liggen om aan te geven welke dichterbij gelegen school geschikt is.
De zorgplicht van de school waar de leerling wordt aangemeld is een van de kernpunten van het passend onderwijs. Wanneer de school waar de leerling is aangemeld niet zelf in de benodigde onderwijsondersteuning kan voorzien, is het de verantwoordelijkheid van deze school om een andere school te vinden die wel een passende onderwijsplek kan bieden. Is het niet haalbaar om de leerling binnen het reguliere onderwijs te plaatsen, dan kan een de leerling op een speciale school voor basisonderwijs of het (voortgezet) speciaal onderwijs worden geplaatst. Bij de beoordeling of een school zelf in de benodigde ondersteuning kan voorzien vormt het schoolondersteuningsprofiel het uitgangspunt. In dit profiel wordt aangegeven welke ondersteuning deze school kan bieden.
Het samenwerkingsverband stelt een ondersteuningsplan op waarin – onder meer – wordt aangegeven welk niveau van basisondersteuning voor elke school geldt, hoe de scholen met elkaar een samenhangend geheel aan ondersteuningsvoorzieningen hebben gecreëerd, op welke wijze verwijzingen naar het (voortgezet) speciaal onderwijs plaatsvindt en hoe zij ouders informeren. Uit het ondersteuningsplan blijkt welke scholen bepaalde ondersteuning kunnen bieden.
In het tweede lid is bepaald dat een school die qua ondersteuningsprofiel voor de leerling passender is, kan worden beschouwd als dichtstbijzijnde school indien dit een bijdrage levert aan het vergroten van de zelfredzaamheid. Met deze bepaling wordt het begrip ‘dichtstbijzijnde toegankelijke school’ verruimd. In incidentele situaties komt het voor dat een verder weg gelegen school beter aansluit bij de beperking van een leerling, zoals bijvoorbeeld een school voor hoogbegaafde leerlingen waar speciale aandacht is voor de sociaal emotionele ontwikkeling van de leerling. Een ander voorbeeld is een school die ondersteuning aan een leerling kan bieden die een dichter bijgelegen school (nog) niet kan bieden.
Instellingen voor cluster 1 en cluster 2
Voor instellingen voor cluster 1 en cluster 2 geldt het volgende: De instelling of de reguliere school waar de leerling is aangemeld of staat ingeschreven vraagt de toelaatbaarheid tot een instelling aan bij de commissie van onderzoek. Deze commissie beoordeelt aan de hand van criteria of een leerling is aangewezen op onderwijs op de instelling of op begeleiding vanuit de instelling.
Als de leerling niet toelaatbaar is tot de instelling, kunnen ouders hun kind inschrijven bij een reguliere school of, als daar reden voor is, bij een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs. De ouders kiezen zelf voor een school, maar kunnen daarbij advies krijgen van de commissie van onderzoek van de instelling. Bepaalt deze commissie dat de leerling extra ondersteuning nodig heeft op een reguliere school, dan krijg de leerling begeleiding vanuit de instelling.
Het spreekt voor zich dat op een voor de leerling geschikte school wel ruimte voor de leerling moet zijn en dat de leerling moet zijn/worden toegelaten. Een school die vol is heeft geen zorgplicht voor de leerling. Indien de dichtstbijzijnde school niet toegankelijk is voor een leerling omdat de school vol is, wordt een vervoersvoorziening toegekend naar de eerstvolgende dichtstbijzijnde, toegankelijke school. De aanspraak op vervoer naar deze verder weg gelegen school blijft bestaan, zolang er een wachtlijst is voor de dichtstbijzijnde school. Als de wachtlijst is opgelost en de leerling kan worden geplaatst op de dichtstbijzijnde school kan de vervoersvoorziening beperkt worden tot aan de dichtstbijzijnde school, aangezien deze weer toegankelijk is geworden. Dit ongeacht het feit of de leerling vanaf dat moment ook daadwerkelijk de dichtstbijzijnde school gaat bezoeken. Ouders zijn vrij om hun kind naar elke school van hun keus te laten gaan, maar in het kader van het leerlingenvervoer hoeft slechts een vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde, toegankelijke school te worden verstrekt.
Dislocaties en nevenvestigingen
Als een school die een leerling bezoekt meer dan een locatie heeft, rijst de vraag of slechts de hoofdvestiging dan wel alle onderwijslocaties als school in de zin van de verordening moeten worden beschouwd. Aansluitend bij de regelgeving inzake de huisvesting en materiële instandhouding geldt dat de feitelijke locatie die door de leerling wordt bezocht kan worden aangemerkt als ‘school’.
Een stage kan deel uitmaken van het onderwijsprogramma van scholen voor voortgezet onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs. Wanneer de stage is opgenomen in de schoolgids is het stageadres aan te merken als ‘school’. Komt de leerling in aanmerking voor een vervoersvoorziening naar de school waar hij staat ingeschreven, dan bestaat er in beginsel ook aanspraak op leerlingenvervoer naar het stageadres, voor zover deze reis voldoet aan de voorwaarden van de verordening.
Wanneer een leerling van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs gedurende ten minste 180 minuten per week onderwijs volgt op een basisschool, een speciale school voor basisonderwijs of een school voor voortgezet onderwijs, is er sprake van symbiose (artikel 24, Wec en Titel IV van het Onderwijskundig besluit Wec). Daarvoor moet een overeenkomst tussen de scholen gesloten zijn. De leerling volgt in dat geval onderwijs op twee verschillende locaties. Komt de leerling in aanmerking voor een vervoersvoorziening naar de school waar hij staat ingeschreven, dan bestaat er in beginsel ook aanspraak op een vervoersvoorziening naar de school waar een symbiose-overeenkomst mee gesloten is, voor zover deze reis voldoet aan de voorwaarden van de verordening. Het gaat dan om vervoer in aansluiting op het begin en einde van de schooldag.
In het vierde lid is bepaald dat een vervoersvoorziening kan worden verstrekt naar en van de locatie waar jeugdhulp wordt aangeboden. Daarin is ook de mogelijkheid opgenomen dat de jeugdige vanuit de school naar een locatie jeugdhulp kan worden vervoerd.
Artikel 4. Toekenning vervoersvoorziening
Het college heeft op basis van het eerste lid van dit artikel de ruimte om per leerling de termijn voor de vervoersvoorziening te bepalen. Dit biedt de mogelijkheid om voor een gehele schoolperiode een vervoersvoorziening te verstrekken wanneer niet te verwachten is dat er verandering optreedt in de situatie van de leerling. Daarnaast biedt het ook de mogelijkheid om een vervoersvoorziening toe te kennen voor een deel van het schooljaar indien te verwachten is dat de situatie van de leerling gedurende het schooljaar verandert. Van deze beleidsruimte wordt bijvoorbeeld gebruikgemaakt indien te verwachten is dat de leerling binnen een bepaalde periode geleerd kan worden om zelfstandig naar school te reizen.
Deze bepaling biedt ook de mogelijkheid om de wijze en het tijdstip van de bekostiging te bepalen. Indien redenen bestaan om aan te nemen dat de bekostiging anders dan aan het vervoer van de leerling of jeugdige wordt besteed (bijv. vanwege schulden), kan het college een abonnement verstrekken aan de ouders van de leerling of jeugdige.
Het Jeugdhulpvervoer is gekoppeld aan de individuele voorziening die de jeugdige ontvangt.
Indien blijkt dat het ontvangen termijnbedrag niet wordt besteed voor het vervoer van de leerling of jeugdige (bijvoorbeeld indien de leerling langdurig van school verzuimt), vervalt de aanspraak op de vervoersvoorziening en wordt ten onrechte genoten bekostiging teruggevorderd (artikel 6, lid 4).
Om te kunnen beoordelen of een leerling of jeugdige in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening en, als dat het geval is, voor welke type voorziening de leerling of de jeugdige dan in aanmerking komt, is in een aantal gevallen advies van deskundigen nodig zijn.
Wanneer een vervoersvoorziening noodzakelijk is vanwege een beperking wordt altijd advies gevraagd aan een deskundige. Bij een jeugdhulpvoorziening zal het wijkteam ook adviseren over de benodigde vervoersvoorziening. Bij een vervoersvoorziening voor een leerling kan, al naar gelang van de omstandigheden, ook het samenwerkingsverband, commissie van begeleiding, gezinsspecialist, zorgcoördinator, interne begeleider of andere (medische) deskundige het college adviseren.
Naast een advies over het type vervoersvoorziening dat nodig is, kan het advies ook bestaan uit informatie over de mate van zelfredzaamheid van de leerling of jeugdige en wat nodig is om de zelfredzaamheid te vergroten.
Indien ouders menen voor een vervoersvoorziening voor hun kind in aanmerking te komen, dienen zij een aanvraag in bij het college. De ouders moeten hiervoor gebruik maken van het door het college vastgestelde aanvraagformulier. Ouders moeten bij de aanvraag de in het aanvraagformulier gevraagde gegevens toevoegen. Ouders zijn op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht deze gegevens te overleggen, als deze van belang zijn voor de beslissing op de aanvraag. Het aanvraagformulier dient juist en volledig ingevuld te zijn en zijn voorzien van een handtekening. Het college bepaalt of dat daadwerkelijk het geval is.
Een vervoersvoorziening jeugdhulp is gekoppeld aan een individuele voorziening jeugdhulp. Het wijkteam of andere organisatie die belast is met de jeugdhulp (bijv. JeugdBescherming RotterdamRijnmond of William Schrikkerstichting) kunnen de jeugdige aanmelden bij de gemeente door middel van een door het college vastgesteld en door de ouders ondertekend aanvraagformulier. De ouders ontvangen een beschikking van de gemeente waarin het vervoer wordt toegekend.
Als het aanvraagformulier aanvulling behoeft of gecorrigeerd dient te worden, stuurt het college het aanvraagformulier terug. Ouders worden dan in de gelegenheid gesteld om de verlangde gegevens binnen een door het college te bepalen termijn aan te vullen of te verbeteren. Wordt hiervan geen gebruik gemaakt, dan dient het college de afweging te maken of de aanvraag in behandeling wordt genomen (artikel 4:5, lid 1, Awb). Op grond van artikel 4:5, lid 4, Awb dient in een voorkomend geval aan de aanvrager bekend te worden gemaakt dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.
Uit jurisprudentie blijkt dat gemeenten zich bij een afwijzende beschikking niet louter kunnen beroepen op een onjuist dan wel onvolledig ingevuld aanvraagformulier, maar dat zij bij hun beoordeling mede moeten betrekken wat de kennelijke bedoeling van de aanvrager is, zoals die uit aanvragen van de voorafgaande jaren gebleken is.
Artikel 4:15, Awb bepaalt dat de beslistermijn wordt opgeschort tot de dag waarop de aanvraag met de ontbrekende gegevens is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. In artikel 5, lid 3 is daarom bepaald dat het college binnen acht weken na ontvangst van alle benodigde gegevens een beslissing neemt.
Artikel 4:13, Awb bepaalt dan een redelijke termijn waarbinnen een beschikking dient te worden gegeven in ieder geval is verstreken indien het college binnen acht weken geen beschikking heeft gegeven, of aan de aanvrager een bericht van verdaging heeft gezonden. In de verordening wordt de wettelijke toegestane beslistermijn van acht weken gehanteerd.
Op grond van het vierde lid kan het college de afhandelingstermijn met vier weken verdagen indien de afhandeling meer tijd in beslag neemt. Dit is bijvoorbeeld het geval indien het college advies van een deskundige wil betrekken bij de besluitvorming. De aanvrager wordt hiervan schriftelijk in kennis gesteld.
Indien het college niet tijdig een besluit neemt, kan de aanvrager het college in gebreke stellen en direct in beroep gaan (Wet dwangsom en direct beroep bij niet tijdig beslissen). Indien het college na de ingebrekestelling niet binnen twee weken een besluit neemt, moet het college aan de aanvrager een dwangsom betalen.
De ingangsdatum voor een vervoersvoorziening ligt nooit voor de datum waarop de aanvraag is ingediend. Een vervoersvoorziening wordt dus niet toegekend met terugwerkende kracht. Met inachtneming van het voorgaande, wordt als ingangsdatum zoveel mogelijk de door de ouders aangegeven datum gehanteerd. Bij het verzorgen van het vervoer door de gemeente (aangepast vervoer) moet er rekening mee worden gehouden dat, indien het vervoer niet aanvangt bij de start van het schooljaar of het jeugdhulptraject, de vervoerder enkele dagen nodig heeft om een leerling in het vervoersplan op te nemen. Een aanvraag voor een vervoersvoorziening moet dus tijdig door de ouders worden gedaan.
Het komt voor dat ouders, leerlingen of jeugdigen zich ‘misdragen’ waardoor anderen hier last van ondervinden of waardoor de veiligheid in het geding is. Voorbeelden daarvan zijn:
Wanneer het gedrag van de ouders, leerling of jeugdige leidt tot overlast of gevaar voor anderen, kan het vervoer (tijdelijk) stopgezet worden. Daarbij wordt altijd gekeken naar de verwijtbaarheid van het gedrag. Indien het gedrag niet verwijtbaar is maar behoort tot de beperking van de leerling en de ouders constructief meewerken aan verbetering van het gedrag, worden andere maatregelen genomen, zoals inschakelen van hulpverlening, individueel vervoer en/of begeleiding tijdens het vervoer.
Artikel 7. Doorgeven van wijzigingen
Ouders zijn verplicht wijzigingen die van directe invloed zijn op de toegekende vervoersvoorziening door te geven aan het college. Ouders dienen dit zo snel mogelijk te doen.
Van invloed op de vervoersvoorziening zijn onder andere:
Als de wijziging daartoe aanleiding geeft, trekt het college de verstrekte vervoersvoorziening in, en kent het college al dan niet opnieuw een vervoersvoorziening toe (tweede lid).
Het college kan, zonder dat ouders iets hebben doorgegeven, zelf wijzigingen constateren die van invloed kunnen zijn op de vervoersvoorziening. Daarbij kan blijken dat ouders ten onrechte bekostiging (hebben) ontvangen. Het vierde lid, biedt in dergelijke situaties een kapstok om de ten onrechte betaalde bekostiging terug te vorderen of in mindering te brengen bij eventueel nieuw te verstrekken bekostiging.
Artikel 8. Andere vergoedingen
Als kan worden aangetoond dat een aanvrager van Leerlingenvervoer of Jeugdhulpvervoer via een andere weg vergoeding ontvangt voor de kosten van het vervoer naar school of locatie waar de jeugdhulp wordt gegeven, mag de gemeente die vergoeding verrekenen met de bekostiging die de aanvrager zou hebben gekregen op basis van de verordening. Ook is het mogelijk om deze vergoeding als bijdrage in rekening te brengen, wanneer het om aangepast vervoer gaat.
Het bovenstaande geldt niet voor vergoedingen die – op aanvraag – aan ouders van schoolgaande kinderen in het voortgezet onderwijs wordt verstrekt op basis van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Deze vergoeding is opgebouwd uit verschillende componenten, zoals lesgeld, en is zeker niet uitsluitend bestemd voor reiskosten. Daarom wordt deze vergoeding niet verrekend met de vervoersvoorziening.
Titel 2 Bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor primair onderwijs
Artikel 9. Algemene bepalingen
Na invoering van het passend onderwijs beoordeelt het samenwerkingsverband of leerlingen toelaatbaar zijn tot het onderwijs aan speciale scholen voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband (artikel 18a, lid 6, aanhef en onder c, Wpo). Een ‘toelaatbaarheidsverklaring’ voor een speciale school voor basisonderwijs, afgegeven door het samenwerkingsverband aan een leerling, geldt alleen binnen dat samenwerkingsverband (artikel 40,lid 8, Wpo). Een ander samenwerkingsverband kan immers hebben gekozen voor een hoger of lager niveau van basisondersteuningsvoorzieningen, die op elke school aanwezig is.
Artikel 10. Vergoeding van de kosten van openbaar vervoer en vervoer per fiets
In dit artikel zijn de minimumvoorwaarden vastgelegd waaronder ouders van leerlingen die scholen bezoeken die onder Titel 2 vallen, aanspraak kunnen maken op bekostiging van de vervoerskosten. Hierbij geldt als uitgangspunt: vergoeding van de kosten van openbaar vervoer dan wel de kosten van het vervoer per fiets.
Artikel 4, lid 8, Wpo en artikel 4, lid 7, Wec stellen dat de verordening kan bepalen dat geen aanspraak op bekostiging bestaat op grond van de afstand. Artikel 4, lid 7, Wpo stelt een afstand van zes kilometer als bovengrens. Deze afstand wordt in de verordening als criterium aangehouden.
In artikel 4, lid 13, Wpo is bepaald dat geen afstandscriterium kan worden gehanteerd voor leerlingen die wegens een beperking op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel vanwege een zodanige beperking niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kunnen maken.
Op grond van artikel 4, lid 7, Wec kan in de verordening wel een afstandscriterium worden gehanteerd voor leerlingen die wegens een beperking op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen. Omdat dit rechtsongelijkheid geeft ten opzichte van leerlingen die een school voor basisonderwijs en speciale school voor basisonderwijs bezoeken – dan kan immers geen afstandscriterium worden gehanteerd – wordt in de verordening geen afstandscriterium gehanteerd voor leerlingen met een beperking die een school voor speciaal onderwijs bezoeken.
De bekostiging op basis van openbaar vervoer wordt berekend op basis van de kosten van een maandabonnement voor de bus, ook indien de leerling van een ander openbaarvervoermiddel gebruik maakt.
Het tweede lid bepaalt dat een fietsvergoeding kan worden verstrekt. Het college dient dan van oordeel te zijn dat de leerling, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per fiets. Hierbij worden dan factoren als leeftijd, eventuele beperking, de veiligheid van de route en de afstand in overweging genomen. Het is mogelijk om een fietsvergoeding voor de zomermaanden te verstrekken en een andere vervoersvoorziening voor de overige maanden toe te kennen.
Artikel 11. Vergoeding van de kosten van openbaar vervoer of vervoer per fiets ten behoeve van een begeleider
In een aantal gevallen zal blijken dat het voor een leerling niet mogelijk is zelfstandig met het openbaar vervoer of per fiets te reizen.
Leerling is jonger dan negen jaar
In artikel 11, lid 1, onder a, is bepaald dat aanspraak bestaat op vergoeding van de kosten van openbaar vervoer of fiets ten behoeve van een begeleider indien de leerling jonger dan negen jaar is, en door de ouders is aangetoond dat de leerling niet in staat is zelfstandig te reizen. Als peildatum van de leeftijd van de leerling voor het gehele schooljaar wordt 1 augustus gehanteerd. 1 augustus is de wettelijke start van het schooljaar. De leeftijd van de leerling op 1 augustus geldt als leeftijd voor het gehele schooljaar.
De grens van negen jaar is gebaseerd op onderzoek. Over het algemeen, zo bleek, kan een kind van negen jaar zonder begeleiding alleen met de fiets over straat of reizen met het openbaar vervoer.
Ouders van leerlingen die door hun structurele beperking niet zelfstandig met het openbaar vervoer kunnen reizen, komen in aanmerking voor bekostiging van de vervoerskosten voor de leerling én een begeleider, ongeacht de afstand van de woning naar de school.
De vraag of een leerling al dan niet als beperkt valt aan te merken is hierbij niet van belang. Het gaat om de vraag of de leerling, door zijn beperking, al dan niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kan maken.
Wanneer sprake is van een tijdelijke beperking (bijvoorbeeld een gebroken been) valt het vervoer onder de verantwoordelijkheid van de ouders. Wanneer de leerling een groot gedeelte van het schooljaar in verband met – bijvoorbeeld – herstel van een operatie en/of revalidatie niet of niet zelfstandig met het openbaar kan reizen, kunnen ouders een aanvraag voor een vervoersvoorziening indienen. Als criterium wordt dan een termijn van drie maanden gehanteerd (zie artikel 1 onder y).
Begeleiding in het vervoer is primair een taak van de ouders. Als zij niet in staat zijn hun kind te begeleiden, dienen zij zelf voor een oplossing te zorgen. Zo kan ook een familielid, een kennis, een oppas, een van de buren of een ouder van een andere leerling, de leerling begeleiden.
Wie de leerling ook daadwerkelijk begeleidt, de bekostiging vindt plaats aan de ouders van de leerling. Als een begeleider meer dan één leerling begeleidt, wordt de begeleider slechts één maal bekostigd.
Artikel 12. Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer
Een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer dient in principe slechts in uitzonderingsgevallen te worden toegekend. Deze uitzonderingen zijn in artikel 12 vastgelegd.
Eerste lid, onderdeel a: Reistijd met openbaar vervoer is meer dan anderhalf uur en kan met aangepast vervoer tot 50% of minder worden teruggebracht.
Bij een reisduur tot anderhalf uur met het openbaar vervoer komt de vrijheid van de ouders om voor een bepaalde school te kiezen niet in de knel, zo oordeelde de Raad van state.
Van belang is hier de omschrijving van het begrip reistijd; zie hiervoor de toelichting bij artikel 1 onder v.
Het kan voorkomen dat voor de heenreis (woning – school) de reistijd van anderhalf uur met het openbaar vervoer overschreden wordt, terwijl dit voor de terugreis niet het geval is (of vice versa). In een dergelijk geval wordt er voor de heenreis aangepast vervoer toegekend, en voor de terugreis bekostiging op basis van openbaar vervoer.
Overigens kunnen ouders, als zij op basis van het criterium reistijd aanspraak op aangepast vervoer maken, niet van het college eisen dat de totale reistijd ook daadwerkelijk tot 50% of minder wordt teruggebracht.
Eerste lid, onderdeel b: Openbaar vervoer ontbreekt
In een aantal gemeenten ontbreekt openbaar vervoer geheel of rijdt zo weinig frequent dat leerlingen daar geen gebruik van maken voor het vervoer van de woning naar de school of terug. Een voorbeeld is de Horizon Gelinckschool in Oostvoorne.
Eerste lid, onderdeel c: Begeleiding van de leerling in het openbaar onderwijs is niet mogelijk
De ouders dienen op een voor de gemeente bevredigende wijze aan te tonen dat het onmogelijk is om hun kind in het openbaar vervoer te begeleiden, of dat deze begeleiding tot ernstige benadeling van het gezin zou leiden. Van ouders wordt verwacht dat zij allereerst zelf een oplossing zoeken voor het (laten) vervoeren van hun kinderen, wanneer dit nodig is.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel passend onderwijs in de Tweede Kamer op 15 maart 2012 is een amendement van de leden Dijkgraaf en Ferrier aangenomen en overgenomen. Dit amendement heeft betrekking op de positie van de ouders inzake het Leerlingenvervoer. In de toelichting staat:
De positie van de ouders inzake Leerlingenvervoer mag door de invoering van passend onderwijs niet verzwakken. Niet alleen moet het aanbod passend zijn voor de leerling, maar ook moet de inzet die van de ouders wordt gevraagd redelijk zijn. Van ouders mag uiteraard een bepaalde mate van inzet verwacht worden, maar die inzet mag niet zover gaan dat de mogelijkheid van het Leerlingenvervoer illusoir wordt.
In artikel 4 van de Wpo. Wvo en Wec is dit als volgt verankerd:
De regeling houdt rekening met de van ouders redelijkerwijs te vergen inzet en voorziet erin dat het vervoer kan plaatsvinden op een wijze die voor de leerling passend is.
Eerste lid, onderdeel d: Leerling kan door zijn beperking niet van het openbaar vervoer gebruik maken
Als de leerling door zijn structurele beperking niet in staat is, zelfs niet onder begeleiding, van het openbaar vervoer gebruik te maken, verstrekt het college een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer. De vraag of een leerling als beperkt valt aan te merken is hierbij niet van belang. Het gaat om de vraag of een leerling, door zijn beperking, al dan niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kan maken. Zie verder de toelichting op artikel 11, onder het kopje ‘Structurele beperking’.
In het tweede lid is bepaald dat leerlingen op verzoek van ouders en onder bepaalde voorwaarden op een andere locatie kunnen worden opgehaald of afgezet. Voor ouders die werken of overbelast zijn, is deze verruiming van het begrip ‘woning’ belangrijk.
Artikel 13. Vergoeding van de kosten van eigen vervoer
Dit artikel geeft nadere regels voor de bekostiging van het eigen vervoer. Hiervan is sprake wanneer ouders de leerling zelf naar school vervoeren of laten vervoeren met een eigen vervoermiddel (auto, bromfiets, etc.), of wanneer een leerling gebruikmaakt van de fiets.
Als de ouders de leerling zelf wensen te (laten) vervoeren, is toestemming van het college noodzakelijk. Een belangrijke maatstaf voor toestemming kan zijn dat de bekostiging van het vervoer door de ouders voor de gemeente goedkoper is. Daarvan is in ieder geval geen sprake als de leerling in aanmerking komt voor een voorziening in de vorm van aangepast vervoer, en er is plaats in een busje dat toch al rijdt.
Een ander belangrijke reden kan zijn dat vergoeding van het vervoer door de ouders bijdraagt aan de zelfredzaamheid van de leerling en/of de ouders.
Als ouders toestemming krijgen om de leerling zelf te vervoeren, dan wordt een vergoeding per kilometer verstrekt. De hoogte van deze kilometervergoeding is afgeleid van de Reisregeling binnenland. Het volledige bedrag wordt uitgekeerd voor de kilometers die de leerling aflegt.
De vergoeding geldt voor de auto en wordt niet per leerling verstrekt. Wanneer ouders meerdere kinderen vervoeren wordt dus slechts de vergoeding voor één leerling verstrekt.
Geen vergoeding wordt verstrekt wanneer de leerling ook tussen de middag wordt vervoerd.
Ouders van een leerling kunnen het wenselijk vinden dat hun kind gebruik maakt van de fiets, bijvoorbeeld ter bevordering van de zelfredzaamheid. Wanneer de ouders op basis van de bepalingen in de verordening voor een vervoersvoorziening in aanmerking komen, kan het college – na toestemming te hebben gegeven – een kilometervergoeding voor de fiets toekennen. De hoogte van deze kilometervergoeding is afgeleid van de Reisregeling binnenland.
Artikel 14 Training ‘zelfstandig leren reizen
Door gebruik te maken van reguliere vervoersmiddelen zijn mensen zelfredzamer en flexibeler en kunnen daardoor beter meedoen in de samenleving. Door een training ‘zelfstandig leren reizen’ aan te bieden aan leerlingen met een beperking in het laatste schooljaar van het primair onderwijs, wordt gestimuleerd dat de leerling zelfstandig naar school kan reizen wanneer het naar het voortgezet (speciaal) onderwijs gaat.
In het tweede lid is een “verplichting” opgenomen om deel te nemen aan een training ‘zelfstandig leren reizen’ indien dit naar het oordeel van het college noodzakelijk en passend is. Indien ouders dit aanbod weigeren kan dit namelijk gevolgen hebben voor de aanspraak op een vervoersvoorziening.
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat een leerling langer dan noodzakelijk afhankelijk is van het aangepast vervoer. Sommige ouders zijn zelf niet in staat om hun kind te leren zelfstandig te reizen of vinden het wel gemakkelijk dat hun kind met de taxi naar school gaat. Omdat leerlingen die zelfstandig kunnen reizen naar een school voor voortgezet (speciaal) onderwijs geen vervoersvoorziening (meer) ontvangen, ontbreekt bij sommige ouders de stimulans om hun kind zelfstandig te leren reizen, ondanks dat zelfstandig kunnen reizen bijdraagt aan het vergroten van de zelfredzaamheid.
Ouders die de vervoerskosten niet kunnen betalen, kunnen onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor bijzondere bijstand. Hierover zijn met Stroomopwaarts afspraken gemaakt.
Artikel 4, lid 7, Wpo biedt gemeenten de mogelijkheid een drempelbedrag bij ouders in rekening te brengen. De wetgever heeft bedoeld de ouders verantwoordelijk te laten zijn voor een bepaald deel van de (werkelijk gemaakte) kosten van het vervoer, de zogenaamde drempel.
Het bedrag wordt per leerling in rekening gebracht. Als een leerling slechts voor een deel van het schooljaar een vervoersvoorziening wordt toegekend, wordt het drempelbedrag naar evenredigheid in rekening gebracht. Dit geldt ook wanneer alleen voor de heen- of terugreis een vervoersvoorziening wordt toegekend, of voor enkele dagen per week.
Bij het drempelbedrag is de ouderlijke bijdrage gekoppeld aan de door de gemeente vastgestelde kilometergrens, dat wil zeggen de afstand van de woning tot de school waarboven aanspraak kan bestaan op een vervoersvoorziening. Invoering van het drempelbedrag houdt in dat de kosten van het openbaar vervoer tot aan deze kilometergrens voor rekening van de ouders komen. In de verordening is dat zes kilometer.
Doelgroep voor het drempelbedrag zijn de ouders van leerlingen van scholen voor basisonderwijs of speciale scholen voor basisonderwijs, die een gezamenlijk inkomen hebben dat boven een bepaalde grens uitkomt. Een uitzondering geldt voor leerlingen die wegens hun structurele beperking op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, of vanwege een zodanige handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken. Aan hun ouders mag geen drempelbedrag gevraagd worden. Voor deze leerlingen geldt ook geen kilometergrens als voorwaarde voor een vervoersvoorziening.
Aan ouders van leerlingen die een school voor speciaal onderwijs bezoeken kan geen drempelbedrag worden opgelegd, aangezien de Wec deze mogelijkheid niet biedt.
Onder inkomen moet worden verstaan: het inkomensgegeven, als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in het peiljaar. De inkomensgrens voor het drempelbedrag en de wijze van indexering zijn bepaald in artikel 4, lid 7, Wpo.
Als peiljaar moet worden aangemerkt het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het schooljaar waarvoor bekostiging van de vervoerskosten wordt gevraagd, begint. Dat betekent dat voor schooljaar 2019/2020 de inkomensgegevens van peiljaar 2017 relevant zijn.
Voor de hoogte van het drempelbedrag is de gemeente gebonden aan de wet. Er kan niet worden gewerkt met een fictief bedrag. Het gaat om de kosten van het openbaar vervoer die zouden worden gemaakt om de afstand tot aan de door de gemeente vastgestelde kilometergrens (= zes kilometer) te overbruggen. Bij de vaststelling van de hoogte van het drempelbedrag is het niet van belang of de leerling daadwerkelijk gebruikmaakt van het openbaar vervoer. Ook wanneer de leerling gebruikmaakt van aangepast vervoer, of wanneer geen openbaar vervoer aanwezig is, dienen de ouders de kosten van het openbaar vervoer over de afstand tot aan de door de gemeente gestelde kilometergrens zelf te dragen. In dat geval wordt uitgegaan van de meest gangbare, voor de leerling toegankelijke route, en gerekend met een OV-prijs die geldt binnen het betreffende vervoersgebied.
Het drempelbedrag geldt voor ieder kind van het gezin. Wanneer aan meerdere kinderen van een gezin een vervoersvoorziening is toegekend, en daarbij het inkomen van de ouders relatief laag is, kan het drempelbedrag een grote financiële belasting betekenen. In dat geval kan het college op grond van de hardheidsclausule besluiten dat het drempelbedrag een beperkt aantal keer per gezin geheven wordt.
Als de gemeente zelf geen inzage kan verkrijgen in de inkomensgegevens kunnen aanvragers een kopie van de belastingaanslag sturen om het inkomen aan te tonen. Ouders kunnen ook een IB 60-formulier opvragen bij de belastingdienst.
Structurele daling van het inkomen
Wanneer het inkomen van de betrokken ouders in de periode die ligt tussen het peiljaar en het jaar waarin de aanvraag wordt ingediend op een structurele wijze is gedaald, is het redelijk om in het voordeel van de ouders een later peiljaar te kiezen door gebruik te maken van de hardheidsclausule. Om te bepalen in welk geval het redelijk is van de peildatum af te wijken, kan artikel 6.12 van de Wet studiefinanciering als richtsnoer dienen.
Pleegouders kunnen als ‘ouders’ in de zin van de verordening worden aangemerkt. Zij kunnen dus, als zij voldoen aan de voorwaarden, in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening. Volgens een uitspraak van de ABRvS is het redelijk dat als de verzorgers pleegouders zijn, hun ook het drempelbedrag in rekening gebracht kan worden.
Wanneer de ouders aanspraak maken op aangepast vervoer dienen de ouders het drempelbedrag aan de gemeente over te maken. Wanneer de ouders in gebreke blijven, vervalt de aanspraak en wordt het vervoer stopgezet.
Artikel 16 Financiële draagkracht
Artikel 4, lid 11, Wpo biedt de mogelijkheid een bijdrage te vragen in de kosten van het vervoer, wanneer de afstand tot de dichtstbijzijnde toegankelijke school voor basisonderwijs meer is dan 20 kilometer. De bijdrage is afhankelijk van de financiële draagkracht van de ouders. Er wordt geen bijdrage gevraagd wanneer het gaat om leerlingen die wegens hun structurele beperking op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, of vanwege een zodanige beperking niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken.
De draagkrachtafhankelijke bijdrage wordt per gezin geheven, in tegenstelling tot het drempelbedrag dat per leerling in rekening wordt gebracht. De verschuldigde bijdragen worden geïndexeerd vastgesteld op een wijze die aansluit bij artikel 4, Wpo.
Zie ook de toelichting bij artikel 15 onder ‘Structurele daling van het inkomen’, ‘Pleegouders’ en ‘Invordering drempelbedrag’.
Drempelbedrag en draagkrachtafhankelijke bijdrage
Wanneer de ouders op grond van artikel 16 een draagkrachtafhankelijke bijdrage (per gezin) moeten betalen die nihil is of lager is dan het drempelbedrag als bedoeld in artikel 15, wordt bij de ouders het drempelbedrag (per kind) in rekening gebracht.
Een drempelbedrag en een inkomensafhankelijke bijdrage worden niet cumulatief bij de ouders in rekening gebracht.
Artikel 17 Bekostiging passende voorziening
Dit artikel biedt de mogelijkheid om maatwerk te leveren aan ouders en de meest passende voorziening te verstrekken waarmee de zelfredzaamheid van de leerling wordt vergroot.
Titel 3 Bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor voortgezet onderwijs
Artikel 18 Algemene bepalingen
Deze Titel is van toepassing op leerlingen van scholen die zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband voortgezet onderwijs, en leerlingen van instellingen voor cluster 1 en cluster 2 die voortgezet onderwijs volgen.
Volgens artikel 4, lid 4, Wec en artikel 4, lid 1, Wvo komen leerlingen slechts voor een vervoersvoorziening in aanmerking als zij wegens hun beperking op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel vanwege hun beperking niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken.
Leerlingen die zelfstandig kunnen reizen naar hun school komen niet voor een vervoersvoorziening in aanmerking. De ouders, die voldoen aan de voorwaarden, kunnen in aanmerking komen voor bijzondere bijstand.
Artikel 19 Vergoeding van de kosten van openbaar vervoer met begeleiding en vervoer per fiets
Ouders van leerlingen die door hun structurele beperking niet zelfstandig met het openbaar vervoer kunnen reizen, komen in aanmerking voor vergoeding van de vervoerskosten voor de leerling én een begeleider, ongeacht de afstand van de woning naar de school.
Artikel 20 Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer
Een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer dient in principe slechts in uitzonderingsgevallen te worden verstrekt. Deze uitzonderingen zijn in artikel 20 vastgelegd.
Dit artikel is identiek aan artikel 12, dat geldt voor leerlingen van scholen voor primair onderwijs. Zie toelichting op artikel12.
Artikel 21 Vergoeding van de kosten van eigen vervoer
Artikel 21 is identiek aan artikel 13, dat geldt voor leerlingen van scholen voor primair onderwijs. Zie toelichting op artikel 13.
Artikel 22 Traject ‘zelfstandig leren reizen’
Door gebruik te maken van reguliere vervoersmiddelen zijn mensen zelfredzamer en flexibeler en kunnen daardoor beter meedoen in de samenleving. Door een traject ‘zelfstandig leren reizen’ aan te bieden aan leerlingen met een beperking in het voortgezet (speciaal) onderwijs, wordt gestimuleerd dat leerlingen zelfstandig naar school kunnen reizen.
De aanspraak op een vervoersvoorziening op grond van de verordening vervalt op het moment dat de leerling zelfstandig kan reizen.
In het tweede lid is een “verplichting” opgenomen om deel te nemen aan een traject ‘zelfstandig leren reizen’ indien dit naar het oordeel van het college noodzakelijk en passend is. Indien ouders dit aanbod weigeren kan dit namelijk gevolgen hebben voor de aanspraak op een vervoersvoorziening.
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat een leerling langer dan noodzakelijk afhankelijk is van het aangepast vervoer. Sommige ouders zijn zelf niet in staat om hun kind te leren zelfstandig te reizen of vinden het wel gemakkelijk dat hun kind met de taxi naar school gaat. Omdat leerlingen die zelfstandig kunnen reizen naar een school voor voortgezet (speciaal) onderwijs geen vervoersvoorziening (meer) ontvangen, ontbreekt bij sommige ouders de stimulans om hun kind zelfstandig te leren reizen, ondanks dat zelfstandig kunnen reizen bijdraagt aan het vergroten van de zelfredzaamheid.
Ouders die de vervoerskosten niet kunnen betalen, kunnen in aanmerking komen voor bijzondere bijstand. Hierover zijn met Stroomopwaarts afspraken gemaakt.
Artikel 23 Bekostiging passende voorziening
Dit artikel is identiek aan artikel 17. Zie toelichting bij dit artikel.
Titel 4 Bepalingen omtrent het vervoer van en naar een locatie voor jeugdhulp
Artikel 24 Toekenning vervoersvoorziening van en naar een locatie jeugdhulp
In artikel 2.3, tweede lid van de Jeugdwet is bepaald dat voorzieningen op het gebied van jeugdhulp het vervoer van de jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden omvatten, voor zover dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid.
Het staat de gemeente vrij om te beoordelen of het vervoer noodzakelijk is. Ook de manier waarop het vervoer wordt georganiseerd, behoort tot de gemeentelijke beleidsvrijheid.
Er is voor gekozen om zoveel mogelijk aan te sluiten bij het Leerlingenvervoer. De voorwaarden waaronder een jeugdige voor een vervoersvoorziening in aanmerking komt, zijn dan ook vergelijkbaar met de voorwaarden waaronder een leerling voor Leerlingenvervoer in aanmerking komt.
Ook het vervoer van een jeugdige van een school naar een locatie waar jeugdhulp wordt gegeven valt onder het Jeugdhulpvervoer.
Artikel 25 Training ‘zelfstandig leren reizen’
Jeugdigen die in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening worden gestimuleerd zelfstandig te leren reizen. Het wijkteam kan de jeugdige hiervoor aanmelden.
Titel 5 Bepalingen omtrent weekeinde- en vakantievervoer
Artikel 26 Toekenning vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie aan in de gemeente wonende ouders
Artikel 4, lid 6, Wec geeft aan in de verordening bepalingen op te nemen voor het weekeinde- en vakantievervoer. In Titel 4 wordt hier invulling aan gegeven. Een vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie wordt alleen verstrekt als het verblijf van de leerling in een internaat of een pleeggezin noodzakelijk is met het oog op het volgen van passend (voortgezet) speciaal onderwijs.
Doorslaggevend is de directe relatie tussen het verblijf in een internaat of pleeggezin en het volgen van passend onderwijs op een school die ver van de woning is gelegen. Dit betekent dat het college geen vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie toekent, als de leerling passend onderwijs kan volgen op een school die redelijkerwijs met dagelijks vervoer vanuit het ouderlijk huis bereikt kan worden.
Het college van de gemeente waar de ouders wonen verstrekt de vervoersvoorziening voor het weekeinde- en vakantievervoer, als de ouders daarvoor in aanmerking komen. Wanneer de leerling in aanmerking komt voor dagelijks vervoer van het internaat of pleeggezin naar de school en terug, verstrekt het college van de gemeente waar de leerling in het internaat of pleeggezin verblijft deze voorziening.
Wanneer een jeugdige in een instelling voor jeugdhulp verblijft in verband voor het ontvangen van jeugdhulp, is weekeinde- en vakantievervoer ook in de schoolvakanties mogelijk.
Artikel 27 Beslissing college in gevallen waarin de regeling niet voorziet
In de verordening zijn de hoofdlijnen voor het Leerlingen- en Jeugdhulpvervoer vastgelegd. Er kunnen zich echter concrete gevallen voordoen waarin de verordening niet voorziet. Te denken valt hierbij aan, combinaties van openbaar vervoer met aangepast vervoer en varianten in het gebruik van eigen vervoer. Dit artikel bepaalt dat het college in dergelijke situaties beslist. Redelijkheid is hierbij het uitgangspunt. Bij de besluitvorming dient in de geest van de wet en de verordening gehandeld te worden.
Artikel 28 Afwijken van bepalingen
In dit artikel is bepaald dat het college ten gunste van de ouders kan afwijken van de verordening. Met deze bepaling wordt aangesloten bij artikel 4, lid 12, Wpo, artikel 4, lid 10, Wec en artikel 4, lid 7, Wvo.
De hardheidsclausule heeft tot doel onbillijkheden van overwegende aard, die zich ten aanzien van personen bij strikte toepassing van de bepalingen van de verordening zouden voordoen, weg te nemen. De toepassing ervan is niet aan enige beperking gebonden. Met alle feiten en omstandigheden kan rekening worden gehouden, bijvoorbeeld medische, pedagogische en sociale factoren.
Door middel van toepassing van de hardheidsclausule kan van alle bepalingen van de verordening worden afgeweken. Ter voorkoming van – ongewenste – precedentwerking moet de toepassing van de hardheidsclausule worden onderbouwd met argumenten die op de specifieke, concrete situatie van de ouders en/of de leerling betrekking hebben.
De hardheidsclausule kan niet worden gehanteerd om van bepalingen in de wet af te wijken.
Artikel 29 Inwerkingtreding en intrekking oude verordening
Dit artikel spreekt voor zich.
De verordening treedt 1 april 2020 in werking. Voor aanvragen die voor 1 april 2020 zijn toegekend, blijven de Verordening Leerlingenvervoer gemeente Maassluis 2014 en artikel 6 van de Nadere regels Jeugdhulp Maassluis 2018 van toepassing. Voor nieuwe aanvragen en aanvragen waar op 1 april 2020 nog geen besluit is genomen, vallen onder de werking van deze verordening.
Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening leerlingen- en jeugdhulpvervoer gemeente Maassluis 2020.
[1] Met ingang van 1 januari 2021 wordt de gemeente waar de jeugdige in de BRP ingeschreven staat verantwoordelijk voor de jeugdhulp.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2020-147295.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.