Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Aa en Hunze houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp (Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp 2020 1)

HOOFDSTUK 1: BEGRIPPEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Voorzieningen

  • a.

    algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking én algemeen verkrijgbaar is én niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten, diensten, activiteiten of andere maatregelen;

  • b.

    algemene voorziening: voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 Wmo 2015 en jeugdhulpvoorziening die vrij toegankelijk is zonder voorafgaand diepgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders;

  • c.

    andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;

  • d.

    collectieve maatwerkvoorziening: maatwerkvoorziening die in collectieve vorm wordt verstrekt; individuele voorziening: jeugdhulpvoorziening, toegesneden op de jeugdige en zijn ouders en niet-vrij toegankelijk;

  • e.

    maatwerkvoorziening: niet-vrij toegankelijke voorziening, op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd, als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo;

  • f.

    individuele voorziening: jeugdhulpvoorziening, toegesneden op de jeugdige en zijn ouders en niet-vrij toegankelijk;

Overig

  • g.

    ADL: algemeen dagelijkse levensverrichtingen;

  • h.

    besluit: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 of Besluit Jeugdwet, door het Rijk vastgesteld;

  • i.

    bijdrage: bijdrage in de kosten als bedoeld in de artikelen 2.1.4 en 2.1.4a, van de Wmo en artikel 8.2.1 van de Jeugdwet;

  • j.

    cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

  • k.

    gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

  • l.

    hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo of aan jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid van de Jeugdwet;

  • m.

    hulpvrager: cliënt als bedoeld in de Wmo en jeugdige en zijn ouders als bedoeld in de Jeugdwet;

  • n.

    ingezetene: cliënt die blijkens de Basisadministratie persoonsgegevens dan wel op grond van feitelijk verblijf het hoofdverblijf heeft in de gemeente;

  • o.

    mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet , die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

  • p.

    melding: kenbaar maken van de hulpvraag, als bedoeld in dit artikel onder m, aan het college;

  • q.

    nadere regels: uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, vastgesteld door college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aa en Hunze;

  • r.

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1. Wmo, of als bedoeld in artikel 8.1.1 Jeugdwet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige en zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

  • s.

    resultaat: het doel waartoe een maatwerkvoorziening of een individuele voorziening wordt verstrekt;

  • t.

    resultatenplan: plan waarin staat beschreven welke haalbare resultaten de cliënt dan wel de jeugdige en zijn ouders wil/willen, kan/kunnen bereiken en alle ondersteuning die ingezet wordt om dit mogelijk te maken, op het gebied van zelfredzaamheid, maatschappelijke participatie, gezondheid en veiligheid;

  • u.

    sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de hulpvrager een sociale relatie onderhoudt;

  • v.

    vertrouwenspersoon: persoon die jeugdigen, ouders of pleegouders op hun verzoek ondersteunt in aangelegenheden die samenhangen met de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van het college, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling.

  • w.

    Verwijzers naar Jeugdhulp: in de Jeugdwet is vastgelegd dat gemandateerde professionals in de lokale toegang (sociaal wijkteam, consulenten), huisartsen, jeugdartsen, medisch specialisten, rechters, jeugdbeschermers en jeugdreclasseerder van de Gecertificeerde Instellingen (GI’s) de wettelijke verwijzers zijn naar de jeugdhulp. Rechters kunnen alleen bij de uitvoering van rechtelijke maatregelen verwijzen naar de Jeugdhulp. Bij de uitvoering van Kinderbeschermingsmaatregelen is dit mandaat voor toeleiding naar jeugdhulp neergelegd bij Gecertificeerde Instellingen (GI’s).

HOOFDSTUK 2 TOEGANG

Artikel 2. Toegang maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp

Het college bepaalt met inachtneming van de artikelen 2.3.1. tot en met 2.3.5. van de Wmo en artikel 2.3. van de Jeugdwet bij nadere regels op welke manier in samenspraak met de hulpvrager wordt vastgesteld of hij voor een maatwerkvoorziening of individuele voorziening in aanmerking komt.

Artikel 2a. Toegang beschermd wonen
  • 2.1.

    Het college van de centrumgemeente Assen is door regiogemeenten gemandateerd om ondersteuning op het gebied van veilig wonen Wmo (en de bijbehorende begeleiding en eventueel dagbesteding) toe te kennen en draagt zorg voor financiering vanuit de Wmo.

  • 2.2.

    De cliënt met een ondersteuningsvraag op resultaatgebied ‘V2 Veilig Wonen’ (Wmo) c.q. beschermd wonen woonachtig binnen de regio van de centrumgemeente meldt zich bij de gemeente waar hij ingeschreven staat. Deze gemeente onderzoekt of voorliggende oplossingen mogelijk zijn (zelfstandig wonen met ambulante begeleiding). Is dit niet het geval en wordt Veilig Wonen nodig geacht dan draagt de regiogemeente de cliënt met een onderbouwd advies over aan de centrumgemeente. Bij dit onderbouwde advies moet ook een erkende verwijzer betrokken zijn. De verwijzer kan de cliënt aanmelden via het meldingsformulier BW. De centrumgemeente doet indien nodig aanvullend onderzoek en neemt namens de regiogemeente het besluit Veilig Wonen al dan niet toe te kennen. Het onderzoek en advies van de regiogemeente wordt bij dit besluit betrokken.

  • 2.3.

    Bij een melding van een ondersteuningsvraag op resultaatgebied ‘V2 Veilig Wonen’ (Wmo) c.q. beschermd wonen van een persoon woonachtig buiten de regio van de centrumgemeente, stelt het college (gemeente Assen) vast waar deze persoon het beste beschermd wonen kan krijgen. Hierbij handelt het college (gemeente Assen) in de geest van de uitgangspunten en model-regels in het Convenant Landelijke Toegang Beschermd Wonen en de bijbehorende handreiking.

  • 2.4.

    Het beleid van de centrumgemeente op het gebied van Beschermd Wonen en Maatschappelijke Opvang geldt als uitgangspunt voor de toekenning van een maatwerkvoorziening. Er zijn twee arrangementen:

    • 1.

      Thuiswonen+ = exclusief huisvesting (oude arrangementen A en B als uitgangspunt genomen).

    • 2.

      Beschermd wonen = inclusief huisvesting (oude arrangementen C en D als uitgangspunt genomen).

Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

HOOFDSTUK 3 RESULTATEN

Artikel 4. Resultaten

  • 1.

    De maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp richt zich op de domeinen veilig (V), zelfredzaam (Z), meedoen (M) en gezond (G). De domeinen zijn verdeeld in de volgende hoofdresultaten:

    • a.

      kortdurende en langdurige begeleiding en persoonlijke verzorging (Jeugd en Wmo) op een resultaatgebied uit een van de domeinen veilig (V), zelfredzaam (Z), meedoen (M) en gezond (G).

    • b.

      begeleiding gedurende de dag;

      • dagbesteding

        • -

          M1 : Gericht op ontwikkeling en toeleiden naar (on)betaald werk

        • -

          M2 : Gericht op ontwikkeling en terugkeer naar onderwijs

        • -

          M3 : Gericht op ontwikkeling en behouden van een zinvolle daginvulling en sociale participatie

        • -

          M3 : Kinderdagcentrum (KDC) (M6)

    • c.

      begeleiding met verblijf

      • Logeren

    • d.

      behandeling GGZ

      • -

        Basis GGZ op interventieniveau 4

      • -

        Specialistische GGZ op interventieniveau 5

      • -

        Medicatiecontrole specialistische GGZ op interventieniveau 5

      • -

        Specialistische GGZ instellingen op interventieniveau 6

      • -

        Medicatiecontrole specialistische GGZop interventieniveau 6

      • -

        Verblijf met behandeling GGZ op interventieniveau 8

      • -

        Verblijf met behandeling LVB op interventieniveau 8

      • -

        Verblijf met behandeling 3- milieus voorziening op interventieniveau 8

    • e.

      behandeling gezond opvoeden/opgroeien

      • ambulante hoofdresultaten:

        • -

          Vaktherapie op interventieniveau 4

        • -

          Ambulante gezinsbehandeling op interventieniveau 5

        • -

          Intensieve ambulante gezinsbehandeling op interventieniveau 6

        • -

          Medisch orthopedagogisch centrum op interventieniveau 7

      • Verblijf met behandeling opvoedingsproblematiek:

        • -

          Gezinshulpverlening met verblijf op interventieniveau 8

        • -

          Verblijf met behandeling gezinskliniek op interventieniveau 8

      • Verblijf met begeleiding:

        • -

          Gezinshuis op interventieniveau 8

        • -

          Verblijf met begeleiding op interventieniveau 8

        • -

          Verblijf met intensieve begeleiding op interventieniveau 8

        • -

          Time Out op interventieniveau 8

    • f.

      dyslexiebehandeling

    • g.

      beschermd wonen en thuiswonen +

    • h.

      pleegzorg

  • 2.

    Een voorziening in het kader van Wmo en Jeugdwet in de vorm van begeleiding wordt toegekend in de vorm van ondersteuning op een resultaatgebied uit een van de domeinen veilig (V), zelfredzaam (Z), meedoen (M) en gezond (G). Dagbesteding en logeren wordt toegekend in de vorm van ondersteuning op een resultaatgebied uit het domein meedoen (M).

  • 3.

    Een maatwerkvoorziening in de vorm van:

    • a.

      een woningaanpassing heeft als resultaat dat de door de hulpvrager ondervonden aantoonbare beperkingen in het normale gebruik van de woning worden opgeheven of verminderd;

    • b.

      een vervoersvoorziening heeft als resultaat dat de hulpvrager zich lokaal en/of regionaal kan verplaatsen;

    • c.

      een hulpmiddel heeft als resultaat dat de belemmeringen die de hulpvrager ondervindt in het dagelijks leven worden opgeheven dan wel te verminderen;

    • d.

      huishoudelijke hulp heeft als resultaat dat er een schoon en leefbaar huis is.

  • 4.

    Het college stelt nadere regels ter uitwerking van de in lid 1 en lid 2 genoemde ondersteuning op de resultaatgebieden uit een van de domeinen veilig (V), zelfredzaam (Z), meedoen (M) en gezond (G) en de in lid 3 genoemde maatwerkvoorzieningen.

Artikel 5 Interventieniveaus

Ondersteuning op de volgende interventieniveaus is vrij toegankelijk:

Interventieniveau 1: universele preventie

Interventieniveau 2: selectieve preventie

Interventieniveau 3: kortdurende ondersteuning

 

Ondersteuning op de volgende interventieniveaus is niet vrij toegankelijk:

Interventieniveau 4: ondersteuning laagfrequent ingezet en bij een enkelvoudig te behalen resultaat

Interventieniveau 5: ondersteuning die frequent wordt ingezet

Interventieniveau 6: ondersteuning die hoogfrequent wordt ingezet

Interventieniveau 7: ondersteuning, gedurende de dag exclusief verblijf (bijv. kinderdagcentra en dagbesteding)

Interventieniveau 8: ondersteuning in combinatie met verblijf en wordt 24 uur per dag geboden.

HOOFDSTUK 4 MAATWERK WMO

Artikel 6. Criteria voor maatwerkvoorziening

  • 1.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    • a.

      ter compensatie van de beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen, als gevolg waarvan cliënt niet voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

      • I.

        op eigen kracht;

      • II.

        met gebruikelijke hulp;

      • III.

        met mantelzorg;

      • IV.

        met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

      • V.

        met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of

      • VI.

        met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

    De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het gesprek als bedoeld in artikel 2.3.2., eerste lid van de wet maatschappelijke ondersteuning, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en/of

    • b.

      ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten,al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemennaar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

      • I.

        op eigen kracht;

      • II.

        met gebruikelijke hulp;

      • III.

        met mantelzorg;

      • IV.

        met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerkof

      • V.

        met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

    De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2. van de wet maatschappelijke ondersteuning, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk, naar vermogen, weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 2.

    Als er recht op een maatwerkvoorziening bestaat, verstrekt het college de goedkoopst adequate voorziening.

  • 3.

    Het college kan nadere regels stellen ter verdere uitwerking van de hier bovengenoemde voorwaarden.

Artikel 7. Voorwaarden en weigeringsgronden voor maatwerkvoorziening

Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

  • a.

    voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

  • b.

    voor zover de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen;

  • c.

    voor zover de cliënt met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen kan wegnemen;

  • d.

    indien de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is;

  • e.

    indien het een voorziening betreft die de cliënt na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend (of de noodzaak achteraf nog kan wordenvastgesteld);

  • f.

    de hulpvrager geen ingezetene is van de gemeente Aa en Hunze, onverminderd hetgeen bepaald is in de Wmo over beschermd wonen en opvang;

  • g.

    indien het college door de hulpvrager niet in staat wordt gesteld om door middel van onderzoek vast te stellen of er een resultaatverplichting is voor het college.

  • 2.

    Het college weigerteen maatwerkvoorziening gerichtop zelfredzaamheid en participatie als:

    • a.

      de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt redelijkerwijs vermijdbaar was;

    • b.

      het college van oordeel is dat een hulpvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen.

  • 3.

    Het college verstrekt geen woonvoorziening:

    • a.

      voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • b.

      als de gevraagde maatwerkvoorziening betrekking heeft op maatschappelijke ondersteuning in hotels/pensions, trekkerswoonwagens, leef- en woongemeenschappen (of daarmee vergelijkbare woonvormen zoals een klooster), tweede woningen, vakantiewoningen en recreatiewoningen, tenzij in voor verblijf in deze woonvormen een persoonsgebonden beschikking of een omgevingsvergunning aan de cliënt is afgegeven;

    • c.

      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van de gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte;

    • d.

      indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is, tenzij daarvoor vooraf schriftelijke toestemming is verleend door het college;

    • e.

      indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

    De op de grond van de Verordening aangebrachte voorzieningen mogen niet zonder schriftelijke toestemming van het college worden verwijderd.

Artikel 8. Beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening, wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is en de specifieke afspraken hierover. Het resultatenplan maakt integraal onderdeel uit van de beschikking.

    • b.

      de ingangsdatum en duur van de verstrekking;

    • c.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de voorziening.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van persoonsgebonden budget vermeldt de beschikking in aanvulling op het vermelde onder lid 2:

    • a.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • b.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe dit tot stand is gekomen;

    • c.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

Artikel 9. Persoonsgebonden budget

 

9a. Algemene regels over het pgb:  

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb met in achtneming van artikel 2.3.6 van de Wmo.

  • 2.

    Voor de cliënt die in aanmerking wenst te komen voor een pgb geldt de verplichting om een budgetplan op te stellen.

  • 3.

    Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt indien:

    • a.

      de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Ter beoordeling gelden de volgende voorwaarden:

      • 1.

        cliënt heeft een goed overzicht van de eigen situatie en kan deze houden.

      • 2.

        cliënt weet welke regels er horen bij een pgb.

      • 3.

        cliënt kan een overzichtelijke pgb-administratie bijhouden.

      • 4.

        cliënt is in staat te communiceren met de gemeente, zorgverzekeraar of zorgkantoor, de SVB en zorgverleners.

      • 5.

        cliënt kan zelfstandig handelen en zelf voor zorgverleners kiezen.

      • 6.

        cliënt kan zelf afspraken maken, bijhouden en zich hier aan houden.

      • 7.

        cliënt kan zelf beoordelen of de zorg uit het pgb het beste bij hem past.

      • 8.

        cliënt kan zelf de zorg regelen met 1 of meer zorgverleners.

      • 9.

        cliënt kan ervoor zorgen dat de zorgverleners die voor hem werken weten wat ze moeten doen.

      • 10.

        cliënt weet wat hij moet doen in zijn rol als werkgever of opdrachtgever van een zorgverlener.

    • b.

      de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als pgb wenst geleverd te krijgen en naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

  • 4.

    Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de cliënt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 5.

    Het pgb wordt geweigerd indien er sprake is van financiële problemen bij de cliënt, tenzij op de cliënt financieel toezicht wordt uitgeoefend door bijvoorbeeld een kredietbank.

  • 6.

    Aan het pgb zijn de volgende verplichtingen en voorwaarden verbonden:

    • a.

      de besteding van het pgb dient verantwoord te worden;

    • b.

      het pgb mag niet worden besteed aan tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • c.

      het pgb mag niet worden besteed aan het beheer van het pgb (bemiddelingskosten);

    • d.

      een professionele ondersteuner mag het pgb niet beheren;

    • e.

      het pgb mag niet worden besteed aan administratieve kosten, vrij besteedbaar bedrag eenmalige uitkering, feestdagenuitkering en reiskosten;

    • f.

      het pgb wordt binnen zes maanden na toekenning aangewend voor de bekostiging van het resultaat waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden. Het college kan al dan niet op verzoek een langere termijn hanteren.

  • 7.

    Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan diensten, hulpmiddelen, woonvoorzieningen en andere maatregelen onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk:

    • a.

      wanneer uit het onderzoek blijkt dat de ondersteuning de gebruikelijke hulp overstijgt;

    • b.

      wanneer dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt;

    • c.

      wanneer dit aantoonbaar doelmatiger is dan zorg in natura;

    • d.

      als de dienst zorg omvat waarvoor krachtens landelijk geldende kwaliteitscriteria een minimale opleiding vereist is, dient de persoon te beschikken over de desbetreffende kwalificatie;

    • e.

      deze persoon heeft aangegeven dat de ondersteuning aan de cliënt hem niet te zwaar valt;

    • f.

      deze persoon op geen enkele wijze druk op de ontvanger van het pgb heeft uitgeoefend bij diens besluitvorming.

  • 8.

    Het college bepaalt voor gezinsleden binnen hetzelfde huishouden in hoeverre sprake is van gebruikelijke hulp.

  • 9.

    Het college kan een pgb weigeren als de cliënt het beheer uitvoert met hulp van de betrokken ondersteuner zelf of daaraan verbonden personen en daarmee ongewenste belangenverstrengeling kan ontstaan.

  • 10.

    Het college houdt rekening met de belastbaarheid van de mantelzorger van de cliënt.

  • 11.

    Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de verantwoording van het pgb.

  • 12.

    De cliënt sluit met degene aan wie het pgb wordt besteed een door het college en de Sociale Verzekeringsbank goedgekeurde schriftelijke overeenkomst. Daarbij wordt (bij voorkeur) gebruik gemaakt van de toepasselijke modelovereenkomst die de Sociale Verzekeringsbank ter beschikking stelt.

Artikel 9b. De hoogte van een pgb

  • 1.

    Algemene regels over de hoogte van een pgb.

    • a.

      Bij de bepaling van de hoogte van het pgb wordt mede aandacht besteed aan een door de cliënt in te dienen plan inzake het door hem gewenste pgb.

    • b.

      Het pgb wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken. Het pgb wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.

    • c.

      De hoogte van een pgb bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura.

  • 2.

    De hoogte van het pgb tarief wordt bepaald:

    • a.

      voor diensten

      • i

        voor een professional aan de hand van een percentage van het tarief voor zorg in natura. Dit percentage bedraagt 90% van het zorg in natura tarief 2020;

      • ii

        voor ondersteuning uit het sociaal netwerk (niet-professionals) geld 65% van het tarief voor een professional.

    • b.

      voor hulpmiddelen en woningaanpassingen na consultatie in de markt en tot het maximum van de kostprijs van de in de situatie van de hulpvragen goedkoopst adequate voorziening.

  • 3.

    Hoogte pgb en financiële tegemoetkoming in de kosten van een voorziening

    Tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten 

    € 2.943,59

    Tegemoetkoming voor een sportrolstoel

    € 3.260,37

    Tegemoetkoming in de kosten van gebruik van een taxi (normbedrag per jaar)

    € 4.189,19

    Tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi (normbedrag per jaar)

    € 5.226,51

Artikel 10. Bijdrage in de kosten

  • 1.

    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening of pgb, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt, met als maximum de kostprijs.

  • 2.

    De bijdragen voor maatwerkvoorzieningen of pgb zijn gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste € 19,00 per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4 en 2.1.4a, vijfde lid, van de wet of hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, geen of een lagere bijdrage is verschuldigd.

  • 3.

    Een inwoner is een bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van collectief vervoer, ter hoogte van € 0,16 per kilometer met een instaptarief van € 0,92. De hiervoor genoemde bedragen zijn uitgedrukt in het prijspeil van 2020. De bedragen worden ieder opvolgend kalenderjaar gewijzigd aan de hand van ontwikkelingen van de consumentenprijsindex dan wel het wettelijk minimumloon. Het college draagt zorg voor de kenbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen.

  • 4.

    Het college kan onder voorwaarden vrijstelling geven in de bijdrage van de kosten voor een maatwerkvoorziening. Het college kan hiervoor nadere regels vaststellen.

  • 5.

    Er wordt geen bijdrage opgelegd voor de maatwerkvoorziening met hoofdresultaat M1 arbeidsmatige dagbesteding.

  • 6.

    In afwijking van het eerste lid is er geen eigen bijdrage verschuldigd voor:

    • a.

      woonvoorzieningen aan gemeenschappelijke ruimtes;

    • b.

      rolstoelen;

    • c.

      aanpassingen aan rolstoelen;

    • d.

      voorzieningen ten behoeve van cliënten tot achttien jaar, met uitzondering van een woningaanpassing;

    • e.

      voorzieningen waarvan de afschrijvingstermijnen zijn verlopen.

  • 7.

    Er is geen eigen bijdrage meer verschuldigd als de cliënt is overleden.

  • 8.

    Vervanging van de voorziening heeft geen invloed op de duur van het betalen van de eigen bijdrage.

  • 9.

    Als de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd, is de bijdrage verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk wetboek gegrond verzoek is afgewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

Artikel 14. Waardering mantelzorgers

Het college bepaalt bij nadere regels waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

Artikel 15. Cliëntondersteuning

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op onafhankelijke cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2.

    Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

HOOFDSTUK 5 INDIVIDUELE VOORZIENINGEN JEUGD

Artikel 16. Voorwaarden en weigeringsgronden voor individuele voorzieningen

  • 1.

    Jeugdigen en ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening voor zover:

    • a.

      zij op eigen kracht, met gebruikelijke zorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag;

    • b.

      zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag door gebruik te maken van een algemene voorziening, of;

    • c.

      zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag door gebruik te maken van een andere voorziening.

  • 2.

    Geen individuele voorziening wordt verstrekt indien het een voorziening betreft die de cliënt vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk alsnog toestemming verleent of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld.

  • 3.

    Het college kan nadere regels stellen ter verdere uitwerking van de algemene criteria, zoals genoemd in het eerste lid, of ter bepaling van specifieke criteria voor bepaalde individuele voorzieningen.

Artikel 16 a. Regeling bijzondere kosten
  • 1.

    Het college kan ten behoeve van de jeugdige op wie een jeugdbeschermingsmaatregel van toepassing is een vervangende bijdrage ter beschikking stellen dat maximaal de geldende wettelijke kinderbijslag volgens de Algemene kinderbijslagwet bedraagt, als aan de volgende criteria is voldaan:

    • a.

      de kosten zijn noodzakelijk en bijzonder;

    • b.

      er is sprake van een voogdijmaatregel of de jeugdige is onder toezicht gesteld en op grond van een machtiging uit huis geplaatst;

    • c.

      voor deze kosten kan geen vergoeding op grond van een andere regeling worden verstrekt;

    • d.

      de kosten zijn redelijkerwijs niet te verhalen op de onderhoudsplichtige ouders.

  • 2.

    De bijdrage zoals bedoeld in lid 1 wordt uitbetaald aan de voogd van de jeugdige of de instelling waar de jeugdige verblijft. De voogd of de instelling dient aan te tonen dat zij voldoende heeft getracht de ouders aan te spreken op hun onderhoudsplicht, waarop door de ouders geen bijdragen zijn voldaan.

Artikel 17. Beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening, wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een individuele voorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      welke individuele voorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is en de specifieke afspraken hierover. Het resultatenplan maakt integraal onderdeel uit van de beschikking.

    • b.

      de ingangsdatum en duur van de verstrekking.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een individuele voorziening in de vorm van persoonsgebonden budget vermeldt de beschikking in aanvulling op het vermelde onder lid 2:

    • a.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • b.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe dit tot stand is gekomen;

    • c.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget.

Artikel 18. Persoonsgebonden budget

 

Artikel 18a. Algemene regels over het pgb:
  • 1.

    Het college verstrekt een pgb met in achtneming van artikel 8a en 8b Jeugdwet.

  • 2.

    Voor de jeugdige en ouders die in aanmerking wenst te komen voor een pgb geldt de verplichting om een budgetplan op te stellen.

  • 3.

    Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt indien:

    • a.

      de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Ter beoordeling gelden de volgende voorwaarden:

      • 1.

        jeugdige en ouders hebben een goed overzicht van de eigen situatie en kan deze houden.

      • 2.

        jeugdige en ouders weten welke regels er horen bij een pgb.

      • 3.

        jeugdige en ouders kunnen een overzichtelijke pgb-administratie bijhouden.

      • 4.

        jeugdige en ouders zijn in staat te communiceren met de gemeente, zorgverzekeraar of zorgkantoor, de SVB en zorgverleners.

      • 5.

        jeugdige en ouders kunnen zelfstandig handelen en zelf voor zorgverleners kiezen.

      • 6.

        jeugdigen en ouders kunnen zelf afspraken maken, bijhouden en zich hier aan houden.

      • 7.

        jeugdige en ouders zelf beoordelen of de zorg uit het pgb het beste bij hem past.

      • 8.

        jeugdige en ouders kunnen zelf de zorg regelen met 1 of meer zorgverleners.

      • 9.

        jeugdige en ouders kunnen ervoor zorgen dat de zorgverleners die voor hem werken weten wat ze moeten doen.

      • 10.

        jeugdige en ouders weten wat hij moet doen in zijn rol als werkgever of opdrachtgever van een zorgverlener.

    • b.

      De jeugdige en ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen, dat zorg in natura niet passend is en naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

  • 4.

    Het pgb wordt geweigerd indien er sprake is van financiële problemen bij de jeugdige en ouders, tenzij financieel toezicht wordt uitgeoefend door bijvoorbeeld een kredietbank.

  • 5.

    Aan het pgb zijn de volgende verplichtingen en voorwaarden verbonden:

    • a.

      de besteding van het pgb dient verantwoord te worden

    • b.

      het pgb mag niet worden besteed aan tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • c.

      het pgb mag niet worden besteed aan het beheer van het pgb (bemiddelingskosten);

    • d.

      een professionele ondersteuner mag het pgb niet beheren;

    • e.

      het pgb mag niet worden besteed aan administratieve kosten, vrij besteedbaar bedrag eenmalige uitkering, feestdagenuitkering en reiskosten;

    • f.

      het pgb wordt binnen zes maanden na toekenning aangewend voor de bekostiging van het resultaat waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden. Het college kan al dan niet op verzoek een langere termijn hanteren.

  • 6.

    Een jeugdige en ouders aan wie een pgb wordt verstrekt, kunnen diensten, hulpmiddelen, woonvoorzieningen en andere maatregelen onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk:

    • a.

      wanneer uit het onderzoek blijkt dat de ondersteuning de gebruikelijke hulp overstijgt;

    • b.

      dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt;

    • c.

      aantoonbaar doelmatiger is dan zorg in natura;

    • d.

      als de dienst zorg omvat waarvoor krachtens landelijk geldende kwaliteitscriteria een minimale opleiding vereist is, beschikt de persoon over de desbetreffende kwalificatie;

    • e.

      deze persoon heeft aangegeven dat de ondersteuning aan de cliënt hem niet te zwaar valt;

    • f.

      deze persoon op geen enkele wijze druk op de ontvanger van het pgb heeft uitgeoefend bij diens besluitvorming.

  • 7.

    Het college bepaalt voor gezinsleden binnen hetzelfde huishouden in hoeverre sprake is van gebruikelijke hulp.

  • 8.

    Het college kan een pgb weigeren als de jeugdige en ouders het beheer uitvoert met hulp van de betrokken ondersteuner zelf of daaraan verbonden personen en daarmee ongewenste belangenverstrengeling kan ontstaan.

  • 9.

    Het college houdt rekening met de belastbaarheid van de mantelzorger van de jeugdige en ouders.

  • 10.

    Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de verantwoording van het pgb.

  • 11.

    De jeugdige en ouders sluiten met degene aan wie het pgb wordt besteed een door het college en de Sociale Verzekeringsbank goedgekeurde schriftelijke overeenkomst. Daarbij wordt (bij voorkeur) gebruik gemaakt van de toepasselijke modelovereenkomst die de Sociale Verzekeringsbank ter beschikking stelt.

Artikel 18b. De hoogte van een pgb

  • 1.

    Algemene regels over de hoogte van een pgb.

    • a.

      Bij de bepaling van de hoogte van het pgb wordt mede aandacht besteed aan een door de jeugdigen of ouders in te dienen plan inzake het door hem gewenste pgb.

    • b.

      Het pgb wordt berekend op basis van een prijs en tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.

    • c.

      De hoogte van een pgb bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura.

  • 2.

    De hoogte van het pgb tarief wordt bepaald:

    • a.

      voor een professional aan de hand van een percentage van het tarief voor zorg in natura. Dit percentage bedraagt 90% van het zorg in natura tarief 2020;

    • b.

      voor ondersteuning uit het sociaal netwerk (niet-professionals) geld 65% van het tarief voor een professional.

  • 3.

    Voor de volgende ondersteuning wordt geen pgb verstrekt:

    • a.

      dyslexie zorg;

    • b.

      behandeling en verblijf in een instelling geleverd door het sociaal netwerk (niet-professionals).

Artikel 19. Vertrouwenspersoon

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2.

    Het college wijst jeugdigen en ouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

HOOFDSTUK 6 HERZIENING, WIJZIGING EN TERUGVORDERING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING EN JEUGDHULP

Artikel 20. Herziening, intrekking en terugvordering

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in de Wmo en de Jeugdwet kan het college een beslissing tot verlening van een pgb intrekken als blijkt dat het pgb binnen 6 maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Als het college een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening, individuele voorziening of pgb geheel of gedeeltelijk heeft ingetrokken of ten nadele van de persoon heeft gewijzigd, niet zijnde een omstandigheid als genoemd in artikel 2.4.1. van de Wmo of 8.1.4, lid 3 van de Jeugdwet, kan het college:

    • a.

      het pgb of de kostprijs van de maatwerkvoorziening of individuele voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen;

    • b.

      de cliënt verplichten de maatwerkvoorziening in te leveren.

20a. Opschorting betaling uit het pgb

Het college kan de Sociale verzekeringsbank verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van een betaling uit het pgb als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e Wmo.

HOOFDSTUK 7 KWALITEIT

Artikel 21. Kwaliteit

  • 1.

    Alle aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, waaronder voldoende deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de hulpvrager;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

    • d.

      te voldoen aan het Toetsingskader 2019 NMD Wmo en jeugdzorg en, voor wat betreft de gecontracteerde aanbieders, tevens aan de contracteisen.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen over verdere eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 22. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1.

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • I.

        een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

      • II.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2.

    Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3.

    Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4.

    Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5.

    Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

HOOFDSTUK 8 TOEZICHT EN HANDHAVING

Artikel 23. Toezicht en handhaving

  • 1.

    Het college kan bij nadere regels bepalen op welke wijze toezicht wordt gehouden op de rechtmatigheid van de uitvoering van de maatwerk- en individuele voorzieningen.

  • 2.

    Het college kan bij nadere regels bepalen op welke wijze toezicht wordt gehouden op de kwaliteit van maatwerkvoorzieningen.

  • 3.

    Voor de uitvoering wijst het college een toezichthoudend ambtenaar aan.

Artikel 24. Controle

Het college onderzoekt, al dan niet op basis van signalen of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

 

Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

HOOFDSTUK 9 CALAMITEITEN EN GEWELD

Artikel 25. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

Voor maatwerkvoorzieningen in het kader van de Wmo

  • 1.

    Treft het college een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de levering van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan;

  • 2.

    Melden aanbieders iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar;

  • 3.

    Onderzoekt de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de Wet maatschappelijke ondersteuning, de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

HOOFDSTUK 10 KLACHTEN, MEDEZEGGENSCHAP EN INSPRAAK

Artikel 26. Klachtregeling

  • 1.

    Het college beschikt over een regeling voor de afhandeling van klachten ten aanzien van het in behandeling nemen van meldingen en aanvragen zoals bedoeld in deze verordening.

  • 2.

    Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten van hulpvragers ten aanzien van zowel algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 27. Medezeggenschap

  • 1.

    Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van maatwerkvoorzieningen.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 28. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1.

    Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2.

    Het college stelt ingezetenen, en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4.

    Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

HOOFDSTUK 11 SLOTBEPALINGEN

Artikel 29. Nadere regels, beleidsregels en hardheidsclausule

  • 1.

    In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het gestelde in deze verordening.

  • 3.

    Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de hulpvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 30. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1.

    De Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Aa en Hunze 2020, vastgesteld op 23 april 2020 wordt ingetrokken.

  • 2.

    Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Aa en Hunze 2020, vastgesteld op 23 april totdat het college een nieuwe beschikking heeft genomen. Het nieuwe besluit wordt genomen met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving.

  • 3.

    Beslissing op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Aa en Hunze 2020, vastgesteld op 23 april 2020, geschiedt op grond van die verordening. Deze behoudt ten aanzien van de betreffende zaak zijn rechtskracht.

  • 4.

    Van het in lid 3 gestelde kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.

Artikel 31. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt jaarlijks geëvalueerd. Het college stuurt hiertoe telkens per jaar, na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

Artikel 32. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 juni 2020.

  • 2.

    Deze verordening kan worden aangehaald als Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp 2020 1.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad der gemeente Aa en Hunze, gehouden op 28 mei 2020.

De griffier,

De voorzitter,

Algemene toelichting verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Aa en Hunze  

Algemeen

De verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Aa en Hunze geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Jeugdwet. De gemeente is sinds 1 januari 2015 bestuurlijk en financieel verantwoordelijk voor de uitvoering van deze wetten. Net als in 2017 betreft dit een integrale verordening voor maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp.

 

Met de inkoop op Jeugd én Wmo in één resultaatgerichtmodel zijn we afgestapt van het aanbodgericht werken en zorgen we voor meer verbinding tussen deze twee domeinen. De ondersteuningsvraag van de inwoner wordt in samenspraak met Stichting Attenta, die de toegangstaken uitvoert, vertaald in een haalbaar resultaat. De aanbieder vertaalt het resultaat in passende ondersteuning. Met de inkoop en indicering op basis van resultaten wordt het beter mogelijk om - op casusniveau - transitiedoelen te bereiken. Zoals één gezin één plan, de inzet op resultaten in samenhang met de eigen kracht van de inwoner en een soepele overgang van jeugdhulp naar mogelijke benodigde vervolgondersteuning zoals maatschappelijke ondersteuning of beschermd wonen. Het ligt in een logische lijn om de huidige aparte verordeningen Jeugdhulp en Wmo, die beide moeten worden aangepast op het resultaatgerichte inkoopmodel, te bundelen in één geïntegreerd verhaal. De doelen van de Jeugdwet en de Wmo blijven daarbij onverminderd van kracht.

 

Zowel de Jeugdwet als de Wmo schrijft voor dat de gemeenteraad, over verschillende onderwerpen, regels opstelt.

 

Deze verordening is opgesteld met inachtname van de in 2014 vastgestelde beleidsplannen Wmo en Jeugdhulp als ook de ‘Visienota versterking Sociaal Domein 2015-2025’.

 

Inkoop 2020

Per 1 maart 2020, 1 april 2020 en per 1 juni 2020 zijn er nieuwe contracten afgesloten met Wmo en Jeugdzorg aanbieders. Ten opzichte van de eerdere inkoop zijn er een aantal wijzigingen. Deze zijn op hoofdlijnen verwerkt in deze verordening en zullen verder uitgewerkt worden in de nadere regels.

 

Artikelsgewijze toelichting verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Aa en Hunze

 

HOOFDSTUK 1: BEGRIPPEN

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien zowel de Wmo als de Jeugdwet al een flink aantal definities kennen die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. In gevallen waarin slechts in een van beide wetten een definitie van een begrip staat, is het begrip in deze begripsbepalingen wél opgenomen.

Voorbeelden daarvan zijn Persoonsgebonden budget (pgb) en gebruikelijke hulp.

 

Artikel 1 begint met het definiëren van verschillende vormen van voorzieningen. Na de definiëring van voorzieningen volgen nog een aantal definities, die voor de uitvoering van deze verordening van belang zijn.

 

In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Soms aangeduid als ‘jeugdigen en ouders’ en veelal als ‘de jeugdige en zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’.

 

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor de uitvoering van deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

 

HOOFDSTUK 2 TOEGANG

 

Artikel 2. Toegang maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp

Op grond van de Wmo - artikel 2.1.3, tweede lid, onder a- moeten gemeenten onder meer regelen op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van artikel 2.1.3. voornoemd. De raad delegeert het vaststellen van de procedure volledig aan het college. Voordeel van deze variant is dat de procedure sneller gewijzigd kan worden. De wet regelt zelf – in de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 al de nodige zaken waar bij het opstellen van de nadere regels rekening mee gehouden zal worden.

 

Op grond van de Jeugdwet – artikel 2.9 onder a – stelt de gemeente bij verordening in ieder geval regels over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en vrij toegankelijke voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. De raad delegeert het vaststellen van de procedure volledig aan het college. De Jeugdwet zelf kent geen procedurele bepalingen.

 

Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij- toegankelijke voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen.

 

Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige en zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft gecontracteerd. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening (de behandelvorm)precies nodig is, hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multi-problematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld.

 

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te verleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

 

Toegang via Veilig Thuis

Ten slotte vormt ook Veilig Thuis Drenthe (VTD) een toegang tot onder andere jeugdhulp. VTD geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

 

HOOFDSTUK 3 RESULTATEN

 

Artikel 4 en 5. Resultaten en interventieniveaus

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de delegatiebepaling van artikel 2.1.3 Wmo, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening de regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 Wmo bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen, en van artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen.

 

In de Wmo is het begrip maatwerkvoorziening als volgt gedefinieerd:

op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon

afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

  • 1°.

    ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

  • 2°.

    ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

  • 3°.

    ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

De wetgever heeft in de Jeugdwet geen definitie van een voorziening opgenomen, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen jeugdhulpvoorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening.

Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige en zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.

 

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp in artikel 1.1 van de Jeugdwet:

  • 1°.

    ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

  • 2°.

    het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

  • 3°.

    het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

 

Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.

 

Met ingang van 1 januari 2017 is het uitgangspunt voor de omvang van de ondersteuning: het te bereiken resultaat voor de inwoner. De omvang van de ondersteuning is afhankelijk van de situatie en kan per inwoner verschillen, waardoor maatwerk geborgd wordt.

De resultaten hebben betrekking op een eindsituatie of tussenstand, die de inwoner of het gezin met de ondersteuning kan bereiken. Het gaat om de gewenste, haalbaar en realistisch te achten situatie na de ondersteuning. De interventieniveaus worden gebruikt voor het bepalen van de zwaarte en de intensiteit van de ondersteuning.

In de uitvoeringsregels worden de interventieniveaus en de resultaten nader beschreven en uitgewerkt.

 

HOOFDSTUK 4 MAATWERK WMO

 

Artikel 6. Criteria voor een maatwerkvoorziening

In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.

 

In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

 

De gemeente maakt bij het beoordelen van hulpvragen gebruik van de resultatenmatrix. Met de hulpvrager wordt de hulpvraag geïnventariseerd en wordt besproken wat met het sociaal netwerk en voorliggende voorzieningen kan worden opgelost en wat verder nog aanvullend nodig is. En welk resultaat haalbaar is voor de hulpvrager. Vervolgens wordt bekeken welke inzet nodig is om die resultaten te behalen. Daar waar er sprake is van resultaten vanaf interventieniveau 4, wordt een resultatenplan gemaakt. Wanneer de hulpvraag beantwoord kan worden door alleen voorliggende voorzieningen is een resultatenplan niet nodig.

 

Als uit het resultatenplan blijkt dat (een deel van) de hulpvraag niet kan worden opgelost met behulp van de in artikel 6 lid 1 genoemde mogelijkheden, komt de hulpvrager in aanmerking voor een maatwerkvoorziening. De beschikking vermeldt in welke vorm de maatwerkvoorziening (in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget) wordt verstrekt.

 

In lid 2 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst adequate voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen.

 

Artikel 7. Voorwaarden en weigeringsgronden voor maatwerkvoorziening

Met dit artikel is invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de Wmo, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.

 

Ten aanzien van het eerste lid.

Ad a:

De wet kent geen bepaling zoals die was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007 waarin werd bepaald dat geen aanspraak bestaat op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen.

 

Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11- 2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).

 

Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.

 

Ad. b

Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.

 

Ad. c

Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.

 

Ad. d

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG,

CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16- 08-2012, nr. AWB 11/5564).

 

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad

 

Ad. e

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de cliënt gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als GOEDKOOPST ADEQUAAT voorziening beschouwt.

 

Ad. f

Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.

 

Ad. g

Om vast te kunnen stellen of het aan het college is om op grond van de Wmo en de verordening een voorziening te verstrekken, zal er een onderzoek uitgevoerd moeten worden. Mogelijk is aanvullend medisch advies of andere aanvullende gegevens nodig om de noodzaak vast te stellen. Wanneer de hulpvrager niet mee wil werken aan het onderzoek, kan het college niet vaststellen of deze noodzaak aanwezig is.

 

De in het tweede lid opgenomen gronden zijn specifiek van toepassing op maatwerkvoorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.

 

In het derde lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 zouden worden aangeduid met de term 'woonvoorziening', een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.

In beginsel wordt een voorziening niet verstrekt als het een aanpassing aan een gemeenschappelijke ruimte betreft. Hier kan van worden afgeweken voor de zaken die in dit lid zijn genoemd conform de afspraken met woningbouwverenigingen.

 

In het vierde lid is een regeling getroffen wanneer een maatwerkvoorziening moet worden getroffen ter vervanging van eerder toegekende voorzieningen.

 

In het vijfde lid heeft het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening een grondslag gekregen.

 

Artikel 8. Beschikking

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

 

Eerste lid. Dit artikel omschrijft wat het besluit tot toekenning van een individuele voorziening in ieder geval moet omvatten. NB. Daarnaast geldt uiteraard ook de Algemene wet bestuursrecht. De eisen die deze wet aan beschikkingen stelt zijn niet in de verordening opgenomen.

 

De gemeente maakt bij het beoordelen van hulpvragen gebruik van de resultatenmatrix. Met de cliënt wordt de hulpvraag geïnventariseerd en wordt besproken welk resultaat haalbaar is voor de cliënt.

Vervolgens wordt bekeken welke inzet nodig is om die resultaten te behalen. Dit alles wordt vastgelegd in een resultatenplan.

 

Als de uitkomst van het resultatenplan is dat (een deel van) de hulpvraag niet kan worden opgelost met behulp van de in artikel 15 lid 1 genoemde middelen, kent het college een individuele voorziening toe. Deze voorziening wordt in beginsel verstrekt in natura. Cliënt kan er echter voor kiezen om de voorziening in de vorm van een pgb te ontvangen. De beschikking vermeldt in welke vorm de individuele voorziening wordt verstrekt.

 

Tweede lid. Bij toekenning in natura wordt de toegekende voorziening omschreven. Belangrijk daarbij is dat het beoogde resultaat wordt benoemd, vanaf welke datum cliënt recht heeft op de voorziening en voor welke duur deze is toegekend.

 

De beschikking bevat tevens een verwijzing naar het resultatenplan, dat onderdeel uitmaakt van de beschikking.

 

Derde lid. Als een individuele voorziening wordt toegekend in de vorm van een pgb wordt eveneens hetgeen in het tweede lid staat opgenomen in de beschikking. Aanvullend daarop benoemt het besluit de eisen die gelden voor de besteding van het pgb, de hoogte ervan en de wijze van berekening en de wijze waarop de pgb-houder verantwoording aflegt over de besteding ervan.

De financieel-administratieve afhandeling van het pgb gebeurt verplicht voor alle pgb-houders door de SVB. De budgethouder heeft een trekkingsrecht. Alle bestedingen worden door de SVB bijgehouden en zijn inzichtelijk voor de budgethouders en gemeente. De verantwoording is daarmee voor budgethouders eenvoudiger, dan voorheen. De gemeente toetst vooral vooraf. Het geld kan alleen besteed worden aan wat is afgesproken (toets SVB bij betalen facturen). Gemeenten hebben steeds inzage in de bestedingen.

Toegekende ondersteuning wordt door de medewerkers van de gemeente geëvalueerd. Dat betekent dat met betrokkenen gesproken wordt over de beoogde resultaten en of de ondersteuning daaraan bijdraagt. Dit gebeurt ook bij het toekennen van een pgb. Naast de verantwoording over het bestede bedrag aan de SVB, vragen wij de budgethouders, om in de (tussen)evaluatie ook aan te geven wat de behaalde resultaten zijn met het persoonsgebonden budget en de daaraan verbonden voorwaarden, waaronder de vraag of de ingekochte ondersteuning aan de kwaliteitseisen voldoet.

 

Artikel 9. Persoonsgebonden budget

 

Artikel 9a. Algemene regels over het pgb

Eerste lid:

De aanspraak op een pgb is wettelijk bepaald voor de cliënt die dat wenst. Daarmee is niet zonder meer gezegd dat er ook recht bestaat op een pgb. Het college beoordeelt of aan de voorwaarden wordt voldaan.

 

Tweede lid:

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

 

Derde lid:

In dit artikel zijn criteria (lees ook voorwaarden) opgenomen die verbonden (kunnen) zijn als het college het recht op een persoonsgebonden budget heeft vastgesteld. Deze bevoegdheid van de gemeenteraad vloeit voort uit de wettelijke opdracht van artikel 2.1.3 om criteria vast te stellen voor de door het college te nemen besluiten zonder dat de gemeenteraad treedt in de bevoegdheden van het college als bedoeld in artikel 2.3.6 van de wet.

 

Vierde en vijfde lid:

Spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

 

Zevende lid:

In dit artikel zijn criteria (lees ook voorwaarden) opgenomen die verbonden (kunnen) zijn als het college het recht op een persoonsgebonden budget heeft vastgesteld. Deze bevoegdheid van de gemeenteraad vloeit voort uit de wettelijke opdracht van artikel 2.1.3 om criteria vast te stellen voor de door het college te nemen besluiten zonder dat de gemeenteraad treedt in de bevoegdheden van het college als bedoeld in artikel 2.3.6 van de wet.

 

Achtste t/m elfde lid:

Spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

 

Twaalfde lid:

De cliënt is verantwoordelijk voor het aangaan van een rechtsgeldige overeenkomst met degene die de maatschappelijke ondersteuning levert (artikel 2a lid 1 uitvoeringsregeling Wmo). De SVB heeft (digitaal) modelovereenkomsten opgesteld. Deze modelovereenkomsten moeten als basis worden gebruikt door de budgethouders en de zorgverlener (artikel 2a lid 2 Uitvoeringsregeling Wmo 2015). De bepalingen van de modelovereenkomst mogen niet worden geschrapt of aangepast. Er blijft wel ruimte om aanvullende afspraken in de overeenkomsten op te nemen.

De zorgovereenkomst moet worden goedgekeurd door het college en de SVB (artikel 2a lid 3 Uitvoeringsregeling Wmo 2015). Het college toetst de overeenkomst op inhoudelijke gronden; de SVB kijkt naar arbeidsrechtelijke en fiscale aspecten.

 

Artikel 9b De hoogte van een pgb

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de Wmo een pgb verstrekken. In de verordening moet in ieder geval worden bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Daarbij zijn ook de hoogte van pgb en financiële tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten, een sportrolstoel en de kosten van gebruik van een (rolstoel)taxi indien collectief vervoer beargumenteerd niet passend is.

 

Artikel 10. Bijdrage in de kosten

Artikel 10 heeft betrekking op maatwerkvoorzieningen en pgb’s op grond van de Wmo en geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, en het derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). Het totaal van de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen dan wel pgb’s is gelimiteerd tot een bedrag van maximaal € 19,00 per maand.

 

In het tweede lid is bepaald dat de bijdrage gelijk is aan de kostprijs, tot aan ten hoogste € 19,00 per bijdrageperiode (maand) voor de cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4, derde lid, van de Wmo 2015 geen of een lagere bijdrage is verschuldigd. Met de komst van het abonnementstarief is een aanpassing van artikel 10 van de verordening vereist.

 

Bijdrage in de kosten

De wet maakt een onderscheid tussen de bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s, bij verordening aangewezen algemeen voorzieningen waarbij sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie tussen degenen aan wie een voorziening wordt verstrekt en de hulpverlener (hierna: bij verordening aangewezen algemene voorziening) enerzijds en algemene voorzieningen waarbij geen sprake is van een dergelijke duurzame hulpverleningsrelatie anderzijds.

Wat betreft het abonnementstarief maakt de wet voor (collectief) vervoer een uitzondering. In lid drie van dit artikel is dan ook de bijdrage voor collectief vervoer opgenomen.

In lid 4 wordt aan het college de mogelijkheid geboden onder voorwaarden een vrijstelling te verlenen van de bijdrage in de kosten. Het college kan dit vastleggen in nadere regels.

 

Artikel 14. Waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Het college krijgt van de raad de bevoegdheid deze verplichting uit de wet bij uitvoeringsregeling nader in te vullen.

 

Met deze waardering erkennen wij de inzet die mantelzorgers leveren en dat zij daarvoor onze steun en waardering verdienen. Deze individuele waardering kan ertoe bijdragen aan het in beeld brengen en bereiken van mantelzorgers die zichzelf nog niet als zodanig beschouwen.

 

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

 

Artikel 15 Cliëntondersteuner

In artikel 2.2.4 Wmo is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat cliëntondersteuning beschikbaar is voor ingezetenen. Het belang van betrokkene geldt als uitgangspunt bij de inzet van deze ondersteuning.

De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van ingezetenen te geven.

 

HOOFDSTUK 5 INDIVIDUELE VOORZIENINGEN JEUGD

 

Artikel 16. Voorwaarden en weigeringsgronden voor individuele voorzieningen

Deze bepaling is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.

Eerste lid.

Het uiteindelijke doel van de Jeugdwet is het versterken van de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van diens gezin en van anderen in de sociale omgeving. Niet alleen moet voorkomen worden dat overheidsbemoeienis leidt tot zorgafhankelijkheid, maar die bemoeienis moet actief en maximaal bijdragen aan de eigen kracht van jongere, gezin en samenleving.

Het toekennen van een individuele voorziening moet derhalve als sluitstuk van het totaalpakket aan ondersteuning worden gezien. Na inventarisatie van de problemen waar de jongeren en/of het gezin mee geconfronteerd worden, onderzoekt de gemeente met de jongere op welke wijze deze opgelost kunnen worden. Het eerste lid geeft een opsomming van middelen die voorrang krijgen boven de inzet van een individuele voorziening. In de nadere regels worden deze algemene criteria nader uitgewerkt.

 

Tweede lid.

Aan een besluit over in te zetten jeugdhulp gaat een onderzoek vooraf. De gemeente kijkt tijdens dat onderzoek met name ook naar wat nodig is om de jongere zelf de problemen op te laten lossen. Als door de jongere/het gezin op eigen initiatief maatregelen zijn genomen, dan wordt door de gemeente in beginsel geen individuele voorziening getroffen.

 

Hier wordt derhalve ook de situatie bedoeld dat de cliënt na de aanmelding en voor de beschikking een voorziening heeft gerealiseerd of aangekocht. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.

 

Het derde lid maakt het mogelijk dat het college nadere regels stelt met betrekking tot de algemene criteria of specifieke criteria voor bepaalde individuele voorzieningen.

 

Artikel 16a. Regeling bijzondere kosten

De voogd of de instelling toont aan dat zij voldoende getracht heeft de ouders aan te spreken op hun onderhoudsplicht. De instelling overlegt hiertoe een dossier waaruit blijkt dat ten minste 1 schriftelijke aanschrijving is gedaan, waarop door de ouders geen bijdragen zijn voldaan omdat het niet bekend is waar zij zich bevinden, het voor de opvang en hulpverlening van de jeugdige van wezenlijk belang is om geen contact met de ouders op te nemen over de zak- en kleedgeldbijdrage, of dat de ouders op korte termijn niet kunnen voldoen aan de onderhoudsplicht, wat blijkt uit verkregen gegevens omtrent hun inkomen- en vermogen situatie.

 

Artikel 17. Beschikking

Zie toelichting bij artikel 8.

 

Artikel 18. Persoonsgebonden budget

Zie artikel 9a.

Aanvullend: gemotiveerd moet worden aangegeven in het budgetplan waarom zorg in natura niet toereikend of passend is.

 

Toelichting artikel 18 b.

In lid 3 wordt aangegeven welke vormen van ondersteuning zich niet lenen voor een pgb.

 

Lid 3a:

Voor dyslexiezorg is in Drenthe een andere zorgroute afgesproken met het onderwijs en zorgaanbieders. De gemeente geeft hiervoor geen beschikking af. De gemeenten hebben wel raamovereenkomsten afgesloten met zorgaanbieders en bekostigen de in te zetten zorg. De zorgroute is opgenomen in het document Dyslexiezorg in Drentse regio’s 2017-2018.

Samenwerkingsverbanden hebben aangegeven:

  • a.

    Zorg te dragen dat de scholen binnen het samenwerkingsverband op kwalitatieve wijze en volgens (binnen het samenwerkingsverband) afgesproken protocol vorm en inhoud geven aan begeleiding van kinderen met leesproblemen en signalering van mogelijke EED bij leerlingen.

  • b.

    Dat scholen/schoolbesturen bereid zijn te willen fungeren als verwijzer (toegang) naar dyslexiezorg

Landelijke richtlijn is dat ondersteuning van leerlingen met leesproblemen plaatsvindt vanuit protocollen leerproblemen en dyslexie. Dit zijn verschillende protocollen voor zowel onderbouw als bovenbouw van het basisonderwijs en speciaal onderwijs. Daarbij wordt er gewerkt volgens onderwijscontinuüm waarbij begeleiding van kinderen met leesproblemen op 4 zorgniveaus wordt uitgevoerd:

  • a.

    zorgniveau 1. Basisarrangement gericht op goed lees- en spellingonderwijs met aandacht voor verschillen in leerbehoeften

  • b.

    zorgniveau 2. Intensief arrangement gericht op intensivering van lees en/of spellingonderwijs door uitbreiding van instructie- en oefentijd

  • c.

    en zorgniveau 3. Zeer intensief arrangement gericht op verdere intensivering van het lees- en/of spellingonderwijs door inzet van specifieke interventies

Mocht de begeleiding, ondersteuning vanuit het onderwijs onvoldoende zijn dan is er mogelijk sprake van EED en is externe behandeling (zorgniveau 5.) gewenst. Om dit te kunnen vaststellen is het noodzakelijk dat er eerst, volgens protocol vastgelegde, diagnose plaatsvindt. Binnen zorgniveau 4. vindt de verwijzing naar de zorgaanbieder en diagnose plaats.

 

Lid 3b.

De gemeente verstrekt geen pgb voor eigen netwerk/naasten voor in hoofdlijnen voor alle vormen van behandeling en verblijf in instelling. Behandeling kan niet worden verricht door naasten maar kan alleen uitgevoerd worden door professionele zorgverleners.

 

Artikel 19. Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon.

Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.

De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. In hoofdstuk 4 van het Besluit Jeugdwet is een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon. In Drenthe wordt de taak van de zorg voor ondersteuning door een onafhankelijk vertrouwenspersoon uitgevoerd door Zorgbelang Drenthe.

 

HOOFDSTUK 6 HERZIENING, WIJZIGING EN TERUGVORDERING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING EN JEUGDHULP

 

Artikel 20. Herziening, intrekking en terugvordering

Deze bepaling is een uitwerking van de artikelen 2.9, onder d van de Jeugdwet en artikel 2.1.3, lid 4 van de Wmo waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van respectievelijk individuele of maatwerkvoorzieningen of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

 

Artikel 20a. Opschorting betaling uit het pgb

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wmo, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden.

In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de Wmo). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

 

Het is aan de SVB om te beslissen om over te gaan tot opschorting. Dit kan echter ook op verzoek van het college, mits dit met toepassing van de bij verordening gestelde regels gebeurd (artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015). Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.

Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.

 

HOOFDSTUK 7 KWALITEIT

 

Artikel 21. Kwaliteit

Wmo

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c van de Wmo, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen.

 

Jeugdwet

Artikel 4.1.1 bepaalt dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen verantwoorde hulp moeten aanbieden, waaronder verstaan wordt hulp van goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op een reële behoefte van de jeugdige en ouder.

 

Bovengenoemde kwaliteitseisen van Wmo en Jeugdwet zijn nader uitgewerkt in een kwaliteitskader dat geldt voor alle aanbieders, zowel de gecontracteerde aanbieders als de pgb-aanbieders. Het betreft het Toetsingskader 2019 NMD Wmo en Jeugdzorg, vastgesteld in juli 2019.

 

Artikel 22. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de Wmo). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Met artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is die nadere invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Het artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.

 

De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).

Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de wet zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel op diensten als onderdeel van een voorziening. Dat betekent een beperking van de reikwijdte. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ziet enkel op diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 18 zien dan ook niet toe op subsidies. Denk hierbij aan veelal kleine welzijnssubsidies die een gemeente verstrekt aan bewoners of vrijwilligersorganisaties. Vanzelfsprekend kan het college bij de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag wel gebruik maken van de genoemde kostprijselementen.

 

Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 18. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen. Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.

 

Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (artikel 3, derde lid, onderdeel a, - een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich mee brengt. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd.

In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist. Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten die hier (tijdelijk) werken. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.

 

Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.

Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2:129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid, van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet.

Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.

 

Eerste lid

In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

 

Tweede lid

Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

 

Derde lid

Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.

 

Vierde lid

Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 18. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

 

Vijfde lid

Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 18. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de wet en artikel 1 van de toelichting bij deze verordening). Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

 

NB Het gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt in werking per 1 april 2019. Het nieuwe artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (artikel 18 van de verordening) is van toepassing op opdrachten die na de inwerkingtreding van het besluit zijn aangekondigd (zie hoofdstuk 2.2 van de Aanbestedingswet 2012) of gegund (gunningbeslissing).

 

Op bestaande overeenkomsten is het oude recht van toepassing, tenzij die overeenkomst eenzijdig wordt verlengd. Dit zal met name spelen bij een in de overeenkomst opgenomen beding tot eenzijdige en ongewijzigde verlenging. Na de inwerkingtreding van het besluit kunnen deze bestaande overeenkomsten alleen worden voortgezet indien zij passen binnen het kader van artikel 5.4 (artikel 18 van de verordening).

 

HOOFDSTUK 8 TOEZICHT EN HANDHAVING

 

Artikel 23. Toezicht en handhaving

Wmo

Op grond van het eerste lid van artikel 6.1 van de Wmo moet het college personen aanwijzen die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wmo.

Deze toezichthoudende ambtenaar is, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van dossiers.

Jeugdwet

De Rijksoverheid oefent ook vanaf 1 januari 2015 landelijk toezicht uit op:

  • de jeugdhulpaanbieders,

  • de gecertificeerde instellingen,

  • de certificerende instelling,

  • Veilig Thuis Drenthe (VTD),

  • de Raad voor de Kinderbescherming en

  • de justitiële jeugdinrichtingen.

Dit landelijke toezicht wordt uitgevoerd door de Inspectie Jeugdzorg, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie Veiligheid en Justitie.

 

De inspectie houdt toezicht op de wettelijke kwaliteitseisen die gelden voor het jeugddomein.

In het geldend aanbestedingsdocument is aangegeven dat de toezicht houdende ambtenaar op zowel Jeugd als Wmo aanbieders toezicht houdt.

 

Artikel 24. Controle

Op grond van artikel 2.1.3 vierde lid van de Wmo en artikel 2.9 onder d van de Jeugdwet dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.

 

HOOFDSTUK 9 CALAMITEITEN EN GEWELD

 

Artikel 25. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

Wmo

In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wmo is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

Het college heeft daarin invulling gegeven door het vaststellen van het Protocol meldingen calamiteiten en geweld.

 

Jeugdwet

Voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen geldt op grond van artikel 4.1.8 Jeugdwet een meldplicht voor calamiteiten en geweld bij de verlening van jeugdhulp of uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering. Deze meldingen met betrekking tot jeugdzaken moeten gedaan worden aan de 3 samenwerkende inspecties: de inspectie Jeugdzorg, Gezondheidszorg en Veiligheid en Justitie.

In aanvulling op bovenstaande is in het Protocol meldingen calamiteiten en geweld en het geldende aanbestedingsdocument aangegeven dat door de aanbieder bij de toezichthoudende ambtenaar meldingen van calamiteiten en geweld door zowel Jeugd als Wmo gedaan worden.

 

HOOFDSTUK 10 KLACHTEN MEDEZEGGENSCHAP EN INSPRAAK

 

Artikel 26. Klachtregeling

In het eerste lid is een bepaling opgenomen over de mogelijkheid om een klacht in te dienen over de behandeling van meldingen en aanvragen. Stichting Attenta is onze toegang en zij heeft een eigen klachtenregeling en procedure.

 

In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de Wmo en artikel 4.2.1 van de Jeugdwet).

In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Op grond van de ‘Regeling adviescommissie Klaagschriften gemeente Aa en Hunze’ kan hiertegen een klacht worden ingediend. Er is een onafhankelijke commissie ingesteld ter advisering op de afhandeling van klaagschriften.

 

Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder). Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

 

In het derde lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

 

Artikel 27. Medezeggenschap

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de Wmo, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is. Artikel 2.10 van de Jeugdwet bepaalt dat dit artikellid van overeenkomstige toepassing is op de Jeugdwet.

 

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de Wmo). In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

 

Artikel 28. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo en artikel 2.10 van de Jeugdwet.

 

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

 

Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven. In Aa en Hunze vervult de Adviesraad Sociaal Domein de invulling van de medezeggenschap.

 

HOOFDSTUK 11 SLOTBEPALINGEN

 

Artikel 29. Nadere regels, beleidsregels en hardheidsclausule

Hardheidsclausule Ondanks dat het in de Wmo en de Jeugdwet om maatwerk gaat, zal het college er in uitzonderingsgevallen niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, te beoordelen of deze afweging in de specifieke situatie niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. De hardheidsclausule functioneert in dat geval als vangnet.

Wanneer de hardheidsclausule vaker gebruikt wordt in vergelijkbare gevallen is dit een aanwijzing voor de noodzaak van de aanpassing van het beleid.

 

Artikel 30. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

De Jeugdwet en de Wmo bevatten overgangsrecht voor cliënten die vanuit bijvoorbeeld de AWBZ overgaan naar de Wmo of de Jeugdwet.

In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In het derde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan. Omdat dit voor de hulpvrager nadelige gevolgen kan hebben, is in het vierde lid bepaald dat hiervan afgeweken kan worden als dit gunstiger is voor de hulpvrager.

 

Artikel 31. Evaluatie

Deze verplichting vloeit voort uit de volgende artikelen: art. 2.5.1 en 2.5.3 Wmo en art. 2.10 Jeugdwet.

 

Artikel 32. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe deze verordening dient te worden aangehaald.

Naar boven