Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Aa en Hunze houdende regels omtrent de maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp (Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp 2017)

 

 

HOOFDSTUK 1: BEGRIPPEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Voorzieningen

  • a.

    algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;

  • b.

    algemene voorziening: voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 Wmo 2015 en jeugdhulpvoorziening die vrij toegankelijk is zonder voorafgaand diepgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouders;

  • c.

    collectieve maatwerkvoorziening: maatwerkvoorziening die in collectieve vorm wordt verstrekt; individuele voorziening: jeugdhulpvoorziening, toegesneden op de jeugdige of zijn ouders en niet- vrij toegankelijk;

  • d.

    maatwerkvoorziening: niet-vrij toegankelijke voorziening, op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd, als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo;

  • Overig

  • e.

    besluit: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 of Besluit Jeugdwet, door het Rijk vastgesteld;

  • f.

    bijdrage: bijdrage in de kosten als bedoeld in de artikelen 2.1.4 en 2.1.4a, van de Wmo en artikel 8.2.1 van de Jeugdwet;

  • g.

    cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

  • h.

    gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

  • i.

    hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo of aan jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid van de Jeugdwet;

  • j.

    hulpvrager: cliënt als bedoeld in de Wmo en jeugdige of zijn ouders als bedoeld in de Jeugdwet;

  • k.

    ingezetene: cliënt die blijkens de Basisadministratie persoonsgegevens dan wel op grond van feitelijk verblijf het hoofdverblijf heeft in de gemeente;

  • l.

    mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet , die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

  • m.

    melding: kenbaar maken van de hulpvraag, als bedoeld in dit artikel onder j, aan het college. nadere regels: uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, vastgesteld door college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aa en Hunze.

  • n.

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1. Wmo, of als bedoeld in artikel 8.1.1 Jeugdwet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

  • o.

    resultaat: het doel waartoe een maatwerkvoorziening of een individuele voorziening wordt verstrekt.

  • p.

    resultatenplan: plan waarin staat beschreven welke haalbare resultaten de cliënt dan wel de jeugdige of zijn ouders wil/ willen, kan/kunnen bereiken en alle ondersteuning die ingezet wordt om dit mogelijk te maken, op het gebied van zelfredzaamheid, maatschappelijke participatie, gezondheid en veiligheid.

  • q.

    sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de hulpvrager een sociale relatie onderhoudt;

  • r.

    vertrouwenspersoon: persoon die jeugdigen, ouders of pleegouders op hun verzoek ondersteunt in aangelegenheden die samenhangen met de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van het college, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling;

HOOFDSTUK 2 TOEGANG

Artikel 2. Toegang maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp

  • 1.

    Het college bepaalt met inachtneming van de artikelen 2.3.1. tot en met 2.3.5. van de Wmo en artikel 2.3. van de Jeugdwet bij nadere regels op welke manier in samenspraak met de hulpvrager wordt vastgesteld of hij voor een maatwerkvoorziening of individuele voorziening in aanmerking komt.

  • 2.

    Het college heeft de centrumgemeente Assen gemandateerd om ondersteuning op het gebied van veilig wonen (en de bijbehorende begeleiding en eventueel dagbesteding) toe te kennen en de centrumgemeente draagt zorg voor financiering vanuit de Wmo.

Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

HOOFDSTUK 3 RESULTATEN

Artikel 4 Domeinen

De maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp richt zich op de domeinen veilig (V), zelfredzaam (Z), meedoen (M) en gezond (G). De domeinen zijn verdeeld in de volgende hoofdresultaten:

V1 veilige huiselijke relatie V2 veilig wonen

Z1 zelfstandig wonen Z2 financiën op orde

Z3 omgang met instanties op orde

Z4 activiteiten dagelijks leven op orde Z5 schoon en leefbaar huis

M1 arbeidsmatige dagbesteding M2 educatieve dagbesteding M3 dagbesteding

M4 sociaal netwerk

M5 maatschappelijke participatie G1 gezondheid

G2 verslaving

G3 gezond opgroeien/ opvoeden G4 dyslexie

Artikel 5 Interventieniveaus

Ondersteuning op de volgende interventieniveaus is vrij toegankelijk:

Interventieniveau 1: universele preventie

Interventieniveau 2: selectieve preventie

Interventieniveau 3: kortdurende ondersteuning

 

Ondersteuning op de volgende interventieniveaus is niet vrij- toegankelijk:

Interventieniveau 4: ambulant generalistisch

Interventieniveau 5: ambulant specialistisch Interventieniveau 6: ambulant intensief specialistisch Interventieniveau 7: daghulp

Interventieniveau 8: verblijf met bed

HOOFDSTUK 4 MAATWERK WMO

Artikel 6. Criteria voor maatwerkvoorziening

  • 1.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    • a.

      ter compensatie van de beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen, als gevolg waarvan cliënt niet voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

      • I.

        op eigen kracht;

      • II.

        met gebruikelijke hulp;

      • III.

        met mantelzorg;

      • IV.

        met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

      • V.

        met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of

      • VI.

        met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het gesprek als bedoeld in artikel 2.3.2., eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en/of

 

  • b.

    ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

    • I.

      op eigen kracht;

    • II.

      met gebruikelijke hulp;

    • III.

      met mantelzorg;

    • IV.

      met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk of

    • V.

      met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2. van de wet maatschappelijke ondersteuning, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk, naar vermogen, weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 2.

    Als er recht op een maatwerkvoorziening bestaat, verstrekt het college de goedkoopst compenserende voorziening.

  • 3.

    Het college kan nadere regels stellen ter verdere uitwerking van de hier bovengenoemde voorwaarden.

Artikel 7. Voorwaarden en weigeringsgronden voor maatwerkvoorziening

  • 1.

    Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

    • b.

      voor zover de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen;

    • c.

      voor zover de cliënt met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen kan wegnemen;

    • d.

      indien de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is;

    • e.

      indien het een voorziening betreft die de cliënt na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;

    • f.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;

  • 2.

    Het college weigert een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie als:

    • a.

      als de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Aa en Hunze;

    • b.

      de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt redelijkerwijs vermijdbaar was;

    • c.

      de voorziening voorzienbaar was, en van de cliënt redelijkerwijs verwacht kon worden dat hij zelf maatregelen had getroffen die de hulpvraag overbodig had gemaakt.

  • 3.

    Het college verstrekt geen woonvoorziening:

    • a.

      voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • b.

      ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

    • c.

      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft;

    • d.

      indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

    • e.

      indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in het vierde lid, onder c. kan het college besluiten woonvoorzieningen toe te kennen voor zover het automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte betreft.

  • 5.

    Als een maatwerkvoorziening in de vorm van hulpmiddelen noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

    • a.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

    • c.

      als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 6.

    Een collectieve maatwerkvoorziening gaat voor op een individuele maatwerkvoorziening.

Artikel 8. Beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening, wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is en de specifieke afspraken hierover. Het resultatenplan maakt integraal onderdeel uit van de beschikking.

    • b.

      de ingangsdatum en duur van de verstrekking;

    • c.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de voorziening.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van persoonsgebonden budget vermeldt de beschikking in aanvulling op het vermelde onder lid 2:

    • a.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • b.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe dit tot stand is gekomen;

    • c.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

Artikel 9. Persoonsgebonden budget

  • 1.

    De hoogte van het pgb tarief wordt bepaald:

    • a.

      voor diensten aan de hand van een percentage van het tarief voor Zorg In Natura(ZIN). Dit percentage bedraagt:

      • I.

        Voor een professional 90% van het ZIN tarief;

      • II.

        Voor ondersteuning uit het sociaal netwerk 65% van het tarief voor een professional.

    • b.

      voor hulpmiddelen aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst compenserende voorziening in natura.

  • 2.

    Het college bepaalt bij nadere regeling welke voorwaarden gesteld worden aan de verstrekking van een persoonsgebonden budget, waaronder de voorwaarden voor het betrekken van ondersteuning van een persoon die behoort tot het sociale netwerk;

  • 3.

    Het college kan in een financieel besluit de bedragen als genoemd in lid 1 vaststellen.

  • 4.

    Voor zover dit geen onderdeel is van het persoonsgebonden budget, kan het bedrag worden aangevuld met een vergoeding voor onderhoud, reparatie en verzekering.

Artikel 10. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen of pgb’s

  • 1.

    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening of pgb, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt.

  • 2.

    De bijdragen voor maatwerkvoorzieningen of pgb en voor bij verordening aangewezen algemene voorzieningen, zijn gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste €19,00 per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4 en 2.1.4a, vijfde lid, van de wet of hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, geen of een lagere bijdrage is verschuldigd.

  • 2.

    Als de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd, is de bijdrage verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk wetboek gegrond verzoek is afgewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 3.

    Het college bepaalt bij nadere regels door welke andere instantie dan het CAK in de gevallen bedoeld in artikel 2.1.4., zevende lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning, de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb worden vastgesteld en geïnd.

  • 4.

    De bijdrage in de kosten overstijgt niet de kostprijs van de voorziening.

  • 5.

    De kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt bepaald:

    • a.

      door aanbesteding;

    • b.

      na een consultatie in de markt, of

    • c.

      in overleg met de aanbieder.

  • 6.

    Een inwoner is een bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van collectief vervoer, ter

  • 7.

    hoogte van € 0,157 per kilometer met een instaptarief van € 0,90. De hiervoor genoemde bedragen zijn uitgedrukt in het prijspeil van 2019. De bedragen worden ieder opvolgend kalenderjaar gewijzigd aan de hand van ontwikkelingen van de consumentenprijsindex dan wel het wettelijk minimumloon.

  • 8.

    Het college draagt zorg voor de kenbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen.

Artikel 11. Vrijstelling bijdrage in de kosten

Het college kan onder voorwaarden vrijstelling geven in de bijdrage van de kosten voor een maatwerkvoorziening. Het college kan nadere regels vaststellen.

Artikel 12 Vervallen Artikel 14. Waardering mantelzorgers

Het college bepaalt bij nadere regels waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

Artikel 15. Cliëntondersteuning

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op onafhankelijke cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2.

    Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

HOOFDSTUK 5 MAATWERK JEUGD

Artikel 16. Voorwaarden en weigeringsgronden voor individuele voorzieningen

  • 1.

    Jeugdigen of ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening voor zover:

    • a.

      zij op eigen kracht, met gebruikelijke zorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag;

    • b.

      zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag door gebruik te maken van een algemene voorziening, of;

    • c.

      zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag door gebruik te maken van een andere voorziening.

  • 2.

    Geen individuele voorziening wordt verstrekt indien het een voorziening betreft die de cliënt vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk alsnog toestemming verleent of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld.

  • 3.

    Het college kan nadere regels stellen ter verdere uitwerking van de algemene criteria, zoals genoemd in het eerste lid, of ter bepaling van specifieke criteria voor bepaalde individuele voorzieningen.

Artikel 17. Beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening, wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een individuele voorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      welke individuele voorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is en de specifieke afspraken hierover. Het resultatenplan maakt integraal onderdeel uit van de beschikking.

    • b.

      de ingangsdatum en duur van de verstrekking;

  • 3.

    Bij het verstrekken van een individuele voorziening in de vorm van persoonsgebonden budget vermeldt de beschikking in aanvulling op het vermelde onder lid 2:

    • a.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • b.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe dit tot stand is gekomen;

    • c.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget

Artikel 18. Persoonsgebonden budget

  • 1.

    De hoogte van het pgb tarief wordt bepaald:

    • a.

      voor diensten aan de hand van een percentage van het tarief voor ZIN. Dit percentage bedraagt:

      • I.

        Voor een professional 90% van het zin tarief;

      • II.

        Voor ondersteuning uit het sociaal netwerk 65% van het tarief voor een professional.

    • c.

      voor hulpmiddelen aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst compenserende voorziening in natura.

  • 2.

    Het college bepaalt bij nadere regeling welke voorwaarden gesteld worden aan de verstrekking van een persoonsgebonden budget, waaronder de voorwaarden voor het betrekken van ondersteuning van een persoon die behoort tot het sociale netwerk;

  • 3.

    Het college kan in een financieel besluit de bedragen als genoemd in lid 1 vaststellen.

  • 4.

    Voor zover dit geen onderdeel is van het persoonsgebonden budget, kan het bedrag worden aangevuld met een vergoeding voor onderhoud, reparatie en verzekering.

Artikel 19. Vertrouwenspersoon

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2.

    Het college wijst jeugdigen en ouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

HOOFDSTUK 6 HERZIENING, WIJZIGING EN TERUGVORDERING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING EN JEUGDHULP

Artikel 20. Herziening, intrekking en terugvordering

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in de Wmo en de Jeugdwet kan het college een beslissing tot verlening van een pgb intrekken als blijkt dat het pgb binnen 6 maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Als het college een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening, individuele voorziening of pgb geheel of gedeeltelijk heeft ingetrokken of ten nadele van de persoon heeft gewijzigd, niet zijnde een omstandigheid als genoemd in artikel 2.4.1. van de Wmo of 8.1.4, lid 3 van de Jeugdwet, kan het college:

    • a.

      het pgb of de kostprijs van de maatwerkvoorziening of individuele voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen;

    • b.

      de cliënt verplichten de maatwerkvoorziening in te leveren;

HOOFDSTUK 7 KWALITEIT

Artikel 21. Kwaliteit

  • 1.

    Alle aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, waaronder voldoende deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de hulpvrager;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard

    • d.

      te voldoen aan het Toetsingskader 2019 NMD Wmo en jeugdzorg en, voor wat betreft de gecontracteerde aanbieders, tevens aan de contracteisen.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen over verdere eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 22. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering in ieder geval rekening met:

    • a.

      de aard en omvang van de te verrichten taken;

    • b.

      de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

    • c.

      een redelijke toeslag voor overheadkosten;

    • d.

      een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg; en

    • e.

      kosten voor bijscholing van personeel.

  • 2.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren hulpmiddelen, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van het hulpmiddel, en

    • b.

      de eventuele extra taken die van de leverancier worden gevraagd, zoals:

      • I.

        aanmeten, leveren en plaatsen van het hulpmiddel;

      • II.

        instructie over het gebruik van het hulpmiddel;

      • III.

        onderhoud van het hulpmiddel, en

      • IV.

        verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden.

HOOFDSTUK 8 TOEZICHT EN HANDHAVING

Artikel 23. Toezicht en handhaving

  • 1.

    Het college kan bij nadere regels bepalen op welke wijze toezicht wordt gehouden op de rechtmatigheid van de uitvoering van de maatwerk- en individuele voorzieningen.

  • 2.

    Het college kan bij nadere regels bepalen op welke wijze toezicht wordt gehouden op de kwaliteit van maatwerkvoorzieningen.

  • 3.

    Voor de uitvoering wijst het college een toezichthoudend ambtenaar aan.

Artikel 24. Controle

  • 1.

    Het college onderzoekt, al dan niet op basis van signalen of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

  • 2.

    Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

HOOFDSTUK 9 CALAMITEITEN EN GEWELD

Artikel 25. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

Voor maatwerkvoorzieningen in het kader van de Wmo

  • 1.

    Treft het college een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de levering van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan;

  • 2.

    Melden aanbieders iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar;

  • 3.

    Onderzoekt de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de Wet maatschappelijke ondersteuning, de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

HOOFDSTUK 10 KLACHTEN, MEDEZEGGENSCHAP EN INSPRAAK

Artikel 26. Klachtregeling

  • 1.

    het college beschikt over een regeling voor de afhandeling van klachten ten aanzien van het in behandeling nemen van meldingen en aanvragen zoals bedoeld in deze verordening.

  • 2.

    Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten van hulpvragers ten aanzien van zowel algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 27. Medezeggenschap

  • 1.

    Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van maatwerkvoorzieningen.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 28. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1.

    Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2.

    Het college stelt ingezetenen, en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4.

    Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

HOOFDSTUK 11 SLOTBEPALINGEN

Artikel 29. Nadere regels, beleidsregels en hardheidsclausule

  • 1.

    In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het gestelde in deze verordening.

  • 3.

    Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de hulpvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 30. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1.

    De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Aa en Hunze 2015 en de Verordening Jeugdhulp gemeente Aa en Hunze 2015 worden ingetrokken.

  • 2.

    Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Aa en Hunze 2015 en/of de Verordening Jeugdhulp gemeente Aa en Hunze 2015 totdat het college een nieuwe beschikking heeft genomen. Het nieuwe besluit wordt genomen met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving.

  • 3.

    Beslissing op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Aa en Hunze 2015 of de Verordening Jeugdhulp gemeente Aa en Hunze 2015, geschiedt op grond van die verordening. Deze behoudt ten aanzien van de betreffende zaak zijn rechtskracht.

  • 4.

    Van het in lid 3 gestelde kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.

Artikel 31. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt jaarlijks geëvalueerd. Het college stuurt hiertoe telkens per jaar, na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

Artikel 32. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020

  • 2.

    Deze verordening kan worden aangehaald als Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp 2020.

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad der gemeente Aa en Hunze, gehouden op 23 april 2020.

De griffier,

De voorzitter,

Algemene toelichting verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Aa en Hunze  

Algemeen

De verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Aa en Hunze geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Jeugdwet. De gemeente is sinds 1

januari 2015 bestuurlijke en financieel verantwoordelijk voor de uitvoering van deze wetten. Net als in 2014 betreft dit een integrale verordening voor maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp.

Met de inkoop op Jeugd én Wmo in één resultaatgerichtmodel zijn we afgestapt van het aanbodgericht werken en zorgen we voor meer verbinding tussen deze twee domeinen. De ondersteuningsvraag van de inwoner wordt in samenspraak met Stichting Attenta, die de toegangstaken uitvoert, vertaald in een haalbaar resultaat. De aanbieder vertaalt het resultaat in passende ondersteuning. Met de inkoop en indicering op basis van resultaten wordt het beter mogelijk om - op casusniveau - transitiedoelen te bereiken. Zoals één gezin één plan, de inzet op resultaten in samenhang met de eigen kracht van de inwoner en een soepele overgang van jeugdhulp naar mogelijke benodigde vervolgondersteuning zoals maatschappelijke ondersteuning of beschermd wonen. Het ligt in een logische lijn om de huidige aparte verordeningen Jeugdhulp en Wmo, die beide moeten worden aangepast op het resultaatgerichte inkoopmodel, te bundelen in één geïntegreerd verhaal. De doelen van de Jeugdwet en de Wmo blijven daarbij onverminderd van kracht.

Zowel de Jeugdwet als de Wmo schrijft voor dat de gemeenteraad, over verschillende onderwerpen, regels opstelt. Deze regels uit de huidige verordeningen Wmo en Jeugdhulp zijn in deze nieuwe “Verordening maatschappelijke ondersteuning en de Jeugdhulp” geïntegreerd opgenomen.

Zoals ook in de huidige verordeningen Wmo en Jeugdhulplegt deze verordening veel bevoegdheden bij het college. Deze bevoegdheden zullen uitgewerkt wordenin de nadere regels.

Deze verordening is opgesteld met inachtname van de in 2014 vastgestelde beleidsplannen Wmo en Jeugdhulp als ook de ‘Visienota versterking Sociaal Domein 2015-2025’.

Artikelsgewijze toelichting verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Aa en Hunze   

HOOFDSTUK 1: BEGRIPPEN

   

Artikel 1. Begripsbepalingen

 

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien zowel de Wmo als de Jeugdwet al een flink aantal definities kennen die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. In gevallen waarin slechts in een van beide wetten een definitie van een begrip staat, is het begrip in deze begripsbepalingen wél opgenomen.

 

Voorbeelden daarvan zijn Persoonsgebonden budget (pgb) en gebruikelijke hulp.

   

Artikel 1 begint met het definiëren van verschillende vormen van voorzieningen. Na de definiëring van voorzieningen volgen nog een aantal definities, die voor de uitvoering van deze verordening van belang zijn.

   

In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Soms aangeduid als ‘jeugdigen en ouders’ en veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’.

   

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor de uitvoering van deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

  

Hoofdstuk 2 TOEGANG   

Artikel 2. Toegang maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp

 

Op grond van de Wmo - artikel 2.1.3, tweede lid, onder a- moeten gemeenten onder meer regelen op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van artikel 2.1.3. voornoemd. De raad delegeert het vaststellen van de procedure volledig aan het college. Voordeel van deze variant is dat de procedure sneller gewijzigd kan worden. De wet regelt zelf – in de artikelen

 

2.3.1 tot en met 2.3.5 al de nodige zaken waar bij het opstellen van de nadere regels rekening mee gehouden zal worden.

   

Op grond van de Jeugdwet – artikel 2.9 onder a – stelt de gemeente bij verordening in ieder geval regels over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en vrij toegankelijke voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. De raad delegeert het vaststellen van de procedure volledig aan het college. De Jeugdwet zelf kent geen procedurele bepalingen.

   Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts 

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij- toegankelijke voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen.

 

Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft gecontracteerd. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening (de behandelvorm)precies nodig is, hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van

 

een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multi-problematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld.

   

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

 

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente.

 

Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

   

Toegang via het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK) verder Veilig Thuis Drenthe (VTD)

 

Ten slotte vormt ook het VTD een toegang tot onder andere jeugdhulp. VTD geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

 

HOOFDSTUK 3 RESULTATEN 

Artikel 4 en 5. Resultaten en interventieniveaus

 

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de delegatiebepaling van artikel 2.1.3 Wmo, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening de regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 Wmo bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen, en van artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen.

   

In de Wmo is het begrip maatwerkvoorziening als volgt gedefinieerd:

 

op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon

 

afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

 

1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronderbegrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

 

2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

 

3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

   

De wetgever heeft in de Jeugdwet geen definitie van een voorziening opgenomen, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen jeugdhulpvoorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf

 

welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.

 

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp in artikel 1.1 van de Jeugdwet:

 

1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen; 2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

 

3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldtvoor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

 

Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.

   

Met ingang van 1 januari 2017 is het uitgangspunt voor de omvang van de ondersteuning: het te bereiken resultaat voor de inwoner. De omvang van de ondersteuning is afhankelijk van de situatie en kan per inwoner verschillen, waardoor maatwerk geborgd wordt.

 

De resultaten hebben betrekking op een eindsituatie of tussenstand, die de inwoner of het gezin met de ondersteuning kan bereiken. Het gaat om de gewenste, haalbaar en realistisch te achten situatie na de ondersteuning. De interventieniveaus worden gebruikt voor het bepalen van de zwaarte en de intensiteit van de ondersteuning.

   

In de uitvoeringsregels worden de interventieniveaus en de resultaten nader beschreven en uitgewerkt.

 

HOOFDSTUK 4 MAATWERK WMO   

Artikel 6. Criteria voor een maatwerkvoorziening

 

In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.

   

In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134)wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

   

In lid 2 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen.

 

Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische

 

en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

   

Naar aanleiding van de toelichting bij onderstaand artikel uit de huidige verordening, toch een apart artikel voor voorwaarden en weigeringsgronden. Ze zouden ook geïntegreerd kunnen worden in het artikel over de criteria, maar dat doet afbreuk aan de leesbaarheid. Weigeringsgronden t.a.v. specifieke voorzieningen hadden wij willen verplaatsen naar het besluit. Uit de aangehaalde rechtspraak volgt echter dat deze toch een plaats moeten hebben in de verordening. Nb. Deze redenering houdt wel in dat wij ook voor jeugd weigeringsgronden opnemen in de verordening.

   Artikel 7. Voorwaarden en weigeringsgronden voor maatwerkvoorziening 

In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien.

 

Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.

   

Ten aanzien van het eerste lid. Ad a:

 

De wet kent geen bepaling zoals die was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007 waarin werd bepaald dat geen aanspraak bestaat op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepalingbestaat. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening

 

is opgenomen.

   

Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11- 2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).

   

Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.

   

Ad. b

 

Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.

   

Ad. c

 

Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.

   

Ad. d

 

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG,

 

CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16- 08-2012, nr. AWB 11/5564).

   

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

   

Is de voorziening gewoon te koop?

 

Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

 

Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

    

Ad. e

 

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de cliënt gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst compenserend voorziening beschouwt.

   

Ad. f

 

In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënteen rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

   

De in het tweede lid opgenomen gronden zijn specifiek van toepassing op maatwerkvoorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.

   

In het derde lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 zouden worden aangeduid met de term 'woonvoorziening', een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.

   

Vierde lid. In beginsel wordt een voorziening niet verstrekt als het een aanpassing aan een gemeenschappelijke ruimte betreft. Hier kan van worden afgeweken voor de zaken die in dit lid zijn genoemd conform de afspraken met woningbouwverenigingen.

   

In het vijfde lid is een regeling getroffen wanneer een maatwerkvoorziening moet worden getroffen ter vervanging van eerder toegekende voorzieningen.

   

In het zesde lid heeft het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening een grondslag gekregen.

 

Artikel 8. Beschikking 

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

   

Eerste lid. Dit artikel omschrijft wat het besluit tot toekenning van een individuele voorziening in ieder geval moet omvatten. NB. Daarnaast geldt uiteraard ook de Algemene wet bestuursrecht. De eisen die deze wet aan beschikkingen stelt zijn niet in de verordening opgenomen.

   

De gemeente maakt bij het beoordelen van hulpvragen gebruik van de resultatenmatrix. Met de cliënt wordt de hulpvraag geïnventariseerd en wordt besproken welk resultaat haalbaar is voor de cliënt.

 

Vervolgens wordt bekeken welke inzet nodig is om die resultaten te behalen. Dit alles wordt vastgelegd in een resultatenplan.

   

Als de uitkomst van het resultatenplan is dat (een deel van) de hulpvraag niet kan worden opgelost met behulp van de in artikel 15 lid 1 genoemde middelen, kent het college een individuele voorziening toe. Deze voorziening wordt in beginsel verstrekt in natura. Cliënt kan er echter voor kiezen om de voorziening in de vorm van een pgb te ontvangen. De beschikking vermeldt in welke vorm de individuele voorziening wordt verstrekt.

   

Tweede lid. Bij toekenning in natura wordt de toegekende voorziening omschreven. Belangrijk daarbij is dat het beoogde resultaat wordt benoemd, vanaf welke datum cliënt recht heeft op de voorziening en voor welke duur deze is toegekend.

   

De beschikking bevat tevens een verwijzing naar het resultatenplan, dat onderdeel uitmaakt van de beschikking.

   

Derde lid. Als een individuele voorziening wordt toegekend in de vorm van een pgb wordt eveneens hetgeen in het tweede lid staat opgenomen in de beschikking. Aanvullend daarop benoemt het besluit de eisen die gelden voor de besteding van het pgb, de hoogte ervan en de wijze van berekening en de wijze waarop de pgb-houder verantwoording aflegt over de besteding ervan.

 

De financieel-administratieve afhandeling van het pgb gebeurt verplicht voor alle pgb-houders door de SVB. De budgethouder heeft een trekkingsrecht. Alle bestedingen worden door de SVB bijgehouden en zijn inzichtelijk voor de budgethouders en gemeente. De verantwoording is daarmee voor budgethouders eenvoudiger, dan voorheen. De gemeente toetst vooral vooraf. Het geld kan alleen besteed worden aan wat is afgesproken (toets SVB bij betalen facturen). Gemeenten hebben steeds inzage in de bestedingen.

 

Toegekende ondersteuning wordt door de medewerkers van de gemeente geëvalueerd. Dat betekent dat met betrokkenen gesproken wordt over de beoogde resultaten en of de ondersteuning daaraan bijdraagt. Dit gebeurt ook bij het toekennen van een pgb. Naast de verantwoording over het bestede bedrag aan de SVB, vragen wij de budgethouders, om in de (tussen)evaluatie ook aan te geven wat de behaalde resultaten zijn met het persoonsgebonden budget en de daaraan verbonden voorwaarden, waaronder de vraag of de ingekochte ondersteuning aan de kwaliteitseisen voldoet.

  

Artikel 9. Persoonsgebonden budget 

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

   

In de volgende leden wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

   

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan

 

het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

   

Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserend door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

   Artikel 10. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen of pgb’s 

Artikel 10 heeft betrekking op maatwerkvoorzieningen en pgb’s op grond van de Wmo en geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, en het derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). Het totaal van de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen dan wel pgb’s is 

 

gelimiteerd tot een bedrag van maximaal € 19,00 per periode.

   

In het tweede lid is bepaald dat de bijdrage gelijk is aan de kostprijs, tot aan ten hoogste 

 

€ 19,00 per bijdrageperiode voor de cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4, derde lid, van de Wmo 2015 geen of een lagere bijdrage is verschuldigd. Met de komst van het abonnementstarief is een aanpassing van artikel 10 van de verordening vereist.

   

Bijdrage in de kosten

 

De wet maakt een onderscheid tussen de bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s, bij verordening aangewezen algemeen voorzieningen waarbij sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie tussen degenen aan wie een voorziening wordt verstrekt en de hulpverlener (hierna: bij verordening aangewezen algemene voorziening) enerzijds en algemene voorzieningen waarbij geen sprake is van een dergelijke duurzame hulpverleningsrelatie anderzijds.

 

Wat betreft het abonnementstarief maakt de wet voor (collectief) vervoer een uitzondering. In het laatste lid van dit artikel is dan ook de bijdrage voor collectief vervoer opgenomen.

  

Artikel 11. Vrijstelling bijdrage in de kosten 

Met dit artikel wordt aan het college de mogelijkheid geboden onder voorwaarden een vrijstelling te verlenen van de bijdrage in de kosten. Het college kan dit vastleggen in nadere regels.

 

Artikel 14. Waardering mantelzorgers 

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Het college krijgt van de raad de bevoegdheid deze verplichting uit de wet bij uitvoeringsregeling nader in te vullen.

   

Met deze waardering erkennen wij de inzet die mantelzorgers leveren en dat zij daarvoor onze steun en waardering verdienen. Deze individuele waardering kan ertoe bijdragen aan het in beeld brengen en bereiken van mantelzorgers die zichzelf nog niet als zodanig beschouwen.

   

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

   

Hoofdstuk 5 MAATWERK JEUGD   

Artikel 16. Voorwaarden en weigeringsgronden voor individuele voorzieningen

 

Eerste lid. Het uiteindelijke doel van de Jeugdwet is het versterken van de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van diens gezin en van anderen in de sociale omgeving. Niet alleen moet voorkomen worden dat overheidsbemoeienis leidt tot zorgafhankelijkheid, maar die bemoeienis moet actief en maximaal bijdragen aan de eigen kracht van jongere, gezin en samenleving.

   

Het toekennen van een individuele voorziening moet derhalve als sluitstuk van het totaalpakket aan ondersteuning worden gezien. Na inventarisatie van de problemen waar de jongeren en/of het gezin mee geconfronteerd worden, onderzoekt de gemeente met de jongere op welke wijze deze opgelost kunnen worden. Het eerste lid geeft een opsomming van middelen die voorrang krijgen boven de inzet van een individuele voorziening. In de nadere regels worden deze algemene criteria nader uitgewerkt.

   

Tweede lid. Aan een besluit over in te zetten jeugdhulp gaat een onderzoek vooraf. De gemeente kijkt tijdens dat onderzoek met name ook naar wat nodig is om de jongere zelf de problemen op te laten lossen. Als door de jongere/het gezin op eigen initiatief maatregelen zijn genomen, dan wordt door de gemeente in beginsel geen individuele voorziening getroffen.

   

Hier wordt derhalve ook de situatie bedoeld dat de cliënt na de aanmelding en voor de beschikking een voorziening heeft gerealiseerd of aangekocht. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.

   

Het derde lid maakt het mogelijkdat het college nadere regels stelt met betrekking tot de algemene criteria of specifieke criteria voor bepaalde individuele voorzieningen.

 

Artikel 17. Beschikking 

Zie toelichting bij artikel 8.

   

Voor dyslexiezorg is in Drenthe een andere zorgroute afgesproken met het onderwijs en zorgaanbieders. De gemeente geeft hiervoor geen beschikking af. De gemeenten hebben wel raamovereenkomsten afgesloten met zorgaanbieders en bekostigen de in te zetten zorg. De zorgroute is opgenomen in het document Dyslexiezorg in Drentse regio’s 2017-2018.

 

Samenwerkingsverbanden hebben aangegeven:

 

  • Zorg te dragen dat de scholen binnen het samenwerkingsverband op kwalitatieve wijze en volgens (binnen het samenwerkingsverband) afgesproken protocol vorm en inhoud geven aan begeleiding van kinderen met leesproblemen en signalering van mogelijke EED bij leerlingen.

  • Dat scholen/schoolbesturen bereid zijn te willen fungeren als verwijzer(toegang) naar dyslexiezorg

    

Landelijke richtlijn is dat ondersteuning van leerlingen met leesproblemen plaatsvindt vanuit protocollen leerproblemen en dyslexie. Dit zijn verschillende protocollen voor zowel onderbouw als bovenbouw van het basisonderwijs en speciaal onderwijs. Daarbij wordt er gewerkt volgens onderwijscontinuüm waarbij begeleiding van kinderen met leesproblemen op 4 zorgniveaus wordt uitgevoerd:

 

  • zorgniveau 1. Basisarrangement gericht op goed lees- en spellingonderwijs met aandacht voor verschillen in leerbehoeften

  • zorgniveau 2. intensief arrangement gericht op intensivering van lees en/of spellingonderwijs door uitbreiding van instructie -en oefentijd

  • en zorgniveau 3. Zeer intensief arrangement gericht op verdere intensivering van het lees- en/of spellingonderwijs door inzet van specifieke interventies

 

Mocht de begeleiding, ondersteuning vanuit het onderwijs onvoldoende zijn dan is er mogelijk sprake van EED en is externe behandeling (zorgniveau 5.) gewenst. Om dit te kunnen vaststellen is het noodzakelijk dat er eerst, volgens protocol vastgelegde, diagnose plaatsvindt. Binnen zorgniveau 4. vindt de verwijzing naar de zorgaanbieder en diagnose plaats.

 

Artikel 18. Persoonsgebonden budget   

Eerste lid. De gemeenten van Noord en Midden Drenthe hebben bij diverse zorgaanbieders jeugdhulp ingekocht. Daarbij zijn afspraken gemaakt over de tarieven. Voor in natura toegekende voorzieningen is derhalve duidelijk wat de kosten zijn.

 

De Jeugdwet geeft aan dat een pgb toereikend moet zijn om hulp in te kopen, maar niet hoger hoeft te zijn dan de kosten voor zorg in natura.

 

De rechter heeft bepaald dat het is toegestaan om bij een pgb een korting te berekenen op het tarief van zorg in natura. De gemeente kiest ervoor om deze werkwijze te hanteren.

   

Tweede lid. Welke voorwaarden aan het verstrekken van een pgb worden gesteld, bepaalt het college bij nadere regels. In de nadere regels worden in ieder geval de percentages als bedoeld in het eerste lid vastgesteld. Daarnaast kan het college in nadere regels aangeven welke voorwaarden er gelden als met het pgb ondersteuning wordt betrokken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

 

Artikel 19. Vertrouwenspersoon 

In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon.

 

Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.

   

De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hieroverbij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. In hoofdstuk 4 van het Besluit Jeugdwet is een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.

   

Hoofdstuk 6 HERZIENING, WIJZIGING EN TERUGVORDERING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING EN JEUGDHULP   

Artikel 20. Herziening, intrekking en terugvordering

 

Deze bepaling is een uitwerking van de artikelen 2.9, onder d van de Jeugdwet en artikel 2.1.3, lid 4 van de Wmo waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van respectievelijk individuele of maatwerkvoorzieningen of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

   

Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

  

Hoofdstuk 7 KWALITEIT 

Artikel 21. Kwaliteit

 

Wmo

 

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c van de Wmo, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

 

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen.

   

Jeugdwet

 

Artikel 4.1.1 bepaalt dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen verantwoorde hulp moeten aanbieden, waaronder verstaan wordt hulp van goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op een reële behoefte van de jeugdige of ouder.

   

Bovengenoemde kwaliteitseisen van Wmo en Jeugdwet zijn nader uitgewerkt in een kwaliteitskader dat geldt voor alle aanbieders, zowel de gecontracteerde aanbieders als de pgb-aanbieders. Het betreft het Toetsingskader 2019 NMD Wmo en Jeugdzorg, vastgesteld in juli 2019.

   Artikel 22. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden 

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de Wmo). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

 

Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermeewordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

 

 

Hoofdstuk 8 TOEZICHT EN HANDHAVING   

Artikel 23. Toezicht en handhaving

 

Wmo

 

Op grond van het eerste lid van artikel 6.1 van de Wmo moet het college personen aanwijzen die belast zijn met het houden van toezicht op de nalevingvan het bepaalde bij of krachtens de Wmo.

 

Deze toezichthoudende ambtenaar is, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van dossiers.

   

Jeugdwet

 

De Rijksoverheid oefent ook vanaf 1 januari 2015 landelijk toezicht uit op:

 

  • de jeugdhulpaanbieders,

  • de gecertificeerde instellingen,

  • de certificerende instelling,

  • Veilig Thuis Drenthe (VTD),

  • de Raad voor de Kinderbescherming en

  • de justitiële jeugdinrichtingen.

 

Dit landelijke toezicht wordt uitgevoerd door de Inspectie Jeugdzorg, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie Veiligheid en Justitie.

 

De inspectie houdt toezicht op de wettelijke kwaliteitseisen die gelden voor het jeugddomein.

  

Artikel 24. Controle 

Op grond van artikel 2.1.3 vierde lid van de Wmo en artikel 2.9 onder d van de Jeugdwet dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.

   

Hoofdstuk 9 CALAMITEITEN EN GEWELD   

Artikel 25. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

 

Wmo

 

In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wmo is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

 

In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

 

Het college heeft daarin invulling gegeven door het vaststellen van het Protocol meldingen calamiteiten en geweld.

   

Jeugdwet

 

Voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen geldt op grond van artikel 4.1.8 Jeugdwet een meldplicht voor calamiteiten en geweld bij de verlening van jeugdhulp of uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering. Deze meldingen met betrekking tot jeugdzaken moeten gedaan worden aan de 3 samenwerkende inspecties: de inspectie Jeugdzorg, Gezondheidszorg en Veiligheid en Justitie.

 

In aanvulling op bovenstaande is in het Protocol meldingen calamiteiten en geweld en het geldende aanbestedingsdocument aangegeven dat door de aanbieder bij de toezichthoudende ambtenaar meldingen van calamiteiten en geweld door zowel Jeugd als Wmo gedaan worden.

 

Hoofdstuk 10 KLACHTEN MEDEZEGGENSCHAP EN INSPRAAK   

Artikel 26. Klachtregeling

 

In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

   

In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Op grond van de ‘Regeling adviescommissie Klaagschriften gemeente Aa en Hunze’ kan hiertegen een klacht worden ingediend. Er is een onafhankelijke commissie ingesteld ter advisering op de afhandeling van klaagschriften.

 

Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder). Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

   

In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd

  

Artikel 27. Medezeggenschap 

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de Wmo, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is. Artikel 2.10 van de Jeugdwet bepaalt dat dit artikellid van overeenkomstige toepassing is op de Jeugdwet.

   

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

 

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de Wmo). In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

 

Artikel 28. Betrekken van ingezetenen bij het beleid 

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo en artikel 2.10 van de Jeugdwet.

   

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

   

Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven. In Aa en Hunze vervult de Wmo-raad de invulling van de medezeggenschap.

   

Hoofdstuk 11 SLOTBEPALINGEN   

Artikel 29. Nadere regels, beleidsregels en hardheidsclausule

 

Dit artikel bepaalt

 

Hardheidsclausule Ondanks dat het in de Wmo en de Jeugdwet om maatwerk gaat, zal het college er in uitzonderingsgevallen niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, te beoordelen of deze afweging in de specifieke situatie niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. De hardheidsclausule functioneert in dat geval als vangnet.

 

Wanneer de hardheidsclausule vaker gebruikt wordt in vergelijkbare gevallen is dit een aanwijzing voor de noodzaak van de aanpassing van het beleid.

 

Artikel 30. Intrekking oude verordening en overgangsrecht 

De Jeugdwet en de Wmo bevatten overgangsrecht voor cliënten die vanuit bijvoorbeeld de AWBZ overgaan naar de Wmo of de Jeugdwet.

 

In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden. Omdat dit voor de cliënt nadelige gevolgen kan hebben, is in het vierde lid bepaald dat de vorige verordening gebruikt mag worden, als dit evident voordeliger is voor de cliënt. Dit moet voorkomen dat de cliënt gedupeerd is als zijn aanvraag enige tijd bij het college in behandeling is geweest en zijn rechtspositie door het tijdverloop wordt aangetast. De zelfde regeling is voor de bezwaarfase opgenomen in het zesde lid.

 

Artikel 31. Evaluatie

Deze verplichting vloeit voort uit de volgende artikelen: art. 2.5.1 en 2.5.3 Wmo en art. 2.10 Jeugdwet.

 

Artikel 32. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe deze verordening dient te worden aangehaald.

 

Naar boven