Gemeenteblad van Venray
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Venray | Gemeenteblad 2020, 124949 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Venray | Gemeenteblad 2020, 124949 | Verordeningen |
Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Venray houdende regels omtrent vervoer van leerlingen (Verordening leerlingenvervoer gemeente Venray 2020)
De raad van de gemeente Venray,
gelezen het advies van het college van burgemeester en wethouders d.d. 30 maart 2020;
gelet op de artikelen 4 van de Wet op het primair onderwijs, 4 van de Wet op de expertisecentra en 4 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
besluit vast te stellen per 15 mei 2020 de Verordening leerlingenvervoer gemeente Venray 2020, onder gelijktijdige intrekking van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Venray 2017.1:
Artikel 1. Begripsomschrijving
In deze verordening wordt verstaan onder:
reistijd: totale tijdsduur die ligt tussen het verlaten van de woning en de aanvang van de schooldag volgens de schoolgids, minus maximaal 10 minuten, indien en voor zover de leerling het schoolgebouw met bijbehorend terrein gewoonlijk eerder bereikt dan de schoolgids aangeeft, dan wel de totale tijdsduur die ligt tussen het einde van de schooldag volgens de schoolgids en de aankomst bij de woning, plus een eventuele wachttijd voor het openbaar vervoer of maximaal 10 minuten bij gebruikmaking van aangepast vervoer.
vervoer: openbaar vervoer, aangepast vervoer of eigen vervoer tussen de woning dan wel de opstapplaats en de school dat plaatsvindt in aansluiting op het begin en einde van de schooldag volgens de schoolgids, tenzij de structurele handicap van een leerplichtige leerling die aansluiting onmogelijk maakt;
Artikel 2. De door het college noodzakelijk te achten vervoersvoorziening
Indien het college toepassing geeft aan het eerste lid is door de ouders een eigen bijdrage in de kosten van vervoer verschuldigd volgens het bepaalde in deze verordening. Weigering tot of nalatigheid in de betaling van de in de vorige volzin bedoelde bijdrage doet de aanspraak op de vervoersvoorziening vervallen.
De bepalingen in deze verordening laten onverlet de verantwoordelijkheid van de ouders voor het schoolbezoek van hun kinderen. Ten aanzien van begeleiding van de leerling geldt dat medische problemen, studie, werk van de ouders alsmede de gezinssamenstelling, de ouders niet ontlast van de zorgtaak om begeleiding te verzorgen of te organiseren.
Artikel 3. Vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school
Een vervoersvoorziening wordt toegekend over de afstand tussen de woning dan wel de opstapplaats en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school tenzij vervoer naar een verder weg gelegen school voor de gemeente minder kosten met zich mee zou brengen en de ouders met het vervoer naar die school schriftelijk instemmen.
Indien ouders een vervoersvoorziening aanvragen voor het bezoeken van een school, die op grotere afstand van de woning is gelegen dan een andere school van dezelfde onderwijssoort, ontstaat slechts aanspraak op een vervoersvoorziening naar eerstgenoemde school als door de ouders schriftelijk wordt verklaard dat zij overwegende bezwaren hebben tegen het openbaar onderwijs dan wel tegen de richting van het onderwijs van alle bijzondere scholen, van de soort waarop de leerling is aangewezen, die dichterbij de woning zijn gelegen.
Artikel 4. Toekenning vervoersvoorziening
Het college bepaalt bij de toekenning van de vervoersvoorziening de wijze en het tijdstip van de verstrekking dan wel de uitbetaling, alsmede de tijdsduur van de toegekende vervoersvoorziening.
Artikel 6. Inlichtingen- en medewerkingsplicht
Indien de ouders niet voldoen aan het bepaalde in het eerste lid, en het college een wijziging als bedoeld in het tweede lid vaststelt, waardoor blijkt dat ten onrechte een vervoersvoorziening is verstrekt, vervalt de aanspraak op de vervoersvoorziening terstond en kent het college al dan niet opnieuw een vervoersvoorziening toe. Het college deelt zijn besluit schriftelijk mee aan de ouders.
Artikel 6a. Opschorten en intrekken vervoersvoorziening.
Het recht op de vervoersvoorziening kan worden gewijzigd, opgeschort of worden ingetrokken indien de bij de aanvraag verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling van de aanvraag de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest.
Artikel 6b. Verantwoordelijkheid ouder(s) en overige verplichtingen
Het college kan bij de verstrekking van het recht op een vervoersvoorziening of daarna, indien naar het oordeel van het college de noodzaak daartoe gebleken is, nadere voorwaarden of verplichtingen opleggen. Indien niet voldaan wordt aan de opgelegde nadere voorwaarde(n) of verplichting(en), wordt het recht op de vervoersvoorziening beëindigd.
Artikel 7. Peildatum leeftijd leerling
Voor het toekennen van een vervoersvoorziening op basis van artikel 11 is bepalend de leeftijd van de leerling op 1 augustus van het schooljaar waarop de voorziening betrekking heeft.
Artikel 8. Andere vergoedingen
De aanspraak op een toelage, voor zover die voor de betreffende leerling betrekking heeft op de reiskosten, wordt op een vervoersvoorziening in de vorm van een vergoeding in mindering gebracht.
Artikel 9. Algemene bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor primair onderwijs
Met inachtneming van het bepaalde in artikel 3 wordt een vervoersvoorziening verstrekt over de afstand tussen de woning dan wel de opstapplaats en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is.
Artikel 10. Vervoersvoorziening in de vorm van vergoeding van de kosten van openbaar vervoer en vervoer per fiets
Artikel 11. Vervoersvoorziening in de vorm van vergoeding van de kosten van openbaar vervoer of vervoer per fiets ten behoeve van een begeleider
Artikel 12. Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer
Het college verstrekt een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een school zoals bedoeld onder artikel 9 bezoekt, indien:
aanspraak bestaat op vergoeding zoals bedoeld in artikel 11 en door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat begeleiding van de leerling door henzelf of anderen onmogelijk is dan wel tot ernstige benadeling van het gezin zal leiden en een andere oplossing niet mogelijk is; of
Artikel 13. Vervoersvoorziening in de vorm van vergoeding op basis van de kosten van eigen vervoer
Indien toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, vergoedt het college aan de ouders die meer dan een leerling tegelijk zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren, een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto afgeleid van de cao Rijk, behoudens het bepaalde in het vierde lid. Daarbij geldt dat de vergoeding wordt verstrekt voor de kilometers die de leerlingen (gezamenlijk) afleggen.
Aan de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs, zoals bedoeld in de Wet op het primair onderwijs bezoekt, van wie het inkomen tezamen meer bedraagt dan € 24.750,- wordt slechts vergoeding verstrekt voor zover de kosten van het vervoer van die leerling de kosten van het openbaar vervoer over de in artikel 10 bepaalde afstand te boven gaan.
In geval het college in plaats van vergoeding in geld toe te kennen het vervoer zelf verzorgt dan wel doet verzorgen, betalen de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt, per leerling per schooljaar een eigen bijdrage die gelijk is aan de kosten van het openbaar vervoer over de in artikel 10 bepaalde afstand, indien het inkomen van de ouders meer bedraagt dan € 24.750,-.
De kosten voor openbaar vervoer, genoemd in het eerste en tweede lid, betreffen de kosten van openbaar vervoer die bij gebruik van de OV-chipkaart of een andere binnen de gemeente geldende OV-betaalmogelijkheid voor de in artikel 10 bepaalde afstand redelijkerwijs zouden worden gemaakt, ongeacht de aanwezigheid van openbaar vervoer of het daadwerkelijk gebruik ervan. Bij het bepalen van de kosten wordt rekening gehouden met de kortingen die voor de leerling binnen het systeem kunnen gelden.
Het bedrag van € 24.750,- genoemd in het eerste en tweede lid, wordt met ingang van 1 januari 2016 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzichte van het voorafgaande jaar en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 450,-. Het aangepaste bedrag treedt in plaats van het in het eerste en tweede lid genoemde bedrag van € 24.750,-.
Artikel 15. Financiële draagkracht
In geval het college in plaats van een vergoeding toe te kennen het vervoer zelf verzorgt dan wel doet verzorgen, en de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school voor basisonderwijs meer dan 20 km bedraagt, betalen de ouders een van de financiële draagkracht afhankelijke bijdrage tot ten hoogste het bedrag van de kosten van het vervoer.
De inkomensbedragen, genoemd in het derde lid, worden met ingang van 1 januari 2016 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar, en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 500,-.
De bedragen van de eigen bijdrage, bedoeld in het derde lid, worden met ingang van 1 januari 2016 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het consumentenprijsindexcijfer van de reeks alle huishoudens op het onderdeel vervoersdiensten heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar, en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 5,-.
Artikel 16. Algemene bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor voortgezet onderwijs
Artikel 17. Vervoersvoorziening in de vorm van vergoeding van de kosten van openbaar vervoer met begeleiding en van vervoer per (brom-)fiets of soortgelijk vervoermiddel
Het college verstrekt aan de ouders van de leerling die een school zoals bedoeld onder artikel 16 bezoekt vergoeding op basis van de kosten van het openbaar vervoer van de leerling en een begeleider, indien de leerling door een structurele psychische, lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap niet zelfstandig van het openbaar vervoer of van de (brom-)fiets of een soortgelijk vervoermiddel gebruik kan maken.
In afwijking van het eerste lid verstrekt het college de ouders vergoeding op basis van de kosten van het vervoer per (brom-)fiets of soortgelijk vervoermiddel, indien de leerling naar het oordeel van het college, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per (brom-)fiets of soortgelijk vervoermiddel.
In afwijking van het eerste lid verstrekt het college de ouders van de leerling die een school voor voortgezet speciaal onderwijs zoals bedoeld in de Wet op de expertisecentra, bezoekt:
vergoeding op basis van de kosten van vervoer per (brom-)fiets of soortgelijk vervoermiddel van de leerling, al dan niet met begeleiding, indien de leerling naar het oordeel van het college gebruik kan maken van een dergelijk vervoermiddel en de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde voor hem toegankelijke school meer dan 6 kilometer bedraagt.
Artikel 18. Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer
Het college verstrekt een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een school zoals bedoeld onder artikel 16 bezoekt, indien:
aanspraak bestaat op vergoeding zoals bedoeld in artikel 17 en door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat begeleiding van de leerling door henzelf of anderen onmogelijk is dan wel tot ernstige benadeling van het gezin zal leiden en een andere oplossing niet mogelijk is; of
Artikel 19. Vervoersvoorziening in de vorm van vergoeding op basis van de kosten van eigen vervoer
Indien toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, vergoedt het college aan de ouders die meer dan een leerling tegelijk zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren, een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto afgeleid van de cao Rijk, behoudens het bepaalde in het vierde lid. De vergoeding wordt verstrekt voor de kilometers die de leerling aflegt of die de leerlingen gezamenlijk afleggen.
Indien aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening en het college desgewenst toestaat, dan wel van oordeel is, dat de leerling gebruik kan maken van het vervoer per (brom-)fiets of soortgelijk vervoermiddel, vergoedt het college aan de ouders een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de fiets, afgeleid van de cao Rijk.
Artikel 20. Toekenning vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie aan in de gemeente wonende ouders
Met inachtneming van artikel 3 kent het college desgewenst een vervoersvoorziening voor het weekeinde- en vakantievervoer toe aan de in de gemeente wonende ouders van de leerling die, met het oog op het volgen van voor hem passend (voortgezet) speciaal onderwijs in een internaat of pleeggezin verblijft, volgens het bepaalde in deze paragraaf.
Artikel 21. Vervoersvoorziening voor weekeinde en vakantie
Het college kent aan de ouders een vervoersvoorziening toe voor het weekeindevervoer van de leerling voor de, eenmaal per weekeinde gemaakte, reis van het internaat of het pleeggezin waar de leerling verblijft, naar de woning van de ouders en terug, voor zover de weekeinden niet vallen binnen de in het tweede lid bedoelde schoolvakanties.
Het college kent aan de ouders een vervoersvoorziening toe voor het vakantievervoer van de leerling voor de, eenmaal per schoolvakantie van twee dagen of meer, gemaakte reis van het internaat of het pleeggezin waar de leerling verblijft, naar de woning van de ouders en terug, voor zover de vakantie voorkomt in de schoolgids van de school die de leerling bezoekt.
Artikel 22. Beslissing college in gevallen waarin de regeling niet voorziet
In gevallen, de uitvoering van het leerlingenvervoer betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Artikel 23. Afwijken van bepalingen
Het college kan in bijzondere gevallen, het vervoer voor onderwijs aangaande, ten gunste van de ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, zo nodig na advies te hebben gevraagd aan deskundigen.
Beslissingen op grond van de Verordening Leerlingenvervoer gemeente Venray 2017.1 blijven van kracht tot de expiratiedatum/ het einde van de in die beslissingen vermelde termijn.
Aldus besloten in de openbare raadsvergadering van 12 mei 2020
De voorzitter,
L.M.C. Winants
De griffier,
S.A. Boere
Ieder kind heeft recht op passend onderwijs. In sommige gevallen is de afstand naar de school
groot, of kan het kind wegens zijn structurele handicap niet zelfstandig naar school. Ouders kunnen
dan een beroep doen op de verordening leerlingenvervoer.
De gemeenteraad heeft de wettelijke plicht een regeling vast te stellen voor het leerlingenvervoer.
In artikel 4, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO), artikel 4, eerste lid,
van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: WVO) en artikel 4, eerste lid, van de Wet op de
expertisecentra (hierna: WEC), heet het ‘de bekostiging van de door het college noodzakelijk te
achten vervoerskosten ten behoeve van het schoolbezoek’. In de verordening is, in verband met de
leesbaarheid, het woord vergoeding gebruikt in plaats van bekostiging.
Het gaat hierbij zowel om scholen voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, (voortgezet)
speciaal onderwijs en regulier voortgezet onderwijs die zijn aangesloten bij
samenwerkingsverbanden primair of voortgezet onderwijs, als om instellingen voor cluster 1 en
cluster 2. De verordening geeft uitvoering aan de taakstelling van de gemeentebesturen.
Inhoud en indeling verordening
Naast voorschriften voor de wijze waarop ouders de aanvraag kunnen indienen, bevat deze
verordening criteria aan de hand waarvan ouders aanspraak kunnen maken op een
vervoersvoorziening. Uitgangspunt daarbij is dat de verantwoordelijkheid voor het schoolbezoek
van de leerling bij de ouders blijft. Daarbij geldt dat leerlingenvervoer is bedoeld om leerlingen
passend onderwijs te laten volgen. Bij de beoordeling of het kind in aanmerking komt voor
leerlingenvervoer wordt daarom allereerst gekeken naar wat het kind zelf kan of wat hij kan leren.
Dit gebeurt altijd in overleg met de ouders en de school. Het doel is daarbij om het kind zo
zelfstandig mogelijk te maken. Op die wijze wordt het zelfvertrouwen en de zelfstandigheid
De verordening volgt de indeling van de samenwerkingsverbanden passend onderwijs: primair
onderwijs en voortgezet onderwijs. Instellingen behorend tot cluster 1 en cluster 2 behoren niet tot
In de verordening wordt het begrip ‘vervoersvoorziening’ gehanteerd. Dat houdt in dat er niet altijd
sprake is van een kostendekkende betaling. Zo is ook een voorziening mogelijk in de vorm van
aangepast vervoer, dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen.
Het college bepaalt in welke vorm de voorziening wordt verstrekt. Het vervoer dient echter te allen
Centraal uitgangspunt is daarbij dat de verantwoordelijkheid voor het schoolbezoek van de leerling
bij de ouders blijft liggen en dat allereerst onderzocht dient te worden of de leerling de school per
fiets of met het openbaar vervoer (al of niet onder begeleiding) kan bereiken. Uitgangspunt van de
regeling is daarom vergoeding van de kosten van openbaar vervoer. Nadat dát is onderzocht kan
de vraag aan de orde komen of de leerling aangewezen is op eigen vervoer dan wel aangepast
Als ouders aangeven hun kind zelf te willen vervoeren dienen ze hiervoor toestemming te vragen
aan het college. De vergoeding van het vervoer is vervolgens gebaseerd op de vervoersvoorziening
waar de ouders voor in aanmerking komen. Het college kan toestemming weigeren op grond van
Drempelbedrag en draagkrachtafhankelijke bijdrage
De gemeente kan ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school
voor basisonderwijs bezoekt een drempelbedrag in rekening brengen. De ouderlijke bijdrage is
hierbij gekoppeld aan de door de gemeente vastgestelde kilometergrens, dat wil zeggen de afstand
van de woning tot de school waarboven aanspraak kan bestaan op leerlingenvervoer. In de
verordening is deze grens vastgesteld op zes kilometer. De ouderlijke bijdrage is dan gelijk aan de
kosten van het openbaar vervoer over deze afstand. Het drempelbedrag wordt per leerling in
Daarnaast kan de gemeente een bijdrage vragen aan ouders van leerlingen die een school voor
basisonderwijs bezoeken die meer dan 20 kilometer van de woning is gelegen. Deze bijdrage is
afhankelijk van de draagkracht en wordt per gezin geheven.
Voorwaarden toekenning leerlingenvervoer
Zie het ‘Schema voorwaarden toekenning leerlingenvervoer’, als bijlage bij deze toelichting
Artikel 1. Begripsomschrijving
De afstand dient consequent te worden gemeten. Er wordt voor elke afstand eenzelfde,
professionele routeplanner gehanteerd. Bij de aanvraag worden ouders geïnformeerd over de
wijze waarop de afstand wordt gemeten.
De route hoeft overigens niet in alle gevallen toegankelijk te zijn voor gemotoriseerd verkeer,
volgens een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ((hierna:
ABRvS) 12 juni 1995, nr. R03.93.5575). Ook kan de route – en daarmee de afstand – op de
heenweg verschillen van die van de terugweg, volgens een uitspraak van de ABRvS (27
december 1989, nr. R03.88.7309).
Voor het bepalen van de afstand tussen het woonadres en het schooladres wordt gebruik
gemaakt van de routeplanner op www.anwb.nl . Hierbij wordt gebruik gemaakt van de optie
Als peiljaar voor het inkomen moet op grond van de WPO (artikel 4, zevende lid) worden
aangemerkt het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het schooljaar
waarvoor vergoeding van de vervoerskosten wordt gevraagd, begint.
Voor basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs geldt dat kinderen de leeftijd van
vier jaar moeten hebben bereikt om als leerling te worden toegelaten (artikel 39, eerste lid,
van de WPO). In het derde lid van artikel 39 van de WPO is bepaald dat kinderen vanaf drie
jaar en tien maanden ten hoogste vijf dagen (schoolgewenningsdagen) de basisschool mogen
bezoeken. Deze kinderen zijn echter geen leerlingen in de zin van de wet, en de ouders kunnen
dan ook geen aanspraak maken op een vervoersvoorziening.
Voor het (voortgezet) speciaal en voortgezet onderwijs geldt dat ouders van leerlingen die zijn
toegelaten tot scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs aanspraak
kunnen maken op een vervoersvoorziening indien wordt voldaan aan de voorwaarden van de
gemeentelijke verordening leerlingenvervoer. De leeftijd van de leerling is hierbij niet van
Een belangrijke uitzondering vormen leerlingen die rijdende scholen bezoeken voor kinderen
van kermisexploitanten of van circusmedewerkers (Titel B van het Besluit trekkende bevolking
WPO). Ouders van leerlingen die deze scholen bezoeken kunnen geen aanspraak maken op een
vervoersvoorziening. De kosten voor noodzakelijk vervoer van deze leerlingen ten behoeve van
het schoolbezoek vormen onderdeel van de materiële instandhouding van die scholen.
Het recht op onderwijs, ook voor illegaal in ons land verblijvende leerlingen, is gebaseerd op
het principe dat jongeren waar ook ter wereld moeten worden toegerust om aan het
maatschappelijke leven deel te nemen, Nederland is hiertoe ook internationale
verdragsrechtelijke verplichtingen aangegaan. In de Koppelingswet is zelfs vastgelegd dat
illegale kinderen die voor hun 18e jaar een onderwijstraject zijn gestart het recht hebben om
dit af te maken. Hier vloeit uit voort dat illegale leerlingen in principe ook recht hebben op
leerlingenvervoer. Scholen en gemeenten hoeven leerplichtige leerlingen niet te vragen naar de
verblijfsstatus. Een schoolleider kan dus niet als een opsporingsambtenaar worden ingezet.
Voor kinderen die in een Asielzoekerscentrum (AZC) verblijven en naar school toe gaan,
bestaat de Richtlijn schoolvervoer asielzoekers. Deze richtlijn houdt in dat het AZC het vervoer
betaalt van het AZC naar de school. Dit betaalt het AZC uit de middelen die het via het
Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) ontvangt. Leerlingen die niet in een
asielzoekerscentrum verblijven, vallen onder de gemeentelijke regeling leerlingenvervoer.
Gemeenten moeten leerlingen die in aanmerking komen voor het leerlingenvervoer in principe
vervoeren naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school van de soort en de richting.
Voor de duidelijkheid hieronder een overzicht van de zich voordoende mogelijkheden:
Anderstaligen zijn in 3 doelgroepen te verdelen:
Asielzoekers woonachtig op AZC Blitterswijck:
Statushouders en arbeidsmigranten (woonachtig in hele gemeente):
Het ondersteuningsplan speelt in het passend onderwijs een belangrijke rol. Het plan dient te
verwezenlijken dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doormaken, en
dat leerlingen die extra ondersteuning behoeven een zo passend mogelijke plaats in het
onderwijs krijgen. Ook wordt het basisondersteuningsniveau aangegeven dat voor elke school
geldt. Het ondersteuningsplan omvat onder meer de procedure en criteria voor de verdeling,
besteding en toewijzing van de ondersteuningsmiddelen en – voorzieningen aan de scholen.
Ook moeten de procedure en de criteria voor de plaatsing van leerlingen op speciale scholen
voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband en op scholen voor (voortgezet) speciaal
onderwijs in het plan worden opgenomen, evenals de procedure en criteria voor terug- of
overplaatsing naar reguliere scholen.
Het samenwerkingsverband stelt het ondersteuningsplan vast, maar de gemeente heeft een
belangrijke rol: over het concept van het plan dient eerst op overeenstemming gericht overleg
(hierna: OOGO) te hebben plaatsgevonden met het college van de gemeenten die binnen het
gebied van het samenwerkingsverband zijn gelegen (artikel 18a, negende lid, van de WPO en
artikel 17a, negende lid, van de WVO).
Een orthopedagogisch-didactisch centrum kan worden aangemerkt als ‘school’, wanneer het
gaat om het geven van onderwijs.
Bij de definiëring van het begrip ‘openbaar vervoer’ is aangesloten bij de begripsomschrijving
zoals deze is vastgelegd in artikel 1 van de Wet personenvervoer 2000, met uitzondering van
de zinsnede ‘volgens een dienstregeling’; zodoende kan ook de regiotaxi desgewenst als een
vorm van openbaar vervoer worden beschouwd.
In de verordening is de begripsomschrijving uitgebreid met ‘veerdienst’.
Een van de mogelijkheden om het vervoer efficiënter en daardoor goedkoper te organiseren, is
het instellen van centrale opstapplaatsen, van waar de leerlingen met de taxi of bus worden
vervoerd. Met een dergelijk systeem worden de leerlingen niet thuis voor de deur opgehaald,
maar dienen zij zich, al dan niet onder begeleiding van de ouders, te begeven naar de door de
gemeente aangewezen opstapplaats. Een reistijd naar de opstapplaats van dertig minuten
achtte de ABRvS alleszins redelijk (26 februari 1992, nr. R03.89.0419/83-107).
gemeente aangewezen opstapplaats. Een reistijd naar de opstapplaats van dertig minuten
achtte de ABRvS alleszins redelijk (26 februari 1992, nr. R03.89.0419/83-107).
Wanneer gekozen wordt voor het aanwijzen van opstapplaatsen, dan is het van belang dat de
gemeente daarbij let op de af te leggen afstand van huis naar de opstapplaats. Hierbij kan in
ieder geval gedacht worden aan bestaande halteplaatsen binnen een loopafstand van dertig
minuten, waar een beschutte halteplaats aanwezig is (mede in verband met de
weersomstandigheden). Het feit alleen dat de halte aan een drukke verkeersweg ligt en dus
niet veilig genoeg zou zijn voor een leerling, is niet voldoende om af te zien van het aanwijzen
van opstapplaatsen. Van ouders mag in dergelijke gevallen verwacht worden dat zij hun
kinderen begeleiden tot ten minste het moment dat hun kinderen in het voertuig zijn gestapt.
(Zie ABRS 24 augustus 1992, nr. R03.90.1504/83-105).
Wanneer een verzoek om een tegemoetkoming van de vervoerkosten wordt ingediend, blijft de
afstand tussen de woning en de school relevant; het instellen van opstapplaatsen verandert
daar niets aan. Dit betekent dat ouders die op bijvoorbeeld negen kilometer van de school
wonen terwijl de gemeente op zes kilometer afstand een opstapplaats heeft ingesteld, recht
hebben op bekostiging van het vervoer (en eventueel begeleiding) over de resterende drie
kilometer. Ook blijft het berekenen van de reistijd zoals dat nu geldt onverkort intact; met
andere woorden de tijdsduur die gemoeid is met het bereiken van de opstapplaats telt mee als
reistijd als bedoeld in artikel 12 eerste lid, onder a.
De omschrijving volgt de begripsbepalingen van de WPO en de WEC. Ook pleegouders zijn aan
te merken als verzorgers en vallen daarmee onder het begrip ‘ouders’.
De omschrijving van het begrip ‘reistijd’ is van belang om de tijd die een leerling met het
openbaar vervoer onderweg is te kunnen vergelijken met de tijd die nodig is om diezelfde
leerling met aangepast vervoer naar en van school te vervoeren. Immers, wanneer de leerling
met gebruikmaking van openbaar vervoer naar school of terug meer dan anderhalf uur
onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per
openbaar vervoer kan worden teruggebracht, komt de leerling in aanmerking voor aangepast
vervoer (artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a).
De praktijk leert dat leerlingen, ongeacht de manier waarop zij de afstand naar school
overbruggen, zo’n tien minuten voor de aanvang van de lessen op het schoolplein aankomen.
Het ligt voor de hand deze tijd uit te sluiten van de reistijd. De eventuele wachttijd voor het
openbaar vervoer aan het einde van de schooldag wordt wel meegerekend. Wanneer een
leerling met aangepast vervoer wordt vervoerd, is er tijd nodig de school te verlaten en in de
taxi(bus) te stappen. Het is in dit geval dan ook redelijk enige tijd (tien minuten) op te tellen
bij de berekende duur van de rit. Deze periode vond ook de ABRvS redelijk (5 oktober 1990,
Voor de bepaling van de reistijd met het openbaar vervoer wordt gebruik gemaakt van de
dienstregeling zoals vermeld via www.9292.nl..
Onder 1°: Een samenwerkingsverband primair onderwijs omvat volgens artikel 18a van de
WPO alle binnen een bepaald aaneengesloten gebied gelegen vestigingen van basisscholen,
speciale scholen voor basisonderwijs, scholen voor speciaal onderwijs en scholen voor speciaal
en voortgezet speciaal onderwijs, voor zover daaraan speciaal onderwijs wordt verzorgd,
behorend tot cluster 3 en cluster 4. Een uitzondering vormen vestigingen van scholen waarvoor
het bestuur is aangesloten bij een landelijk samenwerkingsverband.
Scholen voor speciaal onderwijs of scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs,
behorend tot cluster 3 en cluster 4, die geen vestigingen hebben in het gebied van het
samenwerkingsverband, kunnen toch deelnemen aan dit samenwerkingsverband. Instellingen
behorend tot cluster 1 en cluster 2 behoren niet tot het samenwerkingsverband.
Onder 2°: Een samenwerkingsverband voortgezet onderwijs omvat volgens artikel 17a van de
WVO alle binnen een bepaald aaneengesloten gebied gelegen vestigingen van scholen voor
voortgezet onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en
voortgezet speciaal onderwijs, voor zover daaraan voortgezet speciaal onderwijs wordt
verzorgd, behorend tot cluster 3 en cluster 4. Een uitzondering vormen vestigingen van scholen
waarvoor het bestuur is aangesloten bij een landelijk samenwerkingsverband.
Scholen voor voortgezet speciaal onderwijs of scholen voor speciaal en voortgezet speciaal
onderwijs, behorend tot cluster 3 en cluster 4, die geen vestigingen hebben in het gebied van
het samenwerkingsverband, kunnen toch deelnemen aan dit samenwerkingsverband.
Instellingen behorend tot cluster 1 en cluster 2 behoren niet tot het samenwerkingsverband.
Speciaal onderwijs: In de WEC gaat het om onderwijs aan dove kinderen of slechthorende
kinderen, kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden, visueel gehandicapte kinderen,
lichamelijk gehandicapte kinderen, langdurig zieke kinderen, zeer moeilijk lerende kinderen,
zeer moeilijk opvoedbare kinderen, meervoudig gehandicapte kinderen en kinderen in scholen
verbonden aan pedologische instituten.
De WEC onderscheidt de volgende clusters:
Cluster 1: onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen dan wel meervoudig gehandicapte
Cluster 2: onderwijs aan dove kinderen, slechthorende kinderen en kinderen met ernstige
spraakmoeilijkheden dan wel meervoudig gehandicapte kinderen met een van deze handicaps,
Cluster 3: onderwijs aan langdurig zieke kinderen met een lichamelijke handicap, lichamelijk
gehandicapte kinderen en zeer moeilijk lerende kinderen dan wel meervoudig gehandicapte
kinderen met een van deze handicaps en
Cluster 4: onderwijs aan langdurig zieke kinderen anders dan met een lichamelijke handicap,
zeer moeilijk opvoedbare kinderen en kinderen in scholen verbonden aan pedologische
Het onderwijs van cluster 1 en cluster 2 wordt gegeven in instellingen. Deze instellingen vallen
ook onder het begrip ‘school’.
Voortgezet onderwijs: In de WVO gaat het om scholen voor voorbereidend wetenschappelijk
onderwijs (hierna: vwo), hoger algemeen vormend onderwijs (hierna: havo), voorbereidend
middelbaar beroepsonderwijs (hierna: vmbo) en praktijkonderwijs (hierna: pro).
Leerwegondersteunend onderwijs is geen aparte schoolsoort, maar betreft extra ondersteuning
Een stage kan deel uitmaken van het onderwijsprogramma van scholen voor voortgezet
onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs. In het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel van
het voortgezet speciaal onderwijs is voor leerlingen vanaf 14 jaar minstens één stage op ten
hoogste vier dagen per week zelfs verplicht (artikel 17, eerste lid, van de WEC).
Wanneer de stage is opgenomen in de schoolgids is het stageadres aan te merken als ‘school’.
Leerlingen kunnen op grond van hun lichamelijke of geestelijke toestand zijn aangewezen op
In de WPO is bepaald dat het samenwerkingsverband primair onderwijs beoordeelt of een
leerling toelaatbaar is tot een speciale school voor basisonderwijs in het
samenwerkingsverband of tot het speciaal onderwijs van cluster 3 en cluster 4 (artikel 18a,
zesde lid, van de WPO). Het samenwerkingsverband laat zich daarbij adviseren door
De WVO kent een dergelijke bepaling: het samenwerkingsverband voortgezet onderwijs
beoordeelt of een leerling toelaatbaar is tot het voortgezet speciaal onderwijs (artikel 17a,
zesde lid, van de WVO). Ook hier geldt dat het samenwerkingsverband zich daarbij laat
Vooralsnog bepaalt de regionale verwijzingscommissie de toelaatbaarheid tot het
praktijkonderwijs (artikel 10g van de WVO) en beslist of een leerling op leerwegondersteunend
onderwijs is aangewezen (artikel 10e van de WVO). Met ingang van 1 augustus 2015 wordt het
praktijkonderwijs en het leerwegondersteunend onderwijs in het passend onderwijs
geïntegreerd; dan beslist het samenwerkingsverband of een leerling toelaatbaar is tot het
praktijkonderwijs of is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs.
Voor instellingen voor cluster 1 en cluster 2 geldt een afwijkende procedure. In de WEC is
bepaald dat de commissie van onderzoek beoordeelt of een leerling in aanmerking komt voor
het onderwijs op de instelling óf op begeleiding vanuit de instelling, waarbij de leerling dan is
ingeschreven op een andere school (artikel 41, tweede lid, van de WEC).
Het vervoer vindt plaats in aansluiting op het begin en einde van de schooldag, zoals
aangegeven in de schoolgids. In de praktijk komt het regelmatig voor dat kinderen halverwege
de dag de school verlaten bijvoorbeeld vanwege ziekte, een doktersbezoek o.i.d.. Ook komt het
voor dat scholen verzoeken om op afwijkende tijden te rijden i.v.m. schoolreisjes, sportdagen
of omdat het de laatste schooldag voor een vakantie betreft.
Het vervoer bij wisselende of afwijkende schooltijden behoort niet tot de gemeentelijke taak,
maar tot de verantwoordelijkheid van de ouders zelf. Ook voor uitvaluren aan het begin en het
eind van de schooldag wordt geen extra vervoer ingezet. Het aangepaste vervoer wordt alleen
georganiseerd op de vaste schooltijden, genoemd in de schoolgids van de school. Dit geldt ook
voor door de school aangegeven collectieve, afwijkende schooltijden.
Vervoer naar therapie, artsen, ziekenhuis, revalidatie, zwemlessen valt hier dus niet onder.
Hiervoor zijn de ouders zelf verantwoordelijk.
Uitzonderingen worden gemaakt voor leerlingen die vanwege hun structurele beperking geen
hele schooldag kunnen volbrengen, of voor wie de algemene schoolgids is aangepast in een
individueel schoolplan. Alleen wanneer de leerplichtige leerling door een structurele handicap
slechts een deel van het onderwijsprogramma kan volgen, kan in een voorkomend geval
tijdens de schooltijd vervoerd worden. Sociale omstandigheden, lichamelijke problemen van
tijdelijke aard of leeftijd zijn geen grond voor het vervoer tijdens schooltijd.
Voor de bepaling van het recht op leerlingenvervoer wordt aangesloten op de schoolgids die
een school heeft uitgegeven. Met afwijkende roosters, zoals deze voorkomen in het voortgezet
onderwijs, kan in beginsel geen rekening gehouden worden. De vervoerskosten zouden dan te
hoog oplopen. Soms zijn, in overleg met leerlingen, ouders en de school, bepaalde
vervoersarrangementen en -combinaties mogelijk, waarbij dan de leerlingen beurtelings een
bepaalde tijd moeten wachten op het vervoer.
Afwijkende schooltijden in het examenjaar
Tijdens het examenjaar kan het voorkomen dat de lestijden afwijken. Hier wordt (wèl) rekening
De wet bepaalt dat de gemeenten het vervoer zelf kunnen verzorgen, dan wel doen verzorgen.
In de begripsbepaling ‘vervoersvoorziening’ is dit nader uitgewerkt.
Onder ‘woning’ wordt in de verordening verstaan: de plaats waar de leerling structureel en
feitelijk verblijft. Hierbij is het niet relevant in welke gemeente de ouders en/of het kind staan
ingeschreven. Wanneer de leerling tijdelijk in een andere gemeente verblijft, bijvoorbeeld in
verband met noodzakelijke opvang, dient een aanvraag voor een vervoersvoorziening bij die
gemeente ingediend te worden. Vakantie van de ouders geldt overigens niet als reden voor
noodzakelijke opvang van de leerling elders.
Met name bij zeer kort tijdelijk verblijf van de leerling in een andere gemeente kan de vraag
rijzen of het redelijk is dat deze gemeente de vervoerskosten moet dragen. Door het
incidentele karakter van dit vervoer laat het zich doorgaans moeilijk organiseren binnen de
bestaande gemeentelijke kaders, zodat dit vervoer zeer veel extra kosten met zich mee kan
brengen. Ook voor ouders is dit omslachtig: bij gemeente A moeten zij deelname aan het
vervoer opzeggen, bij gemeente B vervoer aanvragen en een aantal weken later dienen zij het
omgekeerde te doen. Bovendien bevat de definitie van het begrip woning een structureel
element. In een voorkomend geval kan als volgt worden gehandeld. Als vooraf vaststaat dat
een leerling gedurende een korte periode (niet meer dan bijvoorbeeld zes weken) in een
andere gemeente (B) verblijft en zijn oude school blijft bezoeken, dan wordt dit verblijf
aangemerkt als verblijf in de oorspronkelijke gemeente (A). Deze gemeente (A) zal dan ook
het vervoer gedurende deze weken blijven verzorgen. Hierbij wordt er van uitgegaan dat het
kind naar zijn eigen school blijft gaan. Is de afstand van het tijdelijk verblijf van de leerling
naar school kleiner dan de kilometergrens die gemeente A hanteert, dan zal uiteraard (tijdelijk)
geen aanspraak op bekostiging van vervoerkosten bestaan. In alle andere situaties waarin een
leerling tijdelijk in een andere gemeente verblijft verdient het aanbeveling de hoofdregel toe te
passen, namelijk dat in de gemeente waarin de leerling feitelijk verblijft het leerlingenvervoer
wordt aangevraagd. Deze gemeente beoordeelt dan dit verzoek op basis van de eigen
verordening leerlingenvervoer. Deze verordening kan uiteraard andere criteria bevatten dan de
verordening leerlingenvervoer van de oorspronkelijke gemeente.
Het uitgangspunt van de verordening leerlingenvervoer is, dat slechts het vervoer van de
woning naar de onderwijsinstelling en vice versa wordt bekostigd. In het geval een leerling
vanuit een ouderlijke woning een school bezoekt en vanuit die school, omwille van een
medische of sociale indicatie, naar een dagcentrum (bijvoorbeeld een Boddaertcentrum) reist,
is de gemeente derhalve niet verplicht het vervoer van school naar het dagcentrum te
bekostigen. Als het dagcentrum als structureel feitelijk (eventueel tweede) verblijf aangemerkt
kan worden, kan een gemeente ervan uitgaan dat het kind twee woningen in de zin van de
verordening heeft, te weten de ouderlijke woning en het dagcentrum en daarom toch besluiten
tot bekostiging. Dit is een keuze van de gemeente. In Venray wordt ervoor gekozen om de
bekostiging van het vervoer te beperken tot één woning (zie artikel 5 lid 1). Vervoer naar
dagcentrum, buitenschoolse opvang o.i.d. wordt dan ook niet bekostigd. Het vervoer naar het
dagcentrum of bso-instelling valt dan niet onder het leerlingenvervoer.
Gescheiden ouders: twee woningen
Een kind van gescheiden ouders kan twee woningen hebben in de zin van de verordening.
Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van co-ouderschap, waarbij het kind evenveel bij de ene als
de andere ouder verblijft, kan gezegd worden dat er sprake is van twee hoofdverblijven. Om
aanspraak te maken op bekostiging van leerlingenvervoer moeten beide ouders afzonderlijk,
voor de dagen dat het kind doordeweeks bij hen verblijft, een aanvraag indienen bij de
gemeente waar hij of zij woonachtig is. Waar de leerling staat ingeschreven doet niet terzake;
doorslaggevend is de feitelijke verblijfplaats van de leerling. De betreffende gemeenten toetsen
de aanvraag elk aan de eigen verordening leerlingenvervoer, waarbij onder meer wordt
bekeken of er sprake is van een woning in de zin van de verordening, of de school wel de
dichtstbijzijnde toegankelijke is en of voldaan is aan de afstandsgrens. Het komt voor dat
slechts in één van beide gemeenten aanspraak op leerlingenvervoer bestaat, doordat de school
niet de dichtstbijzijnde toegankelijke school is.
Het adres waar kinderen een bepaalde tijd vóór aanvang en/of na afloop van de schooldag
worden opgevangen (de buitenschoolse opvang) valt in beginsel niet onder het begrip ‘woning’.
Er bestaat dan ook geen recht op een vervoervoorziening naar buitenschoolse activiteiten zoals
buitenschoolse opvang, oppas of sport.
Artikel 2. De door het college noodzakelijk te achten vervoersvoorziening
Ook als het college het vervoer zelf verzorgt of laat verzorgen, kan het van ouders aan wie slechts
een gedeeltelijke vergoeding van de vervoerskosten toekomt, verlangen een eigen bijdrage te
betalen voor het vervoer van hun leerlingen (artikel 2, tweede lid).
De hoogte van deze eigen bijdrage, die slechts van toepassing is op ouders van leerlingen die
scholen voor basisonderwijs of speciale scholen voor basisonderwijs bezoeken, is afhankelijk van
het inkomen van de ouders en de afstand tussen de woning en de te bezoeken school (zie artikelen
14 en 15). Indien de ouders weigeren de bijdrage te betalen of nalatig hierin zijn leidt dit tot het
vervallen van de aanspraak op de vergoeding dan wel, indien gebruik wordt gemaakt van
bijvoorbeeld een taxi (busje), tot stopzetting van het vervoer.
In het tweede lid van artikel 2 komt ook tot uitdrukking dat het drempelbedrag en de bijdrage
afhankelijk van het inkomen nooit hoger kunnen zijn dan de werkelijke kosten van vervoer.
De verantwoordelijkheid voor het schoolbezoek blijft ingevolge de Leerplichtwet in alle gevallen bij
de ouders liggen. In het derde lid van artikel 2 is deze verantwoordelijkheid nog eens expliciet
vastgelegd. Deze verantwoordelijkheid kan door de ouders niet op- of overgedragen worden aan de
gemeente. De wettelijke regeling, noch de gemeentelijke verordening beperkt deze
verantwoordelijkheid van de ouders.
Het vierde lid van artikel 2 bepaalt dat een leerling die meerderjarig en handelingsbekwaam is zelf
een aanvraag voor leerlingenvervoer kan indienen, in plaats van de ouders/verzorgers.
Artikel 3. Vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school
In de artikelen 4 van de WPO, de WEC en de WVO is bepaald dat de gemeenteraad bij het
vaststellen van de verordening de “op godsdienst of levensbeschouwing van ouders berustende
keuze van een school dient te eerbiedigen”. Tevens is in genoemde artikelen bepaald dat in de
verordening geen onderscheid wordt gemaakt tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Als
toegankelijke school is dan aan te merken de school van de verlangde godsdienstige of
levensbeschouwelijke richting dan wel de openbare school. Daar komt een tweede criterium bij,
namelijk de school van de soort waarop de leerling is aangewezen op grond van zijn lichamelijke of
geestelijke toestand. In de verordening zijn deze bepalingen verankerd in artikel 3.
Als dichtstbijzijnde school kan worden aangemerkt de school die naar afstand het dichtstbij gelegen
is, gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende (meest) begaanbare, veilige weg.
Wanneer een leerling een school bezoekt die, met voorbijgaan van een vergelijkbare school van
dezelfde gewenste richting, verder van de woning van de leerling is verwijderd, blijft de aanspraak
in principe beperkt tot de kosten verbonden aan het vervoer naar en van de dichtst bij de woning
gelegen school. Het college is echter niet verplicht in dat geval deze kosten te vergoeden. Het
college kan besluiten om in het geheel geen vergoeding te verstrekken, als vervoer aanwezig is
waarvan de kosten voor de gemeente gelijk blijven, ongeacht het feit of de leerling van dat vervoer
gebruik maakt. Bijvoorbeeld in het geval de gemeente busjes laat rijden naar de dichtstbij gelegen
Indien de situatie zich zou voordoen dat vervoer naar een verder van de woning van de leerling
gelegen school van dezelfde richting voor de gemeente goedkoper zou zijn (of niet meer kosten
met zich brengt), kan het college aan de ouders vragen ermee in te stemmen dat de leerling naar
die school wordt vervoerd. Voor een openbare school geldt hetzelfde.
Als erkende richtingen binnen het bijzonder onderwijs gelden het (rooms) katholiek onderwijs,
protestants-christelijk onderwijs (gereformeerd, hervormd), onderwijs naar de leer van de
Gereformeerde kerk (vrijgemaakt), reformatorisch onderwijs en het evangelisch onderwijs; voorts
het joods onderwijs, (orthodox) islamitisch onderwijs en het hindoe onderwijs, en ten slotte het
algemeen bijzonder of neutraal bijzonder onderwijs en het onderwijs op antroposofische grondslag
(vrijescholen). Een bepaalde onderwijskundige methode wordt niet tot het begrip ‘richting’
gerekend. Hiermee worden onder andere bedoeld: Jenaplanscholen, Montessorischolen,
Iederwijsscholen en Freinetscholen etc.
Aanspraak op leerlingenvervoer kan zowel naar rijksbekostigde als particuliere scholen
bestaan, mits de particuliere school een ‘school’ in de zin van de onderwijswetten is. Bij
de leerplichtambtenaar kan dit nagevraagd worden. Momenteel zijn het namelijk de
individuele leerplichtambtenaren die beslissen of een particuliere school voldoende lijkt
Hieronder wordt verstaan onderwijs dat is gebaseerd op verschillende geloofsovertuigingen.
Interconfessionele scholen zijn meestal ontstaan uit de fusie van een protestante en
een katholieke school. Gezien de statuten van deze scholen wordt dit type onderwijs niet
als aparte richting ten opzichte van andere confessionele scholen aangemerkt.
Deze scholen, die hun onderwijs stoelen op de antroposofische wijsbegeerte en met name de
filosofie van Rudolf Steiner, kunnen geacht worden een bepaalde richting in het onderwijs te
vertegenwoordigen, aangezien het onderwijs wordt gegeven vanuit een eigen mens- en
wereldbeschouwing (KB 18 juni 1980, nr. 32; zie Jur. 5.3). De vrije school is in Nederland bekend
onder namen als Rudolf Steinerschool, Parcivalschool en de Zonneschool.
Het onderwijs voor hoogbegaafden, veelal ondersteund door de Leonardo Stichting, wordt vrijwel
altijd gegeven op reguliere basisscholen, bijvoorbeeld door het creëren van aparte groepen. Zij
vallen daardoor onder de Wet op het Primair Onderwijs.
Daarom wordt het onderwijs voor hoogbegaafden als regulier basisonderwijs gezien. Bekostiging
van leerlingenvervoer voor een hoogbegaafde leerling kan (daarom) alleen plaatsvinden bij een
cumulatie van problemen. Middels het doorlopen van verschillende niveaus van zorg wordt door de school tezamen met SPOV onderzoek gedaan naar het antwoord op de vraag of regulier onderwijs kan volstaan voor deze leerling of dat deze leerling wordt doorverwezen naar speciale school voor hoogbegaafdenonderwijs. Als SPOV doorverwijst naar speciale school voor hoogbegaafdenonderwijs, dan geeft SPOV hiervoor een verklaring af.
Het vervoer naar het middelbaar beroepsonderwijs, het hoger beroepsonderwijs en het universitair
onderwijs valt onder geen enkele omstandigheid onder het leerlingenvervoer. Gehandicapte
leerlingen die een dergelijke opleiding volgen, kunnen zich tot het UWV wenden voor een eventuele
Op grond van artikel 3, tweede lid, dienen ouders van een leerling die een school bezoekt die op
grote afstand is gelegen, terwijl zich dichterbij andere, ook voor de leerling passende scholen
bevinden, bij de aanvraag van een vervoersvoorziening schriftelijk te verklaren dat zij
overwegende bezwaren hebben tegen het openbaar onderwijs dan wel tegen de richting van de
dichterbij gelegen bijzondere scholen. Deze verklaring van bezwaar dient zich te richten tegen de
richting van het bijzonder onderwijs dan wel tegen het openbaar onderwijs, en niet tegen de
onderwijskundige methode die op de school gehanteerd wordt.
Het college is niet gerechtigd de bezwaren van ouders tegen een bepaalde richting inhoudelijk te
De zorgplicht van de school waar de leerling wordt aangemeld is een van de kernpunten van het
passend onderwijs. Wanneer de school waar de leerling is aangemeld niet zelf in de benodigde
onderwijsondersteuning kan voorzien, is het de verantwoordelijkheid van deze school om een
andere school te vinden die wel een passende onderwijsplek kan bieden. Is het niet haalbaar om
de leerling binnen het regulier onderwijs te plaatsen, dan kan een aanbod op het (voortgezet)
speciaal onderwijs worden gedaan.
Bij de beoordeling of een school zelf in de benodigde ondersteuning kan voorzien vormt het
schoolondersteuningsprofiel het uitgangspunt. In dit profiel wordt aangegeven welke ondersteuning
Het samenwerkingsverband stelt een ondersteuningsplan op waarin - onder meer – wordt
aangegeven welk niveau van basisondersteuning voor elke school geldt, hoe de scholen met elkaar
een samenhangend geheel aan ondersteuningsvoorzieningen hebben gecreëerd, op welke wijze
verwijzing naar het (voortgezet) speciaal onderwijs plaatsvindt en hoe zij ouders informeren. Uit
het ondersteuningsplan blijkt welke scholen bepaalde ondersteuning kunnen bieden.
Op overeenstemming gericht overleg met gemeenten
In de wet is bepaald dat samenwerkingsverbanden over het concept van het ondersteuningsplan
OOGO voeren met de gemeente(n). Immers, het beleid van samenwerkingsverbanden en dat van
gemeenten kan over en weer gevolgen hebben. Zo is de gemeente, behalve voor het
leerlingenvervoer, ook verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de leerplicht, de
onderwijshuisvesting en het achterstandenbeleid. Bovendien is de gemeente per 1 januari 2015
verantwoordelijk voor de zorg voor jeugd.
Het leerlingenvervoer is een van de thema’s die bij het OOGO ter sprake komen. In het
ondersteuningsplan wordt aangegeven op welke scholen extra ondersteuning wordt geboden en
welke tussenvoorzieningen er zullen worden gecreëerd. Hiervan is een helder overzicht nodig,
waaruit duidelijk valt op te maken wat de gevolgen zijn voor het vervoer van leerlingen.
Gemeenten zijn bij het op overeenstemming gerichte overleg én bij de voorbereiding daarvan met
de scholen in gesprek. De partijen zijn zodoende van elkaars inspanningen en beleid op de hoogte.
Uit het bovenstaande volgt logischerwijs dat de gemeente bij de beoordeling van een aanvraag van
een vervoersvoorziening het ondersteuningsplan betrekt, zoals is vastgelegd in het derde lid van
De decentralisatie in het jeugddomein heeft plaatsgevonden op 1 januari 2015. In de wettekst is,
spiegelbeeldig aan de betreffende tekst in de onderwijswetten, opgenomen dat gemeenten
verplicht worden om OOGO te voeren met het samenwerkingsverband over het beleidsplan van de
gemeenten - voor zover het de aansluiting en samenwerking met het onderwijs betreft. Ook bij dit
overleg is het vervoer van leerlingen een thema dat ter sprake kan komen.
Instellingen voor cluster 1 en cluster 2
Voor instellingen voor cluster 1 en cluster 2 geldt het volgende: De instelling of de reguliere school
waar de leerling is aangemeld of staat ingeschreven vraagt de toelaatbaarheid tot een instelling
aan bij de commissie van onderzoek. Deze commissie beoordeelt aan de hand van criteria of een
leerling is aangewezen op onderwijs op de instelling of op begeleiding vanuit de instelling.
Als de leerling niet toelaatbaar is tot de instelling, kunnen ouders hun kind inschrijven bij een
reguliere school of, als daar reden voor is, bij een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs. De
ouders kiezen zelf voor een school, maar kunnen daarbij advies krijgen van de commissie van
onderzoek van de instelling. Bepaalt deze commissie dat de leerling extra ondersteuning nodig
heeft op een reguliere school, dan krijgt de leerling begeleiding vanuit de instelling.
Het spreekt voor zich dat op een voor de leerling geschikte school wel ruimte voor de leerling moet
zijn en dat de leerling moet zijn/worden toegelaten. Een school die vol is heeft geen zorgplicht voor
Indien de dichtstbijzijnde school niet toegankelijk is voor een leerling omdat de school vol is, wordt
een vervoersvoorziening toegekend naar de eerstvolgende dichtstbijzijnde, toegankelijke school.
De aanspraak op vervoer naar deze verder weg gelegen school blijft bestaan, zolang er een
wachtlijst is voor de dichtstbijzijnde school.
Als de wachtlijst is opgelost en de leerling kan worden geplaatst op de dichtstbijzijnde school - de
gemeente dient naar de duur van de wachtlijst te informeren - kan de vervoersvoorziening beperkt
worden tot aan de dichtstbijzijnde school, aangezien deze weer toegankelijk is geworden. Dit
ongeacht het feit of de leerling vanaf dat moment ook daadwerkelijk de dichtstbijzijnde school gaat
bezoeken. Ouders zijn vrij om hun kind naar elke school van hun keus te laten gaan, maar in het
kader van het leerlingenvervoer hoeft slechts een vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde,
toegankelijke school te worden verstrekt.
Dislocaties en nevenvestigingen
Als een school die een leerling bezoekt meer dan een locatie heeft, rijst de vraag of slechts de
hoofdvestiging dan wel alle onderwijslocaties als school in de zin van de verordening moeten
worden beschouwd. Aansluitend bij de regelgeving inzake de huisvesting en materiele
instandhouding geldt dat de feitelijke locatie die door de leerling wordt bezocht kan worden
Een stage kan deel uitmaken van het onderwijsprogramma van scholen voor voortgezet onderwijs
en voortgezet speciaal onderwijs.
Wanneer de stage is opgenomen in de schoolgids is het stageadres aan te merken als ‘school’.
Komt de leerling in aanmerking voor een vervoersvoorziening naar de school waar hij staat
ingeschreven, dan bestaat er in beginsel ook aanspraak op leerlingenvervoer naar het stageadres, mits er een stageovereenkomst overgelegd kan worden.
De gemeente kan tijdens het overleg scholen er op attenderen dat stageplaatsing financiële
gevolgen kan hebben voor gemeenten. Scholen kunnen dit aspect dan mee laten wegen door een
stageplek te zoeken zo dicht mogelijk bij huis, of op de route van het leerlingenvervoer.
Wanneer een leerling van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs gedurende ten minste
180 minuten per week onderwijs volgt op een basisschool, een speciale school voor basisonderwijs
of een school voor voortgezet onderwijs, is er sprake van symbiose (artikel 24 van de WEC en Titel
IV van het Onderwijskundig besluit WEC). Daarvoor moet wel een overeenkomst tussen de scholen
gesloten zijn. De leerling volgt in dat geval onderwijs op twee verschillende locaties. Komt de
leerling in aanmerking voor een vervoersvoorziening naar de school waar hij staat ingeschreven,
dan bestaat er in beginsel ook aanspraak op leerlingenvervoer naar de school waar een symbioseovereenkomst mee gesloten is, voor zover deze reis voldoet aan de voorwaarden van de
verordening. Het gaat dan om vervoer in aansluiting op het begin en einde van de schooldag.
Artikel 4. Toekenning vervoersvoorziening
Om enige beleidsruimte te creëren is in artikel 4 bepaald, dat het college bij de toekenning van de
vervoersvoorziening tevens de termijn van de verstrekking vastlegt. In de beschikking dient deze
termijn aangegeven te worden. De gekozen formulering van artikel 4 geeft de ruimte om per geval
Aanvragen en termijn van de vervoersvoorziening
Vanuit het oogpunt van lastenverlichting voor de burger is het wenselijk dat het aantal aanvragen
zo veel mogelijk wordt beperkt. In dat kader verdient het aanbeveling om als gemeente te bezien
of het mogelijk is om voor een langere periode dan één schooljaar de vervoersvoorziening toe te
kennen. Wanneer te verwachten valt dat er geen verandering zal optreden in de lichamelijk of
geestelijke toestand van de leerling en deze dus aan de geldende criteria blijft voldoen, is het
wenselijk te kiezen voor een periode van enkele jaren, of zelfs voor de hele schoolperiode.
Als er in de situatie van de leerling echter verandering valt te verwachten, bijvoorbeeld een
verbetering in de lichamelijke of geestelijke toestand, dient te worden gekozen voor een
verstrekking over een termijn van één schooljaar. Er zijn 3 situaties waarin gekozen kan worden
voor een beschikking met een looptijd van meerdere jaren. Het betreft de situatie dat:
1. de leerling met de fiets naar school gaat,
2. de leerling met het openbaar vervoer naar school gaat.
3. sprake is van zodanige beperkingen dat bij de behandeling van de aanvraag vaststaat dat de
leerling gedurende meerdere jaren is aangewezen op hetzelfde vervoer. De duur van de meerjarige
beschikking is hier gelijk aan.
De eigen bijdrage moet jaarlijks worden vastgesteld. Hiervoor dient de aanvrager jaarlijks de
inkomensgegevens te overleggen, ook al wordt de vervoersvoorziening voor een langere periode
Aanvragers dienen wijzigingen die van invloed zijn op de toegekende vervoersvoorziening direct
door te geven aan het college. Deze verplichting dient in de toekenningsbeschikking vermeld te
worden, tevens dient te worden gewezen op het feit dat ten onrechte genoten vergoeding kan
worden teruggevorderd, dan wel kan worden verrekend (zie ook artikel 6).
Indien ouders menen voor een vervoersvoorziening voor hun kind in aanmerking te komen, dienen
zij een aanvraag in bij het college. De gemeente stelt hiervoor een (digitaal) aanvraagformulier
Overleggen gegevens ten behoeve van de aanvraag
Onder gegevens moet ook worden verstaan eventuele toevoeging van verklaringen
(bewijsstukken), bijv. een medische verklaring, werkgeversverklaring, verklaring van de
rijksinspecteur der belasting of een verklaring van overwegende bezwaren.
Ouders zijn op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verplicht
deze gegevens te overleggen, als deze van belang zijn voor de beslissing op de aanvraag. De
gegevens dienen juist en volledig ingevuld te zijn. Het college bepaalt of dat daadwerkelijk het
Als het aanvraagformulier aanvulling behoeft of gecorrigeerd dient te worden, stuurt het college
het aanvraagformulier terug. Ouders worden dan in de gelegenheid gesteld om de verlangde
gegevens binnen een door het college te bepalen termijn (bijvoorbeeld vier weken) aan te vullen of
te verbeteren. Wordt hiervan geen gebruik gemaakt, dan kan het college middels een beschikking
de aanvraag buiten behandeling stellen.
Artikel 4:13 van de Awb bepaalt dat een redelijke termijn waarbinnen een beschikking dient te
worden gegeven in ieder geval is verstreken indien het college binnen acht weken geen
beschikking heeft gegeven, of aan de aanvrager een bericht van verdaging heeft gezonden. Daar in
de verordening geen beslistermijn is aangegeven, is de beslistermijn van acht weken op grond van
artikel 4:13 Awb van toepassing.
Een toegekende vervoersvoorziening kan bestaan uit een vergoeding aan de ouders, óf aanbieding
van aangepast vervoer dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen, in de vorm van busvervoer of
In het geval van een vergoeding zal de ingangsdatum van deze vergoeding in principe samenvallen
met de in het aanvraagformulier verzochte datum van ingang, maar niet zijn gelegen vóór de
datum waarop de aanvraag door de gemeente werd ontvangen (artikel 5, tweede lid, aanhef en
onder a). Er vindt dus geen vergoeding met terugwerkende kracht plaats.
Wanneer de leerling aangepast vervoer krijgt aangeboden dat verzorgd wordt door de gemeente
zal de datum van ingang zo veel mogelijk aansluiten bij de door de ouders verzochte datum. Deze
ligt dan uiteraard niet vóór de datum waarop de aanvraag door de gemeente werd ontvangen.
Bovendien dient rekening te worden gehouden met het feit dat het inschakelen of contracteren van
een vervoerder enige tijd kan kosten (artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b).
Datum van aanvraag voor het nieuwe schooljaar
In de verordening wordt geen datum genoemd waarvóór een aanvraag die het eerstvolgende
schooljaar betreft moet zijn ingediend. Het vaststellen van een datum zou er toe kunnen leiden dat
aanvragen die later worden ingediend als onrechtmatig worden beoordeeld door de accountant. Er
kunnen echter gegronde redenen zijn voor het laat indienen van een aanvraag, bijvoorbeeld
wanneer het nog niet vaststaat of een leerling op een bepaalde school wordt toegelaten.
De gemeente kan bij de voorlichting de ouders uiteraard wijzen op het belang van het indienen van
een aanvraag zodra bekend is welke school de leerling gaat bezoeken.
Ouders zijn verplicht wijzigingen die van directe invloed zijn op de toegekende vervoersvoorziening
door te geven aan het college. Ouders dienen dit zo snel mogelijk te doen.
Van invloed op de vervoersvoorziening zijn onder andere:
- wijziging in het woonadres van de leerling, bijvoorbeeld door verhuizing;
- verandering van school (bijvoorbeeld van speciaal onderwijs naar voortgezet speciaal
- wijziging van het adres van de school;
- wijziging van de schooltijden;
- verandering van de reistijd, bijvoorbeeld door een wijziging in het openbaar vervoer;
- wijziging in de gezinssituatie, in verband met het al dan niet kunnen begeleiden van
Als de wijziging daartoe aanleiding geeft trekt het college de verstrekte vervoersvoorziening in (het
recht vervalt/wordt beëindigd), en kent het college al dan niet opnieuw een vervoersvoorziening
Van ouders van leerlingen die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor
basisonderwijs bezoeken kan in bepaalde gevallen, afhankelijk van het inkomen, een bijdrage
worden gevraagd; zie artikelen 14 en 15. Deze bijdrage kan worden verrekend met de eventuele
vergoeding. Een wijziging in het inkomen van deze ouders heeft in principe geen invloed op de
vergoeding van de vervoerskosten voor datzelfde jaar. Indien echter sprake is van een structurele
daling in het inkomen van de ouders kan het college, vooruitlopend op een komend schooljaar, de
Het college kan, zonder dat ouders iets hebben doorgegeven, zelf wijzigingen constateren die van
invloed kunnen zijn op de vervoersvoorziening. Daarbij kan blijken dat ouders ten onrechte
vergoeding (hebben) ontvangen. Artikel 6, vierde lid, biedt in dergelijke situaties een kapstok om
de ten onrechte betaalde vergoeding terug te vorderen of in mindering te brengen bij eventueel
nieuw te verstrekken vergoeding.
De vergoeding voor openbaar vervoer, eigen vervoer en fiets wordt maandelijks, vooraf betaald.
Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding wordt uitgegaan van het prijspeil op het moment
van aanvang van het schooljaar. Er wordt dus geen rekening gehouden met eventuele indexering.
Betaling geschiedt op de 1e dag van de maand en op basis van 10 maandelijkse termijnen.
Controle op de besteding van deze vergoeding vindt steekproefsgewijs plaats. In verband met deze
controle moeten de ouders vervoersbewijzen en overige bewijsstukken gedurende het betreffende
Indien een eigen bijdrage (al of niet in de vorm van een drempelbedrag) van toepassing is dan kan
dat bedrag in één keer betaald worden of in tien maandelijkse termijnen. Verrekening van de eigen
bijdrage met de te betalen vervoerskostenvergoeding is in principe niet mogelijk vanwege artikel
4:93 Awb. Krachtens dit artikel is verrekening slechts mogelijk indien bij wettelijk voorschrift (lees:
verordening) in die bevoegdheid is voorzien. Krachtens artikel 6 lid 4 Verordening bestaat alleen
de mogelijkheid van verrekening bij teveel ontvangen vervoerskostenvergoeding in verband met
onjuiste/onvolledige gegevens.
Indien na zes weken na ontvangst van de factuur nog niets is betaald of niet is verzocht om een
betalingsregeling door de ouders, dan is men in verzuim (artikel 4:97 Awb) en wordt een
aanmaning verzonden. Men krijgt dan 14 dagen de tijd om alsnog het gehele bedrag te betalen of
om een betalingsregeling te treffen, een en ander op straffe van beëindiging van bekostiging van
leerlingenvervoer. Wordt hierop niet gereageerd dan dient het invorderingstraject gestart te
worden. Verzoeken om uitstel van betaling worden slechts ingewilligd indien sprake is van een dringende reden. Indien na aanmaning geen of geen adequate reactie is ontvangen, dan wordt een procedure bij de rechtbank (sector kanton) gestart voor het verkrijgen van een executoriale titel. In een procedure bij de rechtbank zal altijd tevens veroordeling in kosten rente, incassokosten en proceskosten gevraagd worden. Ook wordt, conform artikel 2 lid 2 Verordening, het recht op bekostiging van leerlingenvervoer beëindigd.
Indien een executoriale titel wordt verkregen dan wordt zoveel als mogelijk gebruik gemaakt van
vereenvoudigd derdenbeslag. Bij vorderingen van in totaal €5000,- of hoger wordt het vonnis van
de rechtbank direct voor betekening in handen gegeven aan de gerechtsdeurwaarder. Vorderingen
met een moeizame incasso worden eveneens overgedragen aan de gerechtsdeurwaarder.
Ouders zijn verplicht de medewerking die nodig is voor de uitvoering van de Verordening Leerlingenvervoer te verlenen. De medewerkingsplicht ziet op alle denkbare vormen van medewerking. Het gaat om het verlenen van medewerking aan het onderzoek maar ook daarna.
Artikel 6a Opschorten en intrekken vervoersvoorziening.
Deze bepaling behoeft geen toelichting.
Artikel 6b. Verantwoordelijkheid ouders en overige verplichtingen.
Uitgangspunt van het leerlingenvervoer is dat de ouders verantwoordelijk zijn voor het gedrag van
hun kinderen. In een folder die ouders krijgen bij de toekenning van een vervoersvoorziening
Indien sprake is van wangedrag van de leerling dan kan dit consequenties hebben voor de
deelname aan het leerlingenvervoer. Daarbij kunnen zich situaties voordoen waarbij bijvoorbeeld
een sanctie is opgelegd in de vorm van tijdelijk opschorten van het recht op leerlingenvervoer en
dit, vanwege de beperking/handicap van de leerling, op zich geen echte pedagogische waarde
heeft voor de betreffende leerling. Daarom zullen voorgenomen sancties niet alleen vooraf met de
ouders besproken dienen te worden maar ook met de school. Het kan uiteindelijk betekenen dat
toch een sanctie wordt opgelegd en dat die sanctie weliswaar geen positieve invloed op de
betreffende leerling heeft maar toch noodzakelijk is, al was het maar om duidelijk te maken dat
wangedrag niet getolereerd kan worden en om rust te creëren in de taxi voor de andere leerlingen
en de chauffeur. Sanctionering vindt plaats met inachtneming van de beleidsregel hierover (de
Beleidsregel met betrekking tot verantwoordelijkheid ouders en andere verplichtingen)
Mede gelet hierop kan het nodig zijn om bij toekenning van de vervoersvoorziening of daarna extra
voorwaarden of verplichtingen op te leggen. Bij niet voldoen aan de opgelegde verplichting(en)
geldt dat het recht op leerlingenvervoer dan beëindigd wordt.
Artikel 7. Peildatum leeftijd leerling
In artikel 11 is het leeftijdscriterium in het basisonderwijs als een van de – wettelijk toegestane –
volumebeperkende middelen opgenomen om al dan niet in aanmerking te komen voor vervoer
onder begeleiding. Dan verdient het aanbeveling een peildatum van de leeftijd van de leerling te
kiezen. Om administratieve lasten te beperken is een peildatum gewenst die geldt voor het gehele
schooljaar. Aangezien 1 augustus de wettelijke start is van het schooljaar, is deze datum als
De bepaling houdt in dat indien de leerling op 1 augustus van een bepaald schooljaar acht jaar is,
hij in het kader van de verordening het gehele schooljaar als acht jaar wordt aangemerkt, ook al
wordt de leerling halverwege het schooljaar negen jaar. Er hoeft dan ook maar één beschikking
voor het gehele schooljaar te worden afgegeven.
Het recht op leerlingenvervoer staat overigens in geen relatie tot een bepaalde leeftijdgrens.
Toelating en inschrijving bij een school volstaat.
Artikel 8. Andere vergoedingen
Als kan worden aangetoond dat een aanvrager van leerlingenvervoer via een andere weg
(bijvoorbeeld via de werkgever of provincie) een vergoeding ontvangt voor de kosten van het
vervoer naar school, mag de gemeente dit bedrag aftrekken van de vergoeding die de aanvrager
zou hebben gekregen op basis van de verordening leerlingenvervoer. Ook is het mogelijk deze
vergoeding als bijdrage in rekening te brengen, wanneer het om aangepast vervoer gaat dat de
gemeente verzorgt of doet verzorgen.
Het bovenstaande geldt echter niet voor vergoedingen die – op aanvraag – aan ouders van
schoolgaande kinderen in het voortgezet onderwijs worden verstrekt op basis van de Wet
tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Deze vergoeding is opgebouwd uit
verschillende componenten, zoals lesgeld, en is zeker niet uitsluitend bestemd voor reiskosten.
Daarom wordt deze vergoeding niet verrekend met de vervoersvoorziening.
§ 2 Bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor primair onderwijs
Artikel 9. Algemene bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor
Paragraaf 2 betreft leerlingen van scholen die zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband
primair onderwijs, en leerlingen van instellingen voor cluster 1 en cluster 2 die primair onderwijs
Dichtstbijzijnde speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband
Het derde lid van artikel 9 is een aanvulling op artikel 3. Voor alle onderwijssoorten geldt de
hoofdregel van artikel 3, eerste lid: een vervoersvoorziening wordt toegekend naar de
dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school. Volgens artikel 4, vijfde lid, van de WPO moet
echter, wanneer het gaat om speciale scholen voor basisonderwijs, het vervoer naar de
dichtstbijzijnde school in het samenwerkingsverband worden bekostigd. Dat hoeft niet per se de
dichtstbijzijnde toegankelijke school van zijn soort te zijn. Het is mogelijk dat er een speciale
school voor basisonderwijs buiten het samenwerkingsverband, maar dichterbij de woning is
Na invoering van het passend onderwijs beoordeelt het samenwerkingsverband of leerlingen
toelaatbaar zijn tot het onderwijs aan speciale scholen voor basisonderwijs in het
samenwerkingsverband (artikel 18a, zesde lid, aanhef en onder c, van de WPO). Een
‘toelaatbaarheidsverklaring’ voor een speciale school voor basisonderwijs, afgegeven door het
samenwerkingsverband aan een leerling, geldt alleen binnen dat samenwerkingsverband (artikel
40, achtste lid, van de WPO). Een ander samenwerkingsverband kan immers gekozen hebben voor
een hoger of lager niveau van basisondersteuningsvoorzieningen, die op elke school aanwezig zijn.
In het derde lid van artikel 9 wordt gesproken van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is.
Dit is op grond van artikel 3 de dichtstbijzijnde toegankelijke basisschool. In dat geval is artikel 9
van toepassing. Daarnaast geldt, ook hier het vereiste van schriftelijke instemming van de ouders.
Om te kunnen beoordelen of een leerling in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening en, als
dat het geval is, voor welk type voorziening de leerling dan in aanmerking komt, is in een aantal
gevallen advies van deskundigen ter zake nodig. Uitgangspunt is de beoordeling van de school of
de leerling met OV kan reizen, waarbij de randvoorwaarden (zoals gezinssituatie of aanwezigheid
OV) niet ter beoordeling van de school zijn. Dit komt toe aan het college.
Het zal dan veelal gaan om de vraag of een leerling door zijn handicap in het geheel niet van
openbaar vervoer gebruik kan maken, of alleen onder begeleiding daarvan gebruik kan maken, of
wellicht – al dan niet onder begeleiding – naar school kan fietsen.
Adviezen kunnen worden gegeven door:
- de commissie voor de begeleiding, ingesteld door een of meer scholen voor (voortgezet) speciaal
onderwijs van cluster 3 en cluster 4;
- de commissie van onderzoek, ingesteld door een of meer instellingen van cluster 1 en cluster 2;
- de ambulante begeleider van de leerling;
Deze instanties staan immers, na de ouders, het dichtst bij de leerling.
Om een zo objectief mogelijk advies te verkrijgen is het van belang gerichte vragen te stellen en te
verzoeken de antwoorden te motiveren. Wanneer de specifieke handicap van de leerling daarom vraagt kan advies worden ingewonnen van deskundigen als de huisarts van de leerling, de jeugdgezondheidsdienst, de geneeskundige dienst, een sociaal-medische adviesdienst, een medicus gespecialiseerd in de betreffende handicap, een orthopedagoog, kinderpsycholoog en dergelijke. Een onafhankelijk onderzoek is soms noodzakelijk. De kosten hiervan komen voor rekening van de gemeente. De gemeenteraad kan een commissie van advies instellen. In Venray is dat de adviesraad leerlingenvervoer, bestaande uit ouders van leerlingen die vervoerd worden. Een onafhankelijk advies is op deze wijze gegarandeerd. Wanneer advies nodig is over deelaspecten van het vervoer – bijvoorbeeld over de vraag of de route veilig is - kan dit worden ingewonnen bij deskundigen op het terrein van het desbetreffende deelaspect, bijvoorbeeld de (verkeers)politie.
Artikel 10. Vervoersvoorziening in de vorm van vergoeding van de kosten van openbaar
In artikel 10 zijn de minimumvoorwaarden vastgelegd waaronder ouders van leerlingen die
scholen bezoeken die onder paragraaf 2 vallen, aanspraak kunnen maken op vergoeding van de
vervoerkosten. Hierbij geldt als uitgangspunt: vergoeding van de kosten van openbaar vervoer dan
wel de kosten van het vervoer per fiets.
Artikel 4, achtste lid, van de WPO en artikel 4, zevende lid, van de WEC stellen dat de
gemeentelijke regeling kan bepalen dat geen aanspraak op vergoeding bestaat op grond van de
afstand. Artikel 4, zevende lid, van de WPO stelt een afstand van zes kilometer als bovengrens.
Deze afstand wordt in de verordening als criterium aangehouden. De afstand moet per route,
zowel voor de heen- als voor de terugweg, worden bepaald.
In de uitspraak van 27 december 1989 (R03.88.7309; zie Jur. 1.4) heeft de Afdeling
Bestuursrechtspraak van de Raad van State duidelijkheid verschaft over de wijze waarop de
afstand tussen school en woning bepaald moet worden. Als er een klein verschil (minder dan
enkele honderden meters) bestaat tussen de meting van de afstand door de ouders en de
gemeente, dan kan niet volstaan worden met het meten van de afstand door een auto-dagteller. In
dit geval dient een methode gebruikt te worden waardoor de exacte afstand kan worden bepaald,
bijvoorbeeld door middel van het gebruik van een geijkte teller, of een recente versie van een
routeplanner of navigatiesysteem. In Venray wordt de afstand gemeten met behulp van een
routeplanner. Dit volstaat dus. Van belang is tevens dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in dezelfde uitspraak heeft bepaald dat bij het meten van de afstand niet mag worden uitgegaan van de gemiddelde afstand van de heenweg (’s morgens) en de terugweg (’s middags). Indien de reisafstand op de heenweg onder de in de verordening gestelde grens ligt doch de reisafstand op de terugweg daarboven - of omgekeerd - dan ligt het naar het oordeel van de afdeling veeleer in de rede dat een gedeeltelijke bekostiging - voor alleen de heen- dan wel de terugreis – wordt verstrekt.
Indien de school die de leerling bezoekt meer dan een locatie heeft, rijst de vraag of slechts de
hoofdvestiging dan wel alle onderwijslocaties als school in de zin van de verordening
leerlingenvervoer dienen te worden beschouwd. Deze vraag zal zich in de praktijk vaker voordoen
door met name de schaalvergrotingsoperatie in het basisonderwijs. Door deze operatie is het
aantal dislocaties toegenomen en zijn zelfstandige scholen omgevormd tot nevenvestigingen.
Voor de beantwoording van de gestelde vraag kan aansluiting worden gezocht bij de regelgeving
inzake de huisvesting en materiele instandhouding in het primair onderwijs, alsmede bij artikel 2,
eerste lid, artikel 9 en artikel 17, eerste lid van de verordening leerlingenvervoer. Als uitgangspunt
geldt dan dat de feitelijke locatie die door de leerling wordt bezocht als school kan worden
beschouwd in de zin van de verordening.
Concreet gaat het om de volgende situaties:
1 Nevenvestiging in het basisonderwijs.
Een nevenvestiging wordt in termen van de WPO (artikel 1) beschouwd als een deel van de school
op de plaats waar voor de vorming van de nevenvestiging een zelfstandige school functioneerde.
De eigen wettelijke positie van een nevenvestiging komt onder andere tot uiting in een
afzonderlijke normstelling voor de instandhouding, in een afzonderlijke regeling voor de
rijksbekostiging van de huisvesting (los van de plaatsingscapaciteit van de hoofdvestiging) en in de
verplichting om voor de nevenvestiging een afzonderlijke leerlingadministratie bij te houden.
Gelet op het voorgaande uitgangspunt en tegen deze achtergrond bezien, ligt het voor de hand een
nevenvestiging als een school in de zin van de verordening te beschouwen.
2 Dislocaties in het primair onderwijs.
Een dislocatie kan, gelet op het hiervoor genoemde uitgangspunt, eveneens als een school in de
zin van de verordening worden beschouwd.
Het college verstrekt een vergoeding indien de leerling de dichtstbijzijnde toegankelijke
onderwijslocatie bezoekt, indien uiteraard aan de criteria van de verordening op het gebied van
richting en kilometergrens wordt voldaan. Met een onderwijslocatie wordt zowel de hoofdvestiging
als een nevenvestiging of dislocatie bedoeld.
Hieruit vloeit bijvoorbeeld voort dat indien een leerling een dislocatie bezoekt die minder ver van
de woning is gelegen dan de kilometergrens van de verordening, het college niet gehouden is
bekostiging te verstrekken voor de kosten van het leerlingenvervoer. Dit gaat ook niet op indien de
hoofdvestiging van de school zich wel verder weg van de woning bevindt dan de kilometergrens.
Anderzijds is het college gehouden bekostiging van de kosten van leerlingenvervoer te verstrekken
indien de dichtst bijgelegen onderwijslocatie van de gewenste soort en richting een nevenvestiging
is die verder weg van de woning is gelegen dan de kilometergrens van de hoofdvestiging binnen
deze kilometergrens is gelegen.
De bekostigingsplicht van het college tot de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school
kan van specifiek belang zijn indien de leerling een school bezoekt met een nevenvestiging of een
dislocatie. Indien een school een nevenvestiging of dislocatie heeft, kan het bevoegd gezag bij de inrichting van het onderwijs bepalen dat de hoofdvestiging en de nevenvestiging/dislocatie niet elk een volledig onderwijscurriculum verzorgt. Indien bijvoorbeeld de dichtstbij gelegen locatie een
dislocatie is waar slechts onderwijs voor de onderbouw wordt verzorgd, is deze locatie voor een
leerling uit de bovenbouw niet toegankelijk en wordt de verder gelegen dislocatie of hoofdvestiging
met onderwijs voor de bovenbouw als dichtstbijzijnde onderwijslocatie aangemerkt. Indien aan de
overige voorwaarden wordt voldaan, bekostigt het college het vervoer daarheen.
Een combinatie van afstandscriterium en leeftijdscriterium is op grond van de wet niet mogelijk
(artikel 4, achtste en negende lid, van de WPO en artikel 4, zevende en achtste lid, van de WEC).
Met andere woorden: een voor de hand liggend onderscheid in afstand tussen jongere en oudere
De gemeente vergoedt de goedkoopst mogelijke wijze van openbaar vervoer. Het gaat hierbij om
de kosten die met de OV-chipkaart (of eventueel een andere, binnen de gemeente of regio
geldende betaalmogelijkheid) worden gemaakt, rekening houdend met kortingen die voor de
leerling binnen het systeem kunnen gelden.
Het tweede lid van artikel 10 bepaalt dat een fietsvergoeding kan worden verstrekt. Het college
dient dan van oordeel te zijn dat de leerling, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van
het vervoer per fiets. Hierbij worden dan factoren als leeftijd, eventuele handicap, de veiligheid van
de route en de afstand in overweging genomen. Het is mogelijk een fietsvergoeding voor de
zomermaanden te verstrekken en een andere vervoersvoorziening voor de overige maanden toe te
Artikel 11. Vervoersvoorziening in de vorm van vergoeding van de kosten van openbaar
vervoer of vervoer per fiets ten behoeve van een begeleider
In een aantal gevallen zal blijken dat het voor een leerling niet mogelijk is zelfstandig met het
Leerling is jonger dan negen jaar
In artikel 10 is bepaald dat ouders van leerlingen van het primair onderwijs in aanmerking komen
voor vergoeding van de vervoerskosten, als de afstand van de woning naar de school meer dan zes
kilometer is. Als daarbij de leerling jonger dan negen jaar is, en de ouders op een voor het college
bevredigende wijze kunnen aantonen dat het kind niet in staat is zelfstandig van het openbaar
vervoer gebruik te maken, komen de ouders in aanmerking voor de vergoeding van de
vervoerskosten voor een begeleider. Hierbij kan men denken aan de volgende situaties:
- de leerling moet een of meerdere malen overstappen;
- de route van het uitstappunt van de bus naar de school kent gevaarlijke punten.
In dit verband is artikel 7 van belang. Indien de leerling op 1 augustus van het schooljaar acht jaar
is, geldt voor het hele schooljaar dat de leerling als acht jaar wordt aangemerkt, ook al wordt de
leerling in de loop van het schooljaar negen jaar.
De grens van negen jaar is gebaseerd op onderzoek (2001). Over het algemeen, zo bleek, kan een
kind van negen jaar zonder begeleiding alleen met de fiets over straat.
Ouders van leerlingen die door hun structurele handicap niet zelfstandig met het openbaar vervoer
kunnen reizen, komen in aanmerking voor vergoeding van de vervoerskosten voor de leerling én
een begeleider, ongeacht de afstand van de woning naar de school.
De vraag of een leerling al dan niet als gehandicapt valt aan te merken is hierbij niet van belang.
Het gaat om de vraag of de leerling, door zijn handicap, al dan niet zelfstandig van het openbaar
vervoer gebruik kan maken. Zo zijn er situaties denkbaar waarbij een leerling met een bepaalde
structurele handicap wel degelijk zelfstandig met het openbaar vervoer kan reizen. Een
gewenningsperiode zal dan meestal noodzakelijk zijn, waarbij de leerling de gelegenheid krijgt de
weg te leren kennen, om leert gaan met de OV-chipkaart en dergelijke.
Bij de aanvraag dienen ouders verklaringen van deskundigen te overleggen. Het college kan ook
advies van onafhankelijke deskundigen inwinnen. Zie de toelichting op artikel 9.
Wanneer er sprake is van een tijdelijke handicap (bijvoorbeeld een gebroken been) valt het
vervoer van de leerling onder de verantwoordelijkheid van de ouders. Echter, wanneer de leerling
een groot gedeelte van het schooljaar in verband met – bijvoorbeeld - herstel van een operatie
en/of revalidatie niet of niet zelfstandig met het openbaar vervoer kan reizen, kunnen ouders een
aanvraag voor een vervoersvoorziening indienen. Als criterium kan een termijn van drie maanden
worden aangehouden. Toen de Wet Rea nog van kracht was werd ook een termijn van drie
maanden aangehouden vóórdat er sprake kon zijn van een vervoersvergoeding.
Begeleiding in het vervoer is primair een taak van de ouders. Als zij niet in staat zijn hun kind te
begeleiden, dienen zij zelf voor een oplossing te zorgen Zo kan ook een familielid, een kennis, een
oppas, een van de buren, een ouder van een andere leerling of een klassenassistent de leerling
begeleiden. Met de begeleiding van een jongere leerling door een oudere leerling moet uiteraard
heel omzichtig worden omgegaan. Een en ander hangt af van factoren als leeftijd, verkeerssituaties
en dergelijke. Wie de leerling ook begeleidt, de vergoeding vindt plaats aan de ouders van de leerling. Als een begeleider meer dan een leerling tegelijk begeleidt, wordt aan de begeleider slechts een vergoeding verstrekt voor de kosten van het vervoer van één leerling.
Artikel 12. Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer
Een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer dient in principe slechts in
uitzonderingsgevallen te worden versterkt. Deze uitzonderingen zijn in artikel 12 vastgelegd.
Eerste lid, onderdeel a: Reistijd met openbaar vervoer is meer dan anderhalf uur en kan met
aangepast vervoer tot 50% of minder worden teruggebracht
Bij een reisduur tot anderhalf uur met het openbaar vervoer komt de vrijheid van de ouders om
voor een bepaalde school te kiezen niet in de knel, zo oordeelde de ABRvS.
Van belang is hier de omschrijving van het begrip reistijd; zie ook de toelichting op artikel 1.
De praktijk leert dat leerlingen, ongeacht de manier waarop zij de afstand naar school
overbruggen, zo’n tien minuten vóór de aanvang van de lessen op het schoolplein aankomen. Het
ligt voor de hand deze tijd uit te sluiten van de reistijd. De eventuele wachttijd voor het openbaar
vervoer aan het einde van de schooldag wordt wel meegerekend. Wanneer een leerling met
aangepast vervoer wordt vervoerd, is er tijd nodig de school te verlaten en in de taxi(bus) te
stappen. Het is in dit geval dan ook redelijk enige tijd (tien minuten) op te tellen bij de berekende
duur van de rit. Zo oordeelde ook de ABRvS (5 oktober 1990, nr. R03.90.6236/86538).
In de uitspraak van 26 februari 1992 (R03.89.0419/83-107; zie Jur. 3.5) geeft de Afdeling
Bestuursrechtspraak van de Raad van State enige richtlijnen met betrekking tot centrale
opstapplaatsen (buurtbussen). Hierbij dienen de leerlingen van huis naar een opstapplaats te
lopen/fietsen/worden gebracht. Indien hiermee een reistijd is gemoeid van ten hoogste dertig
minuten, en indien de vertrektijden van de bus zodanig zijn afgestemd op de aanvangs- en
eindtijden van de lessen dat er niet of nauwelijks sprake is van wachttijden, is deze constructie in
beginsel alleszins redelijk te noemen, volgens de afdeling. Wanneer de leerling gelet op zijn leeftijd
begeleiding behoeft bij het vervoer van huis naar de opstapplaats, acht de afdeling het reëel dat de
ouders zelf voor de begeleiding zorg dragen. Hierbij dient te worden aangetekend dat in de
onderhavige casus de leerlingen die dichterbij de school woonden dan de kilometergrens van vier
kilometer gewend waren om in zijn algemeenheid vergelijkbare afstanden af te leggen naar
reguliere bushalten, aldus de afdeling.
Het kan voorkomen dat voor de heenreis (woning-school) de reistijd van anderhalf uur met het
openbaar vervoer overschreden wordt, terwijl dit voor de terugreis niet het geval is (of vice versa).
In een dergelijk geval wordt er voor de heenreis aangepast vervoer toegekend, en voor de
terugreis vergoeding op basis van openbaar vervoer.
Overigens kunnen ouders, als zij op basis van het criterium reistijd aanspraak op aangepast
vervoer maken, niet van het college eisen dat de totale reistijd ook daadwerkelijk tot 50% of
Eerste lid, onderdeel b: Openbaar vervoer ontbreekt
In een aantal gemeenten ontbreekt openbaar vervoer geheel of rijdt zo weinig frequent dat
leerlingen daar geen gebruik van kunnen maken voor het vervoer van de woning naar de school of
In dat geval kan het college allereerst het volgende overwegen:
- de vervoersonderneming verzoeken om wijzigingen aan te brengen in de dienstregeling,
zodat het openbaar vervoer bruikbaar wordt voor het reizen naar de school en terug;
- het bevoegd gezag van de school verzoeken de schooltijden (beter) af te stemmen op de
dienstregeling van het openbaar vervoer.
Overigens biedt artikel 12, het eerste lid, aanhef en onderdeel b, het college de mogelijkheid om te
beoordelen of de leerling in staat mag worden geacht met de fiets naar school te gaan; zie ook de
Eerste lid, onderdeel c: Begeleiding van de leerling in het openbaar vervoer is niet mogelijk
Van ouders wordt verwacht dat zij allereerst zelf een oplossing zoeken voor het (laten) begeleiden
van hun kinderen, wanneer dit nodig is. De ouders dienen op een voor de gemeente acceptabele
wijze aan te tonen dat het hun onmogelijk is hun kind in het openbaar vervoer te begeleiden, of
dat deze begeleiding tot ernstige benadeling van het gezin zou leiden. Zie ook de toelichting op
artikel 11, onder het kopje ‘Begeleiding’.
In de toelichting op het amendement van de Kamerleden Dijkgraaf en Ferrier van 5 maart 2012,
dat tot een wetswijziging heeft geleid, staat een en ander als volgt omschreven: “De inzet die van
ouders wordt gevraagd moet redelijk zijn. Van ouders mag uiteraard een bepaalde mate van inzet
verwacht worden, maar die inzet mag niet zover gaan dat de mogelijkheid van leerlingenvervoer
Met de term ‘leerlingenvervoer’ zal overigens ‘aangepast vervoer’ bedoeld zijn.
Per ouder(paar) en per aanvraag zal het college moeten beoordelen of de gevraagde inzet redelijk
is. De reeds aanwezige jurisprudentie over dit onderwerp zal daarbij een leidraad kunnen zijn.
In de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 februari 1992
(R03.90.1688/62-120) staat centraal dat de aanvragende ouders aangepast vervoer eisen,
aangezien zij zichzelf niet in staat achten in de begeleiding van hun kinderen in het openbaar
vervoer te voorzien. Zij motiveren deze onmogelijkheid naar het oordeel van de Afdeling
Bestuursrechtspraak niet voldoende. De afdeling spreekt hierover uit dat het aan de ouders is
voldoende aannemelijk te maken dat het hun onmogelijk is hun kind te begeleiden. In dit concrete
geval eist de afdeling, gezien de cursus die de moeder volgt, lesroosters of andersoortige
verklaringen waaruit de onmogelijkheid tot begeleiden blijkt. Voorts dienen de ouders volgens de
afdeling aan te tonen dat hun kind niet (gedeeltelijk) door anderen kan worden begeleid.
De uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 december 1988
(R03.88.5983/S649265-29; zie Jur. 3.4) inzake het beroep van ouders tegen de afwijzende
beschikking van een gemeente om aangepast vervoer toe te staan gaat verder op deze zaak in. De
ouders stellen dat het begeleiden van hun zoon tot gevolg heeft dat zijn negenjarig zusje
tweeëneenhalf tot vier uur per dag, mede door haar afwijkende schooltijden, zonder opvang moet
doorbrengen. Opvang elders is volgens de ouders niet mogelijk. De afdeling concludeert dat
verzoeker voorshands niet overtuigend heeft aangetoond dat de begeleiding van zijn zoon -
bijvoorbeeld door in onderling overleg met de ouders van medeleerlingen beurtelings de kinderen
naar en van school brengen - niet op een andere minder bezwaarlijke wijze zou kunnen
Een soortgelijke uitspraak heeft de afdeling gedaan in een geschil waarin ouders stellen dat
begeleiding door de ouders de gezinnen voor grote problemen stelt, onder meer omdat een aantal
van hen thuis nog niet-schoolgaande kinderen heeft, die eveneens aandacht en verzorging
behoeven. De afdeling stelt in haar uitspraak d.d. 25 april 1989 (R0.3.87.3373) dat niet
aannemelijk is gemaakt dat het voor appellanten onmogelijk is een zodanige regeling te treffen dat
gedurende de afwezigheid van degenen die zorg dragen voor de begeleiding van de schoolkinderen
door anderen op de jongere kinderen wordt gepast.
Uit de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van
14 mei 1992 (R03.89.7315/P01) inzake de begeleiding door ouders blijkt het volgende. Appellant is
van mening, dat aanspraak bestaat op aangepast vervoer in plaats van openbaar vervoer, omdat
onder meer de begeleiding van haar kind in het openbaar vervoer tot een onaanvaardbare
belasting van het gezin leidt, aangezien enerzijds haar tweede kind telkens mee moet reizen bij
gebrek aan een oppas en anderzijds de reistijd voor de begeleider onaanvaardbaar lang is. De
Voorzitter bepaalt dat, hoewel niet kan worden ontkend dat bij gebruik van het openbaar vervoer
de begeleiding van het kind veel tijd vergt, niet aangetoond is dat begeleiding van haar kind tot
ernstige benadeling van het gezin zou leiden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de ouder van
de gemeente bekostiging ten behoeve van begeleiding is verstrekt, zodat zij haar kind niet zelf
hoeft te begeleiden, maar hem kan laten begeleiden. Bovendien zou de ouder gedurende de tijd
dat zij haar zoon naar en van school begeleidt haar tweede kind onder de hoede van een oppas
Eerste lid, onderdeel d: Leerling kan door zijn handicap niet van het openbaar vervoer gebruik
Als de leerling door zijn structurele handicap niet in staat is, zelfs niet onder begeleiding, van het
openbaar vervoer gebruik te maken, verstrekt het college een voorziening in de vorm van
aangepast vervoer. De vraag of een leerling al dan niet als gehandicapt valt aan te merken is
hierbij niet van belang. Het gaat om de vraag of de leerling, door zijn handicap, al dan niet
zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kan maken. Zie verder de toelichting op artikel 11,
onder het kopje ‘Structurele handicap’.
Tweede lid: Kosten van de begeleiding
Soms is begeleiding in het aangepast vervoer noodzakelijk, bijvoorbeeld wanneer een leerling
verzorging nodig heeft, of in het geval een leerling bepaald ongewenst gedrag vertoont. In dit
geval worden alleen de kosten van het vervoer die aan deze begeleiding verbonden zijn vergoed.
Ook kan de gemeente een plaats beschikbaar stellen in het aangepast vervoer. Salariskosten
worden niet vergoed. Voor medische begeleiding tijdens het vervoer is de gemeente niet verantwoordelijk.
Artikel 13. Vervoersvoorziening in de vorm van vergoeding op basis van de kosten van
Artikel 13 geeft nadere regels voor de vergoeding van het eigen vervoer. Hiervan is sprake
wanneer ouders de leerlingen zelf naar school vervoeren of laten vervoeren met een eigen
vervoermiddel (auto, bromfiets, etc.), of wanneer een leerling gebruikmaakt van de fiets.
Als ouders de leerling zelf wensen te (laten) vervoeren, is toestemming van het college
noodzakelijk. Een belangrijke maatstaf voor toestemming kan zijn dat de vergoeding van het
vervoer door de ouders voor de gemeente goedkoper is. Daarvan is in ieder geval geen sprake als
de leerling in aanmerking komt voor een voorziening in de vorm van aangepast vervoer, en er is
plaats in een busje dat toch al rijdt.
De vergoeding van het eigen vervoer is gerelateerd aan de voorziening waar de ouders in principe
op basis van de bepalingen in de verordening voor in aanmerking komen:
Als ouders aanspraak maken op vergoeding op basis van de kosten van openbaar vervoer en zij de
leerling, met toestemming van het college, zelf vervoeren, dan keert het college vergoeding uit op
basis van de kosten van het openbaar vervoer. Het college gaat na wat voor de te overbruggen
afstand betaald zou moeten worden, wanneer de leerling gebruik zou maken van het openbaar
vervoer. Hierbij wordt het meest goedkope tarief als uitgangspunt genomen.
Als ouders in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer
en zij met toestemming van het college de leerling zelf vervoeren, wordt een vergoeding per
kilometer verstrekt. De hoogte van deze kilometervergoeding is afgeleid van de cao Rijk.
Het volledige bedrag wordt uitgekeerd voor de kilometers die de leerling aflegt. Dit betekent dat de
vergoeding voor vervoer naar school v.v. louter de reis van de leerling betreft en daarom bestaat
uit een bedrag overeenkomend met tweemaal de afstand tussen woning en school. Indien daarom
verzocht wordt dan kan zowel de heen- als de terugreis tweemaal worden vergoed. In dat geval
wordt echter het gehalveerde bedrag per kilometer betaalt. Een voorbeeld: de vergoeding
schooljaar 2014-2015 bedraagt op grond van de cao Rijk €0,37 per kilometer. De
afstand woning – school bedraagt 8 kilometer. Er kan worden vergoed:
1. 2 x 8 x €0,37 of (op verzoek)
Geen vergoeding wordt verstrekt wanneer de leerling ook tussen de middag wordt vervoerd.
Ouders vervoeren meer dan één leerling
Artikel 13, derde lid, bepaalt dat ouders aanspraak maken op vergoeding op basis van een
kilometervergoeding als zij – na toestemming van het college – meer dan één leerling tegelijk
vervoeren. Dit geldt ook wanneer ouders in principe slechts aanspraak maken op vergoeding op
basis van de kosten van openbaar vervoer. De kilometervergoeding geldt voor de auto, en wordt
Wanneer ouders toestemming vragen meerdere kinderen met een eigen busje te vervoeren, kan
het college bij wijze van uitzondering op grond van artikel 23 (de zogenaamde hardheidsclausule)
een andere vergoeding vaststellen. Dit vervoer kan goedkoper zijn dan aangepast vervoer per
leerling. Er dient dan wel een adequate verzekering voor de inzittenden te zijn.
Ouders van een leerling kunnen het wenselijk vinden dat hun kind gebruik maakt van de fiets,
bijvoorbeeld ter bevordering van de zelfredzaamheid. Wanneer de ouders op basis van de
bepalingen in de verordening voor een vervoersvoorziening in aanmerking komen, kan het college
– na toestemming te hebben gegeven – een kilometervergoeding voor de fiets toekennen. De
hoogte van deze kilometervergoeding is afgeleid van de cao Rijk.
Artikel 4, zevende lid, van de WPO biedt gemeenten de mogelijkheid een drempelbedrag bij ouders
in rekening te brengen. In de verordening is gebruik gemaakt van deze optie. De wetgever heeft
bedoeld de ouders verantwoordelijk te laten zijn voor een bepaald deel van de (werkelijk
gemaakte) kosten van het vervoer, de zogenaamde drempel.
Het bedrag wordt per leerling in rekening gebracht. Als een leerling slechts voor een deel van het
schooljaar een vervoersvoorziening wordt toegekend, wordt het drempelbedrag naar evenredigheid
in rekening gebracht. Dit geldt ook wanneer alleen voor de heen- of terugreis een
vervoersvoorziening wordt toegekend, of voor enkele dagen per week.
Bij het drempelbedrag is de ouderlijke bijdrage gekoppeld aan de door de gemeente vastgestelde
kilometergrens, dat wil zeggen de afstand van de woning tot de school waarboven aanspraak kan
bestaan op een vervoersvoorziening. Invoering van het drempelbedrag houdt in dat de kosten van
het openbaar vervoer tot aan deze kilometergrens voor rekening van de ouders komen. Artikel 4,
zevende lid, van de WPO stelt een afstand van zes kilometer als bovengrens. Deze afstand wordt in
Doelgroep voor het drempelbedrag zijn de ouders van leerlingen van scholen voor basisonderwijs
of speciale scholen voor basisonderwijs, die een gezamenlijk inkomen hebben dat boven een
bepaalde grens uitkomt. Een uitzondering geldt voor leerlingen die wegens hun structurele
handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, of vanwege een zodanige
handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken. Aan hun ouders mag geen
drempelbedrag gevraagd worden (lid 5). Voor deze leerlingen geldt ook geen kilometergrens als
voorwaarde voor een vervoersvoorziening.
Aan ouders van leerlingen die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoeken kan geen
drempelbedrag worden opgelegd, aangezien de WEC deze mogelijkheid niet biedt.
Onder inkomen moet worden verstaan: het inkomensgegeven, zoals bedoeld in artikel 21, aanhef
en onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in het peiljaar.
De inkomensgrens voor het drempelbedrag en de wijze van indexering zijn bepaald in artikel 4,
Als peiljaar moet worden aangemerkt het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar
waarin het schooljaar waarvoor vergoeding van de vervoerskosten wordt gevraagd, begint (zie
artikel 1). Als grenswaarde wordt in de wet een gezamenlijk inkomen genoemd van € 17.700,-
voor het school jaar 1998-1999; dit bedrag moet per 1 januari 1999 jaarlijks worden geïndexeerd
In de verordening is de grenswaarde van het gezamenlijk inkomen voor het heffen van een
drempelbedrag voor het schooljaar 2015-2016 (dus voor het peiljaar 2013) vastgesteld op €
Als een drempelbedrag wordt ingevoerd, is de gemeente voor de berekening van de hoogte
daarvan gebonden aan de wet. Er kan niet worden gewerkt met een fictief bedrag. Het gaat om de
kosten van het openbaar vervoer die zouden worden gemaakt om de afstand tot aan de door de
gemeente vastgestelde kilometergrens te overbruggen. De kosten van het openbaar vervoer
worden berekend, die met de OV-chipkaart (of eventueel een andere, binnen de gemeente of regio
geldende betaalmogelijkheid) zouden worden gemaakt, rekening houdend met kortingen die voor
de leerling binnen het systeem kunnen gelden.
Bij de vaststelling van de hoogte van het drempelbedrag is het niet van belang of de leerling
daadwerkelijk gebruikmaakt van het openbaar vervoer. Ook wanneer de leerling gebruikmaakt van
aangepast vervoer, of wanneer er geen openbaar vervoer aanwezig is, dienen de ouders de kosten
van het openbaar vervoer over de afstand tot aan de door de gemeente gestelde kilometergrens
zelf te dragen. In dat geval wordt uitgegaan van de meest gangbare, voor de leerling toegankelijke
route, en gerekend met een OV-prijs die geldt binnen het betreffende vervoersgebied.
Wanneer aan meerdere kinderen van een gezin een vervoersvoorziening is toegekend, en daarbij
het inkomen van de ouders relatief laag is, dan kan het drempelbedrag een grote financiële
belasting betekenen. Op grond van lid 6 wordt dan, indien het leerlingen van speciaal
basisonderwijs betreft, een gedeelte (afhankelijk van het aantal kinderen) van het drempelbedrag
Als de gemeente zelf geen inzage kan verkrijgen in de inkomensgegevens kunnen aanvragers een
kopie van de belastingaanslag sturen om het inkomen aan te tonen. Ouders kunnen ook een IB 60-
formulier opvragen bij de belastingdienst.
Wanneer ouders weigeren de gevraagde informatie over hun inkomen te verstrekken, wordt op
grond van artikel 4:15 van de Awb de beslistermijn opgeschort tot de dag waarop de aanvraag met
de ontbrekende gegevens is aangevuld, of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
In het laatste geval kan het college besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. De
aanvragers worden hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
Als het gezamenlijk inkomen van het peiljaar nog niet bekend is, kan het derde jaar voorafgaande
aan het desbetreffende schooljaar als voorlopig uitgangspunt worden gehanteerd. In een later
stadium, als het inkomen van het peiljaar wel bekend is, kan een definitieve berekening worden
Structurele daling van inkomen
Wanneer het inkomen van de betrokken ouders in de periode die ligt tussen het peiljaar en het jaar
waarin de aanvraag wordt ingediend op een structurele wijze is gedaald, is het redelijk om in het
voordeel van de ouders een later peiljaar te kiezen door gebruik te maken van de
afwijkingsmogelijkheid van artikel 23. Om te bepalen in welk geval het redelijk is van de peildatum
af te wijken, kan artikel 6.12 van de Wet studiefinanciering als richtsnoer dienen (globaal: bij een
vermindering van inkomen van minimaal 15%). De tekst van lid 2 van artikel 6.12 luidt:
Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een terugval in inkomen verstaan een
vermindering van het toetsingsinkomen van de debiteur van ten minste 15% ten opzichte van het
tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, met dien
a. de vermindering niet kan worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het algemeen
normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving, en
b. aannemelijk wordt gemaakt dat gedurende ten minste 3 kalenderjaren zal worden voldaan aan
de voorwaarden, genoemd in de aanhef alsmede in onderdeel a.
Pleegouders kunnen als ‘ouders’ in de zin van de verordening worden aangemerkt (zie de
toelichting op artikel 1). Zij kunnen dus, als zij voldoen aan de voorwaarden, in aanmerking komen
voor een vervoervoorziening. Volgens een uitspraak van de ABRvS (31 augustus 1993, nrs.
R03.93. 1702 en R03.93.1773) is het redelijk dat als de verzorgers pleegouders zijn, hun ook het
drempelbedrag in rekening gebracht kan worden.
Artikel 2 geeft de regels voor de invordering van het drempelbedrag.
Wanneer het college zelf het vervoer verzorgt of laat verzorgen dienen de ouders die daarvoor in
aanmerking komen het drempelbedrag aan de gemeente over te maken. Wanneer de ouders in
gebreke blijven, wordt een invorderingstraject gestart en/of vervalt de aanspraak en wordt het recht op vervoer beëindigd.
Artikel 15. Financiële draagkracht
Artikel 4, elfde lid, van de WPO biedt gemeenten de mogelijkheid een bijdrage te vragen in de
kosten van het vervoer, wanneer de afstand tot de dichtstbijzijnde toegankelijke school meer is
dan 20 kilometer. Deze bijdrage kan alleen worden gevraagd wanneer het een school voor regulier
basisonderwijs betreft. De bijdrage is afhankelijk van de financiële draagkracht van de ouders.
Er wordt geen bijdrage gevraagd wanneer het gaat om leerlingen die wegens hun structurele
handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, of vanwege een zodanige
handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken.
De draagkrachtafhankelijke bijdrage wordt per gezin geheven, in tegenstelling tot het
drempelbedrag dat per leerling in rekening wordt gebracht.
In artikel 15 is gekozen voor een systeem waarin met een aantal inkomensblokken wordt gewerkt,
waaraan een vooraf vastgestelde draagkrachtafhankelijke ouderlijke bijdrage is gekoppeld. Zowel
de bedragen van de inkomensblokken als van de verschuldigde bijdrage worden geïndexeerd
vastgesteld op een wijze die aansluit bij artikel 4 van de WPO.
Voor het aantonen van het inkomen, hoe om te gaan met een structurele daling van het inkomen,
een aanvraag door pleegouders en de invordering wordt verwezen naar de betreffende kopjes van
§ 3 Bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor voortgezet
Artikel 16. Algemene bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor
Paragraaf 3 betreft leerlingen van scholen die zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband
voortgezet onderwijs, en leerlingen van instellingen voor cluster 1 en cluster 2 die voortgezet
Volgens artikel 4, het vierde lid, van de WEC en artikel 4, eerste lid, van de WVO komen leerlingen
slechts voor een vervoersvoorziening in aanmerking als zij wegens hun handicap op ander vervoer
dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel vanwege hun handicap niet zelfstandig van
openbaar vervoer gebruik kunnen maken.
Artikel 16, tweede lid,is identiek aan artikel 9, vierde lid. Zie voor een toelichting daarom de
toelichting op artikel 9 onder het kopje ‘Adviezen van deskundigen’.
Artikel 17. Vervoersvoorziening in de vorm van vergoeding van de kosten van openbaar
vervoer met begeleiding en vervoer per (brom-)fiets of soortgelijk vervoermiddel.
Ouders van leerlingen die door hun structurele handicap niet zelfstandig met het openbaar vervoer
kunnen reizen, komen in aanmerking voor vergoeding van de vervoerskosten voor de leerling én
een begeleider, ongeacht de afstand van de woning naar de school.
De vraag of een leerling al dan niet als gehandicapt valt aan te merken is hierbij niet van belang.
Het gaat om de vraag of de leerling, door zijn handicap, al dan niet zelfstandig van het openbaar
vervoer gebruik kan maken. Zie voor verdere toelichting de toelichting op artikel 11 onder het
Begeleiding in het vervoer is primair een taak van de ouders. Als zij niet in staat zijn hun kind te
begeleiden, dienen zij zelf voor een oplossing te zorgen Zo kan ook een familielid, een kennis, een
oppas, een van de buren, een ouder van een andere leerling of een klassenassistent de leerling
begeleiden. Zie voor verdere toelichting de toelichting op artikel 11 onder het kopje ‘Begeleiding’.
Gemeenten zijn niet verantwoordelijk voor de medische begeleiding in het leerlingenvervoer. Dit
blijkt uit een uitspraak van de rechtbank Zwolle (Rechtbank Zwolle, 21 november 2007 Awb
06/1788, LJN: BB8810). De gemeente stelde in het verweer dat vervoer iets anders is dan
(medische) zorgverlening. De rechter vindt dit geen beperkte uitleg van de wettelijke bepalingen.
De medische begeleiding hoort volgens de rechtbank thuis in het zogenaamde 2e compartiment
(de Zorgverzekeringswet - de AWBZ).
Bij een soortgelijk vervoermiddel als de bromfiets moet bijvoorbeeld gedacht worden aan de
scooter, dit gezien de leeftijd van de doelgroep.
Artikel 18. Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer
Een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer dient in principe slechts in
uitzonderingsgevallen te worden versterkt. Deze uitzonderingen zijn in artikel 18 vastgelegd.
Artikel 18 is identiek aan artikel 12, dat geldt voor leerlingen van scholen voor primair onderwijs.
Zie voor een toelichting op artikel 18 daarom de toelichting op artikel 12. Wanneer daar ‘artikel 12’
staat dient er in dit geval ‘artikel 18’ te worden gelezen.
Artikel 19. Vervoersvoorziening in de vorm van vergoeding op basis van de kosten van
Artikel 19 is identiek aan artikel 13, dat geldt voor leerlingen van scholen voor primair onderwijs.
Zie voor een toelichting op artikel 19 daarom de toelichting op artikel 13. Wanneer daar ‘artikel 13’
staat dient er in dit geval ‘artikel 19’ te worden gelezen. Enige verschil is dat ook vervoer per
bromfiets of soortgelijk vervoermiddel (als bijv. een scooter) gezien de leeftijd van de doelgroep
§ 4 Bepalingen omtrent weekeinde- en vakantievervoer
Artikel 20. Toekenning vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie aan in de
Artikel 4, zesde lid, van de WEC geeft aan in de verordening bepalingen op te nemen voor het
weekeinde- en vakantievervoer. In paragraaf 4 van de verordening wordt hier invulling aan
Artikel 20 bevat twee belangrijke componenten:
1. Een vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie wordt alleen verstrekt als het
verblijf van de leerling in een internaat of een pleeggezin noodzakelijk is met het oog op het volgen
van passend (voortgezet) speciaal onderwijs. Zo is het bepaald in de WEC.
Doorslaggevend is de directe relatie tussen het verblijf in een internaat of pleeggezin en het volgen
van passend onderwijs op een school die ver van de woning is gelegen. Dit betekent dat het
college geen vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie toekent, als de leerling
passend onderwijs kan volgen op een school die redelijkerwijs met dagelijks vervoer vanuit het
ouderlijk huis bereikt kan worden. Ook betekent dit dat er geen vervoersvoorziening van en naar
de woning van de ouders wordt verstrekt als de leerling om medische of sociale redenen in een
internaat of pleeggezin verblijft, en daar in de buurt een school bezoekt. De gemeente dient na te
gaan op welke gronden een leerling op een internaat of bij een pleeggezin is geplaatst.
Ouders van leerlingen van het regulier en speciaal basisonderwijs en van het regulier voortgezet
onderwijs komen niet in aanmerking voor een vervoersvoorziening voor het weekeinde of de
2. Het college van de gemeente waar de ouders wonen verstrekt de vervoersvoorziening voor het
weekeinde- en vakantievervoer, als de ouders daarvoor in aanmerking komen. Zo is het bepaald in
de Wec. Het college van de gemeente waar de leerling in een internaat of een pleeggezin verblijft
Wanneer de leerling in aanmerking komt voor dagelijks vervoer van het internaat of pleeggezin
naar de school en terug, verstrekt het college van de gemeente waar de leerling in het internaat of
het pleeggezin verblijft deze voorziening.
Artikel 21. Vervoersvoorziening voor weekeinde en vakantie
Artikel 21 bepaalt dat een vervoersvoorziening kan worden toegekend voor de reizen van het
internaat of pleeggezin naar de woning van de ouders en terug in het weekeinde en in de
vakanties. Het college van de gemeente waar de ouders wonen bepaalt welke vervoersvoorziening
Artikel 21, derde lid, geeft aan dat de bepalingen van paragraaf 2 en 3 van de verordening van
overeenkomstige toepassing zijn op de toekenning van een vervoersvoorziening voor het
weekeinde en de vakantie, op enkele uitzonderingen na.
- Alleen die leerlingen van het voortgezet speciaal onderwijs komen in aanmerking voor een
vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie, die wegens hun structurele handicap op
ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel niet zelfstandig van het openbaar
- Voor de toekenning is vergoeding van de kosten van openbaar vervoer het uitgangspunt.
- Het college vergoedt ook de kosten van het openbaar vervoer voor een begeleider, als de leerling
wegens zijn structurele handicap of leeftijd niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer
gebruik te maken. Zie artikelen 11 en 17.
- Het college verstrekt een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer als:
a. openbaar vervoer ontbreekt;
b. begeleiding in het openbaar vervoer niet mogelijk is;
c. de leerling wegens zijn structurele handicap niet in staat is - ook niet onder begeleiding - van
het openbaar vervoer gebruik te maken.
Nota bene: Een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer wordt in dit geval niet
verstrekt als de leerling met gebruikmaking van openbaar vervoer meer dan anderhalf uur
- Het college kan toestaan dat de ouders de leerling zelf vervoeren of laten vervoeren. De
vergoeding is dan afhankelijk van de vervoersvoorziening waarop de ouders aanspraak zouden
maken. Zie artikelen 13 en 19.
De algemene bepalingen van paragraaf 1 van de verordening zijn uiteraard ook van toepassing,
evenals de slotbepalingen van paragraaf 5.
Artikel 22. Beslissing college in gevallen waarin de regeling niet voorziet
In de verordening zijn de hoofdlijnen voor de vergoeding van het leerlingenvervoer vastgelegd. Er
kunnen zich echter concrete gevallen voordoen waarin de verordening niet voorziet. Te denken
valt hierbij aan gemeenschappelijke afspraken met andere gemeenten, combinaties van openbaar
vervoer met aangepast vervoer, varianten in het gebruik van eigen vervoer etc. Artikel 22 bepaalt
dat het college in dergelijke situaties beslist. Redelijkheid is hierbij het uitgangspunt. Bij de
besluitvorming dient in de geest van de wet en de verordening gehandeld te worden.
Artikel 23. Afwijken van bepalingen
Artikel 23 stelt dat het college slechts in voor ouders voordelige zin kan afwijken van de
verordening. Met deze bepaling wordt aangesloten bij artikel 4, twaalfde lid, van de WPO, artikel 4,
tiende lid, van de WEC en artikel 4, zevende lid, van de WVO.
Van een afwijking in voor ouders gunstige zin kan bijvoorbeeld sprake zijn bij toekenning van
vergoeding van openbaar vervoer voor een begeleider, toekenning van een vervoersvoorziening in
de vorm van aangepast vervoer, vergoeding van groepsvervoer dat is georganiseerd door de
ouders, of toekenning van een vervoersvoorziening naar een verder weg gelegen school. De ouders
dienen aan te tonen dat er sprake is van een bijzondere situatie.
Nota bene: Het gaat hierbij uitsluitend om vervoer voor schoolbezoek ten behoeve van onderwijs,
niet voor schoolbezoek ten behoeve van een medische behandeling bijvoorbeeld.
De ABRvS heeft in de casuïstiek nadere richtlijnen gegeven voor de toepassing van de
- Hardheidsclausules hebben tot doel onbillijkheden van overwegende aard, die zich ten aanzien
van personen bij een strikte toepassing van de bepalingen van de verordening zouden voordoen,
weg te nemen. De toepassing ervan is niet aan enige beperking gebonden. Met alle feiten en
omstandigheden kan rekening worden gehouden, zoals bijvoorbeeld medische, pedagogische en
sociale factoren (12 mei 1989, nr. R03.88.7057/Sp347/26-41).
- Door middel van toepassing van de hardheidsclausule kan van alle bepalingen van de verordening
worden afgeweken, inclusief het heffen van het drempelbedrag (2 april 1990 R03.87.7147/58-43).
In artikel 23 wordt bepaald dat het college zo nodig advies vraagt van deskundigen ter zake. Zie
hiervoor de toelichting op artikel 9, onder het kopje ‘Adviezen van deskundigen’.
Ter voorkoming van - ongewenste - precedentwerking moet de toepassing van de
hardheidsclausule worden onderbouwd met argumenten die op de specifieke, concrete situatie van
de ouders en/of de leerling betrekking hebben.
Deze bepaling behoeft geen toelichting.
Artikel 25. Intrekking oude regeling
In artikel 25 wordt het tijdstip vermeld waarop de oude verordening wordt ingetrokken, te weten 15 mei 2020. Dat is ook de datum waarop de nieuwe verordening in werking treedt (zie artikel 26).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2020-124949.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.