Gemeenteblad van Altena
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Altena | Gemeenteblad 2019, 8455 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Altena | Gemeenteblad 2019, 8455 | Verordeningen |
Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Altena houdende regels omtrent WMO Verordening maatschappelijke ondersteuning Altena 2019
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:
mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten zoals bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Algemene wet bestuursrecht.
Het college onderzoekt in een gesprek met degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger(s) en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen als het dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag voor een maatwerkvoorziening.
Hoofdstuk 3 Maatwerkvoorzieningen
Artikel 3.1 Algemene regels maatwerkvoorziening
Zelfredzaamheid en participatie
De maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid levert, rekening houdend met het verslag als bedoeld in artikel 2.4 van deze verordening en indien aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
De maatwerkvoorziening als bedoeld in het derde lid levert, rekening houdend met het verslag als bedoeld in artikel 2.4 van deze verordening en indien aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:
voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;
Geen woonvoorziening wordt verstrekt:
voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte;
Artikel 3.3 Regels voor een pgb
Een pgb wordt verstrekt, indien:
de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en
De hoogte van een pgb wordt vastgesteld voor:
uitgevoerd door een (niet door de gemeente gecontacteerde) zorgaanbieder of een daartoe opgeleid persoon zelfstandig werkend, ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, in het bezit van een adequaat intern kwaliteitsplan en in het bezit van een geldig branche specifiek kwaliteitscertificaat: op basis van het toepasselijke tarief dat hiervoor wordt gehanteerd door een door de gemeente gecontacteerde aanbieder;
Hoofdstuk 5 Kwaliteit en klachten
Artikel 5.2 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Artikel 5.6 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Hoofdstuk 6 Toezicht en handhaving
Artikel 6.1. Voorkoming en bestrijding van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen in natura, pgb of de financiële tegemoetkoming en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening.
Artikel 6.2 Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.
Hoofdstuk 7 Overige regelingen
Een financiële tegemoetkoming als omschreven in het eerste lid kan worden verstrekt voor de hiernavolgende meerkosten in verband met:
het bezoekbaar maken van een woonruimte indien een cliënt (mogelijk woonachtig in een andere gemeente) voor zijn maatschappelijke participatie afhankelijk is van het bezoeken van zijn sociale netwerk in een (ouderlijke) woning die gelegen is in de gemeente Altena. De cliënt dient zelf woonachtig te zijn in een (op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen) erkende instelling. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan het middels een woonvoorziening bewerkstelligen dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken en gebruiken.
Artikel 8.1 Intrekking oude verordening en overgangsrecht
Een uitzondering op lid 3 wordt gemaakt voor een pgb-houder met een lopende voorziening voor Wmo begeleiding, klasse Midden. Deze pgb houder behoudt het pgb-tarief zoals verleend in de beschikking die is afgegeven door het college, gedurende de gehele looptijd van de indicatie tot uiterlijk 6 maanden na inwerkingtreding van deze verordening.
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Altena van 8 januari 2019
De voorzitter,
M.A. Fränzel MSc
de raadsgriffier,
Drs. S.J. Peet
Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning Altena 2019
Het aantal definities van artikel 1.1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al voldoende definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening.
Enkele voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen: elektrische fiets en een verhoogd toilet. Voorbeelden van een algemene voorziening zijn: rolstoelpool en uitleenpunt voor speciale fietsen.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking’ (artikel 1:2).
Artikel 2.1 Melding ondersteuningsvraag
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.
Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. Zie de algemene toelichting over mandatering door het college.
In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een melding elektronisch (onder meer per e-mail) kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1.1 gedefinieerde term ‘ondersteuningsvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een ondersteuningsvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet. Zie ook de tekst en toelichting van artikel 3.2, eerste lid, onder a.
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken.
Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
In het derde lid is vastgelegd op welk moment gehoor wordt gegeven aan de in artikel 2.3.2. lid 3 van de wet opgelegde verplichting dat de cliënt en zijn mantelzorger door het college gewezen worden op de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.
In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Het persoonlijk plan is in de wet opgenomen door middel van een amendement (TK 2013-2014, 33841 nr. 70). Doordat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Hiermee komt de regie bij de cliënt te liggen.
Artikel 2.2 Vooronderzoek; informatie en identificatie
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding, waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken te overleggen.
Op grond van het tweede lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.
De verplichtingen voor het college die in het derde lid genoemd wordt, is ook opgenomen in artikel 2.3.2 van de wet. Omdat het een specifieke plaats inneemt in de volgorde van de procedure, is het hier nogmaals ingevoegd. Ook voor de bepalingen uit het vierde en vijfde lid geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet de artikelen 2.3.2 lid 7 en 2.3.4 lid 1. Analoog aan artikel 4:2 Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is met lid 4 geregeld dat de cliënt daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden is. In de Memorie van Toelichting op artikel 2.3.4 lid1 Wmo is beschreven welke documenten onder artikel 1 Wet op de identificatieplicht vallen, zoals bedoeld in lid 5.
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en bevat de onderdelen die genoemd zijn in de wet.
De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij. Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.
In het vierde lid is vastgelegd dat een gesprek niet in alle gevallen hoeft plaats te vinden. Het gesprek is hoofdregel maar hoeft niet plaats te vinden als dit naar oordeel van het college niet nodig is. Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al uitgebreid bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, achtste lid, van de wet.
Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.
Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie, waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien zijn vastgelegd. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
In het tweede lid is vastgelegd binnen welke termijn het college zorgt voor verzending van het verslag. De wet verplicht het college om het genoemde onderzoek binnen zes weken uit te voeren. Om deze reden is de termijn voor verslaglegging van het onderzoek hieraan gelijk gesteld.
Lid drie geeft de cliënt de mogelijkheid om, indien de cliënt dit wenst, schriftelijk te reageren op het onderzoeksverslag. Deze reactie zal worden toegevoegd aan het onderzoeksverslag.
Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
In dit artikel is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2.1 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
Een aanvraag die niet is ingediend met gebruikmaking van een aanvraagformulier hoeft niet in behandeling genomen te worden.
Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht.
Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.
In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 2.7 Inhoud beschikking
Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in natura krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb of een financiële tegemoetkoming.
Tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘lokaal verplaatsen per vervoermiddel’ en niet ‘een scootmobiel’. Tweede lid, onder b, en derde lid, onder d: onder
‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.
Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 12 en artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een pgb, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.
Artikel 3.1 Algemene regels maatwerkvoorziening
In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.
In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
In lid 5 wordt bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst adequate voorziening.
Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend.
Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.
In lid 6 wordt bepaald dat een maatwerkvoorziening verstrekt kan worden in de vorm van een pgb, natura en een financiële tegemoetkoming. De financiële tegemoetkoming is weer toegevoegd naar aanleiding van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 12-2-2018, nr. 16/6151 WMO15 en CRvB 12-2-2018, nr. 16/5355 WMO15).
In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.
Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft.
Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).
Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt zich meldt voor maatschappelijke ondersteuning en de voorziening vervolgens zelf realiseert of aanschaft, voordat het college een beslissing heeft kunnen nemen. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Deze bepaling ziet niet op de situatie waarin de cliënt al voor de melding de voorziening heeft gerealiseerd of aangeschaft, omdat er in dat geval in het geheel geen te compenseren probleem (meer) is.
In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.
Uit jurisprudentie is gebleken dat het college geen compensatieplicht heeft indien de noodzaak tot ondersteuning is ontstaan door omstandigheden die in de risicosfeer van de cliënt liggen. Zie bijvoorbeeld CRvB 10-04-2013, nr. 10/6881 WMO. Belanghebbende heeft haar woning moeten ontruimen vanwege een rechterlijk ontruimingsvonnis. De ontruiming is gerelateerd aan de toen bestaande alcoholproblematiek van belanghebbende, welke volgens de CRvB geacht moet worden in haar eigen risicosfeer te liggen. Om deze reden wordt de aanvraag voor een individuele voorziening afgewezen. Een ander voorbeeld is CRvB 02-03-2011, nr. 09/3698 WMO (verhuizen zonder aanleiding of anderen belangrijke reden ligt in de eigen risicosfeer).
In sommige gevallen gebruikt de cliënt al jaren een voorziening en wenst de cliënt na het optreden van een beperking een maatwerkvoorziening. Het kan in een dergelijke situatie leiden tot de conclusie dat het optreden van de beperking geen meerkosten met zich meebrengt. Dit is bijvoorbeeld aan de orde wanneer iemand al jaren een particuliere hulp heeft voor het huishouden en na het ontstaan van beperkingen een beroep doet op een maatwerkvoorziening voor het huishouden. Er is dan geen sprake van meerkosten ten opzichte van de situatie voordat de beperkingen ontstonden.
Op het moment dat de cliënt beschikt over een geldige Wlz indicatie, vervalt de verantwoordelijkheid van het college, voor zover de aangevraagde maatwerkvoorziening onder de reikwijdte van de Wlz valt.
Ook wanneer de cliënt kiest de indicatie niet te verzilveren, is er geen verantwoordelijkheid voor het college om een maatwerkvoorziening te verstrekken. De cliënt dient zich in dat geval te wenden tot de Wlz of in eigen beheer de problemen op te lossen.
Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt indien de aanvrager zijn ondersteuningsvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen dat ondersteuning nodig is. Bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager al in een aangepast huis zou zijn gaan wonen.
Uit jurisprudentie is gebleken dat het college in beginsel voldoet aan de compensatieplicht als een vervoersvoorziening, of een combinatie van vervoersvoorzieningen, voorziet in een vervoersbehoefte die neerkomt op een aflegbare afstand in de bandbreedte van circa 1500 kilometer per jaar (CRvB 06-05-2009, nr. 07/3811 WVG).
In het tweede lid is opgenomen dat de gemeente uitsluitend maatwerkvoorzieningen realiseert voor personen die in de gemeente woonplaats hebben. Een persoon kan niet in meerdere gemeenten tegelijkertijd woonplaats hebben.
In het derde lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op woonvoorzieningen.
Het college hoeft de kosten van woningaanpassing niet te vergoeden, omdat de (vermeende) belemmeringen voortvloeien uit de aard van het materiaal. Dit heeft de CRvB geoordeeld onder de Wmo 2007 (CRvB 01-10-2003, nr. 02/2285 WVG). Een voorbeeld hiervan is wanneer iemand gezondheidsproblemen heeft als gevolg van vocht en schimmel problemen in de woning.
Wat betreft bouwkundige- of woontechnische woonvoorzieningen geldt dat uitgangspunt is dat een maatwerkvoorziening langdurig door de cliënt moet kunnen worden gebruikt. Voor onder meer woningen/woonruimten zoals in sub b genoemd, geldt dat deze in principe niet voor langdurig gebruik worden aangemerkt en wordt er geen maatwerkvoorziening verstrekt.
Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de wet in hoofdzaak zijn gericht op het individu, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt. Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijk ruimten. De opsomming is limitatief, dat wil zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan er in de verordening is genoemd.
Uitrustingsniveau sociale woningbouw bepaalt dat een voorziening geweigerd wordt voor zover deze betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw. Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2012. Woonvoorzieningen die op dit uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn van voldoende kwaliteit.
Een voorbeeld is een garage, waarvoor een elektrische deuropener wordt aangevraagd om er gebruik van te kunnen maken. Omdat een garage niet tot het uitrustingsniveau van de sociale woningbouw behoort, zal aanpassing niet verstrekt worden in het kader van de Wmo, tenzij de garage de enige plek is waar bijvoorbeeld een scootermobiel gestald dient te worden. Hieruit blijkt dat een individuele beoordeling noodzakelijk is. Het categorisch uitsluiten van een voorziening, omdat deze betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is gelet op jurisprudentie (Rechtbank Arnhem, 3 april 2009, 08/2026) niet juist.
Een voorbeeld waaruit blijkt dat beperkingen die causaal verband houden met omgevingsfactoren van de woning binnen het bereik van de compensatieplicht kan vallen is CRvB 12-02-2014, nr. 12/3394 WMO: Cliënt heeft niet aannemelijk gemaakt dat een causaal verband bestaat tussen de slaapproblemen van zijn gehandicapte dochter en geluidsoverlast die drugsgebruikers in de omgeving van de woning zouden veroorzaken. Het college heeft daarom geen plicht om de beperkingen van de dochter bij het slapen te compenseren.
Bij een belangrijke reden moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders (CRvB 21-05-2012, nr. 11-5321 WMO).
In het geval de beperkingen van cliënt al aanwezig waren voorafgaand aan het betrekken van de nieuwe woning dan had het op de weg van cliënt gelegen om vooraf contact op te nemen met het college. In dat geval hadden het college en cliënt namelijk gezamenlijk kunnen bekijken of er een geschiktere-, dan wel makkelijker geschikt te maken woningen beschikbaar waren.
Als de cliënt voorafgaand aan de verhuizing echter geen contact heeft opgenomen met de gemeente, dan is het aan cliënt om aan de hand van controleerbare gegevens achteraf aannemelijk te maken dat er geen geschiktere woning beschikbaar was (omkering van de bewijslast). Kan de cliënt dit niet bewijzen, dan wordt ervan uitgegaan dat er wél een geschiktere woning beschikbaar was.
Zie verder ook CRvB 18-09-2013, nr. 11/4840 WMO en CRvB 05-12-2012, nr. 10/5085 WMO, waaruit ook blijkt dat het aan de belanghebbende is om vooraf contact op te nemen. Het vooraf contact opnemen behoort tot de eigen verantwoordelijkheid.
Het drempelbedrag voor het opleggen van het primaat van verhuizen is vastgesteld op € 15.000,- inclusief btw. Wanneer de kosten voor het geschikt maken van de woning dit bedrag overstijgen, wordt onderzocht of het primaat van verhuizen kan worden opgelegd. Hoe dit wordt onderzocht staat uitgewerkt in de beleidsregels.
Bij het beoordelen of sprake is van algemeen gebruikelijke renovatie dient ook onderzocht te worden of de renovatie voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is. Voor de gehanteerde afschrijvingstermijnen wordt verwezen naar het meest recente Beleidsboek Huurverhoging na Woningverbetering.
In artikel 3.3 worden de regels rondom het verstekken van een pgb uitgewerkt. Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de Wmo een pgb verstekken. In het eerste lid onder a is de voorwaarde uitgewerkt dat de cliënt in staat moet zijn om het pgb te beheren. Wanneer blijkt dat er sprake is van bijvoorbeeld schulden of verslavingsproblematiek, kan dat een reden zijn geen pgb toe te kennen. Het college onderzoekt in hoeverre het sociaal netwerk cliënt kan ondersteunen in het uitvoeren van de aan het pgb verbonden taken.
In lid 1b staat dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, 2e lid, onder b van de Wmo). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
De voorwaarde dat de maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend en cliëntgericht wordt verstrekt staat vermeld in lid 1c. Hiermee voorkomt het college dat van het pgb een maatwerkvoorziening wordt aangeschaft die bijvoorbeeld niet veilig is of een maatwerkvoorziening die niet leidt tot behalen van het gestelde resultaat.
In geval van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb is de cliënt verplicht een document te overleggen waaruit blijkt dat het pgb wordt ingezet om de vastgestelde resultaten te behalen. In geval van diensten betreft het een ondersteunings- en / of budgetplan. In het geval van een hulpmiddel gaat het om een offerte. Dit is vastgelegd in lid 1d. De documenten moeten inzicht geven wie de diensten of het hulpmiddel gaat leveren en of deze persoon / leverancier beschikt over de benodigde kwaliteit en kwalificaties. Bij het beoordelen van de kwaliteit weegt de gemeente mee of de diensten / het hulpmiddel in redelijkheid geschikt is voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt.
In lid 2a wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. De maximale hoogte van een pgb is in lid 2b begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura. Door deze begrenzing kan het verstrekken van een pgb nooit duurder zijn dan het verstrekken van een voorziening in natura.
In het derde lid wordt toegelicht hoe de hoogte van het pgb tot stand komt.
Sub a omschrijft dat het pgb voor een hulpmiddel gebaseerd is op de tegenwaarde van de goedkoopst adequate voorziening in natura. Indien van toepassing wordt het budget verhoogd met een post voor onderhoud, verzekering en reparatie.
In sub b en c maakt het college gebruik van de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).
Er is sprake van een gedifferentieerde tariefstelling voor inkoop via een pgb bij een professional, een niet professional of een persoon behorend tot het sociale netwerk van de inwoner.
In het derde lid, sub b onder 1 is bepaald dat indien de ingekochte Hulp bij huishouden wordt geleverd door een erkende zorgaanbieder (blijkend uit bijvoorbeeld een contract met een zorgkantoor of een andere gemeente voor het leveren van de dienst), waarbij de bij de sector behorende cao nageleefd wordt, wordt het tarief in natura gehanteerd. In dit tarief is rekening gehouden met de werkgeverslasten die gebruikelijk zijn voor een dergelijke aanbieder.
In het derde lid, sub b onder 2 is bepaald dat er voor een persoon niet werkzaam voor een zorgaanbieder een tarief wordt gehanteerd van 68% van het tarief in natura. Het kortingspercentage is van toepassing in verband met ontbrekende werkgeverslasten.
In het derde lid, sub c onder 1 is bepaald dat indien de ingekochte Begeleiding wordt geleverd door een erkende zorgaanbieder of daartoe opgeleid persoon zelfstandig werkend (blijkend uit een adequaat intern kwaliteitsplan, een geldig branche specifiek kwaliteitscertificaat of een contract met een zorgkantoor of een andere gemeente voor het leveren van de dienst), wordt het tarief in natura gehanteerd. In dit tarief is rekening gehouden met de werkgeverslasten die gebruikelijk zijn voor een dergelijke aanbieder.
In het derde lid, sub c onder 2 is bepaald dat een niet daartoe opgeleid persoon een tarief wordt gehanteerd van 60% van het tarief in natura. Dit percentages is gebaseerd op het oude AWBZ tarief voor informele ondersteuning.
In lid 4 is vastgelegd dat de sociale relatie tussen een professional en een cliënt voorgaat op de professionele relatie. Dit lid is van toepassing wanneer bijvoorbeeld een professional werkzaam als een begeleider voor een instelling, middels een pgb de ondersteuning aan haar kind wil bieden. In dat geval gaat de sociale relatie (in de geval de moeder-kind relatie) vóór op de professionele (ondersteuner – cliënt) relatie.
Wanneer een toegekend pgb niet wordt ingezet voor het inkopen van een hulpmiddel of ondersteuning, kan het pgb worden beëindigd. Voor diensten moet het pgb binnen 3 maanden te worden ingezet. Hiermee bedoelen we dat er een start moet zijn gemaakt met de inkoop van de diensten. Voor een hulpmiddel of woningaanpassing gaat het om maximaal 6 maanden. Wanneer blijkt dat deze termijnen door de cliënten worden overschreden, dan onderzoekt het college eerst de reden hiervan. Is er sprake van overmacht (bijvoorbeeld door een onverwachte ziekenhuis opname) dan houdt het college daar rekening mee.
Artikel 3.4 Regels voor een financiële tegemoetkoming
De financiële tegemoetkoming is toegevoegd naar aanleiding van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 12-2-2018, nr. 16/6151 WMO en CRvB 12-2-2018, nr. 16/5355 WMO). De financiële tegemoetkoming kan alleen worden verstrekt voor de kosten van verhuizing. Onder deze kosten verstaan wij het in- en uitpakken van verhuisdozen, het (de)monteren van grote meubels (zoals kasten of bedden) en het vervoeren van de inboedel naar de nieuwe woning. De financiële tegemoetkoming voor de kosten van verhuizing wordt alleen verstrekt als deze in de situatie van de cliënt passend is. Indien blijkt dat de financiële tegemoetkoming niet toereikend is, zal een offerte opgevraagd worden bij een erkend verhuisbedrijf. Vervolgens kan de cliënt kiezen voor een maatwerkvoorziening in natura of pgb. Het pgb wordt gebaseerd op het bedrag van de offerte.
Artikel 3.5 Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen
Deze bepaling betreft grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is artikel 3.5 toegevoegd. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.
Artikel 4.1 Regels voor bijdragen in de kosten van een maatwerkvoorzieningen
In het tweede lid is bepaald dat de hoogte van de bijdrage in de kosten wordt vastgesteld conform het landelijk Uitvoeringsbesluit. In het derde lid is aangegeven dat de bijdrage per periodebijdrage wordt verminderd met 33,33%. In het vierde lid is het uitgangspunt benadrukt dat de eigen bijdrage de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen: de gemeente mag geen winst maken op de bijdragen. In het vijfde lid is uiteengezet hoe de kostprijs tot stand komt. In lid 7 is gevolg gegeven aan artikel 2.1.4, tiende lid, waar is bepaald dat in de verordening wordt bepaald welke instantie de bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening in natura of in de vorm van een pgb voor opvang vaststelt en int.
Artikel 5.1 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordening plicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder.
Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel.
De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in hoofdstuk 3 van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het eerste lid is verwezen naar de kwaliteitscriteria die worden opgesteld bij de inkoop van (maatwerk)voorzieningen. In het tweede lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. In lid 4 is vastgelegd dat in geval van een persoonsgebonden budget, de budgethouder de verplichting heeft zorg te dragen voor goede kwaliteit van de ingekochte diensten en hulpmiddelen.
Artikel 5.2 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Op 1 juni 2017 treedt het gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 in werking. Er wordt een nieuw artikel 5.4 toegevoegd aan het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dat tot doel heeft dat een gemeente een reële prijs betaalt voor een Wmo dienst, waarmee de aanbieder kan voldoen aan de gemeentelijke eisen van kwaliteit en continuïteit van deze dienst en de arbeidsrechtelijke verplichtingen aan de beroepskracht die deze dienst verleent aan de cliënt.
In het eerste lid van dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Het tweede lid geeft aan dat bij het vaststellen van de prijs het college rekening dient te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Volgens het derde lid moet het college de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen.
Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Het college bepaalt in het vijfde lid met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de wet). Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Artikel 5.3 Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. De afhandeling van deze klachten is geregeld in de gemeentelijke klachtenverordening. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren.
Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot het hanteren van de klachtenregeling door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders met meer dan 10 medewerkers een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 5.6 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet. Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven. Uitwerking van dergelijke regels van proceduretechnische en administratieve aard leent zich overeenkomstig Igr 2 van de 100 Ideeën voor de gemeentelijke regelgever uitstekend voor delegatie aan het college.
Artikel 6.1 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het tweede, derde en vijfde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1).
Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Volgens het derde lid onder d kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan een 6 aantal weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet.
Op grond van het derde lid onder g kan het college een in natura verstrekte maatwerkvoorziening intrekken indien de cliënt onzorgvuldig of onbehoorlijk gebruik heeft gemaakt van de voorziening. In deze situatie is er altijd sprake van roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid aan de zijde van de cliënt.
Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen drie maanden na de beslissing tot het verstrekken van het persoonsgebonden budget nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht oneindig open zou moeten staan. Wanneer de genoemde termijn niet haalbaar is voor cliënt, dient hij dit aannemelijk te maken. Hierbij valt te denken aan wachtlijsten of complexe woningaanpassingen.
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’
In het zesde lid is de bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geeft tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.
Artikel 6.2 Opschorting betaling uit het pgb
Het tweede lid is opgenomen omdat het voor kan komen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget tijdelijk op te schorten. Volgens het derde lid stelt het college de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van het verzoek.
Artikel 7.1 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten woonachtig in de gemeente Altena. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget, of door of namens wie een melding is gedaan.
Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een ondersteuningsvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Kort en goed komt het erop neer dat – met inachtneming van het bovenstaande – mantelzorgers van cliënten in de gemeente via een melding bij het college in aanmerking kunnen worden gebracht voor de jaarlijkse blijk van waardering (eerste lid). Onder andere ten aanzien van de meldingsprocedure en de hoogte van het geldbedrag kan het college nadere regels stellen (derde lid).
Artikel 7.2 Tegemoetkoming meerkosten
Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking.
Artikel 8.1 Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. Inwoners behouden hun voorziening gedurende de gehele looptijd van de indicatie. In het derde lid is bepaald dat de nieuwe tarieven gelden voor deze lopende voorziening. Vanaf de inwerkingtreding van deze verordening gelden daarom zowel voor zorg in natura, als voor pgb de dan geldende tarieven. Een uitzondering hierop staat in het vierde lid. Pgb-houders met Begeleiding klasse Midden, gaan er met de nieuwe tarieven namelijk op achteruit. Daarom geldt voor deze pgb houders het overgangsrecht. De pgb en de hoogte van het bedrag blijven de gehele looptijd van de indicatie van toepassing tot maximaal 6 maanden na inwerkingtreding van deze verordening. Deze groep behoudt dus het ‘oude’ tarief. In het vijfde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. In het zesde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan.
Artikel 8.2 Nadere regels en hardheidsclausule
Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is. Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule.
Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.
Artikel 8.3 Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2019-8455.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.