Gemeenteblad van Oegstgeest
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Oegstgeest | Gemeenteblad 2019, 320778 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Oegstgeest | Gemeenteblad 2019, 320778 | Verordeningen |
Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Oegstgeest houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning (Verordening maatschappelijke ondersteuning Oegstgeest 2020)
De raad van de gemeente Oegstgeest;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 5 november 2019;
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste tot en met vierde en zesde lid 2.1.4a, eerste tweede, vijfde en zesde lid 2.1.4b, tweede lid 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikelen 3.8, tweede lid, en 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;
overwegende dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven; dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan; dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen; dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;
besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning Oegstgeest 2020
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt, aanvullend op artikel 1.1.1. van de wet, verstaan onder:
Sociaal Team: het Sociaal team Oegstgeest, een samenwerkingsverband van partijen op het terrein van welzijn, ondersteuning en zorg, gericht op het ontwikkelen en behouden van de zelfredzaamheid, zelfstandigheid en zelfstandig wonen van burgers met een beperking. Het team werkt aan een integrale, effectieve en efficiënte inzet van ondersteuning en zorg door coördinatie van mensen en middelen.
ARTIKEL 4. VOORONDERZOEK; INDIENEN PERSOONLIJK PLAN
Voor of tijdens het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college hiervoor nodig zijn en waarover de cliënt op dat moment redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.
Het college onderzoekt in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
ARTIKEL 8. CRITERIA VOOR EEN MAATWERKVOORZIENING
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, of
Een cliënt met psychische of psychosociale problemen en een cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Het college kan een specifiek deskundig oordeel en advies inwinnen, als het onderzoek of de beoordeling van een aanvraag dit vereist.
Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet kan het college besluiten geen persoonsgebonden budget te verstrekken voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende in een redelijke termijn voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening veilig, doeltreffend en cliëntgericht is.
De hoogte van een persoonsgebonden budget:
wordt berekend op basis van een prijs of tarief
waarbij, voor zover van toepassing, rekening is gehouden met de in het vijfde lid gestelde voorwaarden betreffende het tarief onder welke een cliënt de mogelijkheid heeft om de betreffende diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en
De hoogte van een persoonsgebonden budget voor een cliënt ten behoeve van een zaak (zoals een hulpmiddel, woningaanpassing en autoaanpassing) wordt vastgesteld op basis van de kostprijs van de zaak die de cliënt zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt waarbij rekening wordt gehouden met een reële termijn voor de technische afschrijving en de onderhouds- en verzekeringskosten.
ARTIKEL 13. BIJDRAGE IN DE KOSTEN VAN MAATWERKVOORZIENINGEN PGB'S
De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.
In afwijking van artikel 2.1.4a, vierde lid van de wet bedraagt de hoogte van de eigen bijdrage voor de maatwerkvoorziening voor het collectief vervoer in 2020 voor inwoners van 65 jaar en ouder €0,67 voor het instaptarief en per zone en voor inwoners jonger dan 65 jaar €0,80 voor het instaptarief en per zone.
ARTIKEL 15. VOORKOMING EN BESTRIJDING TEN ONRECHTE ONTVANGEN MAATWERKVOORZIENINGEN EN PGB'S EN MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK VAN DE WMO 2015
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening, algemene voorziening of het ten onrechte genoten pgb.
ARTIKEL 16. OPSCHORTING BETALING UIT HET PGB
Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.
ARTIKEL 20. MAATWERKVOORZIENING IN DE VORM VAN EEN TEGEMOETKOMING
De tegemoetkoming voor vervoer wordt vastgesteld uitgaande van maximaal 2000 kilometer per jaar en rekening houdende met de vervoersbehoefte van de cliënt en diens partner, de leeftijd van de cliënt, de beschikbaarheid van een ander verplaatsingsmiddel en de mate waarin dat verplaatsingsmiddel in de vervoersbehoefte voorziet.
ARTIKEL 21. VERHOUDING PRIJS EN KWALITEIT LEVERING DIENST DOOR DERDEN
ARTIKEL 24. BETREKKEN VAN INGEZETENEN BIJ BELEID
Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Voor het evalueren van het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt een continu evaluatieproces ingericht gericht op de verdere ontwikkeling en verbetering. Het college zendt hiertoe minimaal één keer per jaar aan de gemeenteraad een verslag met inzicht op de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk en voorstellen voor de verdere verbetering.
Aldus besloten ín de openbare vergadering van de raad van Oegstgeest op 19 december 2019.
de griffier
dhr. F. Kromhout
de voorzitter
dhr. E.R. Jaensch
Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning Oegstgeest 2020
De Verordening maatschappelijke ondersteuning Oegstgeest 2020 geeft uitvoering aan de Wet maatschappeIijke ondersteuning 2015 ( hierna: Wmo 2015).
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de Wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn.
Artikel 2. Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Nadat een melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, onderzoekt het college deze melding. In de Verordening wordt bepaald dat als bij het college een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning gemeld kan worden en door wie.
De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de Wet). Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
Artikel 3. Cliëntondersteuning
Het artikel is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college (artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de Wet). In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de Wet (Kamerstukken ll 20I3/14,33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen.
Artikel 4. Vooronderzoek en het persoonlijk plan
Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek.
Artikel 5. Onderzoek en inhoud van het gesprek
Bij het onderzoek zal in samenspraak met de cliënt en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger in de eerste plaats gekeken worden naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene voorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een maatwerkvoorziening. Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de cliënt (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger)wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de cliënt en de thuissituatie te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat er één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de cliënt (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger).
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure (artikel 2.3.2, achtste lid, van de Wet).
Het eerste lid borgt dat altijd een verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij.
In de memorie van toelichting (Kamerstukken ll 2013 /14, 33847,nr.3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.
Een cliënt mag altijd opmerkingen toevoegen. Indien de cliënt het niet eens is met de uitkomst van het onderzoek, kan hij alsnog een aanvraag doen voor een maatwerkvoorziening.
Artikel 7. Aanvraag van een maatwerkvoorziening
In artikel 2.3.2,negende lid, van de Wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken. De Wet bepaalt verder dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid van de Wet). Aangegeven wordt dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld. Een aanvraag die niet is ingediend in de vorm van een door de cliënt ondertekend verslag hoeft niet in behandeling genomen te worden.
Artikel 8. Criteria voor een maatwerkvoorziening
De raad moet bij Verordening aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling 33 (Kamerstukken ll 2013/14, 33841, nr.3, blz.134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt.
Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze Wet.
Artikel 10. Inhoud beschikking
Als de cliënt een aanvraag bij het college indient (artikel 6), dan dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen de cliënt desgewenst bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen.
Uitgangspunt van de Wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in 'natura' krijgt. lndien gewenst, en gemotiveerd door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een persoonsgebonden budget.
Artikel 11. Regels voor het persoonsgebonden budget
Het college kan op grond van (artikel 2.3.6) de wet een persoonsgebonden budget verstrekken. Als aan alle voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een persoonsgebonden budget alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (artikel 2.3.ó, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een persoonsgebonden budget aan te vragen (Kamerstukken ll 2013/14,33 841, nr. 103).
Het tweede lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.
Dit derde en vierde lid berusten op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wet. Hierin staat dat in de Verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken ll 2013/I4,33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het persoonsgebonden budget niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het persoonsgebonden budget. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de Verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp'ers zonder diploma's e.d.). Een aanvraag voor een persoonsgebonden budget kan geweigerd worden voor zover de kosten van het persoonsgebonden budget hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.ó, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het persoonsgebonden budget om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder (of hulpmiddel) duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het persoonsgebonden budget slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een persoonsgebonden budget.
Het vijfde lid geeft regels voor de wijze van berekening van de hoogte van de bedragen voor persoonsgebonden budgetten voor afzonderlijke maatwerkvoorzieningen. Voor een persoon in dienst van een zorgaanbieder wordt een hoger tarief gehanteerd dan voor een zzp'er of voor informele of non-professionele ondersteuning. Daarnaast wordt voor lichte of basale vormen van ondersteuning een lager tarief gehanteerd dan voor specialistische vormen van ondersteuning. Ook de opleiding van de persoon die de ondersteuning levert kan een onderscheidend criterium zijn. Daarbij is getracht een duidelijke relatie te leggen met het tarief voor vergelijkbare ondersteuning als deze door een door de gemeente gecontracteerde zorgaanbieder zou zijn geleverd. Omdat wij hebben ingekocht op basis van resultaat hanteren wij ook een persoonsgebonden budget tarief per resultaat. Een persoonsgebonden budget is gemiddeld genomen goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een persoonsgebonden budget is in de Verordening conform artikel 2.3.6.5 van de wet, begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura. Er wordt een gedifferentieerd tarief gehanteerd. Deze differentiatie wordt gehanteerd omdat: Een professional in dienst van een zorgaanbieder minder overhead heeft en niet aan alle verplichtingen hoeft te voldoen die van toepassing zijn bij gecontracteerde partijen voor Zorg in Natura; Een zzp'er met minder werkgeverslasten te maken heeft en niet volgens een cao hoeft te werken; Een non-professional niet hoeft te voldoen aan opleidingseisen die gelden voor gecontracteerde partijen voor Zorg in Natura.
In afwijking hiervan wordt in het zesde lid bij huishoudelijke ondersteuning door een non-professional 55% van het tarief in Natura gehanteerd om te garanderen dat de gemeente een reële prijs betaalt voor de ondersteuning. Hetzelfde geldt voor de huishoudelijke ondersteuning van een zzp' er, daarvoor wordt een percentage va n 70 % gehanteerd van het tarief in Natura.
Non-professionele ondersteuning wordt verleend door inwoners die deze ondersteuning niet vanuit beroeps- of bedrijfsmatig oogpunt bieden. Een zzp'er moet beroepsmatig gekwalificeerd zijn om de betreffende ondersteuning te bieden. Daarnaast moet hij bij de Belastingdienst en Kamer van Koophandel staat geregistreerd als zelfstandige, eenmansbedrijf of freelancer.
Artikelen 12en 13. Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen, maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten
Artikel 12 en 13 geven uitvoering aan de artikelen 2.7.4, eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, en het derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid, van de Wet. De regering heeft gemeenten beleidsruimte gegeven door hen de mogelijkheid te bieden om in de Verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. In dit onderdeel wordt geregeld dat wanneer de gemeente ervoor kiest om een eigen bijdrage te heffen, voor maatwerkvoorzieningen en pgb's en voor bij Verordening aangewezen voorzieningen het abonnementstarief van maximaal €19,- geldt. Het CAK stelt de eigen bijdrage vast en int deze. De wet maakt een uitzondering voor het collectief vervoer, zowel in de vorm van een maatwerkvoorziening als in de vorm van algemene voorziening. Het collectief vervoer valt niet onder het abonnementstarief, tenzij de gemeente daarvoor kiest. De gemeente Oegstgeest kiest daar niet voor, dus is in de Verordening de bijdrage voor het collectief vervoer bepaald. De maximale bijdrage van € 19,- per maand geldt niet voor niet AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens. Voor die groep is de eigen bijdrage op nihil vastgesteld (zie het vierde lid van artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015). De reguliere tarieven welke gelden voor het gebruik van het collectief vervoer in de vorm van de regiotaxi zijn de tarieven zoals deze zijn gecontracteerd door Holland Rijnland. Het totaal van de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen dan wel persoonsgebonden budget is gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorzieningen (deze limitering volgt uit artikel 2,I.4, derde lid, eerste zin, van de Wet) De gemeente mag voor die voorziening dan geen eigen bijdrage meer heffen. Wanneer de voorziening in bruikleen of huur is verstrekt, kan de eigen bijdrage worden geheven zolang de cliënt van de voorziening gebruik maakt.
Artikel 14. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de Verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid,onder c, van de Wet, waarin is bepaald dat in de Verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
Artikel 15. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budget en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wet
Deze bepaling betreft een uitwerking van de Verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wet, waarin is bepaald dat in de Verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wet. Met opname van deze wettekst in de Verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de maatwerkvoorziening.
Op grond van het derde lid, onderdeel d, kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6van de Wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan 3 maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet.
Het vierde lid is een 'kan'-bepaling. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het persoonsgebonden budget nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
In de artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de Wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 van de wet (Kamerstukken ll 2013 /14,33 841, nr.3, blz.157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; 'omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt. 'In het zesde lid is dan ook een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom of in bruikleen verstrekte voorzieningen.
Artikel 1ó. Opschorting betaling uit het persoonsgebonden budget
Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3,vierde lid, van de Wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 20I5, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van persoonsgebonden budgetten te bestrijden. In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het persoonsgebonden budget naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Via opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking. Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de Verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:
Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt. Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.
Artikel 17 Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en
Op grond van artikel 2.3.9 van de Wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een persoonsgebonden budget te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is artikel 17b toegevoegd. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of persoonsgebonden budgethouder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.
Artikel 18. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de Wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een maatwerkvoorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een maatwerkvoorziening. In artikel ó.1van de Wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet. In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 14dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen (eerste lid) en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld (derde lid).
Artikel 19. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Mantelzorgers van cliënten in de gemeente komen in aanmerking voor een jaarlijkse blijk van waardering (artikel 2.I.6van de Wet). Artikel 1.1.1 van de Wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze Wet uitgekomen. Hier is verder bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor de jaarlijkse blijk van waardering. Overeenkomstig de wet moet in de Verordening in ieder geval een procedure vastgelegd worden die waarborgt dat alle mantelzorgers, die voldoen aan de voorwaarden, voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht. Komt erop neer dat - met inachtneming van het bovenstaande - mantelzorgers van cliënten in de gemeente via een melding bij het college in aanmerking kunnen worden gebracht voor de jaarlijkse blijk van waardering. Onder andere ten aanzien van de meldingsprocedure kunnen het college nadere regels stellen.
Artikel 20. Maatwerkvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming
De maatwerkvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt. De tegemoetkoming voor vervoer per taxi- en rolstoeltaxivervoer wordt vastgesteld uitgaande van maximaal 2000 kilometer per jaar en rekening houdende met de vervoersbehoefte van de cliënt en diens partner, de leeftijd van de cliënt, de beschikbaarheid van een ander verplaatsingsmiddel en de mate waarin dat verplaatsingsmiddel in de vervoersbehoefte voorziet. Uit jurisprudentie is gebleken dat 1500 kilometer per jaar een minimaal noodzakelijke vergoeding is voor vervoer. Uitgangspunt voor de kilometervergoeding is een gemiddelde van de standaard kilometervergoeding voor werknemers (VNG) en de Reisregeling Binnenland.
Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012.
In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4.van de Wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. lndien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.ó.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.
De cliënt kan niet tevreden zijn over het gedrag van de gespreksvoerder, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond (artikel 2.1.3, tweede lid, onder e) van de wet, waarin is bepaald dat in de Verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open. Voor de af handeling van klachten hanteert de gemeente de volgende route:
Klachtafhandeling bij de gemeente (onafhankelijk klachtenpersoon): Om in de Oegstgeester situatie en/of bij conflict met een zorgverlener inwoners de mogelijkheid te bieden hun klacht kenbaar te maken, is er de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de gemeente. De klacht wordt dan opgepakt door de toezichthoudend ambtenaar, of, zolang die nog niet is aangewezen, door de klachtencoördinator. Deze zorgt ook voor registratie, toetsing en afhandeling van de klachten. Uitgangspunt bij de klachtenafhandeling is om door middel van mediation en mondeling horen klachten af te handelen. De mogelijkheid om klachten schriftelijk in te dienen staat ook open. Dit kan per post of digitaal via de website van de gemeente. De procedure die hierbij wordt gehanteerd is conform de lokale klachtenverordening.
Artikel 23. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten. In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet). In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel24 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet. Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2019-320778.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.