14e Wijzigingsbesluit Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Schiedam 2013

De raad van de gemeente Schiedam;

 

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 oktober 2019, nr. 19INT00317;

 

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;

 

gezien het advies van de raadscommissie;

 

besluit vast te stellen de volgende wijziging van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Schiedam 2013.

Artikel I

De inhoudsopgave wordt gewijzigd als volgt:

 

Huidige tekst

Voorgestelde tekst

(geen)

 

(geen)

   

(geen)

 

Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van autobedrijven e.d.

 

Artikel 2:26a Verbod gebruik wegwerpplastic

 

Artikel 2:47a Messen en andere steekwapens

 

Artikel 4:10 Verbod oplaten ballonnen

 

Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van bedrijven

Toelichting op de wijziging

Deze wijziging spreekt voor zich. Als gevolg van wijzigingen in artikelen, verandert vanzelfsprekend ook de inhoudsopgave.

 

Artikel 2:12 wordt gewijzigd als volgt:

 

Huidige tekst

Voorgestelde tekst

Artikel 2:12 Maken, veranderen van een uitweg

  • 1.

    Het is verboden een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg:

  • a.

    indien degene die voornemens is een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg daarvan niet van tevoren melding heeft gedaan aan het college, onder indiening van een situatieschets van de gewenste uitweg;

  • b.

    indien het college het maken of veranderen van de uitweg heeft verboden.

  • 2.

    Het college kan voorschriften stellen indien door het maken of veranderen van de uitweg het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht.

  • 3.

    Van de melding wordt kennis gegeven op de door het gemeentebestuur vastgestelde wijze.

  • 4.

    Het college kan de aanleg van de uitweg verbieden als:

  • a.

    door het stellen van voorschriften zoals bedoeld in lid 2 niet kan worden voorkomen dat het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;

  • b.

    dat ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;

  • c.

    het openbaar groen daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;

  • d.

    er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten.

  • 5.

    Het college laat binnen vier weken na ontvangst van de melding weten of het college aan de gewenste uitweg voorschriften stelt of dat de gewenste uitweg wordt verboden.

  • 6.

    Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, de Waterschapskeur of het provinciale wegenverordening.

           

Artikel 2:12 Maken of veranderen van een uitweg

 

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg. 

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 1:8 wordt de vergunning slechts geweigerd:

  • a.

    ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;

  • b.

    als de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats; 

  • c.

    als door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of 

  • d.

    als er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten. 

  • 3.

    Het verbod als bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Waterschapskeur of de Omgevingsverordening Zuid-Holland

 

Toelichting op de wijziging

Met deze wijziging wordt de meldingsplicht veranderd in een vergunningsplicht. Dit betekent dat voor het maken of veranderen van een uitweg een omgevingsvergunning noodzakelijk is (zie artikel 2.2, eerste lid onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht).

In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is in 2007 bezien of de vergunningplicht zou kunnen worden opgeheven. Dit heeft nadien geresulteerd in een meldingsplicht. In het jaarverslag 2018 heeft de onafhankelijke bezwaarschriftencommissie van de gemeente Schiedam de aanbeveling gedaan om over te gaan tot het (her)invoeren van een vergunning voor het maken of veranderen van een uitweg omdat deze constructie van een meldingsplicht kan leiden tot onduidelijkheid. Het college heeft in zijn vergadering van 14 mei 2019 besloten om deze aanbeveling over te nemen (adviesnota BPR 1900139 / 19INT00139). Bij brief van 21 mei 2019 heeft het college de raad hierover geïnformeerd (19UIT05118).

 

Na artikel 2:26 wordt ingevoegd artikel 2:26a:

 

Huidige tekst

Voorgestelde tekst

[geen]

 

Art. 2:26a Verbod gebruik wegwerpplastic

Het is voor organisatoren van evenementen verboden om tijdens evenementen gebruik te maken van wegwerpplastic.

Toelichting op de wijziging

Deze wijziging wordt voorgesteld naar aanleiding van de motie van de raad (M15) van 2 juli 2019, “Motie geen wegwerpplastic bij evenementen”.

Het Europees Parlement heeft een wet aangenomen waarin producten gemaakt van wegwerpplastic zullen worden verboden met ingang van 2021. Het gaat hier onder meer om plastic wegwerpbestek, borden, rietjes, bewaarbakjes en bekers. Naar aanleiding van een door de gemeenteraad aanvaarde motie, wordt thans in evenementenvergunningen opgenomen dat geen gebruik mag worden gemaakt van wegwerpplastic tijdens evenementen. Met opname in de APV wordt dit verbod nog meer geborgd. Hierdoor wordt bijgedragen aan bewust gebruik van materialen en de transitie naar een circulaire samenleving.

Er zijn goede alternatieven voor wegwerpplastic, zoals zogenaamde ‘eco-bekers’ (bekers die bedoeld zijn om te worden hergebruikt en waar tijdens een evenement statiegeld op wordt geheven), CO2-neutrale koffiebekers en papieren of bamboe rietjes en roerstokjes.

 

Artikel 2:40e, eerste lid onder d wordt gewijzigd als volgt:

 

Huidige tekst

Voorgestelde tekst

Artikel 2:40e Schorsing, intrekking en wijziging vergunning

 

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:6 kan de burgemeester de vergunning schorsen, intrekken of wijzigen als:

(…)

  • d.

    de exploitant of de leidinggevende niet meer voldoet aan de eisen genoemd in artikel 2:40b, onder g;

     

Artikel 2:40e Schorsing, intrekking en wijziging vergunning

 

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:6 kan de burgemeester de vergunning schorsen, intrekken of wijzigen als:

(…)

  • d.

    de exploitant of de leidinggevende niet meer voldoet aan de eisen genoemd in artikel 2:40b, onder f;

   

Toelichting op de wijziging

Verkeerde verwijzing moet gecorrigeerd worden.

 

Na artikel 2:47 wordt toegevoegd artikel 2:47a:

 

Huidige tekst

Voorgestelde tekst

   

[geen]

     

Artikel 2:47a Messen en andere steekwapens

1. Het is verboden op de weg of in voor publiek toegankelijke gebouwen messen of andere steekwapens bij zich te hebben.

2. Het verbod geldt niet met betrekking tot voorwerpen die zodanig zijn ingepakt, dat zij niet voor dadelijk gebruik gereed zijn.

3. Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het onderwerp daarvan wordt voorzien bij of krachtens de Wet wapens en munitie.

Toelichting op de wijziging

Op verzoek van de politie is het voorstel om dit artikel toe te voegen. De Wet wapens en munitie is gericht op de bescherming van de persoonlijke vrijheid en lichamelijke integriteit tegen wapengeweld, terwijl dit nieuwe artikel ziet op de bescherming van de openbare orde en tegen aantasting daarvan.

In de praktijk treft de politie regelmatig niet strafbare messen volgens de Wet wapens en munitie aan, die behoorlijke verwondingen kunnen veroorzaken waartegen niet opgetreden kan worden. Het artikel heeft tot doel de bescherming van de openbare orde en veiligheid in heel Schiedam. Het bezit van dergelijke wapens dient daarom op alle wegen in de gemeente verboden te worden. Met het toevoegen van dit artikel in de APV heeft de politie voortaan een instrument om een boete op te leggen bij dergelijke overtredingen. De gemeenten Rotterdam en Vlaardingen kennen al een vergelijkbaar artikel.

 

Artikel 2:48, vierde lid wordt gewijzigd als volgt:

 

Huidige tekst

Voorgestelde tekst

Artikel 2:48 Verboden drankgebruik

 

  • 4.

    De burgemeester kan in een vergunning als bedoeld in artikel 2:25 onder door hem te stellen voorwaarden ontheffing verlenen van het in het tweede lid of in het vijfde lid gestelde verbod.

   

Artikel 2:48 Verboden drankgebruik

 

  • 4.

    De burgemeester kan ten behoeve van een evenement ontheffing verlenen van het in het tweede lid of in het vijfde lid gestelde verbod

Toelichting op de wijziging

In het vierde lid wordt bepaald dat de burgemeester een ontheffing kan verlenen om alcohol te nuttigen of bij zich te hebben in een evenementenvergunning ex art. 2:25 APV.

Het probleem is hier dat het veelal gaat om niet-vergunningplichtige evenementen, waar geen vergunning bij te pas komt. Op grond van een melding kan eventueel wel een verbod op het evenement worden opgelegd maar in de APV staat geen mogelijkheid opgenomen om voorwaarden op te leggen of ontheffingen te verlenen in het geval van een melding.

Dat wordt met deze wijziging geregeld door de mogelijkheid te bieden voor de burgemeester om in het geval van ‘een’ evenement een ontheffing te verlenen van het verbod alcoholische dranken te nuttigen of voorhanden te hebben in een gebied dat is aangewezen als een gebied waar alcohol op de openbare weg verboden is.

 

Artikel 2:58, leden 5 en 6 worden gewijzigd als volgt:

 

Huidige tekst

Voorgestelde tekst

 

Artikel 2:58 Verontreiniging door honden

  • 5.

    Onverminderd het bepaalde in de leden 1 en 3 is een ieder die zich met een hond op een openbare plaats bevindt, verplicht een deugdelijk opruimmiddel bij zich te hebben ter onmiddellijke verwijdering van eventuele hondenuitwerpselen.

     

  • 6.

    De eigenaar of houder van een hond die zich met de hond op een openbare plaats bevindt, is verplicht het opruimmiddel op eerste vordering te laten zien aan de toezichthouder.

   

 

Artikel 2:58 Verontreiniging door honden 

  • 5.

    Onverminderd het bepaalde in de leden 1 en 3 is een ieder die zich met een hond op een openbare plaats bevindt, verplicht een deugdelijk opruimmiddel, niet zijnde zijn of haar hand, bij zich te hebben ter onmiddellijke verwijdering van eventuele hondenuitwerpselen.

     

  • 6.

    De eigenaar of houder van een hond die zich met de hond op een openbare plaats bevindt, is verplicht het opruimmiddel, niet zijnde zijn of haar hand, op eerste vordering te laten zien aan de toezichthouder.

Toelichting op de wijziging

Het meenemen van een opruimmiddel voor het opruimen van hondenpoep is verplicht. Uit jurisprudentie is echter gebleken dat de hand ook als een opruimmiddel wordt gezien. Eén van de eisen van een deugdelijk opruimmiddel is dat het middel hygiënisch in gebruik is (zoals opgenomen in het hondenbeleid). Vanuit hygiënisch oogpunt is de hand als opruimmiddel niet wenselijk. Bovengenoemde wijziging wordt daarom voorgesteld.

 

Artikel 2:59 wordt gewijzigd als volgt:

 

Huidige tekst

Voorgestelde tekst

 

Artikel: 2:59 Gevaarlijke honden

 

  • 1.

    Indien de burgemeester een hond in verband met zijn gedrag gevaarlijk of hinderlijk acht, kan hij de eigenaar of houder van die hond een aanlijngebod of een aanlijn- en muilkorfgebod opleggen voor zover die hond verblijft of loopt op een openbare plaats of op het terrein van een ander.

  • 2.

    Een aanlijngebod houdt in dat de eigenaar of houder verplicht is de hond aangelijnd te houden met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband, van ten hoogste 1,50 meter.

  • 3.

    Een muilkorfgebod houdt in dat de eigenaar of houder verplicht is de hond voorzien te houden van een muilkorf die:

    • a.

      vervaardigd is van stevige kunststof, van stevig leer of van beide stoffen;

    • b.

      door middel van een stevige leren riem zodanig rond de hals is aangebracht dat verwijdering zonder toedoen van de mens niet mogelijk is; en

    • c.

      zodanig is ingericht dat de hond niet kan bijten, dat de afgesloten ruimte binnen de korf een geringe opening van de bek toelaat en dat geen scherpe delen binnen de korf aanwezig zijn.

  • 4.

    Onverminderd artikel 2:57, eerste lid onder c, dient een hond als bedoeld in het eerste lid voorzien te zijn van een door de bevoegde minister op aanvraag verstrekt uniek identificatienummer door middel van een microchip die met een chipreader afleesbaar is.

     

 

Artikel: 2:59 Gevaarlijke honden

 

  • 1.

    Als de burgemeester een hond in verband met zijn gedrag gevaarlijk of hinderlijk acht, kan hij de eigenaar of houder van die hond een aanlijngebod of een aanlijn- en muilkorfgebod opleggen voor zover die hond verblijft of loopt op een openbare plaats of op het terrein van een ander.

  • 2.

    De eigenaar of houder van de hond aan wie een aanlijngebod is opgelegd, is verplicht de hond kort aangelijnd te houden, met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband, van ten hoogste 1,50 meter.

  • 3.

    De eigenaar of houder van de hond aan wie een aanlijn- en muilkorfgebod is opgelegd, is naast de verplichting bedoeld in het tweede lid verplicht de hond voorzien te houden van een muilkorf die: 

    • a.

      vervaardigd is van stevige kunststof, van stevig leer of van beide stoffen;

    • b.

      door middel van een stevige leren riem zodanig rond de hals is aangebracht dat verwijdering zonder toedoen van de mens niet mogelijk is; en

    • c.

      zodanig is ingericht dat de hond niet kan bijten, dat de afgesloten ruimte binnen de korf een geringe opening van de bek toelaat en dat geen scherpe delen binnen de korf aanwezig zijn.

  • 4.

    Onverminderd artikel 2:57, eerste lid, aanhef en onder c, dient een hond als bedoeld in het eerste lid voorzien te zijn van een door de minister die het aangaat op aanvraag verstrekt uniek identificatienummer door middel van een microchip die met een chipreader afleesbaar is.

Toelichting op de wijziging

Deze wijziging is overgenomen van de wijzigingen in de model APV 2019 van de VNG. Door deze wijziging in terminologie wordt het aanlijn- en muilkorfgebod voor hinderlijke of gevaarlijke honden uitdrukkelijker omschreven.

 

Artikel 4:2 wordt gewijzigd als volgt:

 

Huidige tekst

Voorgestelde tekst

Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

  • 6.

    Het equivalente geluidsniveau LAeq veroorzaakt door de inrichting, bedraagt niet meer dan 15 dB(A) ten opzichte van de in het eerste lid genoemde geluidsnormen, gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter.

    (...)

  • 9.

    De verruiming van de geluidsnormen als bedoeld in het zesde lid, geldt alleen voor het bebouwde gedeelte van de inrichting. De geluidsnormen voor buitenruimten worden niet verruimd.

  • 10.

    Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid binnen in een inrichting blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

  • 6.

    Het equivalente geluidsniveau LAeq veroorzaakt door de inrichting, bedraagt niet meer dan 15 dB(A) ten opzichte van de in het eerste lid genoemde geluidsnormen, gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter en in- en aanpandige gevoelige gebouwen.

    (…)

  • 9.

    Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid binnen in een inrichting blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

 

Toelichting op de wijziging

Lid 6 van artikel 4:2 spreekt over “gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter”. Het Activiteitenbesluit, de algemene maatregel van bestuur waaruit onderhavig artikel voortvloeit, spreekt echter over “gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen………….. en in- en aanpandige gevoelige gebouwen”. Door de afwijking met het Activiteitenbesluit is het vigerende artikel 4:2:

  • -

    voor horeca-ondernemers niet-naleefbaar;

  • -

    voor de DCMR niet-handhaafbaar.

Artikel 4:2, lid 6 dient derhalve naar analogie met het Activiteitenbesluit te worden aangepast.

 

Op grond van artikel 4:2 is het mogelijk voor horeca-panden om af te wijken van de geluidsvoorschriften. In het vigerende lid 9 is bepaald dat deze afwijking niet geld voor de terrassen. Voorgesteld wordt om lid 9 vervallen te verklaren. Het geluidsniveau en de afwijking daarvan gelden namelijk voor de dichtstbijzijnde woning (het maximale geluidsniveau om 23.00 uur is bijvoorbeeld …dB(A) gemeten op de gevel van dichtstbijzijnde woning). Het maakt dus niet uit waar het geluid vandaan komt (uit het horecapand of vanaf het terras).

 

Artikel 4:3 wordt gewijzigd als volgt:

 

Huidige tekst

Voorgestelde tekst

Artikel 4:3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

  • 1.

    De geluidsnormen als bedoeld in artikel 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:5 van deze verordening zijn, mits de houder van de inrichting tenminste vijf werkdagen voor aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld, per kalenderjaar niet van toepassing voor:

    • a.

      maximaal vijf incidentele festiviteiten voor zover het een inrichting betreft met één houder;

    • b.

      maximaal twaalf incidentele festiviteiten voor zover het een inrichting betreft met meer dan één houder.

  • 2.

    Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal tien incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 3.148, eerste lid, van het Besluit niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste vijf werkdagen voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 4.

    Het college stelt de wijze vast waarop de kennisgeving als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt gedaan.

  • 5.

    De kennisgeving wordt geacht eerst dan te zijn gedaan wanneer zij tijdig en volgens de wijze die door het college is vastgesteld, is gedaan.

  • 6.

    De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, toestaat.

  • 7.

    Het equivalente geluidsniveau LAeq veroorzaakt door de inrichting, bedraagt niet meer dan 15 dB(A) ten opzichte van de in het eerste lid genoemde geluidsnormen, gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter. 

  • 8.

    De geluidswaarde als bedoeld in het zevende lid is inclusief onversterkte muziek en exclusief 10 dB(A) toeslag vanwege muziekcorrectie. Ook wordt de bedrijfsduurcorrectie buiten beschouwing gelaten.

  • 9.

    Gedurende een incidentele festiviteit, als bedoeld in het eerste lid, dient het ten gehore brengen van de extra muziek –hoger dan de geluidsnormen als bedoeld in de artikel 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:5 van deze verordening- plaats te vinden op zondag tot en met donderdag tussen 07:00 uur en 01:00 uur en op vrijdag en zaterdag tussen 07:00 uur en 02:00 uur.

  • 10.

    De verruiming van de geluidsnormen als bedoeld in het zesde lid, geldt alleen voor het bebouwde gedeelte van de inrichting. De geluidsnormen voor buitenruimten worden niet verruimd.

  • 11.

    Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid binnen in een inrichting blijven ramen en deuren gesloten, behoudens het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

 

Artikel 4:3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

  • 1.

    De geluidsnormen als bedoeld in artikel 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:5 van deze verordening zijn, mits de houder van de inrichting tenminste vijf werkdagen voor aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld, per kalenderjaar niet van toepassing voor:

    • a.

      maximaal vijf incidentele festiviteiten voor zover het een inrichting betreft met één houder;

    • b.

      maximaal twaalf incidentele festiviteiten voor zover het een inrichting betreft met meer dan één houder.

  • 2.

    Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal tien incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 3.148, eerste lid, van het Besluit niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste vijf werkdagen voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 3.

    Het college stelt de wijze vast waarop de kennisgeving als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt gedaan.

  • 4.

    De kennisgeving wordt geacht eerst dan te zijn gedaan wanneer zij tijdig en volgens de wijze die door het college is vastgesteld, is gedaan.

  • 5.

    De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, toestaat.

  • 6.

    Het equivalente geluidsniveau LAeq veroorzaakt door de inrichting, bedraagt niet meer dan 15 dB(A) ten opzichte van de in het eerste lid genoemde geluidsnormen, gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter en in- en aanpandige gevoelige gebouwen.

  • 7.

    De geluidswaarde als bedoeld in het zevende lid is inclusief onversterkte muziek en exclusief 10 dB(A) toeslag vanwege muziekcorrectie. Ook wordt de bedrijfsduurcorrectie buiten beschouwing gelaten.

  • 8.

    Gedurende een incidentele festiviteit, als bedoeld in het eerste lid, dient het ten gehore brengen van de extra muziek –hoger dan de geluidsnormen als bedoeld in de artikel 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:5 van deze verordening- plaats te vinden op zondag tot en met donderdag tussen 07:00 uur en 01:00 uur en op vrijdag en zaterdag tussen 07:00 uur en 02:00 uur.

  • 9.

    Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid binnen in een inrichting blijven ramen en deuren gesloten, behoudens het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

Toelichting op de wijziging

Artikel 4:3 moet worden vernummerd, daar de nummering van 1, 2 naar 4 gaat (lid 3 wordt overgeslagen).

Lid 7 (het nieuwe lid 6) van artikel 4:3 spreekt over “gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter”. Het Activiteitenbesluit, de algemene maatregel van bestuur waaruit onderhavig artikel voortvloeit, spreekt echter over “gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen………….. en in- en aanpandige gevoelige gebouwen”. Door de afwijking met het Activiteitenbesluit is het vigerende artikel 4:3:

  • -

    voor horeca-ondernemers niet-naleefbaar;

  • -

    voor de DCMR niet-handhaafbaar.

Artikel 4:3, lid 6 (nieuw) dient derhalve naar analogie met het Activiteitenbesluit te worden aangepast.

 

Op grond van artikel 4:3 is het mogelijk voor horeca-panden om af te wijken van de geluidsvoorschriften. In het vigerende lid 10 (nieuw lid 9) is bepaald dat deze afwijking niet geld voor de terrassen. Voorgesteld wordt om het nieuwe lid 9 vervallen te verklaren. Het geluidsniveau en de afwijking daarvan gelden namelijk voor de dichtstbijzijnde woning (het maximale geluidsniveau om 23.00 uur is bijvoorbeeld …dB(A) gemeten op de gevel van dichtstbijzijnde woning). Het maakt dus niet uit waar het geluid vandaan komt (uit het horecapand of vanaf het terras).

 

Na artikel 4:9 wordt ingevoegd artikel 4:10:

 

Huidige tekst

Voorgestelde tekst

   

[geen]

     

Artikel 4:10 Verbod oplaten ballonnen

 

  • 1.

    Het is verboden een ballon, van welk materiaal dan ook, door middel van helium of enig ander gas dat lichter dan lucht is, op te laten in de buitenlucht zonder dat deze op enige wijze met het aardoppervlak verbonden is.

  • 2.

    Onder ballon wordt verstaan: feest-, geluks-, papier-, wens-, sfeer-, herdenkings-, reclameballon of – lampion en dergelijke.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op vaartuigen als bedoeld in de Wet luchtvaart, of op ballonnen die noodzakelijk zijn voor meteorologische of andere wetenschappelijke waarnemingen.

Toelichting op de wijziging

De raad heeft bij motie (M16) van 2 juli aan het college verzocht om het op- en loslaten van (wens)ballonnen op kortst mogelijke termijn te verbieden. Artikel 4:10 voorziet in een dergelijk verbod.

 

Dit artikel is met name bedoeld om milieuvervuiling door zwerfafval tegen te gaan en dierenleed te voorkomen. Tevens wordt hiermee gehoor gegeven aan een motie die 16 december 2014 door de Tweede Kamer werd aangenomen en die gemeenten oproept actief het oplaten van ballonnen te ontmoedigen.

 

Lid 1

Het verbod is van toepassing op met helium of andere ‘lichte’ gassen gevulde ballonnen die door het gebruikte gas uit zichzelf opstijgen en vervolgens in de buitenlucht worden los gelaten om daar verder te stijgen en door de wind te worden meegevoerd. Met ‘enig ander gas dat lichter dan lucht is’ wordt verwezen naar het gewicht van het gas. Het gaat om gassen die een lager soortelijk gewicht hebben dan lucht, zoals bijvoorbeeld helium, waardoor de ballon flink kan stijgen. De ballonnen of restanten daarvan dwarrelen na verloop van tijd als zwerfafval op niet te voorziene plaatsen weer op de aarde. Dit zwerfafval vervuilt het milieu en veroorzaakt dierenleed als dieren het opeten of erin verstrikt raken.

 

Het verbod is niet van toepassing op ballonnen die niet opstijgen. Denk hierbij aan lege of met water gevulde ballonnen, of ballonnen gevuld met adem of gewone lucht via een pompje.

 

Er is geen sprake van een totaalverbod op ballonnen. Zo valt het vasthouden van bijvoorbeeld een met helium gevulde ballon met een touwtje, lintje, stokje of iets dergelijks niet onder het verbod. Deze is immers nog op enige wijze met het aardoppervlak verbonden, dat wil zeggen via degene die de ballon vasthoudt. Uiteraard is het verbod ook niet van toepassing als de ballon aan een balkon of reling of iets dergelijks is vastgemaakt zodat deze niet verder kan ‘opstijgen en wegvliegen’. Met aardoppervlak wordt ook wateroppervlak bedoeld.

 

Lid 2

De ballonnen waar het in dit artikel om gaat zijn feestballonnen, gelukslampionnen, papierballonnen, wensballonnen, herdenkingsballonnen en dergelijke. Daarbij kan het ook gaan om (deels) biologisch afbreekbare of zelfgemaakte exemplaren. Alhoewel de opsomming in het tweede lid niet limitatief is, zal het in de praktijk vaak gaan om ballonnen of lampionnen die bij feestelijkheden, herdenkingen, evenementen, bijzondere of gedenkwaardige gelegenheden en dergelijke, al dan niet in grote getale, worden opgelaten. Ook ballonnen die door bedrijven worden opgelaten of weggegeven bijvoorbeeld als reclameballon vallen onder het begrip.

 

Lid 3

Ballonnen die noodzakelijk zijn voor meteorologische of andere wetenschappelijke waarnemingen zijn van het oplaatverbod uitgezonderd. Bemande ballonnen zoals deze bijvoorbeeld gebruikt worden bij ballonvaarten of kabelballonnen vallen evenmin onder het verbod.

 

Omdat het oplaten al bij wet verboden is, worden vuurballonnen en – lampionnen niet genoemd in de opsomming in het tweede lid. Het Wetboek van strafrecht verbiedt namelijk het oplaten van ballonnen waaraan brandende stoffen zijn gehecht (artikel 429).

 

De tekst van hoofdstuk 4 afdeling 3 wordt gewijzigd als volgt:

 

Huidige tekst

Voorgestelde tekst

 

Afdeling 3 Het bewaren van houtopstanden

[De artikelen 4:10 tot en met artikel 4:12 zijn vervallen in verband met opname in een aparte Bomenverordening.]   

 

Afdeling 3 Het bewaren van houtopstanden

[Deze afdeling is vervallen in verband met opname in een aparte Bomenverordening.]

Toelichting op de wijziging

Redactionele wijziging in verband met het in gebruik nemen van artikel 4:10 in Afdeling 2.

 

Artikel 5:2 (opschrift en eerste lid onder a) wordt gewijzigd als volgt:

 

Huidige tekst

Voorgestelde tekst

 

Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

  • 1.

    Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

    • a.

      drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 100 meter met als middelpunt een dezer voertuigen, dan wel; 

 

Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van bedrijven

  • 1.

    Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

    • a.

      drie of meer voertuigen, met of zonder reclameopschrift, die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 100 meter met als middelpunt een dezer voertuigen, dan wel;   

Toelichting op de wijziging

Artikel 5:2 APV heeft als doel het excessief parkeren van voertuigen op de openbare weg tegengaan.

 

Door de buitensporige wijze van parkeren, ontstaat er grote druk op de schaarse parkeerruimte. Deze parkeerdruk doet zich (om een voorbeeld te noemen) voor in de Spaanse Polder. De schaarse parkeerruimte dient zo goed mogelijk te worden verdeeld onder de bezoekers en alle bedrijven die in de omgeving zijn gevestigd.

 

Hoewel de tekst van het artikel (gelet op het doel) gericht lijkt op elk bedrijf, dat “er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen”, richt de toelichting bij dit artikel zich specifiek op de autobedrijven (garages, herstelbedrijven en autoverhuurbedrijven (waaronder taxi’s en rijschoolhouders).

 

Het excessief parkeren vindt anno 2019 echter niet slechts plaats door bovengenoemde autobedrijven, maar kan ook door een ander soort bedrijf plaatsvinden. Denk hier bijvoorbeeld aan bedrijven die zich bezighouden met de pakketbezorging en uitzendbureaus.

 

De titel van en met name de toelichting bij het huidige artikel 5:2 APV zijn daarom te beperkt. Het voorstel is dan ook om de onduidelijkheid over het soort bedrijven weg te nemen, door de titel van het artikel en de toelichting zo aan te passen dat deze zich op alle bedrijven die de openbare weg als stallingsruimte gebruiken richt.

 

De aanvulling ‘met of zonder reclameopschrift’ zorgt ervoor dat de toezichthouders, bij de bedrijven die een reclameopschrift op hun voertuig hebben, of waarbij uit uiterlijke kenmerken van het voertuig blijkt dat de voertuigen bij het betreffende bedrijf horen, niet telkens alle kentekens van de voertuigen hoeven te noteren indien een overtreding van artikel 5:2 APV wordt geconstateerd. In deze gevallen is het in het kader van de bestuursrechtelijke handhaving voldoende indien uit bijvoorbeeld foto’s van de uiterlijke kenmerken blijkt dat er meer dan 2 voertuigen bij het bedrijf horen.

 

Artikel 5:4 wordt gewijzigd als volgt:

 

Huidige tekst

Voorgestelde tekst

Artikel 5:4 Defecte voertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig waarmede als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op zeven achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een defect voertuig mede begrepen een niet van een kenteken voorzien voertuig, voor zover voor het rijden met het betrokken voertuig het voeren van zodanig kenteken wettelijk verplicht is.

Artikel 5:4 Defecte voertuigen 

  • 1.

    Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een defect voertuig mede begrepen een niet van een kenteken voorzien voertuig, voor zover voor het rijden met het betrokken voertuig het voeren van zodanig kenteken wettelijk verplicht is.

Toelichting op de wijziging

Het eerste lid ondervindt een kleine tekstuele wijziging, waarmee de tekst in overeenstemming wordt gebracht met de model-APV van de VNG.

 

Voorts wordt de in het eerste lid gestelde termijn verkort van zeven dagen naar drie dagen. In de praktijk is gebleken dat de termijn van zeven dagen niet goed werkbaar is. Het proces van bestuursdwang is reeds vrij langdurig. (Er wordt eerst een voornemen tot het opleggen van een last onder bestuursdwang verzonden, waarna de daadwerkelijke last onder bestuursdwang wordt opgelegd, waarin nog een begunstigingstermijn wordt gegeven aan de eigenaar om het voertuig zelf te verwijderen.) De huidige termijn van zeven dagen is een onnodige verlenging van dit proces en belemmert effectieve handhaving. Daarom zal worden aangesloten bij de kortere termijn van drie dagen uit de model-APV van de VNG.

 

Artikel 5:8 lid 3 wordt gewijzigd als volgt:

 

Huidige tekst

Voorgestelde tekst

Artikel 5:8 Parkeren van grote voertuigen

 

  • 3.

    Het verbod in het eerste en tweede lid is niet van toepassing van maandag tot en met zaterdag, dagelijks van 07.00 tot 19.00 uur.

   

Artikel 5:8 Parkeren van grote voertuigen

 

  • 3.

    Het verbod in het eerste en tweede lid is niet van toepassing van 07.00 tot 19.00 uur.

     

Toelichting op de wijziging

Het verbod om met grote voertuigen (voertuigen met een lengte van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter) te parkeren in door het college aangewezen gebieden, geldt nu van maandag t/m zaterdag alleen in de avond en nacht en op zondag ook overdag.

 

Voorgesteld wordt om het parkeerverbod ook voor zondag overdag te laten vervallen, zodat het alleen nog geldt in de avond en nacht (van 19.00-07.00u). De reden hiervan is dat ook op zondag winkels open zijn en er elders in Schiedam bedrijvigheid plaatsvindt. Echter door het huidig verbod mogen ondernemers op zondag geen grote voertuigen in de wijken parkeren. Ze worden hierdoor belemmerd in hun werkzaamheden en riskeren een boete als ze alsnog in de buurt moeten parkeren. Het verlenen van een ontheffing op zondag is niet aan te bevelen, omdat ontheffingen alleen in zeer uitzonderlijke gevallen worden verleend en het hier niet om een specifieke doelgroep dan wel situatie gaat.

Het effect van deze uitbreiding zal kunnen zijn dat de parkeerdruk op zondag in de woonwijken enigszins omhoog gaat. Maar naar verwachting zal dit gering zijn.

 

Artikel 5:18 tweede lid wordt gewijzigd als volgt:

 

Huidige tekst

Voorgestelde tekst

Artikel 5:18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

 

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2.

    Het college weigert de vergunning wegens strijd met een geldend bestemmingsplan

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de vergunning worden geweigerd:

    • a.

      indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • b.

      indien als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt.

     

Artikel 5:18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

 

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2.

    Het college weigert de vergunning wegens strijd met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de vergunning worden geweigerd als:

    • a.

      de standplaats hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand; of

    • b.

      een kwantitatieve of territoriale beperking als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente noodzakelijk is in verband met een dwingende reden van algemeen belang.

  • 4.

    Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Toelichting op de wijziging

Derde lid onder b:

Uit jurisprudentie vloeit voort dat een “redelijk voorzieningenniveau” als weigeringsgrond nog maar zeer beperkte betekenis toekomt, nu het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt.

Ook de Dienstenrichtlijn staat een redelijk voorzieningenniveau niet toe als weigeringsgrond voor standplaatsen , omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten (artikel 14, punt 5, van de Dienstenrichtlijn). Op grond van de Dienstenrichtlijn mag wel een kwantitatieve of territoriale beperking worden gesteld, mits:

  • 1.

    geen sprake is van discriminatie naar nationaliteit of statutaire zetel (discriminatieverbod);

  • 2.

    er sprake is van een dwingende reden van algemeen belang (noodzakelijkheid); en

  • 3.

    de maatregelen zijn geschikt om het nagestreefde doel te bereiken en gaan niet verder dan nodig is en het doel kan niet met andere, minder beperkende maatregelen worden bereikt (evenredigheid) (artikel 15 Dienstenrichtlijn).

De formulering van onderdeel b van het derde lid is hierop afgestemd.

 

Het college bereidt een standplaatsenbeleid voor (bijna afgerond) waarin een maximumstelsel wordt gehanteerd voor het aantal standplaatsen in Schiedam. Het nieuwe sub b onder lid 3 biedt de grond om een maximumstelsel te kunnen voeren, waaronder een beperking in standplaatslocaties. Deze locaties worden vastgesteld op een standplaatsenkaart, behorend bij het standplaatsenbeleid.

 

Wijzigingen lid 2 en 4

Bij de wijziging van artikel 5:18 is de model APV van de VNG aangehouden, waarmee tevens wat redactionele wijzigingen worden meegenomen. Ook nieuw is lid 4 waarmee wordt voorkomen dat een vergunning van rechtswege wordt verleend wanneer de beslistermijn wordt overschreden.

 

Het opschrift van artikel 5:30 wordt gewijzigd als volgt:

 

Huidige tekst

Voorgestelde tekst

 

Artikel 5:30 Veiligheidop het water

 

Artikel 5:30 Veiligheid op het water

Toelichting op de wijziging

Spatie ontbreekt tussen “Veiligheid” en “op”

 

Artikel 6:1 wordt gewijzigd als volgt:

 

Bestaande tekst

Nieuwe tekst

 

Artikel 6:1 Sanctiebepaling

 

Lid 1

Overtreding van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde en de op grond van artikel 1:4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie:

 

     

 

Artikel 6:1 Sanctiebepaling

 

Lid 1

Overtreding van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde en de op grond van artikel 1:4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie:

Artikel 2:26a (Verbod gebruik wegwerpplastic)

 

Artikel 2:47a (Messen en andere steekwapens)

 

Artikel 4:10 ( Verbod oplaten ballonnen)

   

De artikelen zijn nieuw toegevoegd en bevatten verboden. Een sanctiebepaling ondersteunt de naleving van de verboden. Gezien de aard van de bepalingen van de APV kan als algemene lijn worden gehanteerd dat op overtredingen een straf van de tweede categorie wordt gesteld. Voor de nieuwe verboden is aangesloten bij de strafmaat voor verboden met vergelijkbare aard.

 

Artikel 6:5 wordt gewijzigd als volgt:

 

Huidige tekst

Voorgestelde tekst

 

Artikel 6:5 Overgangsbepaling

 

  • 1.

    Besluiten, genomen krachtens de verordening bedoeld in artikel 6:4, eerste lid, die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

  • 2.

    Hoofdstuk 4, artikelen 4:10 t/m 4:12 van de APV Schiedam 2010 blijven van kracht tot het moment dat de Bomenverordening Schiedam 2011 in werking treedt.

       

 

Artikel 6:5 Overgangsbepaling

 

  • 1.

    Besluiten, genomen krachtens de verordening bedoeld in artikel 6:4, die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

  • 2.

    Besluiten genomen krachtens eerdere versies van deze verordening die golden op het moment van de inwerkingtreding van wijzigingen van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

 

Toelichting op de wijziging

Overgangsrechtelijke bepalingen zijn voorheen steeds opgenomen in de wijzigingsbesluiten van de APV 2013. Volgens de aanwijzingen voor de decentrale regelgeving, wordt het overgangsrecht echter in de nieuwe of de gewijzigde verordening zelf opgenomen, niet in een afzonderlijk onderdeel van het vaststellings- of het wijzigingsbesluit (100 Ideeën voor de gemeentelijke regelgever, derde herziene editie 2018, nr. 66. )

Een vorm van overgangsrecht is het “omhangen” van de nieuwe (versie van een) verordening. D.w.z. dat de nieuwe (versie van de) verordening geacht wordt ook als grondslag te dienen voor de op de daaraan voorafgaande versie genomen besluiten (nadere regels, aanwijzingsbesluiten, vergunningen, ontheffingen en dergelijke). In die zin zijn de besluiten o.g.v. de APV 2011 omgehangen met de overgangsbepaling in art. 6:5 eerste lid van de APV 2013.

Ten aanzien van besluiten die gebaseerd waren op gewijzigde versies van de APV 2013, wordt een nieuw tweede lid ingevoegd om duidelijk te maken dat de besluiten genomen op grond van artikelen in de APV 2013 die nadien zijn gewijzigd, voor zover de nieuwe versie overeenkomstige besluiten kent, eveneens blijven gelden als besluiten genomen krachtens de laatste versie van de APV 2013.

 

Artikel II

De artikelsgewijze toelichting bij de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Schiedam 2013 wordt gewijzigd conform bijlage 1 bij dit wijzigingsbesluit.

Artikel III

Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2020.

 

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Schiedam in zijn openbare vergadering van 10 december 2019.

 

de griffier,

J. W. Scherpenzeel

 

de voorzitter,

C.H.J. Lamers

Bijlage 1 bij het 14e Wijzigingsbesluit APV 2013 Schiedam: wijzigingen in de (artikelsgewijze) Toelichting

Toelichting bij artikel 2:12 APV geheel vervangen door onderstaande tekst:

 

Artikel 2:12 Maken, veranderen van een uitweg

Algemeen

In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is in 2007 bezien of de vergunningplicht zou kunnen worden opgeheven. Dit heeft nadien geresulteerd in een meldingsplicht. In het jaarverslag 2018 heeft de onafhankelijke bezwaarschriftencommissie van de gemeente Schiedam de aanbeveling gedaan om over te gaan tot het (her)invoeren van een vergunning voor het maken of veranderen van een uitweg omdat deze constructie van een meldingsplicht kan leiden tot onduidelijkheid. Het college heeft in zijn vergadering van 14 mei 2019 besloten om deze aanbeveling over te nemen (adviesnota BPR 1900139 / 19INT00139). Bij brief van 21 mei 2019 heeft het college de raad hierover geïnformeerd (19UIT05118).

 

Voor de uitrit geldt een vergunningplicht. Het is van belang zich te realiseren dat er sprake is van een omgevingsvergunning. De procedure van de Wabo is van toepassing, dat brengt bijvoorbeeld met zich mee dat de lex silencio positivo van afdeling 4.1.3.3. van de Awb van toepassing is. Dit hoeft dan ook niet meer uitdrukkelijk te worden bepaald. De rechtspraak van de Afdeling laat er geen twijfel over bestaan dat een grondeigenaar in beginsel in staat moet worden gesteld om vanaf zijn perceel met een voertuig de openbare weg te bereiken. Alleen om zwaarwegende redenen kan de overheid daaraan in de weg staan. Om dat duidelijk te laten uitkomen is het aantal weigeringsgronden beperkt.

 

Jurisprudentie

ARRS 01-09-1977, AB 1977, 366 (Maastricht I), ARRS 08-06-1978, Gst. 1977, 6514 (De Bilt) en ARRS 08-05-1981, AB 1981, nr. 391 (uitwegvergunning Nuth I). Eigenaar dient uitwegen op de weg te gedogen.

 

ARRS 20-06-1983, AB 1984, 75 (wegverbreding). Ontheffing verleend voor de verbreding in het belang van de veiligheid en bruikbaarheid van de weg onder de voorwaarde dat moet worden bijgedragen in de kosten. Kosten van de wegverbreding konden in redelijkheid niet geheel ten laste van appellante komen.

 

HR 30-09-1987, BR 1988, 212. Weigering uitwegvergunning op basis van de verordeningsbepaling, die in het belang van de verkeersveiligheid is gesteld, strijdt niet met artikel 14 van de Wegenwet.

 

ARRS 11-01-1991, Gst. 6929, nr. 6. Het schrijven van het college dat grond niet in gebruik wordt gegeven, is mede aan te merken als een weigering om een uitwegvergunning te verlenen. Noch het eigendomsrecht, noch de handhaving van het bestemmingsplan kan een rol spelen bij de beslissing gelet op het opschrift van het hoofdstuk waarin het artikel is geplaatst. Rubrica est lex.

 

ARRS 28-10-1983, Gst. 6774, nr. 12 (APV Vlijmen) en ARRS 01-04-1980, tB/S V, p. 662 (APV Dongen). Via voorschriften aan de vergunning te verbinden kan de wijze waarop wordt uitgewegd worden geregeld.

 

ARRS 12-07-1982, tB/S III, nr. 356. Als voorschrift aan de vergunning kan onder andere een onderhoudsplicht opgelegd worden.

 

ARRS, 20-06-1983, AB 1984, 75 en ABRvS 16-06-1995, Gst. 1996, 7035, 2. Ter bescherming van de veiligheid op de weg en mits opgelegd naar evenredigheid kan een financiële voorwaarde worden verbonden aan een uitwegvergunning.

 

Vz. ABRvS 20-01-1994, Gst. 1995, 7005, 4. Indien de uitweg gedeeltelijk is aangelegd op gemeentegrond, is uitwegvergunning nodig. Nader onderzocht moet worden of er een privaatrechtelijke eigendomsverhouding ten grondslag ligt aan de eis dat de uitrit moet voldoen aan het bestratingsplan.

 

ABRvS 05-12-1996, Gst. 1997, 7061, 3. Intrekken van een uitwegvergunning kan slechts plaatsvinden op grond van de gronden, genoemd in de APV-bepaling. De voorwaarde tot betaling van een recognitie maakt geen deel uit van de vergunning, zij is gebaseerd op het eigendomsrecht van de gemeente.

 

ABRvS 14-07-1997, AB 1997, 369. Besluit inhoudende dat privaatrechtelijke toestemming voor gebruik van de uitweg is geweigerd, is geen beschikking. De vraag of een vergunning kan worden verleend staat immers los van de vraag of van die vergunning ook gebruik kan worden gemaakt. Appellant is niet ontvankelijk.

 

ABRvS 28-01-2000, Gst. 2000, 7123, 3. Inrit is zonder uitwegvergunning aangelegd, nu de brief dat de inrit in het trottoir zal worden gemaakt, zodra de kosten daarvan aan de gemeente zijn betaald, geen besluit behelst in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, maar slechts een mededeling van feitelijke aard is.

 

ABRvS 04-07-2000, ECLI:NL:RVS:2000:AA6717. Weigering van toestemming voor gebruik van bij gemeente in eigendom zijnde groenstrook naast woning ten behoeve van het maken van een uitweg is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, maar een rechtshandeling naar burgerlijk recht.

 

ABRvS 19-01-2001, ECLI:NL:RVS:2001:AA9700. Aanvragen bouwvergunning en uitwegvergunning moeten naar verschillende maatstaven worden beoordeeld. Aanvrager heeft bijzonder belang bij uitwegvergunning, nu het college een bouwvergunning heeft verleend voor een garage, namelijk het belang deze ook daadwerkelijk te kunnen gebruiken voor zijn auto. Slechts zeer bijzondere belangen aan de kant van de gemeente zouden de weigering kunnen dragen. Weigering op grond van te verwachten parkeerdruk ten gevolge van uitwegvergunning in de toekomst is niet nader onderbouwd.

 

ABRvS 27-06-2001, JB 2001, 207. Marginale toetsing rechter. De rechtbank heeft de uitwegvergunning ten onrechte vernietigd op basis van een eigen oordeel over veilig en doelmatig gebruik van de weg. De rechter moet zich beperken tot de vraag of de voorgedragen beroepsgronden tot het oordeel leiden dat het college het genomen besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, dan wel bij beoordeling van de daarvoor in aanmerking komende belangen in redelijkheid niet tot weigering van de gevraagde vergunning heeft kunnen besluiten.

 

Privaatrechtelijke toestemming

Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een publiekrechtelijk toelaatbare uitweg mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.

 

 

Invoegen na artikel 2:26:

 

Artikel 2:26a Verbod gebruik wegwerpplastic

Het Europees Parlement heeft een wet aangenomen waarin producten gemaakt van wegwerpplastic zullen worden verboden met ingang van 2021. Het gaat hier onder meer om plastic wegwerpbestek, borden, rietjes, bewaarbakjes en bekers. Naar aanleiding van een door de gemeenteraad aanvaarde motie (M15 d.d. 2 juli 2019), wordt thans in evenementenvergunningen opgenomen dat geen gebruik mag worden gemaakt van wegwerpplastic tijdens evenementen. Met opname in de APV wordt dit verbod nog meer geborgd. Hierdoor wordt bijgedragen aan bewust gebruik van materialen en de transitie naar een circulaire samenleving. Er zijn goede alternatieven voor wegwerpplastic, zoals zogenaamde ‘eco-bekers’ (bekers die bedoeld zijn om te worden hergebruikt en waar tijdens een evenement statiegeld op wordt geheven), CO2-neutrale koffiebekers en papieren of bamboe rietjes en roerstokjes.

 

Invoegen na artikel 2:47:

 

Artikel 2:47a messen en andere steekwapens

Deze bepaling is van toepassing op messen en andere steekwapens. Het betreft hier messen en steekwapens die volgens de Wet wapens en munitie niet strafbaar zijn, maar die in de praktijk behoorlijke verwondingen kunnen veroorzaken. Het artikel heeft tot doel de bescherming van de openbare orde en veiligheid in heel Schiedam. Het bezit van dergelijke wapens dient daarom op alle wegen in de gemeente verboden te worden.

 

Het tweede lid grenst het verbod af van de op 1 september 1989 in werking getreden en in 2011 aangepaste Wet wapens en munitie. Deze wet verbiedt onder meer het dragen van steekwapens op de openbare weg of andere voor het publiektoegankelijke plaatsen, anders dan vervoer (dat wil zeggen: zodanig verpakt dat zij niet voor onmiddellijk gebruik kunnen worden aangewend). Ondanks de wetswijziging blijft een dergelijk APV artikel noodzakelijk.

 

Het APV artikel maakt direct optreden bij bijvoorbeeld preventief fouilleren en vechtpartijen beter mogelijk, doordat ook het bij zich dragen van messen en andere steekwapens die niet onder de Wet wapens en munitie vallen strafbaar worden gesteld.

 

Artikel 2:48 Hinderlijk drankgebruik

In dit artikel is een verbod opgenomen om in een bepaald door het college aan te wijzen gebied alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flesjes en blikjes met dergelijke drank bij zich te hebben. Dit verbod geldt uiteraard niet voor terrassen die deel uitmaken van een horecabedrijf, of voor een evenement waarbij van gemeentewege op grond van artikel 35 van de Drank en Horecawet toestemming is verleend om op de plaats waar dat evenement zich afspeelt alcoholhoudende drank te verstrekken.

 

Onder deze tekst toevoegen:

De burgemeester kan in het geval van een evenement een ontheffing te verlenen van het verbod alcoholische dranken te nuttigen of voorhanden te hebben in een gebied dat is aangewezen als een gebied waar alcohol op de openbare weg verboden is.”

 

Toelichting bij artikel 4:2 APV geheel vervangen door onderstaande tekst:

Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

Eerste lid

 

De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid genoemde geluidsnormen niet gelden bij collectieve festiviteiten komt voort uit artikel 2.21, eerste lid, onder a, van het Besluit. Evenals in het oude besluit voorziet dit artikel van het Besluit erin dat op deze dagen overmatige geluidhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen: De voorschriften gelden niet “voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd”. Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn carnaval, kermis of culturele-, sport- en recreatieve manifestaties.

 

In artikel 4:2 is de uitvoering van de regeling neergelegd bij het college. Er hoeft dus niet jaarlijks een raadsbesluit te worden genomen om te bepalen welke feesten als collectieve festiviteiten worden aangewezen. Het verdient aanbeveling dat het college jaarlijks – in samenspraak met het plaatselijke horeca – vaststelt op welke data de betreffende voorschriften uit het Besluit niet van toepassing zijn. Voor de collectieve dagen is geen begrenzing voor het aantal dagen opgenomen. Toch is er behoefte om vooraf een bepaald maximum aantal festiviteiten vast te stellen en in de verordening zelf vast te leggen. Het maximum is vastgesteld op 12 collectieve festiviteiten.

 

Tweede lid

 

Volgens artikel 3.148, eerste lid, van het Besluit moet de verlichting bij sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. De bevoegdheid om te bepalen dat deze beperkingen niet gelden bij collectieve festiviteiten staat in artikel 3.148, tweede lid, onder a, van het Besluit. Dit voorschrift is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Een voorbeeld van een collectieve festiviteit is een sportieve manifestatie waar meerdere sportverenigingen aan mee doen. Ook hier verdient het aanbeveling het college – in samenspraak met de plaatselijke sportverenigingen - vast te laten stellen op welke data de betreffende beperkingen niet van toepassing zijn. In het Besluit wordt net als voor de festiviteiten als bedoeld in het eerste lid geen maximum gesteld voor het aantal collectieve festiviteiten. Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting over dit maximum verwezen naar de bovenstaande toelichting bij het eerste lid.

 

Derde lid

 

De gemeente kan rekening houden met de aard van het gebied door in de verordening gebiedsdifferentiatie toe te passen. De gemeenteraad kan het grondgebied van de gemeente in de verordening bijvoorbeeld verdelen naar verschillende dorpskernen of wijken. De vaststelling van deze gebieden dient plaats te vinden in een apart besluit waarop bezwaar en beroep volgens de Awb mogelijk is. Van deze mogelijkheid kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt tijdens carnaval, kermissen of culturele-, sport- en recreatieve manifestaties. De mogelijkheid van gebiedsdifferentiatie was ook in het oude besluit opgenomen. Wel kan bijstelling van gebieden wenselijk zijn doordat de werkingssfeer van de festiviteitenregeling sterk wordt uitgebreid.

 

Bij de vaststelling van deze gebieden moet er wel rekening mee worden gehouden dat deze de strekking van de regeling niet ondermijnt. Het onderscheid tussen collectieve en incidentele festiviteiten moet duidelijk blijken. Gebiedsdifferentiatie betekent ook dat het aantal aangewezen dagen of dagdelen per gebied kan verschillen. Artikelen 2.21 en 3.148 van het Besluit kennen alleen gebiedsdifferentiatie voor collectieve festiviteiten.

 

Vierde lid

 

Het college maakt het aantal aangewezen collectieve festiviteiten minstens vier weken voor de aanvang van het nieuwe jaar bekend. Daar een dergelijke aanwijzing een besluit van algemene strekking is, dienen de bekendmakingen van artikel 3:42 Awb in acht te worden genomen.

 

Vijfde lid

 

Wanneer er een feest plaatsvindt dat niet was te voorzien, bijvoorbeeld wanneer de plaatselijke voetbalvereniging kampioen is geworden, heeft het college de bevoegdheid dit feest terstond aan te wijzen als een collectieve festiviteit waardoor de voorschriften van het Besluit niet van toepassing zijn.

 

Zesde tot en met negende lid

 

In tegenstelling tot het oude besluit biedt dit Activiteitenbesluit gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de collectieve festiviteiten en activiteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in het tweede lid van artikel 2.21, onderdeel a van het Activiteitenbesluit. Hierin wordt wel duidelijk gesteld dat het moet gaan om voorwaarden ter voorkoming van geluidhinder. Voor de verlichting bij sportbeoefening is deze mogelijkheid niet in het Activiteitenbesluit opgenomen.

 

De voorwaarden kunnen gaan over bijvoorbeeld beperking van het geluidsniveau, het bepalen van het eindtijdstip of gedragsvoorschriften. De keuze om bepaalde voorschriften wel of juist niet op te nemen in de APV is afhankelijk van de lokale situatie en bestuurlijke prioriteiten. Wanneer er veel (horeca- of andere) inrichtingen dicht bij geluidgevoelige bestemmingen zoals woonwijken liggen kan het wenselijk zijn om beperkende voorwaarden op te nemen. Daarbij is het wel zo dat voortaan de regeling voor collectieve festiviteiten geldt voor àlle type A- en B-inrichtingen onder het Besluit en niet alleen voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen.

 

Voor de hoogte van het geluidsniveau in het zesde lid wordt bij het Activiteitenbesluit een suggestie gedaan van 10 of 20 dB(A) hoger dan de reguliere norm. De gemeente Schiedam heeft gekozen de verhoging op maximaal 15 dB(A) te stellen. Er wordt (vooralsnog) geen norm gesteld ten aanzien van de lagere frequenties (gesteld in dB(C)).

 

Een andere mogelijkheid is, als woningen op grotere afstand van de inrichtingen liggen, een geluidsnorm op een vaste, kortere afstand van de inrichtingen op te nemen.

 

In het zevende lid wordt gesproken over onversterkte muziek. In het Activiteitenbesluit is onversterkte muziek uitgezonderd bij het bepalen van de geluidsniveaus. De reden hiervoor is dat maatregelen ter beperking van de geluidsemissies moeilijk zijn.

 

Dit betekent dat voor onversterkte muziek in principe geen maximum geluidsnorm geldt. Op basis van artikel 2.18, eerste lid, onder f en vijfde lid, van het Activiteitenbesluit hebben gemeenten wel de mogelijkheid om dit in een gemeentelijke verordening aan te passen (zie ook artikel 4:5). De reguliere geluidsnormen gelden niet bij festiviteiten, waardoor bedrijven dan meer geluid mogen produceren. Om de omgeving enige bescherming te bieden en geluidniveaus van onversterkte muziek bij festiviteiten te begrenzen is onversterkte muziek meegenomen in de geluidsnorm.

 

Bij de bepaling van het geluidsniveau wordt in het zevende lid de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid buiten beschouwing gelaten. Dit in tegenstelling tot de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Hiervoor wordt aangesloten bij de systematiek en motivatie uit het Besluit: in de handleiding is de correctie geïntroduceerd met het oog op continubedrijven. Toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid bij horecabedrijven die bijvoorbeeld om 1.00 uur sluiten brengt met zich mee dat het geluidsniveau in de nachtperiode hoger mag zijn door correctie voor de resterende nachtperiode. Omdat dit niet wenselijk is, is toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid niet toegestaan.

 

In het achtste lid is een eindtijdstip voor muziekgeluid vastgesteld om te voorkomen dat feesten bij bedrijven zonder wettelijke sluitingstijden (theoretisch) de hele nacht door kunnen gaan.

 

Negende lid

 

Deze voorwaarde werd in de praktijk aan de ontvangstbevestiging van de melding verbonden en heeft nu een juridische basis.

 

Toelichting bij artikel 4:3 APV geheel vervangen door onderstaande tekst:

 

Artikel 4:3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

Eerste lid

 

De bevoegdheid voor het vaststellen van het aantal incidentele festiviteiten voor inrichtingen in een gemeentelijke verordening staat in de artikelen 2.21 en 4.113 van het Besluit. Volgens artikel 2.21, eerste lid, onderdeel b kan de gemeenteraad bij verordening het aantal dagen of dagdelen aanwijzen waarop individuele inrichtingen voor incidentele festiviteiten vrijstelling kunnen verkrijgen van de geluidsnormen. Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of een klein aantal inrichtingen gebonden is. Dit is bijvoorbeeld een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum of een personeelsfeest. In het Besluit is bepaald dat het maximum aantal dagen waarvoor de geluidsnormen niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar betreft. Het betreft een maximum: de raad heeft de bevoegdheid om, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, in dit artikel het aantal te verlagen.

 

In het onderhavige artikel dient de raad in de verordening te bepalen hoeveel incidentele festiviteiten per inrichting maximaal zijn toegestaan in de gemeente.

 

Het maximum in deze APV is vastgesteld op vijf incidentele festiviteiten en voor inrichtingen met meerdere houders op 12 incidentele festiviteiten. De kennisgeving moet uiterlijk om drie werkdagen tevoren (maandag tot en met vrijdag, niet zijnde feestdagen) voorafgaand aan de activiteit gedaan worden bij de gemeente.

 

Met de inwerkingtreding van het Besluit geldt nu de regeling ook voor festiviteiten bij alle andere type A- en B-inrichtingen die onder het Besluit vallen. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook detailhandel, kantoren, opslag- en transportbedrijven en metaalelektro-bedrijven een beroep op deze regeling kunnen doen. De enige uitzonderingen waarvoor de regeling niet geldt, zijn de type C-inrichtingen (d.w.z. inrichtingen die vergunningplichtig blijven of vallen onder Besluit landbouw of Besluit glastuinbouw).

 

Tweede lid

 

Volgens artikel 4.113, eerste lid, van het Besluit moet bij inrichtingen de verlichting voor sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. Op basis van het tweede lid van artikel 4.113 kan hiervan worden afgeweken. Dit kan bijvoorbeeld als sportverenigingen buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie bij het houden van een veteranentoernooi of een “vroege vogels”-toernooi. Volgens het Besluit is het maximum aantal dagen waarvoor de beperkingen voor de verlichting niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar. Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting over dit maximum verwezen naar de bovenstaande toelichting bij het eerste lid.

 

Volgens de toelichting bij het Besluit blijft ook bij gebruik van artikel 4.113 tweede lid de algemene zorgplicht met betrekking tot lichthinder en duisterte voor de sportinrichtingen gelden, al is enige mate van hinder is bij incidentele activiteiten aanvaardbaar. De beoordeling of sprake is van onaanvaardbare lichthinder in geval van de viering van een festiviteit is aan het bevoegd gezag.

 

In het tweede lid van dit artikel is het maximum vastgesteld op tien incidentele festiviteiten. De kennisgeving moet uiterlijk om 13.00 uur op de werkdag (maandag tot en met vrijdag) voorafgaand aan de activiteit gedaan worden bij de gemeente.

 

Derde, vierde, vijfde en zesde lid

 

Uit de formulering volgt dat wanneer de houder van de inrichting geen kennisgeving heeft gedaan en desondanks een festiviteit houdt, deze niet kan worden beschouwd als een incidentele festiviteit op grond van het besluit. Omdat er dan geen sprake is van een incidentele festiviteit dient voldaan te worden aan alle in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (Besluit) gestelde voorschriften.

 

De termijn voor het indienen van een kennisgeving stelt het college in staat te beoordelen op welke wijze de houder van de inrichting zoveel mogelijk overmatige geluidhinder dan wel lichthinder tracht te voorkomen.

 

Hiertoe kunnen zij gegevens vragen over:

  • -

    voorzieningen die binnen de inrichting moeten worden aangebracht;

  • -

    gedragsregels die binnen de inrichting in acht moeten worden genomen;

  • -

    de periode van openstelling van de gehele inrichting, een terras, een parkeerterrein of een ander gedeelte van de inrichting.

Deze gegevens kunnen het stellen van nadere eisen vereenvoudigen.

 

Wanneer er in een inrichting een festiviteit plaatsvindt die redelijkerwijs niet te voorzien was, bijvoorbeeld wanneer iemand in de lotto “de honderdduizend” gewonnen heeft, heeft het college de bevoegdheid dit feest terstond aan te wijzen als incidentele festiviteit waardoor de voorschriften van het besluit, zonder dat daartoe een kennisgeving is gedaan, niet van toepassing zijn.

 

Zevende tot en met het negende lid

 

In tegenstelling tot het oude besluit horeca-, sport en recreatie-inrichtingen biedt het Activiteitenbesluit gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de incidentele festiviteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in het tweede lid van artikel 2.21, onder b van het Activiteitenbesluit. Voor de algemene toelichting over de mogelijkheid om voorwaarden te stellen bij festiviteiten en de toelichting bij het zevende tot en met het tiende lid wordt kortheidshalve verwezen naar bovenstaande toelichting bij artikel 4:2 van de APV, zesde tot en met het negende lid. Net als bij de collectieve festiviteiten geldt de regeling voor incidentele festiviteiten voor àlle type A- en B-inrichtingen onder het Activiteitenbesluit in plaats van alleen voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen zoals onder het oude besluit.

 

In 2016 is er, onder meer met het kenniscentrum Infomil gesproken over de betekenis van het woordje “in” in artikel 2:21, onder b, van het Activiteitenbesluit. Conclusie is dat de wetgever daarmee niet heeft bedoeld dat het hier alleen over de binnenruimte van een inrichting gaat. “In de inrichting” kan dus ook slaan op bijvoorbeeld een bij een inrichting behorend terras in de open lucht. Dat betekent dat de bepaling in het tiende lid van dit artikel, die de incidentele activiteiten wel beperkt tot de binnenruimte, niet bindend is voor de raad. De raad kan dus dit artikel aanpassen en zo doende bepalen dat de incidentele activiteit ook in de buitenruimte van de inrichting mag plaatsvinden.

 

Er zijn redenen om incidentele festiviteiten te beperken tot de binnenruimte. Geluid vanuit de binnenruimte is eenvoudiger beheersbaar. De VNG kiest er daarom voor om deze bepaling ongewijzigd te laten. Het tegenargument daarbij is dat het voor de doelstelling van dit artikel niet bepalend is waar het geluid wordt geproduceerd, zolang de normen maar niet worden overschreden. Zoals hiervoor al genoemd: de wet laat de raad de ruimte om deze bepaling zo te herschrijven dat incidentele activiteiten ook kunnen plaatsvinden in de buitenruimte van een inrichting.

 

Achtste lid

 

De sluitingstijden van horecagelegenheden in het Centrum en Stationsgebied zijn op vrijdag en zaterdag (de dagen waarop de meeste incidentele festiviteiten plaatsvinden) 04.00 uur. Ter bescherming van het milieu (waaronder ook de woon- en leefomgeving) is het niet wenselijk om tot dit tijdstip extra geluidsbelasting toe te staan. Daarom worden incidentele festiviteit beperkt tot 02.00 uur. Tussen 02.00 en 04.00 uur moet de geluidsbelasting dus weer voldoen aan de voorschriften uit het Activiteitenbesluit.

 

Negende lid

 

Deze voorwaarde werd in de praktijk aan de ontvangstbevestiging van de melding verbonden en heeft nu een juridische basis.

 

Na artikel 4:9 toevoegen:

Artikel 4:10 Verbod oplaten ballonnen:

 

Dit artikel is met name bedoeld om milieuvervuiling door zwerfafval tegen te gaan en dierenleed te voorkomen. Tevens wordt hiermee gehoor gegeven aan een motie die 16 december 2014 door de Tweede Kamer werd aangenomen en die gemeenten oproept actief het oplaten van ballonnen te ontmoedigen.

 

Lid 1

Het verbod is van toepassing op met helium of andere ‘lichte’ gassen gevulde ballonnen die door het gebruikte gas uit zichzelf opstijgen en vervolgens in de buitenlucht worden los gelaten om daar verder te stijgen en door de wind te worden meegevoerd. Met ‘enig ander gas dat lichter dan lucht is’ wordt verwezen naar het gewicht van het gas. Het gaat om gassen die een lager soortelijk gewicht hebben dan lucht, zoals bijvoorbeeld helium, waardoor de ballon flink kan stijgen. De ballonnen of restanten daarvan dwarrelen na verloop van tijd als zwerfafval op niet te voorziene plaatsen weer op de aarde. Dit zwerfafval vervuilt het milieu en veroorzaakt dierenleed als dieren het opeten of erin verstrikt raken.

 

Het verbod is niet van toepassing op ballonnen die niet opstijgen. Denk hierbij aan lege of met water gevulde ballonnen, of ballonnen gevuld met adem of gewone lucht via een pompje.

 

Er is geen sprake van een totaalverbod op ballonnen. Zo valt het vasthouden van bijvoorbeeld een met helium gevulde ballon met een touwtje, lintje, stokje of iets dergelijks niet onder het verbod. Deze is immers nog op enige wijze met het aardoppervlak verbonden, dat wil zeggen via degene die de ballon vasthoudt. Uiteraard is het verbod ook niet van toepassing als de ballon aan een balkon of reling of iets dergelijks is vastgemaakt zodat deze niet verder kan ‘opstijgen en wegvliegen’. Met aardoppervlak wordt ook wateroppervlak bedoeld.

 

Lid 2

De ballonnen waar het in dit artikel om gaat zijn feestballonnen, gelukslampionnen, papierballonnen, wensballonnen, herdenkingsballonnen en dergelijke. Daarbij kan het ook gaan om (deels) biologisch afbreekbare of zelfgemaakte exemplaren. Alhoewel de opsomming in het tweede lid niet limitatief is, zal het in de praktijk vaak gaan om ballonnen of lampionnen die bij feestelijkheden, herdenkingen, evenementen, bijzondere of gedenkwaardige gelegenheden en dergelijke, al dan niet in grote getale, worden opgelaten. Ook ballonnen die door bedrijven worden opgelaten of weggegeven bijvoorbeeld als reclameballon vallen onder het begrip.

 

Lid 3

Ballonnen die noodzakelijk zijn voor meteorologische of andere wetenschappelijke waarnemingen zijn van het oplaatverbod uitgezonderd. Bemande ballonnen zoals deze bijvoorbeeld gebruikt worden bij ballonvaarten of kabelballonnen vallen evenmin onder het verbod.

 

Omdat het oplaten al bij wet verboden is, worden vuurballonnen en – lampionnen niet genoemd in de opsomming in het tweede lid. Het Wetboek van strafrecht verbiedt namelijk het oplaten van ballonnen waaraan brandende stoffen zijn gehecht (artikel 429).

 

Artikelsgewijze toelichting bij artikel 5:2 geheel vervangen door:

 

Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van bedrijven

 

Algemeen

 

Het bepaalde bij artikel 5:2 kan niet als een soort “escape” fungeren ten opzichte van de andere in deze afdeling opgenomen verbodsbepalingen. Artikel 5:2 mag met andere woorden niet gelezen worden in verband met de andere artikelen in de afdeling, in die zin dat de “faciliteit” die in artikel 5:2 is besloten - bedrijven mogen twee auto’s sowieso op de weg laten staan - ook impliceert dat zij een autowrak, een niet-rijklaar voertuig, een groot voertuig enz. ongelimiteerd lang op de weg mogen laten staan, omdat de ruimte die hen is aangewezen dezelfde blijft.

 

Immers, in artikel 5:2 bestaat het excessieve in de ruimte die door het aantal voertuigen in beslag wordt genomen, in bijvoorbeeld de artikelen 5:4 en 5:5 bestaat het excessieve met name in het niet gerechtvaardigde doel om gedurende lange tijd parkeerruimte in beslag te nemen met wrakken of daarvan nauwelijks te onderscheiden vehikels. Dit doel is, indien zulks door bedrijven geschiedt, even onduldbaar als wanneer particulieren zich hieraan bezondigen. Het bepaalde bij artikel 5:2 geeft de daarin genoemde personen dus niet een “vrijstelling” om voertuigen te parkeren in afwijking van de andere verbodsbepalingen in deze afdeling. Aldus besliste de Hoge Raad in zijn arrest van 16 februari 1970, nr. 65705 (parkeerexcessenverordening Maassluis, niet gepubliceerd). Wanneer in de gemeente een automarkt wordt gehouden, dient nog de volgende uitzondering te worden toegevoegd: “Het in het eerste lid (oud, nu derde lid) gestelde verbod is niet van toepassing op het parkeren van voertuigen waarvoor een standplaats op een automarkt is aangewezen, op deze standplaats gedurende de tijd dat deze markt wordt gehouden.”

 

Eerste lid onder a

 

Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen die autohandelaren en exploitanten van bedrijven die de weg voortdurend gebruiken als stallingsruimte voor auto’s die hun toebehoren of zijn toevertrouwd. Het gaat hier om situaties waarin het gebruik van parkeerruimte op buitensporige wijze plaats heeft en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht (verkeersmotief). Bij het opstellen van deze bepaling is er naar gestreefd de delictsomschrijving zoveel mogelijk vrij te houden van elementen waarvan de bewijslevering moeilijkheden kan opleveren. Niettemin kan met name het bewijs dat betrokkene “zijn bedrijf of nevenbedrijf dan wel een gewoonte” van de hier bedoelde activiteiten maakt, alsook dat de desbetreffende voertuigen “hem toebehoren of zijn toevertrouwd”, onder omstandigheden problemen opleveren. De woorden “drie of meer voertuigen” zijn gekozen om de bewijslast niet onevenredig zwaar te doen zijn. Doordat het verbod slechts betrekking heeft op het parkeren dat in het kader van (neven)bedrijf of gewoonte plaatsvindt, blijft het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto(’s) van de exploitant en eventueel van zijn gezinsleden mogelijk (zie het eerste lid, onder b).

 

Met de zinsnede “met of zonder reclameopschrift” wordt een onderscheid gemaakt tussen die voertuigen waarbij uit de uiterlijke kenmerken blijkt dat het voertuig bij het betreffende bedrijf hoort (denk hierbij bijvoorbeeld aan een opdruk van de naam van het bedrijf) en die voertuigen waaruit dit niet naar voren komt. In het geval er sprake is van een reclameopschrift op de op dit artikel van toepassing zijnde voertuigen en het voertuig hierdoor te herleiden is naar het betreffende bedrijf, zal het noteren van de kentekens van deze voertuigen - in het kader van de handhaving - niet nodig zijn.

 

Deze bepaling heeft slechts betrekking op “eigenlijke” parkeerexcessen, dat wil zeggen op het parkeren van voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het zou uiteraard te ver gaan deze bepaling ook te laten gelden voor gedragingen buiten de weg.

 

De gemeente dient zelf het aantal meters in te vullen. In de APV’s van Rotterdam en Den Haag bijvoorbeeld wordt een straal van 25 meter genoemd.

 

Eerste lid onder b

 

Reparatie- en sloopwerkzaamheden aan op de weg geparkeerde voertuigen in het kader van de uitoefening van een (neven)bedrijf, geven veelal klachten inzake geluidsoverlast en verontreiniging van de weg; in mindere mate wordt geklaagd over de als gevolg van deze activiteiten verminderde parkeergelegenheid.

 

Met het oog op het vorenstaande is het derhalve wenselijk de strafbaarheid van het herstellen of slopen op de weg niet te relateren aan de omstandigheid dat er sprake moet zijn van drie of meer voertuigen. Indien het slopen of herstellen van een voertuig bij herhaling geschiedt, moet - met het oog op de vorengenoemde bezwaren - hiertegen kunnen worden opgetreden, daargelaten of zich in de onmiddellijke omgeving meer auto’s bevinden die betrokkene “toebehoren of zijn toevertrouwd”. Wel zij er hier op gewezen dat zowel het verontreinigen van de weg als het veroorzaken van hinderlijk rumoer reeds is verboden bij artikel 2:47. Met het oog op het toenemend aantal klachten achten wij een strafbepaling welke zich in het bijzonder richt tot de onderhavige activiteiten, wenselijk naast genoemde (algemene) verbodsbepalingen.

 

Gelet op de strekking van deze bepaling kan zij niet als een “parkeerexcesbepaling” in de strikte betekenis van het woord worden aangemerkt. Gezien het verband met de andere in deze afdeling opgenomen bepalingen achten wij het niettemin wenselijk het onderhavige voorschrift in deze afdeling op te nemen.

 

Met de hier bedoelde bepaling kan naar verwachting beter worden opgetreden tegen met het slopen en repareren van voertuigen gepaard gaande geluid- en stankoverlast en verontreiniging van de weg. Ingevolge de aanhef is slechts diegene strafbaar die bij herhaling de weg als werkplaats voor reparatie- of sloopdoeleinden gebruikt. Ook voor diegenen moet echter de mogelijkheid blijven bestaan aan de door hem (en zijn gezin) gebruikte auto kleine reparatiewerkzaamheden te verrichten. Het vierde lid opent deze mogelijkheid.

 

Tweede lid

 

Regelmatig kwam de vraag naar voren of rijschoolhouders en taxibedrijven die in de uitoefening van hun (neven)bedrijf drie of meer auto’s op de weg parkeren ook onder het verbod van het eerste lid van dit artikel vallen. De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft omtrent deze vraag beslist dat het bij elkaar parkeren van drie of meer taxi’s door een exploitant van een taxibedrijf niet valt onder de werking van deze bepaling, ARRS 28-9-1984, nr. R03.83.7524 (APV Schijndel). De rijschoolhouder die een aantal voertuigen bij elkaar parkeert, viel volgens deze uitspraak eveneens niet onder de werking van dit artikel.

 

Aangezien het parkeren van voertuigen van rijschoolhouders en taxiondernemers excessieve vormen kan aannemen, is in het tweede lid daarom expliciet bepaald dat onder “verhuren”, zoals in het eerste lid bedoeld, mede wordt verstaan het gebruiken van voertuigen voor het geven van rijlessen of voor het vervoeren van personen tegen betaling. Aldus kan ook tegen excessief gebruik van de weg door rijschoolhouders en taxiondernemers worden opgetreden.

 

Derde lid

 

Onder a is het woord “vergen” gebezigd in plaats van “duren” ten einde twijfel over de vraag of met een bepaalde herstel- of onderhoudswerkzaamheid meer dan een uur gemoeid is, zoveel mogelijk uit te sluiten. Bij het gebruik van de term “vergen” beschikt men over een meer objectieve maatstaf. De in het derde lid gestelde verbodsbepaling geldt uiteraard niet voor het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto(’s) van de exploitant.

 

Vierde lid

 

Het verlenen van een ontheffing ingevolge dit lid zal in het algemeen op zijn plaats zijn in geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs moet worden aanvaard dat de exploitant geen andere mogelijkheden ten dienste staan dan de hem toebehorende of toevertrouwde auto’s op de weg te parkeren. Te denken is hierbij aan het geval dat de exploitant van een reeds lang bestaand bedrijf in de feitelijke onmogelijkheid verkeert op eigen terrein of in de nabijheid van zijn bedrijf stallingsruimte te creëren c.q. daarover op andere wijze de beschikking te krijgen. Aan de ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden, onder meer omtrent de plaats waar en de tijd gedurende welke voertuigen voor de hier aan de orde zijnde doeleinden op de weg mogen worden geplaatst, alsmede ten aanzien van het aantal voertuigen dat ter plaatse door de houder van de ontheffing mag worden geparkeerd. In dit verband mag worden gewezen op hetgeen in de algemene toelichting is gesteld over het voorzien in vervangende parkeergelegenheid. Tevens wordt hier de aandacht gevestigd op hetgeen daar is opgemerkt over het verlenen van ontheffing ten aanzien van bestaande bedrijven.

 

Jurisprudentie

 

De Afdeling rechtspraak keurde zelfs de weigering van de gemeente Binnenmaas om ontheffing te verlenen voor het parkeren van meer dan twee auto’s bij elkaar goed. Het feit dat het bedrijf ter plaatse was toegestaan deed daaraan niet af. Het behoud van het beperkte aantal parkeerplaatsen in de omgeving van het bedrijf woog zwaarder. ARRS 16-8-1988, AB 1989, 373.

 

De artikelsgewijze toelichting bij artikel 5:8 derde lid vervangen door de volgende tekst:

 

Artikel 5:8 Parkeren van grote voertuigen

 

Derde lid

 

De werking van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden zijn ingevolge dit lid beperkt tot de avond en de nacht, alsmede de feestdagen. Het lijkt in het algemeen niet redelijk om het parkeren van grote voertuigen op de weg ook gedurende de werkdag te verbieden. Dit zou de belangen van met name handel en industrie te zeer schaden.

 

Overigens blijft ook tijdens de perioden waarin de verboden bedoeld in het eerste en tweede lid niet van toepassing zijn, het zodanig parkeren van vrachtwagens dat aan bewoners of gebruikers van gebouwen hinder of overlast wordt aangedaan, verboden krachtens het hierop volgende artikel 5:9.

 

 

De artikelsgewijze toelichting bij artikel 5:18 vervangen door de volgende tekst:

 

Artikel 5:18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

 

Algemeen

 

De VNG acht een vergunning voor het hebben van een standplaats, hoe eenvoudig ook, noodzakelijk en evenredig. De vergunning dient om te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord en overlast wordt tegengegaan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld: geluidsoverlast, stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. De vergunning is persoonsgebonden (artikel 1:6). Op het vergunningstelsel is de Dienstenrichtlijn van toepassing. Dat geldt ook als de standplaats wordt gebruikt voor de verkoop van goederen. Die activiteit vormt voor de toepassing van de Dienstenrichtlijn namelijk een ‘dienst’.

 

Er kan sprake zijn van een schaarse vergunning, waardoor de vergunning niet voor onbepaalde tijd kan worden verleend en de selectie- en vergunningprocedure aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen. Zie hiervoor de toelichting op artikel 1:7.

 

Vrijheid van meningsuiting

 

Voor het aanbieden van gedrukte stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard kan geen vergunning worden geëist in verband met artikel 7 van de Grondwet. Het aanbieden van zodanige gedrukte stukken wordt gezien als een zelfstandig middel van verspreiding. Wel is een vergunning noodzakelijk indien vanaf een standplaats gedrukte stukken worden aangeboden. Deze vergunning is niet vereist vanwege het feit dat gedrukte stukken worden aangeboden, maar vanwege het feit dat een standplaats wordt ingenomen.

 

Tweede lid

 

De bepalingen in de APV met betrekking tot het innemen van een standplaats hebben als doel de ordening van de straathandel en zijn gebaseerd op de regulerende bevoegdheid van de gemeente van zaken die tot haar huishouding behoren. Daarnaast vormen de besluiten op grond van de Wet ruimtelijke ordening, zoals een bestemmingsplan, een zelfstandige toetsingsgrond. Dit betekent dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning voor het innemen van een standplaats altijd gelet moet worden op de voorschriften die uit het desbetreffende ruimtelijke plan voortvloeien.

 

Als bijvoorbeeld het bestemmingsplan standplaatsen ter plaatse niet toelaat, is het moeilijk uit te leggen dat de vergunning weliswaar wordt verleend, maar dat daarvan geen gebruik gemaakt kan worden wegens strijd met het bestemmingsplan. Strijd met het bestemmingsplan, de beheersverordening, het exploitatieplan of het voorbereidingsbesluit is daarom als imperatieve weigeringsgrond opgenomen. Blijkens jurisprudentie is dit aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat.

 

Derde lid, onder a

 

De weigeringsgrond met betrekking tot redelijke eisen van welstand kan gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen worden ingenomen op een zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze weigeringsgrond kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook wordt daarmee het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles gewaarborgd. Het college bepaalt zelfstandig de inhoud van deze weigeringsgrond. Het is niet noodzakelijk, maar wel verstandig om bij voorbeeld de welstandscommissie om advies te vragen.

 

Derde lid, onder b

 

In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare ordebelang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Van duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal in de praktijk niet snel sprake zijn. Voor de vraag of een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal ontstaan, komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de vraag of voor een overaanbod in het verzorgingsgebied en mogelijke sluiting van bestaande voorzieningen moet worden gevreesd, maar het doorslaggevende criterium is of inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften. Bijvoorbeeld ABRvS 13-01-2016, ECLI:NL:RVS:2016:49. 

 

Ook de Dienstenrichtlijn staat een redelijk voorzieningenniveau niet toe als weigeringsgrond voor standplaatsen , omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten (artikel 14, punt 5, van de Dienstenrichtlijn). Op grond van de Dienstenrichtlijn mag wel een kwantitatieve of territoriale beperking worden gesteld, mits:

  • 1.

    geen sprake is van discriminatie naar nationaliteit of statutaire zetel (discriminatieverbod);

  • 2.

    er sprake is van een dwingende reden van algemeen belang (noodzakelijkheid); en

  • 3.

    de maatregelen zijn geschikt om het nagestreefde doel te bereiken en gaan niet verder dan nodig is en het doel kan niet met andere, minder beperkende maatregelen worden bereikt (evenredigheid) (artikel 15 Dienstenrichtlijn).

De formulering van onderdeel b van het derde lid is hierop afgestemd. Zie de toelichting op artikel 1:7 voor het begrip ‘dwingende reden van algemeen belang’.

 

Jurisprudentie

ABRvS 13-01-2016, ECLI:NL:RVS:2016:49. Concurrentieverhoudingen vormen bij een planologische belangenafweging in beginsel geen in aanmerking te nemen belang, tenzij zich een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal voordoen die niet door dwingende redenen wordt gerechtvaardigd. Het doorslaggevende criterium is of inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften.

 

HvJEU 30-01-2018, ECLI:EU:C:2018:44 (Visser Vastgoed Beleggingen/Appingedam). De activiteit bestaande in detailhandel in goederen vormt voor de toepassing van de Dienstenrichtlijn een ‘dienst’. Artikel 15, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn staat er niet aan in de weg dat voorschriften van een bestemmingsplan van een gemeente de activiteit bestaande in niet-volumineuze detailhandel in geografische gebieden buiten het stadscentrum van die gemeente verbieden, mits alle in artikel 15, derde lid, van die richtlijn genoemde voorwaarden vervuld zijn.

 

Maximumstelsel

De Afdeling heeft bepaald, dat het in het belang van de openbare orde kan zijn om het aantal te verlenen vergunningen aan een maximum te binden. Het aantal te verlenen vergunningen kan worden beperkt tot een van tevoren vastgesteld maximum als de openbare orde in gevaar wordt gebracht. Wel dient te worden aangetoond of aannemelijk gemaakt dat van zo'n gevaar in concreto daadwerkelijk sprake is.

 

De Europese Dienstenrichtlijn komt wat dit betreft overeen met de bestaande lijn in de Nederlandse rechtspraak: een maximumstelsel mag. Wel geldt op grond van artikel 9 juncto 10 van de Dienstenrichtlijn dat er een transparante en non-discriminatoire op objectieve gronden gebaseerde verdeling/toekenning van vergunningen moet zijn.

 

Bij het vaststellen van een maximum aantal vergunningen, eventueel uitgesplitst naar plaats, tijdstip of branche, moet rekening gehouden worden met het aantal reeds afgegeven vergunningen. Zie ook het algemene deel van de toelichting en de toelichting op hoofdstuk 1 ‘Algemene bepalingen’.

 

Beleidsregels

Aan de hand van de motieven, genoemd in artikel 1:8, kan het college beleidsregels vaststellen, waarin wordt aangegeven wanneer wel of niet tot het afgeven van een standplaatsvergunning wordt overgegaan. Het vaststellen van een dergelijk beleid, waarin objectieve, algemeen bekendgemaakte criteria worden aangegeven, die bij de beoordeling van een vergunningaanvraag worden gehanteerd, is blijkens de jurisprudentie toegestaan. Wel moet worden opgemerkt dat te voeren beleid niet mag leiden tot een beslissing omtrent een aangevraagde vergunning die niet kan worden herleid tot één van de in artikel 1:8 genoemde weigeringsgronden. Rb. Utrecht 23-12-1998, KG 1999, 78. Ook beleidsregels zijn volgens artikel 4 van de Dienstenrichtlijn onderworpen aan dwingende reden van algemeen belang: de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu.

 

 

Vergunningsvoorschriften

Aan de standplaatsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Artikel 10 van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat vergunningstelsels gebaseerd moeten zijn op criteria die ervoor zorgen dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid niet op willekeurige wijze uitoefenen. Die criteria zijn: niet-discriminatoir, gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang; evenredig met die reden van algemeen belang; duidelijk en ondubbelzinnig; objectief; vooraf openbaar bekendgemaakt; transparant en toegankelijk. Zie ook artikel 1:4 en de toelichting bij dit artikel.

 

Voorschriften die aan een vergunning gesteld kunnen worden betreffen:

  • -

    het vervallen van de standplaats indien gedurende een bepaalde periode geen standplaats is ingenomen;

  • -

    de soort goederen of diensten die mogen worden aangeboden. Hierbij moet men wel het oog houden op een goede verdeling van de te verkopen goederen voor de consument. Anders zou er oneerlijke concurrentie kunnen zijn;

  • -

    de grootte van de standplaats; 

  • -

    de ruimte waarbinnen de waren uitgestald mogen worden; 

  • -

    het uiterlijk aanzien van de standplaats; 

  • -

    tijden van opbouw en ontruiming van de standplaats; 

  • -

    eisen met betrekking tot de (brand)veiligheid; 

  • -

    opruimen van rommel en schoon achterlaten van de locatie. 

Overige regelgeving

Op het drijven van straathandel zijn ook andere regels dan de regels van de APV van toepassing. Deze regels stellen vanuit andere motieven eisen aan de straathandel. Te noemen zijn de Wro, de Winkeltijdenwet, de Warenwet en de Wm.

 

Bij artikelen 5:25 t/m 5:27 jaartal Havenbeheersverordening “2010” wijzigen in “2019”:

Artikel 5:25 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen

Dit artikel is opgenomen in de Havenbeheersverordening Schiedam 2019.

 

Artikel 5:26 Aanwijzingen ligplaats

Dit artikel is opgenomen in de Havenbeheersverordening Schiedam 2019.

 

Artikel 5:27 Verbod innemen ligplaats

Dit artikel is opgenomen in de Havenbeheersverordening Schiedam 2019.

Naar boven