Gemeenteblad van Apeldoorn
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Apeldoorn | Gemeenteblad 2019, 314417 | Beleidsregels |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Apeldoorn | Gemeenteblad 2019, 314417 | Beleidsregels |
Verzamelbesluit nadere regels en beleidsregels Participatiewet, aanverwante regelingen en Sociaal Vangnet
Gegevens van de regeling Overheidsorganisatie Gemeente Apeldoorn
Officiële naam regeling Verzamelbesluit nadere regels en beleidsregels Participatiewet, aanverwante regelingen en Sociaal Vangnet
Citeertitel Verzamelbesluit nadere regels en beleidsregels Participatiewet, aanverwante regelingen en Sociaal Vangnet
Vastgesteld door College van burgemeester en wethouders
Onderwerp Werk, inkomen en arbeidsmarkt
Opmerkingen met betrekking tot de regeling
Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd
- artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;
- artikel 108, 147 en 156 van de Gemeentewet;
- artikel 17, 18a, 22a, 27, 28, 31, 34, 35, 36, 44, 48, 50, 54, 55 en paragraaf 6.4 en 6.5 van de Participatiewet (PW);
- artikel 13, 20a, 34 en paragraaf 5 van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW);
- artikel 13, 20a, 34 en paragraaf 5 van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk - arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);
- het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;
de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs);
- de door de raad vastgestelde (kader)nota’s waarin uitgangspunten zijn geformuleerd voor de uitvoering van de Participatiewet, IOAW, IOAZ, Wgs en het Sociaal Vangnet;
- de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving;
- het Boetebesluit socialezekerheidswetten; en
- de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ 2018.
Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen
Verzamelbesluit nadere regels en beleidsregels Participatiewet, aanverwante regelingen en Sociaal Vangnet
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn;
gelet op de Participatiewet, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004, de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, de Wet op de lijkbezorging, de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, het Boetebesluit socialezekerheidswetten, de door de raad vastgestelde kadernota’s en de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ 2018
BESLUIT: vast te stellen het Verzamelbesluit nadere regels en beleidsregels Participatiewet, aanverwante regelingen en Sociaal Vangnet
Hoofdstuk 2 Re-integratie en uitstroombevordering
Artikel 2.1 Aanbieden van voorzieningen
Het college bepaalt individueel welke voorziening aan de belanghebbende wordt aangeboden. De keuze voor de aan te bieden voorziening past in ieder geval binnen de wettelijke kaders en daarbij zijn de uitgangspunten en bepalingen uit de verordening leidend.
Paragraaf 2 Zelfstandigen op bescheiden schaal
Artikel 2.11Aanvullende begripsbepalingen
In aanvulling op artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit wordt in deze paragraaf verstaan onder:
De zelfstandige informeert het college over de omvang van de activiteiten, waaronder in ieder geval begrepen het maandelijks inleveren van een urenadministratie met inkomensoverzicht en het voor 1 juli na afloop van het boekjaar inleveren van de bedrijfsadministratie die aan de eisen van de Belastingdienst voldoet en de kopie van de belastingaangifte en -aanslag;
Artikel 2.14 Kosten en inkomsten
Het belastbaar inkomen wordt zoveel als mogelijk maandelijks verrekend met de uitkering op basis van de inkomstenopgave, waarbij de inkomstenbelasting eerst in mindering wordt gebracht op het belastbaar inkomen en de wettelijke inkomstenvrijlating voor parttime inkomsten waar mogelijk wordt toegepast.
Hoofdstuk 3 Bijstandsverlening
Paragraaf 1 Commerciële kostendeling
Artikel 3.1 Aanvullende begripsbepalingen
In aanvulling op artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit wordt in deze paragraaf verstaan onder:
Van een commerciële prijs is sprake indien de woonlasten ten minste gelijk zijn aan de basishuur. Woonlasten die lager zijn dan de basishuur kunnen als een commerciële prijs worden aangemerkt wanneer uit de beoordeling in ieder geval blijkt dat de woonlasten gebruikelijk zijn voor de ruimte die gehuurd wordt en de aanwezigheid van een zakelijke relatie tussen huurder en verhuurder door de belanghebbende aangetoond is.
Paragraaf 2 Verlaging bijstand
Artikel 3.4 Verlaging bijstandsnorm bij geen of lage woonlasten
Wanneer de belanghebbende lagere algemene bestaanskosten heeft doordat hij geen of lage woonlasten heeft, kan de bijstandsnorm worden verlaagd. Bij die beoordeling is het verschil tussen de basishuur en de feitelijke woonlasten een belangrijke factor om de hoogte van de verlaging te bepalen. De verlaging bedraagt in ieder geval niet meer dan 15% van de gehuwdennorm.
Artikel 3.5 Verlaging bijstandsnorm schoolverlaters
Paragraaf 3 Vrijlatingen bij vermogen
Artikel 3.7 Vrijlating bezit voertuig
Bij het vaststellen van het vermogen wordt de waarde van een voertuig dat op naam van de belanghebbende is geregistreerd in ieder geval vrijgelaten indien:
Artikel 3.10 Aanvullende begripsbepalingen
Artikel 3.14 Aflossingsvoorwaarden hypotheek
Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van twee jaar vastgesteld, tenzij de aflossing voldoende is om de geldlening binnen de periode van tien jaar af te lossen. De aflossing wordt als regel bepaald op 60% van het verschil tussen het inkomen en de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Indien door toepassing van artikel 3.14, vierde tot en met het zesde lid, van dit verzamelbesluit na afloop van de aflossingsperiode van tien jaar een deel van de geldlening nog niet is afgelost, is de belanghebbende vanaf dat moment maandelijks rente verschuldigd over het nog niet afgeloste deel van de geldlening.
Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de rente geheel of gedeeltelijk kan betalen, maar niet kan aflossen, wordt een betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de verschuldigde maandrente aangemerkt als aflossing en wordt de rente die daardoor niet wordt betaald bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.
Artikel 3.16 Aflossing hypotheek bij vererving en verkoop woning
Bij verkoop of bij vererving van de woning, en indien het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, evenals de op grond van artikel 3.15, derde en vierde lid, van dit verzamelbesluit bijgeschreven rente, direct afgelost.
Bij verkoop van de woning wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende kan het college, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening, eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning binnen de gemeente, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder d, van de PW volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.
Artikel 3.17 Toepassing laatst gevestigde hypotheek bij niet-duurzame onderbreking bijstandsverlening
Indien binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de bijstand onder verband van hypotheek wederom recht op bijstand bestaat, wordt deze verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek.
Hoofdstuk 4 Inkomensondersteuning en Participatievoorzieningen Sociaal Vangnet
Paragraaf 1 Individuele inkomenstoeslag
Artikel 4.1 Aanvullende begripsbepalingen
In aanvulling op artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit wordt in deze paragraaf verstaan onder:
Paragraaf 2 Bijzondere bijstand
Artikel 4.3 Aanvullende begripsbepalingen
In aanvulling op artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit wordt in deze paragraaf verstaan onder:
Artikel 4.4 Uitgangspunten en werkwijze bij de verlening van bijzondere bijstand
Medische en paramedische kosten komen in beginsel niet voor bijzondere bijstand in aanmerking. Voor deze kosten vormen de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg een passende en toereikende voorliggende voorziening. Van de belanghebbende wordt verwacht dat hij zijn verantwoordelijkheid neemt en zich tegen ziektekosten verzekert. Dat houdt in dat naast de verplichte basisverzekering ook een aanvullende verzekering en een tandverzekering zijn afgesloten, die op grond van zijn persoonlijke omstandigheden als passend kunnen worden aangemerkt.
Bijzondere bijstand wordt in beginsel verleend op basis van de informatie die de belanghebbende verstrekt. Hierbij wordt verondersteld dat die informatie juist en volledig is totdat anders is gebleken. Controles vinden steekproefsgewijs plaats en ten onrechte verleende bijzondere bijstand kan worden teruggevorderd.
Artikel 4.5 Termijn van indienen aanvraag
Paragraaf 3 Participatievoorzieningen Sociaal Vangnet
Artikel 4.10 Aanvullende begripsbepalingen
In aanvulling op en gedeeltelijk in afwijking van artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit wordt in deze paragraaf verstaan onder:
Artikel 4.12 Algemene bepalingen over aanvraag en verstrekking
De beoordeling of de inwoner, zijn partner of het kind aan de voorwaarden van de participatievoorziening voldoet vindt plaats op de datum van aanvraag. De leeftijd van het kind wordt bepaald aan de hand van de peildatum. Het inkomen wordt vastgesteld op het gemiddelde inkomen over twee maanden voorafgaand aan de maand van aanvraag.
Artikel 4.13 Tegoed voor sportieve, culturele, recreatieve en andere maatschappelijke activiteiten
Hoofdstuk 5 Schuldhulpverlening
Artikel 5.1 Aanvullende begripsbepalingen
In aanvulling op artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit wordt in dit hoofdstuk verstaan onder:
schuldhulpverlening: het ondersteunen bij het vinden van een adequate oplossing gericht op de aflossing van schulden indien redelijkerwijs is te voorzien dat een natuurlijke persoon niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, alsmede de nazorg;
Artikel 5.4 Weigeren en beëindigen
De toegang tot de integrale schuldhulpverlening kan tevens worden geweigerd of beëindigd indien de integrale schuldhulpverlening door het college niet (langer) noodzakelijk of passend wordt geacht, dan wel één van de factoren van artikel 5.3, tweede lid een belemmerende rol voor de schudhulpverlening spelen.
Hoofdstuk 6 Herziening, terugvordering, invordering en verhaal
Paragraaf 1 Herziening en terugvordering
Artikel 6.1 Aanvullende begripsbepalingen
In aanvulling op artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit wordt in dit hoofdstuk verstaan onder:
Artikel 6.2 Gebruikmaken van de wettelijke bevoegdheid
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot:
Artikel 6.3 Uitgangspunten terugvordering
Algemeen uitgangspunt is dat teveel of ten onrechte verstrekte uitkering wordt teruggevorderd en de belanghebbende de vordering volledig dient terug te betalen. Dit geldt ook voor bijstand die verleend is als bedrijfskapitaal. De eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende staat hierbij voorop.
Artikel 6.4 Afzien van terugvordering (kruimelbedragen)
Terugvordering blijft achterwege indien de hoogte van de teveel of ten onrechte verleende uitkering niet meer bedraagt dan € 50, tenzij:
Artikel 6.6 Wijze van invordering
Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid, van de PW en artikel 28, tweede lid, van de IOAW/IOAZ en met voorbijgaan aan de in het eerste lid genoemde betalingstermijn, gaat het college indien mogelijk over tot onmiddellijke verrekening met de uitkering als bedoeld in artikel 60, derde lid van de PW en artikel 28, derde lid, van de IOAW en IOAZ;
Artikel 6.7 Ambtshalve afzien van (verdere) invordering na het voldoen van de betalingsverplichting
Het college besluit ambtshalve om geheel of gedeeltelijk van (verdere) invordering af te zien indien de belanghebbende:
Artikel 6.8 Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding
Artikel 6.9 Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding bij schuldenproblematiek
Artikel 6.11 Aanvullende begripsbepalingen
In aanvulling op artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit wordt in deze paragraaf verstaan onder:
Artikel 6.12 Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van kosten van bijstand als bedoeld in paragraaf 6.5 van de PW.
Artikel 6.13 Ambtshalve afzien van verhaal
Het college ziet af van het nemen van een besluit tot verhaal indien:
de kosten van bijstand zijn gemaakt meer dan vijf jaar voor de datum van het besluit tot verhaal, tenzij sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 62f, onder b, ten tweede, van de PW en dus sprake is van verhaal op de nalatenschap van de persoon aan wie bijstand is verleend in de vorm van een geldlening of als gevolg van borgtocht.
Artikel 6.14 Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek
Hoofdstuk 7 Bestuurlijke boete
Artikel 7.1 Beoordeling bestuurlijke boete
Bij de beoordeling van een bestuurlijke boete zijn de bepalingen van de PW, IOAW en IOAZ en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten leidend.
Artikel 8.1 Onvoorziene omstandigheden
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien het toepassen van deze regels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Daarnaast beslist het college in situaties waarin deze beleidsregels niet voorzien.
Aldus vastgesteld door burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn op
Burgemeester en wethouders van Apeldoorn,
de secretaris,
de burgemeester,
Dit verzamelbesluit bevat in hoofdzaak beleidsregels die een uitwerking zijn van de van toepassing zijnde wetgeving en de daaraan ten grondslag liggende Verzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2018. Sinds 1 januari 2018 zijn de eerdere afzonderlijke verordeningen op dit terrein gebundeld in één verzamelverordening. In navolging daarvan werden vanaf genoemde datum ook de beleidsregels geclusterd in een totaaldocument.
Ingegeven door de actualisatie van het Sociaal Vangnet per 1 januari 2020 zijn deze beleidsregels met ingang van 1 januari 2020 gewijzigd. Hierbij is tevens sprake van een naamswijziging. Naast beleidsregels (die aangeven hoe het college met een bepaalde bevoegdheid omgaat) gaat het in twee hoofdstukken ook om nadere regels (zie hierna). Om dit in de naam tot uitdrukking te laten komen, maar zonder afbreuk te doen aan het uitgangspunt om te werken met één verzameldocument, zijn de eerdere verzamelbeleidsregels opnieuw vastgesteld.
De bevoegdheid voor het opstellen van nadere regels (algemene regels op detailniveau) is alleen mogelijk indien het college daarvoor de bevoegdheid heeft gekregen. Deze bevoegdheid wordt ontleend aan de verordening en dit geldt alleen voor re-integratie en uitstroombevordering (hoofdstuk 2) en de Participatievoorzieningen Sociaal Vangnet (hoofdstuk 4, paragraaf 3). In deze hoofdstukken zijn artikelen opgenomen die verder gaan dan een beleidsregel (over de wijze van uitvoering) omdat er voor bepaalde voorzieningen en doelgroepen rechten worden uitgebreid of beperkt (verplichtingen en voorwaarden die worden opgelegd).
Voor het overige geldt dat dit verzamelbesluit beleidsregels en –kaders voor onder meer commerciële kostendeling, bijzondere bijstand, schuldhulpverlening en terug- en invordering bevat. Omschreven is op welke wijze het college uitvoering geeft aan de wettelijke beoordelingsruimte. Daar waar dat noodzakelijk wordt geacht, is vrij exact aangegeven hoe in een bepaalde situatie met een bevoegdheid omgegaan wordt. Dit is onder meer het geval bij het hanteren van de draagkrachtregels bij de verlening van bijzondere bijstand. Daarnaast is de beleidsvrijheid van het college op bepaalde onderdelen vrij gering en bepaalt de wetgever in belangrijke mate hoe in voorkomende situaties gehandeld dient te worden. Hierbij kan vooral worden gedacht aan terugvordering van te veel of ten onrechte verleende uitkering die het gevolg is van het schenden van de inlichtingenplicht en daaruit volgende verplichting tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
Op de terreinen waarbij wel sprake is van beleidsvrijheid, is uitdrukkelijk de keuze gemaakt om zoveel mogelijk regelruimte te creëren en wordt volstaan met (enkel) het formuleren van uitgangspunten en het bieden van een afwegingskader. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij de inzet van re-integratievoorzieningen, het beoordelen van kwijtscheldingsverzoeken en aanvragen om bijzondere bijstand. Immers, het verlenen van maatwerk staat voorop en dat leent zich niet tot het formuleren van zeer gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn.
Deze beleidsregels hebben dan ook zoveel mogelijk het karakter van een afwegingskader die voor de uitvoerende professional in nadere richtlijnen wordt uitgewerkt. Daarnaast bevatten deze beleidsregels alleen die items die in beleidsregels vastgelegd dienen te worden. Al hetgeen in de wetgeving en in de verzamelverordening is geregeld en wat in de toelichtingen van die regelgeving is vermeld, wordt niet of slechts zeer beperkt in deze beleidsregels beschreven.
Hoofdstuk 1 A lgemene bepalingen
Dit artikel bevat een aantal begripsbepalingen. Begrippen die niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de van toepassing zijnde wetgeving en de verordening.
De belanghebbende dient gebruik te maken van de formulieren die het college heeft ontwikkeld voor aanvragen of verzoeken van bepaalde voorzieningen. Dat kan een ook digitaal formulier zijn. Voor alle verzoeken geldt als eis dat deze schriftelijk worden ingediend, tenzij anders is aangegeven.
Hoofdstuk 2 Re-integratie en uitstroombevordering
Artikel 2.1 Aanbieden van voorzieningen
In de verordening is een overzicht opgenomen van door de re-integratievoorzieningen die het college in ieder geval kan inzetten. Daarbij is per voorziening aangegeven wat het doel van de voorziening is, voor welke duur die maximaal kan worden ingezet en waar nodig zijn aanvullende bepalingen vermeld.
In dit artikel is omschreven onder welke voorwaarden de belanghebbende in aanmerking kan komen voor een werkvoorziening.
Wat er onder een werkvoorziening wordt verstaan is neergelegd in artikel 21a van de verordening. Bij werkvoorzieningen gaat het per definitie om maatwerk. Daarom is volstaan met het formuleren van algemene voorwaarden en bepalingen waaraan in ieder geval moet worden voldaan. De verdere beoordeling van het recht op een werkvoorziening en de vorm waarin deze verstrekt wordt, is afhankelijk van de individuele omstandigheden.
Paragraaf 2 Zelfstandigen op bescheiden schaal
Artikel 2.11 Aanvullende begripsbepalingen
In dit artikel wordt een toelichting gegeven bij enkele in deze beleidsregels gebruikte begrippen en afkortingen.
In dit artikel wordt omschreven wanneer iemand voldoet aan het begrip ‘zelfstandige op bescheiden schaal’ en dus een beroep kan doen op de bepalingen van dit hoofdstuk. Het is bij dit artikel van belang dat de grens wordt aangegeven vanaf wanneer een persoon onder de werking van de Bbz 2004 valt, namelijk vanaf het moment dat er recht bestaat op de zelfstandigenaftrek van de Belastingdienst. Dit valt samen met het wettelijke urencriterium dat voor deze aftrek geldt van gemiddeld 23,5 uur per week. Vuistregel is dus dat er niet meer uren aan de zelfstandige activiteiten besteed kunnen worden met behoud van uitkering.
De vestigingseisen moeten voorkomen dat onrechtmatig wordt gestart met gevaar, schade, hinder, overlast etc. voor de omgeving waarin het bedrijf/beroep is gevestigd. Formele vestigingseisen zijn controleerbaar via inzage in vergunningen/verklaringen. Daarnaast moet de zelfstandige ook alle wettelijk vereiste inschrijvingen hebben.
De zelfstandige moet vooraf toestemming vragen om met behoud van uitkering als zelfstandige op bescheiden schaal te gaan werken. De toestemming kan telkens voor twaalf maanden worden verleend. Uitgangspunt is hierbij dat de zelfstandige aan de voorwaarden moet blijven voldoen om verlenging van de toestemming te verkrijgen.
Gedurende de periode waarvoor toestemming wordt verleend, is er frequent contact tussen de zelfstandige en het college. De toestemming om gebruik te maken van de mogelijkheden van deze beleidsregels kan ingetrokken worden of niet worden verlengd. Hiervoor geeft artikel 6, tweede lid, een aantal mogelijkheden. In de eerste plaats is intrekking van de toestemming mogelijk als de belanghebbende niet meer tot de doelgroep behoort. Daarnaast is intrekking mogelijk als de zelfstandige zich niet aan de voorwaarden of verplichtingen houdt. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen, het niet voldoen aan de administratieve verplichtingen en het niet bijhouden van een deugdelijke boekhouding. Maar ook als er sprake is van een blijvend negatief bedrijfsresultaat kan besloten worden om geen toestemming (meer) te verlenen.
Een deel van de administratie die de zelfstandige bij moet houden bestaat uit de urenadministratie. Via deze overzichten kan beoordeeld worden of het urencriterium niet wordt overschreden. Daarnaast kan aan de hand van een maandelijks inkomensoverzicht het inkomen per maand berekend worden. Uitgangspunt is de zelfstandige voor het bijhouden van zijn administratie en boekhouding zich moet houden aan de eisen die de Belastingdienst hiervoor heeft opgesteld. De boekhouding moet bestaan uit een jaarrekening (inclusief balans en verlies- en winstrekening) en eventueel een kasboek (in combinatie met een BTW-aangifte). Het ontbreken van zo’n administratie wordt gelijk gesteld met oneigenlijk gebruik en/of misbruik van de uitkering en kan leiden tot intrekking van de toestemming, terugvordering van de uitkering en het opleggen van een bestuurlijke boete of maatregel. In het plan van aanpak worden alle afspraken vastgelegd die met de zelfstandige zijn gemaakt. Het is van belang dat in het plan van aanpak alle administratieve verplichtingen en gevolgen van het niet nakomen van deze verplichtingen goed worden opgenomen.
Artikel 2.14 Kosten en inkomsten
Deze regeling is niet bedoeld om ondernemers met een uitkering een betere positie te bieden op de markt dan fulltime ondernemers. Het is dan ook van belang dat de zelfstandigen tarieven hanteren die marktconform zijn. Of het gehanteerde tarief marktconform is, wordt bepaald door het college. Als leidraad wordt hiervoor genomen: de gemiddelde tarieven die door vergelijkbare ondernemers in de regio worden gehanteerd. Met opgevoerde kosten wordt rekening gehouden voor zover deze vanuit bijstandsoogpunt redelijk te achten zijn. De Belastingdienst kan hierbij mogelijk een afwijkend oordeel geven. Bij zelfstandige activiteiten op bescheiden schaal is het uitgangspunt dat deze activiteiten op korte termijn beëindigd kunnen worden. Er kunnen dus in beginsel geen langlopende verplichtingen aangegaan worden. Dit kan bijvoorbeeld gevolgen hebben voor opgevoerde kosten die samenhangen met de huur van een bedrijfspand of het aannemen van personeel. Daarnaast kan er (indirect) geen bijstand worden verleend voor schulden of investeringen in het bedrijf. Ook de afschrijvingen die plaatsvinden met betrekking tot deze investeringen worden niet meegenomen als kosten.
Ondernemers moeten inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen afdragen over hun inkomsten uit bedrijf. Bij het vaststellen van de inkomsten uit de werkzaamheden als zelfstandige op bescheiden schaal wordt hiermee rekening gehouden. Het omrekenen van ‘bruto omzet’ naar ‘netto omzet’ vindt plaats door de toepasselijke belastingtarieven en -schijven van de Wet inkomstenbelasting 2001 te hanteren. Voor mensen met een bijstandsuitkering hebben we het dan in principe over de eerste schijf. Voor de IOAW geldt dat het belastbare inkomen uit onderneming als inkomen wordt aangemerkt. Dit betekent dus dat voor deze doelgroep geen rekening wordt gehouden met af te dragen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
De inkomensvrijlating van de PW en de IOAW kan ook op de inkomsten uit onderneming toegepast worden. Wanneer de zelfstandige onder de doelgroep van de vrijlating van inkomsten op grond van de PW of IOAW valt, wordt over het te korten bedrag aan inkomsten uit eigen bedrijf/beroep de vrijlating berekend. Er vindt een maandelijkse verrekening plaats van de inkomsten die de zelfstandige op bescheiden schaal genereert uit de zelfstandige activiteiten. Dit betreft een voorlopige verrekening. Aan de hand van de jaarcijfers en kopie belastingaangifte wordt het inkomen definitief vastgesteld. Er volgt eventueel terugvordering of nabetaling afhankelijk van het definitieve inkomen. Is er geen sprake van winst maar van verlies, dan volgt geen nabetaling boven bijstandsniveau. Dit zou namelijk betekenen dat een niet-levensvatbaar bedrijf in stand wordt gehouden.
Hoofdstuk 3 Bijstandsverlening
Paragraaf 1 Commerciële kostendeling
Artikel 3.1 Aanvullende begripsbepalingen
Het begrip woning is in de PW niet gedefinieerd. Uit de totstandkoming en de wetsgeschiedenis van de PW volgt dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag.
Anti-kraak en tijdelijke bewoning in geval van leegstand worden in de regel door professionele commerciële partijen aangeboden. Veelal is de belanghebbende daarvoor een vergoeding verschuldigd, maar bestaat er geen recht op huurtoeslag. Vanaf 1 januari 2020 zijn ook de (verschuldigde) vergoedingen voor bruikleen of tijdelijke huur als woonlasten gedefinieerd en kan bij het vaststellen van de hoogte van de uitkering met deze vergoeding rekening worden gehouden. Net als bij reguliere huur of kamerhuur geldt dat bijkomende kosten voor bijvoorbeeld energie, water of containergebruik buiten beschouwing worden gelaten.
In artikel 22a van de PW en artikel 5 van de IOAW en IOAZ wordt gesproken over een commerciële prijs. De hoogte van deze prijs is niet in deze wetsartikelen of de memorie van toelichting vastgelegd. In dit beleidsartikel is aangegeven wat in de verschillende woonsituaties als een commerciële prijs wordt aangemerkt, waarbij aansluiting is gezocht bij de begrippen uit de Wet op de huurtoeslag.
Paragraaf 2 Verlaging bijstand
Artikel 3.4 Verlaging bijstandsnorm bij geen of lage woonlasten
Om meer recht te doen aan het onderscheid tussen een belanghebbende die lage woonlasten heeft en de belanghebbende die geen woonlasten heeft, is de formulering zodanig dat daarmee beoordelings- en dus regelruimte ontstaat. Afhankelijk van de feitelijke woonsituatie kan de hoogte van de verlaging binnen de aangegeven marge individueel afgestemd worden.
De norm wordt met (maximaal) 15% verlaagd als de belanghebbende geen woning bewoont. Deze bepaling ziet onder andere op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen, omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen. Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden, staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Daarom is gekozen voor een verlaging van maximaal 15% van de gehuwdennorm.
Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie is in ieder geval sprake:
1. bij het niet aanhouden van een woning;
2. bij bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden;
3. indien een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten betaalt van de woning.
Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door de belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm te verlagen op grond van artikel 27 van de PW. Overigens kan het college, indien noch in het kader van artikel 27 van de PW noch in het kader van artikel 33, eerste lid, van de PW rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18, eerste lid, van de PW.
Artikel 3.5 Verlaging bijstandsnorm schoolverlaters
Dit artikel regelt de mogelijkheid om de om de landelijke norm lager vast te stellen als de belanghebbende recent zijn scholing of beroepsopleiding heeft beëindigd. De bijstandsuitkering ligt veelal aanmerkelijk hoger dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van de studiefinanciering gelden. Tijdens zijn studieperiode heeft de belanghebbende zijn bestedingspatroon afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering en zijn noodzakelijke bestaanskosten nemen niet onmiddellijk toe als hij als schoolverlater op bijstand aangewezen raakt.
Dat kan anders zijn voor de schoolverlater die tijdens zijn studieperiode al hogere bestaanskosten had en daarin voorzag door naast zijn studiefinanciering te werken. In die situaties leidt het beroep op bijstand tot een inkomensterugval die niet wenselijk wordt geacht en waarvoor dus een uitzondering wordt gemaakt.
Bij toepassing van de verlaging voor schoolverlaters is het volgende van belang. Om de verlaging te kunnen toepassen moet voldaan zijn aan de voorwaarde dat voor het onderwijs of de beroepsopleiding recht bestond op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of op een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). Van belang is dat de belanghebbende daadwerkelijk recht heeft op studiefinanciering en niet dat het volgen van de soort opleiding daar in theorie recht op geeft. Dit volgt uit de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de toelichting op artikel 28 van de PW. Daarnaast is het van belang dat de belanghebbende zijn recht op studiefinanciering ontleent aan de WSF 2000 of de WTOS. Een extraneus valt niet onder de WSF 2000. Daarvoor is inschrijving als student vereist. Een voormalig extraneus is dus geen schoolverlater in de zin van artikel 28 van de PW. Om cumulatie van verlagingen te voorkomen is deze verlaging alleen van toepassing voor schoolverlaters waarop artikel 3.4 van dit verzamelbesluit beleidsregels niet van toepassing is. Er kan dus geen dubbele verlaging van de norm plaatsvinden.
Artikel 3.6 Herziening verlaging bij maatregel (inkeerbepaling)
Sinds 1 januari 2015 is een aantal arbeidsverplichtingen in de PW geüniformeerd. Die verplichtingen zijn opgenomen in artikel, vierde lid, van de PW en in de verordening ingedeeld in artikel 26, vijfde lid. In artikel 18, elfde lid, van de PW is de zogeheten inkeerregeling neergelegd die het mogelijk maakt de verlaging te herzien zodra de uit de houding en de gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de betreffende verplichtingen (alsnog) nakomt. Dit gebeurt alleen op schriftelijk verzoek van de belanghebbende indien hij daarbij aantoont dat hij voldoet aan het bepaalde in het eerste lid. Het is aan de belanghebbende om te bepalen op welke manier hij dit aantoont.
De maatregel wordt niet eerder stopgezet dan nadat één maand is geëffectueerd. Wanneer bijvoorbeeld op grond van artikel 30 van de verordening in de eerste maand 35% van de maatregel wordt verrekend, is stopzetting van de maatregel mogelijk vanaf de tweede maand. Dit betekent dat feitelijk maar 35% geëffectueerd wordt. De overige 65% vervallen met toepassing van de inkeerbepaling. In geval van recidive wordt altijd minimaal 100% ingehouden in de eerste maand. Vanaf de tweede maand is toepassing van de inkeerbepaling mogelijk. Daarnaast wordt de maatregel niet eerder gestopt dan met ingang van de datum dat het verzoek van belanghebbende is ontvangen. Wanneer de maatregel is opgelegd wegens niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, wordt de maatregel niet gestopt.
Paragraaf 3 Vrijlatingen bij vermogen
Artikel 3.7 Vrijlating bezit voertuig
Bij het vaststellen van het vermogen wordt de waarde van een voertuig dat op naam van de belanghebbende geregistreerd staat in ieder geval vrijgelaten voor zover de waarde niet hoger is dan € 3.200. Vaak gaat het hierbij om het een bezit van een auto. Wanneer het gaat om een voertuig dat om medische redenen is aangepast, wordt de waarde geheel vrijgelaten. Daarbij is wel vereist dat de belanghebbende dit aan de hand van bewijsstukken kan aantonen.
De toevoeging ‘in ieder geval’ laat ruimte om in uitzonderlijke situaties een hogere waarde vrij te laten. Dit geldt vooral in relatie tot de arbeids- en re-integratieverplichtingen en uiteraard binnen redelijk te achten grenzen. Gedacht kan worden aan de situatie waarin de belanghebbende de auto aantoonbaar nodig heeft voor zijn werk, bijvoorbeeld werk in een buitengebied, onregelmatige werktijden, nachtdiensten, etc. Wanneer de overschrijding van de vrijlatingsgrens zo gering is dat het inruilen van deze auto geen meerwaarde heeft, kan de waarde van deze auto volledig worden vrijgelaten. Dit is ter beoordeling van het college.
Incidentele giften worden in principe aangemerkt als vermogen. Incidentele giften worden echter vrijgelaten voor zover het een bedrag van € 300 voor een alleenstaande en € 500 voor een alleenstaande ouder of gehuwden per kalenderjaar niet overschrijdt. Voor de gift van meer dan € 300 voor een alleenstaande of € 500 voor een alleenstaande ouder of gehuwden wordt een individuele afweging gemaakt. Wanneer het een gift in natura betreft, wordt de waarde bepaald door de waarde daarvan in het economisch verkeer. Of een gift incidenteel is, hangt af van de individuele situatie en dient dan ook iedere keer individueel beoordeeld te worden. Daarbij moet beoordeeld worden of het bedrag vanuit bijstandsoogpunt verantwoord is en of de gift een onverplicht karakter heeft. Giften in de vorm van betaling voor schulden kunnen worden vrijlaten als de aflossing van de schuld naar het oordeel van het college de eventuele re-integratie en/of schuldhulpverlening ten goede kan komen.
Artikel 3.10 Begripsbepalingen
Voor wat betreft het onderscheid tussen een krediethypotheek en een pandovereenkomst is relevant dat op grond van artikel 3, zesde lid, van de PW een woonwagen en een woonschip met een woning worden gelijkgesteld. Ook bij bewoning van woonwagen of een woonschip dient de bijstand (bij overschrijding van het vrij te laten vermogen) daarom als lening te worden verstrekt. Net als woonschepen onder een bepaald tonnage zijn woonwagens geen registergoederen. Hierdoor is het vestigen van een hypotheek in deze gevallen niet aan de orde. Wel kan er een pandovereenkomst worden gesloten, die zoveel mogelijk op dezelfde wijze als de hypotheek kan worden opgezet en afgewikkeld.
Artikel 3.11 Vestiging krediethypotheek
De aanvraag voor een krediethypotheek wordt beoordeeld aan de hand van artikel 50 van de PW. Uit dat artikel volgt dat de bijstand alleen in de vorm van een geldlening wordt verstrekt indien de te verlenen bijstand over de periode van een jaar naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de PW en het vermogen dat is gebonden aan de woning en het bijbehorende erf hoger is dan de vrijlatingsgrens als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de PW. De medewerkingsverplichting wordt ontleend aan artikel 48, derde lid, van de PW.
Artikel 3.12 Hoogte hypotheek, taxatie woning en vestigingskosten ten laste van belanghebbende
Met de in het eerste lid genoemde “daarop drukkende schulden” worden alleen schulden bedoeld die zijn aangegaan ten behoeve van de woning, zoals de financiering van de aankoop of een verbouwing. Nadrukkelijk niet in aanmerking komen onder meer consumptieve kredieten waarvoor de woning als zekerheid is gesteld, of opnames van overwaarde die niet zijn aangewend ten behoeve van de woning. Voor de in het tweede lid genoemde WOZ-waarde geldt dat de vastgestelde waarde in de meest recente WOZ-waardebeschikking bepalend is.
Op verzoek van de belanghebbende kan een taxatie plaats vinden als de WOZ-waarde naar zijn mening niet overeenstemt met de waarde in het economische verkeer, maar dan zal wel door de belanghebbende aangetoond moeten worden dat er een bezwaarschrift is ingediend tegen de WOZ-beschikking conform het derde lid. Het kan immers niet zo zijn dat ten tijde van (het onderzoek naar) het vestigen van een krediethypotheek pas naar voren wordt gebracht dat de WOZ-beschikking niet overeenstemt met de waarde van de woning.
Indien belanghebbende in bezit is van een taxatierapport als bedoeld in het vierde lid kan dit rapport gebruikt worden voor de waardevaststelling van het derde lid. Wanneer een dergelijk rapport ontbreekt, kan een taxatie plaatsvinden door een taxateur of erkend makelaar die in overleg met belanghebbende belast wordt met de taxatie. Een waardebepaling wordt niet aangemerkt als een taxatierapport als bedoeld in dit artikel.
De kosten verbonden aan taxatie, vestiging van de hypotheek, inschrijving van de hypotheekakte en bijkomende kosten als bedoeld in het zesde lid komen voor rekening van belanghebbende. Voor deze kosten kan bijzondere bijstand worden verleend, indien aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan. Bijzondere bijstand kan niet in de vorm van krediethypotheek verstrekt worden en dus wordt deze bijzondere bijstand als bijstand om niet verstrekt.
Artikel 3.13 Opname voorwaarden in hypotheekakte
Bij gebruikelijke bedingen die ook in de hypotheekakte of de akte van geldlening moeten worden opgenomen kan gedacht worden aan het beding tot beperking van de bevoegdheid tot verhuur of verpachting.
Artikel 3.14 Aflossingsvoorwaarden hypotheek
De aflossingsperiode van de lening wordt in het eerste lid bepaald op ten hoogste tien jaar. Dit komt erop neer dat jaarlijks in beginsel 10 procent van de schuld moet worden terugbetaald. Door de duur waarin een aflossing gevergd wordt beperkt te houden, is deze voor zowel de belanghebbende als de gemeente overzienbaar.
In het tweede tot en met vijfde lid wordt geregeld dat de maandelijkse aflossing na beëindiging van de bijstandsverlening in beginsel gelijk is aan het bedrag dat zou volgen uit tien jaar aflossing, dus 1/120 van de geldlening. De aflossing wordt als regel bepaald op 60% van het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm, maar afhankelijk van de omstandigheden kan hiervan worden afgeweken. Dit kan op initiatief van de gemeente en op verzoek van de belanghebbende zelf.
Aangezien de hoogte van het inkomen en de noodzakelijke uitgaven geen vast gegeven hoeven te zijn, is bepaald dat het maandelijkse aflossingsbedrag telkens voor twee jaar wordt vastgesteld, tenzij het vastgestelde aflossingsbedrag toereikend is om de geldlening binnen de periode van tien jaar af te lossen. Geregeld is dat bij een inkomen op bijstandsniveau geen aflossing wordt gevergd. Daardoor blijft het inkomen tot dat niveau beschikbaar voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten.
Op grond van het zesde lid kan rekening worden gehouden met bijzondere bestaanskosten. Dit geldt overigens niet als in die bijzondere bestaanskosten op een andere manier is of kan worden voorzien.
Wanneer belanghebbende tijdens de aflossingsperiode van tien jaar verwijtbaar nalatig is om de vastgestelde aflossing te voldoen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening op grond van het zevende lid terstond opeisbaar en is daarover de wettelijke rente verschuldigd. Wanneer het vanwege een opstelling van de belanghebbende niet mogelijk is om hiervoor een regeling te treffen, staan in het uiterste geval middelen als beslag op het inkomen en executoriale verkoop van de woning ter beschikking.
Het beperken van de aflossingsperiode betekent niet dat in alle gevallen de geldlening binnen tien jaar volledig zal zijn terugbetaald. Er wordt immers rekening gehouden met de hoogte van het inkomen na de bijstandsperiode. Wanneer na tien jaar niet het volledige geleende bedrag blijkt te zijn afgelost, wordt het restant in ieder geval afgerekend bij verkoop of vererving van de woning. Aan belanghebbende wordt dan geen vooraf vastgestelde aflossingsverplichting meer opgelegd. Wel is het redelijk om rente in rekening te brengen. Er is immers reeds tien jaar gelegenheid gegeven om rentevrij af te lossen en dus ook om het vermogen terug op te bouwen. De renteverplichting die na tien jaar ingaat, stimuleert wel het verrichten van aflossingen.
Het kan zich voordoen dat belanghebbende naar het oordeel van de gemeente de rente of een gedeelte daarvan kan opbrengen, maar dat belanghebbende daardoor niet aan aflossen toe kan komen. De renteverplichting belemmert dan het aflossen. Om dit te vermijden, is aangegeven dat de betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de renteverplichting wordt aangemerkt als aflossing. Dit is in overeenstemming met het gegeven dat in de eerste tien jaar voorrang wordt gegeven aan het aflossen van de geldlening. De bij de schuld bij te schrijven rente die telkens niet betaald kan worden zal, omdat er wordt afgelost, op termijn afnemen. Is er naar het oordeel van de gemeente voor belanghebbende geen mogelijkheid om de rente te betalen, dan wordt deze bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening. Het is dan niet te vermijden dat de totale schuld blijft oplopen. Omdat over de bijgeschreven rentevordering geen rente is verschuldigd, loopt de totale schuld niet oneindig op. Wanneer de geldlening geheel is afgelost, zal de renteverplichting die op dat moment moet worden berekend nihil zijn. Het tot dat moment bijgeschreven totaalbedrag aan rentevorderingen wordt verder op de gebruikelijke wijze afgewikkeld. Voor zover dat bedrag niet betaald kan worden, wordt dat afgerekend bij verkoop van de woning zoals ook gebeurt als een deel van de geldlening niet kan worden afgelost.
Artikel 3.16 Aflossing hypotheek bij vererving en verkoop woning
Terugbetaling van de geldlening zoals vermeld in het eerste lid geldt ook bij verkoop tijdens het ontvangen van bijstand wanneer er dringende redenen zijn om te verhuizen. Er zal eerst afgerekend moeten worden voordat een nieuwe hypotheek kan worden gevestigd. Expliciet is geregeld dat de krediethypotheek naar een andere koopwoning binnen de gemeente Apeldoorn kan worden meegenomen wanneer bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van betrokkene daartoe aanleiding geven. Het omzetten van de krediethypotheek naar een andere woning, als de belanghebbende de gemeente verlaat, wordt niet wenselijk geacht. Deze mogelijkheid komt er dus op neer dat belanghebbende het vrijgekomen vermogen niet hoeft in te zetten voor de bestaansvoorziening, maar daarmee een meer passende woning kan aankopen. Aangezien de laatste hypotheek in verband met de bijstandverlening is afgelost, ontbreken deze middelen voor de aankoop van een andere woning. Burgemeester en wethouders kunnen deze middelen als nieuwe lening onder verband van krediethypotheek ter beschikking stellen. Als voorwaarde hiervoor geldt dat belanghebbende het na afrekening vrijgekomen vermogen volledig inzet bij het kopen van een vervangende woning. Met deze uitzondering op het inzetten van vrijgekomen vermogen voor de bestaansvoorziening en de mogelijkheid tot het verstrekken van een nieuwe geldlening wordt vermeden dat een verhuizing wegens bijzondere omstandigheden nadeliger uitwerkt dan het aanhouden van de woning.
Een verkoop van de woning hoeft niet meteen gepaard te gaan met een financiële afwikkeling. Dit zal doorgaans plaatsvinden bij de overdracht van de woning. Vanaf het moment waarop belanghebbende over de opbrengst kan beschikken, zal de resterende geldlening aan de gemeente in één keer moeten worden terugbetaald. Wanneer de woning wordt verkocht tegen een prijs die doelbewust beneden de geldende marktwaarde ligt, is er geen aanleiding om het resterende bedrag van de lening kwijt te schelden. Overigens zal, als de woning wel tegen de geldende marktwaarde is verkocht, de volledige opbrengst moeten worden aangewend ter aflossing van de hypothecaire schulden, waaronder de krediethypotheek. Pas als dit niet toereikend is, wordt de vordering kwijtgescholden.
Artikel 3.17 Toepassing laatst gevestigde hypotheek bij niet-duurzame onderbreking bijstandverlening
In de praktijk blijkt het voor te komen dat iemand na beëindiging van de bijstandverlening in de vorm van een krediethypotheek opnieuw op bijstand aangewezen raakt. Bij gelegenheid van de nieuwe aanvraag behoort dan een nieuwe vaststelling van het maximaal te lenen bedrag. Bij een niet al te lange onderbreking van de bijstandverlening moet er echter van worden uitgegaan dat de nieuwe bijstandsbehoeftigheid niet los kan worden gezien van die daarvoor. Voor zover het maximale bedrag van die geldlening nog niet is aangesproken, hetzij door een voortijdige beëindiging van de bijstand, hetzij door inmiddels verrichte aflossingen, wordt de te verlenen bijstand ten laste daarvan geboekt. Is het maximale bedrag wel volledig aangesproken, dan wordt de bijstand verder om niet verleend.
Artikel 3.18 Jaarlijkse opgave restantschuld en rentevorderingen
Ook na afloop van de maximale aflossingsperiode van tien jaar wordt, als er nog een deel van de geldlening moet worden afgelost, aan belanghebbende een opgave verstrekt van de stand van de geldlening en van de eventueel bijgeschreven rentevorderingen.
Hoofdstuk 4 Inkomensondersteuning en Participatievoorzieningen Sociaal Vangnet
Paragraaf 1 Individuele inkomenstoeslag
Artikel 4.1 Aanvullende begripsbepalingen
De peildatum komt meestal overeen met de meldingsdatum en kan in beginsel niet liggen vóór de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om de individuele inkomenstoeslag aan te vragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de PW en de jurisprudentie daarover.
De referteperiode is door het college vastgesteld op een periode van 36 aaneengesloten maanden, direct voorafgaand aan de peildatum. Daarbij is verondersteld dat bij een minimuminkomen na een periode van drie jaar niet of nauwelijks nog sprake is van reserveringsruimte. Ook het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) is van mening dat na drie jaar de reserverings-mogelijkheden minimaal worden.
Artikel 4.2 Uitzicht op inkomensverbetering
In artikel 36 van de PW zijn de voorwaarden genoemd om in aanmerking te komen voor een individuele inkomenstoeslag. In de verordening zijn regels vastgesteld over de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en ten aanzien van de begrippen langdurig en laag inkomen. In dit artikel is invulling gegeven aan het begrip uitzicht op inkomensverbetering.
In het eerste lid is aangegeven bij welke groepen in ieder geval sprake is van uitzicht op inkomensverbetering. De beoordeling of er al dan niet sprake is van ‘uitzicht op inkomensverbetering’ dient aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval plaats te vinden. Hierbij is de visie van de betreffende trajectregisseur van grote betekenis.
Een student heeft geen recht op een individuele inkomenstoeslag omdat hij uitzicht heeft op inkomensverbetering, ook wanneer de studie nog meer dan twaalf maanden duurt. Uiteraard kan hier in bijzondere individuele omstandigheden van worden afgeweken. De term ‘uit Rijks kas bekostigd onderwijs’ volgt uit de PW. Omwille van een eenduidige begripsvorming en om misverstanden te voorkomen, wordt in dit verzamelbesluit daarom bij dat begrip aangesloten. Naast leerlingen en studenten die een opleiding of studie volgen waarvoor aanspraak op Studiefinanciering bestaat, gaat het hierbij om leerlingen die de Beroeps Begeleidende Leerweg (BBL) volgen.
Bij de volgende groepen wordt verondersteld dat hun krachten en bekwaamheden onvoldoende zijn om uitzicht te hebben op inkomensverbetering:
- belanghebbenden met een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%;
- belanghebbenden met uitkering PW met een volledige ontheffing van de arbeidsverplichting.
Niet in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag komt de belanghebbende aan wie in de referteperiode een maatregel is opgelegd wegens het niet (voldoende) nakomen van de arbeids- en/of re-integratieverplichting. Hierbij is overwogen dat het ontbreken van uitzicht op inkomensverbetering het directe gevolg is van de eigen (verwijtbare) handelwijze of gemaakte keuzes.
Paragraaf 2 Bijzondere bijstand
Artikel 4.3 Aanvullende begripsbepalingen
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 4.4 Uitgangspunten en werkwijze bij verlening van bijzondere bijstand
Het in het eerste lid neergelegde uitgangspunt omvat het wettelijk kader zoals dat in artikel 35 van de PW is neergelegd.
Het recht op bijzondere bijstand voor bepaalde kosten is sterk afhankelijk van de omstandigheden in het individuele geval en kan dan ook slechts van geval tot geval worden beoordeeld. De uitgangspunten in dit artikel zijn dus/daarbij richtinggevend, maar niet allesbepalend. Waar nodig wordt maatwerk geboden. Uiteraard binnen de kaders van de wet en de vaste rechtspraak, maar wel met zoveel mogelijk regelruimte. In bijzondere situaties kan het noodzakelijk zijn om van bepaalde uitgangspunten af te wijken. Dat is waar maatwerk om draait. Het beoogde effect is daarbij ook van grote betekenis.
Werken volgens de maatwerkgedachte betekent niet dat ‘alles kan’. Centraal staat de vraag: wat is nodig? Beoordeeld wordt of en op welke manier de gevraagde ondersteuning kan worden geboden. Deze paragraaf bevat derhalve geen opsomming van te onderscheiden kostensoorten. Waar nodig wordt voor de uitvoerend medewerkers in uitvoeringsrichtlijnen aangegeven welke afwegingen in een bepaalde situatie relevant zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand.
Omdat gemeente Apeldoorn sinds 1 januari 2020 geen collectieve aanvullende zorgverzekering meer kan aanbieden, dient de belanghebbende zelf zorg te dragen voor een passende aanvullende zorgverzekering. Wettelijk uitgangspunt is dat voor medische en paramedische kosten geen bijzondere bijstand kan worden verleend. De Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg gelden als een passende en toereikende voorliggende voorziening, ook wanneer de kosten niet volledig worden vergoed of wanneer een wettelijke eigen bijdrage is verschuldigd. De eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende brengt met zich mee dat hij zich passend verzekert, hetgeen ook inhoudt dat hij zorgdraagt voor een passende aanvullende verzekering. Gebruikmaking van digitale keuzemodellen kan ondersteuning bieden bij het kiezen van een goede en passende verzekering.
Met de term ‘passend’ wordt bedoeld dat keuze voor een aanvullende verzekering recht doet aan de individuele omstandigheden van de belanghebbende én zijn eigen verantwoordelijkheid hierin. Van de belanghebbende die reeds bekend is met een bepaalde ziekte of aandoening – en daardoor bepaalde kosten maakt, mag verwacht worden dat hij hiermee rekening houdt bij het afsluiten van een aanvullende verzekering. Het is de verantwoordelijkheid van de belanghebbende om onderverzekering (het gelet op zijn situatie afsluiten van een te geringe aanvullende verzekering) te voorkomen. Aan de andere kant is het ook niet de bedoeling dat belanghebbende onnodig een te uitgebreid pakket met hoge kosten afsluit (oververzekering). Eerdergenoemde digitale keuzemodellen kunnen hierbij als hulpmiddel dienen.
In dit verband heeft het college bijzondere aandacht voor (para)medische kosten voor kinderen. Kosten die noodzakelijk en niet-uitstelbaar zijn om ernstige of toekomstige (blijvende) schade aan minderjarige kinderen te voorkomen, kúnnen voor bijzondere bijstand in aanmerking komen als deze kosten niet door de zorgverzekering worden vergoed omdat de ouder(s) niet passend aanvullend verzekerd zijn. Eventuele bijstandsverlening zal slechts tijdelijk en in uitzonderingssituaties aan de orde kunnen zijn. Bij deze bijstandsverlening kunnen door het college verplichtingen worden verbonden, zoals het alsnog (beter) aanvullend verzekeren met ingang van een volgend kalenderjaar of aanmelding voor schuldhulpverlening. Ook de vorm waarin de bijstand wordt verleend wordt aan de hand van individuele omstandigheden door het college bepaald.
Artikel 4.5 Termijn van indienen aanvraag
Bijzondere bijstand kan op grond van artikel 44 van de PW in beginsel niet met terugwerkende kracht worden verleend. Een aanvraag om bijzondere bijstand moeten worden ingediend voordat de kosten zijn gemaakt. In afwijking van deze (wettelijke) hoofdregel is in dit artikel bepaald binnen welke termijn en onder welke voorwaarden bijzondere bijstandsverlening met terugwerkende kracht mogelijk is.
Het vooraf aanvragen van bijzondere bijstand is niet alleen een wettelijk vereiste, maar is ook van belang om te voorkomen dat de belanghebbende kosten maakt waarvan op voorhand niet zeker is dat deze voor bijstandsverlening in aanmerking komen. Door de aanvraag vooraf in te dienen, kan nog naar alternatieven worden gezocht. Daarnaast is het in een aantal situaties sowieso niet mogelijk om de noodzaak van de kosten achteraf vast te stellen. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het inwinnen van deskundigenadvies noodzakelijk is voor de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand. Het is ook van belang bij aanvragen die betrekking hebben op algemene bestaanskosten, zoals een wasmachine of koelkast.
De termijn van 31 dagen betekent dat de nota van de kosten maximaal 31 dagen oud mag zijn en de aanvraag om bijstand ook binnen die termijn moet zijn ingediend. Mits aan de overige voorwaarden wordt voldaan, kan hiervoor bijzondere bijstand worden verleend.
Bij bewindvoering, curatele en mentorschap wordt verwacht dat de bewindvoerder zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen een termijn van vier maanden na de rechtelijke uitspraak tot benoeming, de nota van de aanvangswerkzaamheden en de daaruit volgende periodieke kosten bij de belanghebbende in rekening brengt. Om met ingang van de datum van benoeming voor bijzondere bijstand in aanmerking te komen, is vereist dat de aanvraag binnen vier maanden na de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank is ingediend. De termijn van vier maanden is een afgeronde termijn. Strikt genomen is een aanvraag ook tijdig als die binnen drie maanden en 31 dagen na de uitspraak van de rechtbank wordt ingediend. Aanvragen die na afloop van deze termijn worden ingediend komen niet in aanmerking voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht. Voor alle vervolgaanvragen van de kosten van bewindvoering, curatele en mentorschap geldt de 31-dagen-termijn met de daarbij behorende criteria.
De vaststelling van de draagkracht behoort tot de beleidsvrijheid van het college. In dit artikel is aangegeven hoe het college hier invulling aan geeft.
Hoofdregel is dat 25% van het meerinkomen als draagkracht wordt aangemerkt indien sprake is van een inkomen dat hoger is dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Dit geldt niet voor bijzondere bijstand voor woonlasten (woonkostentoeslag), waarbij het volledige meerinkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm als draagkracht wordt aangemerkt.
Jongmeerderjarigen (in de leeftijd van 18 tot 21 jaar) die in een inrichting verblijven, hebben geen recht op algemene bijstand. Daarom ontbreekt een bijstandsnorm die als referentiekader voor de draagkracht kan gelden. Voor deze groep geldt dat 25% van het inkomen als draagkracht geldt.
Het vermogen wordt buiten beschouwing gelaten, voor zover dat de vermogensgrens van artikel 34, derde lid, van de PW niet te boven gaat. Bij een vermogen dat hoger is dan deze vermogensgrens, wordt het meerdere vermogen voor 100% meegenomen als draagkracht en dient dit bedrag eerst aangewend te worden voor de betaling van de betreffende kosten. Een vermogensoverschrijding die lager is dan de aangevraagde bijzondere bijstand kan (eenmalig) op de toe te kennen bijstand in mindering worden gebracht.
De draagkrachtperiode wordt in beginsel vastgesteld voor de duur van een jaar. Wanneer de omstandigheden van de belanghebbende en/of de duur van de kosten daartoe aanleiding geven, kan de draagkrachtperiode over een andere periode worden vastgesteld. Wordt er tijdens een lopende draagkrachtperiode opnieuw bijzondere bijstand aangevraagd, dan wordt bij deze nieuwe aanvraag aangesloten bij de reeds vastgestelde draagkrachtperiode. Dit voorkomt dat bij meerdere aanvragen in dezelfde periode verwarring ontstaat doordat de draagkrachtperioden elkaar deels overlappen.
Tot slot wordt hier aangegeven dat één van de uitgangspunten van het armoedebeleid is dat werk moet lonen. Gezinnen met een inkomen iets hoger dan het sociaal minimum, komen soms niet meer (volledig) in aanmerking voor bijzondere bijstand, terwijl het besteedbare inkomen in sommige situaties niet toeneemt vanwege de kosten van kinderopvang. Deze armoedeval – minder besteedbaar inkomen ook al wordt er meer gewerkt – is een ongewenste situatie. Het zorgt immers voor een belemmering om te participeren op de arbeidsmarkt. Bij het beoordelen van het recht op bijzondere bijstand kan daarom rekening worden gehouden met de eigen bijdrage die deze huishoudens betalen voor noodzakelijke kosten van officieel geregistreerde kinderopvang op grond van de Wet kinderopvang. Deze eigen bijdrage wordt in mindering gebracht op de maandelijkse draagkracht. Ook andere noodzakelijk te achten eigen bijdragen die tot een vermindering van het besteedbaar inkomen leiden, kunnen indien daar in een individueel geval aanleiding toe is, op de draagkracht van een belanghebbende in mindering worden gebracht.
Artikel 4.7 Hoogte bijzondere bijstand en drempelbedrag
Omdat het hanteren van een drempelbedrag tot de beleidsvrijheid van het college behoort, wordt in het tweede lid expliciet aangegeven dat van deze mogelijkheid geen gebruik wordt gemaakt. Voor een gering aantal kostensoorten hanteert het college richtbedragen. Deze zijn vermeld in de verstrekkingenlijst, die als bijlage deel uitmaakt van deze beleidsregels. Jaarlijks wordt beoordeeld of deze bedragen gewijzigd of geïndexeerd moeten worden.
Dit artikel is gereserveerd voor mogelijke toekomstige aanvullingen.
Paragraaf 3 Participatievoorzieningen Sociaal Vangnet
De participatievoorzieningen van het Sociaal Vangnet hebben tot doel het maatschappelijk participeren te bevorderen. Mensen met een laag inkomen maken – gehinderd door hun financiële omstandigheden – relatief weinig gebruik van maatschappelijke en culturele voorziening. Juist voor deze groep is het van belang om sociale contacten te onderhouden door middel van sport en sociaal-culturele activiteiten. Kinderen nemen hierbij een bijzondere plaats in. Huishoudens kunnen om verschillende redenen financieel in de problemen in de problemen komen. Ongeacht de hoogte van het inkomen kan sprake zijn van een lage bestedingsruimte. Kinderen uit gezinnen met (problematische) schulden ervaren dezelfde gevolgen van armoede als kinderen in gezinnen met een laag inkomen.
In de door de raad van de gemeente Apeldoorn vastgestelde beleidsnotitie “Sociaal Vangnet, met oog voor de toekomst 2020 – 2024” is opgenomen welke participatievoorzieningen voor de doelgroep openstaan. De regels in deze paragraaf strekken tot uitwerking van artikel 35a en 35b van de verordening, waarin de kaders voor de verschillende participatievoorzieningen zijn aangegeven.
Artikel 4.10 Aanvullende begripsbepalingen
Voor de leesbaarheid van deze paragraaf is een aantal begripsbepalingen van artikel 35a van de verordening en artikel 1.1 van dit verzamelbesluit hier herhaald. Daarnaast is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de bepalingen van de PW.
Artikel 4.11 Doelgroep en voorwaarden
De inwoner van 18 jaar en ouder die studerend of schoolgaand is valt niet onder de doelgroep van deze regeling. Enerzijds voorziet de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten in een sluitend systeem van financiële ondersteuning voor deze groep.
Gezien de positie die studenten en scholieren in de samenleving innemen in relatie tot hun toekomstperspectief, kan niet worden gesteld worden dat zij in een isolement verkeren of daarin dreigen te geraken. Hierin verschilt hun situatie aanmerkelijk van de positie van mensen die (langdurig) op bijstand of een ander minimuminkomen zijn aangewezen. Daarnaast staan er voor studenten en scholieren vaak diverse andere (reductie)regelingen open, waardoor ook om die reden een toereikend aanbod voor participatie aanwezig wordt geacht.
Artikel 4.12 Algemene bepalingen over aanvraag en verstrekking
Hoofdregel is dat de participatievoorziening op aanvraag wordt verstrekt. Anders dan een aantal andere participatievoorzieningen wordt het tegoed voor sportieve, culturele, recreatieve en andere maatschappelijke activiteiten en het kidstegoed jaarlijks verstrekt.
Deze participatievoorzieningen kunnen ambtshalve worden verstrekt aan de inwoner die een uitkering van de eenheid Activering en Inkomen ontvangt. De relevante gegevens over het inkomen e.d. zijn al bekend en hoeven niet opnieuw opgevraagd te worden.
Ambtshalve verstrekking is ook mogelijk indien sprake is van een laag inkomen waarvan verwacht wordt dat daarin geen wijzigingen volgen. Dit geldt met name voor de inwoner met een AOW-pensioen. Als het tegoed voor sportieve, culturele, recreatieve en andere maatschappelijke activiteiten eerder op aanvraag is toegekend worden de vervolgaanspraken (jaarlijks) ambtshalve verstrekt. Deze inwoner zal echter altijd een eerste aanvraag moeten indienen.
Heeft het kind van de inwoner met een laag inkomen (dus tot maximaal 120% van de bijstandsnorm) in het betreffende jaar al een tegoed voor sportieve, culturele, recreatieve en andere maatschappelijke activiteiten ontvangen, dan geeft dat automatisch recht op een Kidstegoed. Daarvoor is wel vereist dat het kind op de peildatum van het betreffende tegoed ook nog aan de voorwaarden voldoet. In die situaties wordt het kidstegoed ambtshalve verstrekt (´automatisch toegekend`).
Artikel 4.13 Tegoed voor sportieve, culturele, recreatieve en andere maatschappelijke activiteiten
Deze participatievoorziening was eerder bekend als de Regelrecht Strippenkaart. Dit artikel bepaalt wie recht heeft op welk tegoed. Voor de inwoner geldt een nadere inkomensdifferentiatie. Een inkomen tot 110% van de bijstandsnorm geeft recht op een hoger tegoed dan de inwoner die beschikt over een inkomen tussen 110% en 120% van de bijstandsnorm. Voor een kind geldt dit inkomensonderscheid niet. Bij een inkomen vanaf 120% van de bijstandsnorm bestaat in alle gevallen geen recht meer op deze participatievoorziening. Per jaar wordt maximaal één tegoed per inwoner en per kind verstrekt.
Het kidstegoed is bedoeld voor het minderjarige kind van de ouder(s) met een laag of laag besteedbaar inkomen.
Het kidstegoed omvat twee tegoeden: een tegoed in verband met schoolkosten en een feestdagentegoed. Omdat de kosten vaak toenemen naarmate het kind ouder wordt, zijn er twee leeftijdscategorieën. De leeftijd van het kind op de peildatum is bepalend voor het recht en de hoogte van het tegoed. Er wordt maximaal één kidstegoed per kind per jaar verstrekt.
Het kidstegoed wordt in verschillende perioden verstrekt. Hierdoor is ook de periode van besteding verschillend. Het tegoed in verband met schoolkosten wordt in de maand juli verstrekt en kan in dat jaar tot 1 november worden besteed. Het feestdagentegoed wordt verstrekt in de maand november en kan dit worden besteed tot 1 februari in het daarop volgende kalenderjaar
Voor het kind van de inwoner met een laag besteedbaar inkomen is het Kidstegoed (alleen) op aanvraag mogelijk. Omdat dit kind geen aanspraak heeft op een tegoed voor sportieve, culturele, recreatieve en andere maatschappelijke activiteiten is het ambtshalve verstrekken (´automatisch toekennen`) van een Kidstegoed niet aan de orde. Het kan echter zeer wenselijk zijn dat ook dit kind voor een Kidstegoed in aanmerking komt waardoor voor deze situaties een aanvraagprocedure via maatschappelijk organisaties is opengesteld.
Artikel 4.15 Financiële tegemoetkoming Zwemdiploma A
De tegemoetkoming kan slechts eenmaal per kind worden verstrekt. Gelet op de hoogte van de kosten kan niet worden verlangd dat de inwoner deze kosten volledig voorschiet. Daarom bestaat de mogelijkheid om de aanvraag vooraf in te dienen. Wanneer de zwemlessen bij zwembad De Sprenkelaar of Aquacentrum Malkander worden gevolgd, kan het kind de zwemlessen gaan volgen waarna betaling (rechtstreeks aan het betreffende zwembad) op declaratiebasis plaatsvindt.
Heeft de inwoner de kosten van de zwemlessen zelf betaald, dan wordt de tegemoetkoming (tot maximaal het bedrag volgens de verstrekkingenlijst) op declaratiebasis aan de inwoner verstrekt.
De tarieven voor een zwemabonnement worden door Zwembad De Sprenkelaar en Aquacentrum Malkander jaarlijks vastgesteld. Hieruit volgt dat de hoogte van de financiële tegemoetkoming ook jaarlijks geïndexeerd dient te worden. Om die reden zijn de bedragen vermeld op de verstrekkingenlijst die als bijlage bij dit verzamelbesluit is gevoegd.
Het college ziet geen reden om deze participatievoorziening ook open te stellen voor het kind van de inwoner met een laag besteedbaar inkomen. Daaraan ligt de overweging ten grondslag dat een schuldregeling voor wat betreft de duur relatief beperkt is (in de regel een termijn van drie jaar en in uitzonderingsgevallen is die termijn vijf jaar). Na afloop van deze termijn worden voldoende middelen aanwezig geacht om zelf in deze kosten te voorzien. Daarbij is tevens overwogen dat het volgen van zwemlessen weliswaar zeer wenselijk, maar ook uitstelbaar is totdat de schuldregeling is afgerond.
Artikel 4.16 Tegemoetkoming verplicht eigen risico
Vanaf 1 januari 2020 heeft de gemeente Apeldoorn geen collectieve aanvullende ziektekostenverzekering meer. Voor de inwoner met zorgkosten wordt een tegemoetkoming in het verbruikt eigen risico verstrekt. De hoogte bedraagt 50% van het verbruikt eigen risico. Omdat de hoogte van het verplicht eigen risico (veelal jaarlijks) door de overheid wordt bepaald, is in dit artikel geen bedrag genoemd en wordt aangesloten bij het (geïndexeerde) bedrag als vermeld in de Zorgverzekeringswet.
De tegemoetkoming wordt eenmalig per kalenderjaar verstrekt. De inwoner die vanwege hoge zorgkosten het eigen risico al in korte tijd heeft verbruikt kan direct aansluitend de aanvraag om de tegemoetkoming indienen. De inwoner die het eigen risico met tussenpozen (in gedeeltes) verbruikt kan – in afwachting van de uiteindelijke aanvraag om de tegemoetkoming – zo nodig een betalingsregeling treffen met de zorgverzekering. Dit wordt redelijk geacht omdat het in deze situaties om lagere bedragen gaat. Bovendien is bij deze voorziening sprake van een gedeeltelijke vergoeding en blijft een deel van de kosten sowieso voor eigen rekening van de inwoner.
Hoofdregel is dat de aanvraag om een tegemoetkoming wordt ingediend in het jaar waarop de zorgkosten betrekking hebben. Voor veruit de meeste kosten zal deze aanvraagtermijn toereikend zijn. Dat zal echter niet voor alle situaties gelden. Met name de nota’s die betrekking hebben op behandelingen in het ziekenhuis kunnen lange tijd op zich laten wachten (tot uiterlijk twee jaar na de behandeldatum). Omdat de inwoner hier geen invloed op heeft en hij niet gedupeerd moet worden door de financieringssystematiek binnen van de Zorgverzekeringswet, is voor dergelijke (vertraagd ontvangen zorgnota’s) een uitzonderingsbepaling van de aanvraagtermijn opgenomen. Omwille van een praktische uitvoering, maar ook vanwege de financiële verantwoording wordt in de overige situaties een aanvraagtermijn van een jaar aangehouden.
Artikel 4.17 Tegemoetkoming leges gehandicaptenparkeerkaart
De toekenning van een gehandicaptenparkeerkaart vindt zijn wettelijke grondslag in de (landelijke) Regeling Gehandicapten-parkeerkaart. In de gemeente Apeldoorn wordt deze regeling uitgevoerd door het WMO-loket. Op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) is een eventuele overdracht van (persoons)gegevens niet toegestaan en dient de inwoner de aanvraag zelf in te dienen.
Artikel 4.18 Gegevensvestrekking en controle
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Hoofdstuk 5 Schuldhulpverlening
Artikel 5.1 Aanvullende begripsbepalingen
Dit artikel is grotendeels gebaseerd op artikel 1 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en de kaderstelling schuldhulpverlening.
Artikel 5.2 Doelgroep en toegang
Conform de visie zoals neergelegd in de kaderstelling schuldhulpverlening staat schuldhulpverlening in beginsel open voor alle inwoners van Apeldoorn van 18 jaar en ouder. Omdat de gemeente er in beginsel is voor haar eigen inwoners, is de toegang tot integrale schuldhulpverlening ook beperkt tot Nederlanders, en de daaraan gelijkgestelden die in Apeldoorn wonen. Ook de dak- en thuislozen komen in aanmerking voor schuldhulpverlening aangezien Apeldoorn een centrumgemeente is. Verder heeft het college de toegang beperkt tot personen die 18 jaar of ouder zijn.
In de memorie van toelichting van de Wgs wordt uitdrukkelijk vermeld dat de regering van mening is dat gemeentelijke schuldhulpverlening niet toegankelijk kan zijn voor zelfstandigen met een nog functionerende onderneming. Indien het voortbestaan van de onderneming in gevaar is in verband met te hoog oplopende schulden, dan zal de zelfstandige veelal bij een bank aankloppen voor extra krediet. Mogelijk kan de zelfstandige een beroep doen op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 of is er hulpverlening mogelijk die gericht is op zelfstandig ondernemers met schulden (zoals Zuidweg & Partners en Overrood). Is de onderneming niet levensvatbaar en heeft de ondernemer zijn onderneming feitelijk gestaakt en zich uit laten schrijven bij de Kamer van Koophandel, dan kan hij toegang krijgen tot integrale schuldhulpverlening als de schuldensituatie bekend is en bovendien de boekhouding en administratie op orde.
Artikel 5.3 Vorm van ondersteuning
Een gerichte en selectieve toepassing van schuldhulpverlening vraagt om maatwerk. Of een aanbod schuldhulpverlening zal worden gedaan en vervolgens welk product of combinatie van producten kan worden ingezet, hangt onder meer af van de situatie van de verzoeker, de doelstelling van de schuldhulpverlening en de voorwaarden van het betreffende product. De inzet van producten kan per situatie verschillen. Er worden enkele factoren genoemd die bepalen in welke mate de gemeente één of meerdere producten schuldhulpverlening aanbiedt. Voor een deel is dit een nadere invulling van de kaderstelling schuldhulpverlening 2016-2019. Afhankelijk van de persoonlijke situatie wordt de voor de verzoeker geschikte dienstverlening ingezet.
Artikel 5.4 Weigeren en beëindigen
In dit artikel wordt beschreven wanneer de toegang tot de integrale schuldhulpverlening wordt geweigerd dan wel beëindigd. Hoewel het college de toegang tot integrale schuldhulpverlening voor zoveel mogelijk burgers wil openstellen, zijn er ook situaties waarin het college iemand de toegang wil ontzeggen c.q. de integrale schuldhulpverlening wil beëindigen. Indien een verzoeker of belanghebbende niet of in onvoldoende mate zijn verplichtingen nakomt, wordt de toegang tot de integrale schuldhulpverlening geweigerd dan wel beëindigd. Er is bewust voor gekozen een verzoeker niet de toegang te weigeren vanwege een laag of juist hoog inkomen. Een hoog inkomen hoeft niet te betekenen dat iemand er zonder hulp zelf wel uit komt. Mensen stemmen hun uitgaven immers af op hun inkomen en gaan vaak ook zwaardere verplichtingen aan. Aan de andere kant betekent een laag inkomen ook niet automatisch dat het college niets kan betekenen voor een persoon. De hoogte van het inkomen speelt wel een rol bij de keuze van het college om een bepaald instrument wel of niet aan te bieden. Immers, is bij voorbaat bekend dat iemands inkomen ontoereikend is om een bepaald instrument met succes te kunnen inzetten, dan zou het geld- en tijdverspilling zijn om toch dat instrument in te zetten.
Alvorens tot beëindiging of weigering te besluiten, biedt het college aan eenmaal een hersteltermijn om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken of medewerking te verlenen. In dit artikel is bewust geen concrete termijn opgenomen. De gegunde termijn dient een redelijke termijn te zijn conform de bepalingen in de Awb. Wat redelijk is hangt af van het type verplichting. Als ook gedurende de herstelperiode de verplichtingen niet worden nagekomen, dan kan het college besluiten tot weigering of beëindiging van de integrale schuldhulpverlening.
Artikel 5.5 Herhaalde aanvraag
Wat betreft de bevoegdheid tot weigering van een aanbod schuldhulpverlening in relatie tot eerdere trajecten en/of contacten van schuldhulpverlening, zijn in dit artikel regels gesteld. Op basis van het principe van eigen verantwoordelijkheid wordt een nadrukkelijke grens gesteld aan het kunnen doen van hernieuwde aanvragen. Naast een beroep doen op de eigen verantwoordelijkheid leidt het recidivebeleid er ook toe dat de beschikbare formatie en tijd efficiënt wordt ingezet. Er wordt voorkomen dat dienstverlening opnieuw wordt geboden terwijl er niet of nauwelijks uitzicht is op verbetering. Voor gezinnen met inwonende, minderjarige kinderen kan een uitzondering op deze weigeringsgrond worden gemaakt. Zij kunnen opnieuw toegang krijgen tot de integrale schuldhulpverlening, mits naar het oordeel van het college de oorzaak van de tussentijdse beëindiging door middel van reguliere hulpverlening is weggenomen. Bij het bepalen of een persoon al eerder gebruik heeft gemaakt van schuldhulpverlening telt de verleende schuldhulpverlening c.q. de contacten daaromtrent vóór de inwerkingtreding van deze beleidsregels ook mee.
Hoofdstuk 6 Herziening, terugvordering, invordering en verhaal
Paragraaf 1 Herziening en terugvordering
Artikel 6.1 Aanvullende begripsbepalingen
Het begrip bedrijfskapitaal volgt uit het Bbz 2004 en is afzonderlijk gedefinieerd omdat deze vorm van bijstand zich onderscheidt van de (tijdelijke) uitkering voor de kosten van levensonderhoud aan de zelfstandige.
Het begrip signaal is niet in de PW, IOAW of IOAZ gedefinieerd, maar volgt uit de jurisprudentie. Hiervoor wordt onder andere verwezen naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 22 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4469.
Een onderscheid in een niet-verwijtbare vordering en een verwijtbare vordering is met name van betekenis bij de beoordeling van kwijtscheldingsverzoeken. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat niet alle verwijtbare vorderingen een gevolg hoeven te zijn van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht. Gedacht kan worden aan de situatie dat de belanghebbende zijn aflossingsverplichting aan de als geldlening verstrekte bijstand niet nakomt waardoor het college tot terugvordering besluit. Er is dan wel sprake van een verwijtbare vordering, maar het is geen gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht.
Overigens gaat het bij het onderscheid in een verwijtbare of niet-verwijtbare vordering om te veel of ten onrechte ontvangen uitkering. Verleend bedrijfskapitaal valt hier niet dus niet onder.
Artikel 6.2 Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
Het college maakt in alle gevallen waarin daarvoor aanleiding bestaat gebruik van de bevoegdheid tot herzien, intrekken en het terugvorderen van uitkeringen en verleend bedrijfskapitaal.
Met de invoering van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW (Fraudewet) per 1 januari 2013 is voor het herzien, intrekken en terugvorderen van een uitkering een onderscheid gemaakt in situaties waarin sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht en situaties waarin dat niet aan de orde is. Vanaf die datum is de eerdere discretionaire bevoegdheid van het college voor een deel komen te vervallen. In situaties waarin sprake is van schending van de inlichtingenplicht, is het college verplicht tot herziening, intrekking en terugvordering van de te veel of ten onrechte verleende uitkering over te gaan. Omdat die bepalingen in de wet zijn opgenomen, worden deze niet in dit verzamelbesluit vermeld.
Herziening en intrekking van het recht op uitkering vormen een belangrijke grondslag voor de terugvordering. Evenals terugvordering van een uitkering is het met terugwerkende kracht gewijzigd vaststellen van het recht op uitkering door middel van een herzienings- of intrekkingsbesluit een algemene bevoegdheid van het college, voor zover daarbij geen sprake is van een schending van de inlichtingenplicht. Het college maakt in alle gevallen waarin daarvoor aanleiding bestaat, gebruik van de bevoegdheid tot herzien, intrekken en terugvorderen van uitkeringen.
Op grond van het Bbz 2004 had de terugvordering van verleende bijstand (zowel de uitkering als bedrijfskapitaal) een verplicht karakter. Op 1 januari 2020 is het Bbz 2004 gewijzigd en is de terugvordering van bijstand een bevoegdheid van het college geworden, tenzij sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht of ander nalatig handelen van de belanghebbende. Hiermee is het Bbz 2004 meer op één lijn gebracht met de uitgangspunten van de PW.
Voor wat de betreft de bevoegdheid tot verrekening is het college bevoegd om de middelen die de belanghebbende in de voorafgaande zes maanden heeft ontvangen, te verreken met de bijstandsuitkering. Voor de IOAW en IOAZ geldt een termijn van drie maanden. Verrekening van middelen heeft de voorkeur boven het terugvorderen van de te veel of ten onrechte uitkering. De belanghebbende wordt hierdoor niet met een schuld (vordering) geconfronteerd en het college hoeft geen formele terugvorderingsactie op te starten. Deze situaties doen zich met name voor wanneer sprake is van sterk wisselende inkomsten, die al dan niet ‘gestapeld’ of uitgesteld aan de belanghebbende uitbetaald worden.
Artikel 6.3 Uitgangspunt terugvordering
Deze bepaling vormt de kernbepaling van het gemeentelijke terugvorderingsbeleid. Hoofdregel is dat dat te veel of ten onrechte verstrekte uitkering volledig wordt teruggevorderd en de belanghebbende deze vordering ook volledig moet terugbetalen. Dit geldt ook voor verleend bedrijfskapitaal. Wanneer de verplichtingen die verbonden zijn aan de geldlening niet (naar behoren) worden nagekomen, wordt tot terugvordering overgegaan.
Gelet op de financiële verantwoordelijkheid voor kosten van bijstand en andere uitkeringen acht het college het van groot belang dat uitkeringen alleen terechtkomen bij die burgers die hier recht op hebben. Bovendien hebben de ontvangsten voortvloeiend uit de terugvordering een gunstig effect op het beschikbare budget. Daarnaast hanteert het college het uitgangspunt dat het plegen van fraude of ander verwijtbaar gedrag onder geen enkele voorwaarde mag worden beloond door de ten onrechte verleende uitkering niet terug te vorderen. Dat geldt overigens ook voor bijzondere bijstand.
In dit verband is uiteraard ook van belang dat de wetgever ook heeft bepaald dat ten onrechte verleende uitkeringen vanaf 1 januari 2013 verplicht teruggevorderd worden. Daaruit volgt tevens dat de mogelijkheden mee te werken aan kwijtscheldingsverzoeken beperkter zijn geworden. Uiteraard tracht het college haar terug- en invorderingsbevoegdheid wel zo doelmatig en efficiënt mogelijk in te richten.
Ook bij terug- en invordering van verleende uitkeringen maatwerk geboden, uiteraard binnen de hiervoor gestelde kaders en mogelijkheden. Het college zal een goede balans moeten vinden tussen de belangen van het college als schuldeiser, de belangen van de belanghebbende als debiteur en het maatschappelijk belang. De te maken afweging van deze belangen zal altijd individueel maatwerk zijn. Soms kunnen belanghebbenden (financieel) in de knel komen. Vanuit het maatschappelijk belang is niet alleen strenge handhaving belangrijk, maar zal ook oog moeten blijven bestaan voor de persoonlijke situatie van de belanghebbende (integraal werken, waar nodig en waar mogelijk rekening houden met bijvoorbeeld uitstroom, armoedebeleid en schuldhulpverlening). En in zeer bijzondere omstandigheden en klemmende situaties is afwijking van de beleidsregels mogelijk op basis van de individuele omstandigheden.
Artikel 6.4 Afzien van terugvordering (kruimelbedragen)
In dit artikel is aangegeven wanneer uit doelmatigheidsoverwegingen wordt afgezien van terugvordering. Wanneer de te veel of ten onrechte verleende uitkering dermate laag is dat de kosten die de terugvordering met zich meebrengen hoger zijn dan de totale vordering (kruimelbedrag), wordt van terugvordering afgezien.
Met de totale vordering wordt hier bedoeld: de vordering zonder verrekening.
Het vaststellen van de hoogte van het kruimelbedrag behoort tot de beleidsvrijheid van het college en is vastgesteld op € 50. Dit geldt niet voor terugvorderingen als gevolg van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende. Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6.2 en 6.3 van deze beleidsregels.
Artikel 6.5 Brutering vordering
Het college hanteert het uitgangspunt dat de te veel of ten onrechte verleende uitkering bruto wordt teruggevorderd. Deze bevoegdheid wordt ontleend aan artikel 58, vijfde lid, van de PW en artikel 25, vijfde lid van de IOAW/Z. Brutering van de vordering betekent dat de vordering verhoogd met de loonbelasting, premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage die het college aan de Belastingdienst en het UWV heeft afgedragen.
In afwijking van dit uitgangspunt wordt de uitkering netto teruggevorderd als:
- de vordering betrekking heeft op het lopende kalenderjaar én de belanghebbende de vordering ook in het lopende kalenderjaar (volledig) aflost;
- de vordering is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende én het hem niet kan worden aangerekend dat de vordering niet in het lopende kalenderjaar wordt afgelost.
Dit is in lijn met vaste rechtspraak. Zie hiervoor o.a. de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 28 november 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3437 en 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB00561.
Indien niet aan deze criteria wordt voldaan, vordert het college de uitkering bruto terug. Als het ontstaan van de vordering aan de belanghebbende zelf te wijten is, kan niet worden verwacht dat het college de afdracht van de loonbelasting en premies volksverzekeringen voor haar rekening neemt. Als belanghebbende in verzuim is en zijn inlichtingenplicht niet naar behoren nakomt, wordt de vordering met deze afgedragen belasting en premies verhoogd. Ook wordt tot brutering van de vordering overgegaan als de belanghebbende de vordering wel kán terugbetalen in het lopende kalenderjaar, maar hiertoe niet wil overgaan. Zijn financiële middelen zijn voldoende om de vordering ineens of tijdens het lopende kalenderjaar te voldoen, maar hij besluit hiertoe niet over te gaan. Ook dan is het niet redelijk dat het college de afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen voor haar rekening neemt en ligt het in de rede dat de belanghebbende deze afgedragen belasting en premies bij de belastingdienst terugvraagt.
Brutering van de vordering vindt plaats op 31 december van het jaar waarin de vordering is ontstaan. Dit impliceert dat vorderingen die zijn ontstaan wegens het schenden van de inlichtingenplicht en (tevens) betrekking hebben op voorgaande kalenderjaren, direct worden gebruteerd. Over die jaren heeft immers al een afdracht van de loonbelasting en premies volksverzekeringen plaatsgevonden en is verrekening niet meer mogelijk.
Artikel 6.6 Wijze van invordering
Uitgangspunt is dat de belanghebbende de betaling ineens binnen de gestelde termijn moet voldoen. Wanneer dit niet mogelijk is, wordt de maandelijkse aflossing in beginsel vastgesteld op een maandelijks aflossingsbedrag ter hoogte van de belastingvrije voet indien sprake is van een inkomen op bijstandsniveau.
Bij een inkomen dat hoger is dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm geldt als uitgangspunt dat het aflossingsbedrag wordt vastgesteld op 60% van de draagkracht van de belanghebbende, met als ondergrens minimaal het bedrag dat afgelost zou moeten worden indien de belanghebbende nog een uitkering ingevolge de PW, IOAW of IOAZ zou ontvangen.
Hierbij wordt door het college ook rekening gehouden met het belang van activering naar werk (werken lonend maken). De belanghebbende moet een prikkel houden om uit te stromen uit de uitkering en zicht hebben op een inkomensverbetering. Van een inkomensverbetering zal feitelijk geen sprake zijn wanneer na werkaanvaarding alles boven de volledige beslagvrije ruimte wordt gebruikt om een vordering af te lossen. Vanwege de zogeheten armoedevalproblematiek maar ook als financiële stimulans tot werkaanvaarding, wordt niet de volledige beslagvrije ruimte benut voor aflossing van de vordering.
Bij het vaststellen van de draagkracht wordt in principe geen rekening gehouden met schulden die niet preferent zijn. Deze schulden moeten worden voldaan uit het restant van de draagkracht. Mocht dit niet mogelijk zijn dan kan eventueel hiervan worden afgeweken, maar dan speelt de aard van die schuld een belangrijke rol in de afweging. Zeker als de vordering binnen 36 maanden kan worden afgelost kan het college genoegen nemen met een lager bedrag, mits er maar regelmatig wordt betaald.
Het onderzoek naar mogelijk gewijzigde financiële omstandigheden wordt signaal gestuurd uitgevoerd. Hierbij maakt het college gebruik van de module ‘Bijstandsdebiteuren’ van het Inlichtingenbureau. Dit is een product dat het incassoproces op het gebied van te veel of ten onrechte verleende uitkering vergemakkelijkt en derhalve ook kosten-efficiënt is. Op basis van de door het college aangeleverde gegevens over de debiteuren met een vordering die gerelateerd is aan uitkeringsverstrekking, worden door het Inlichtingenbureau signalen retour geleverd over het inkomen en het vermogen van deze debiteuren. Met behulp van een dashboard kan het college zelf instellen welke gegevens relevant zijn. Deze wijze van gegevensuitwisseling vindt maandelijks plaats en voldoet volledig aan de wettelijke vereisten, ook op het gebied van privacywetgeving.
Het college kan overgaan tot dwanginvordering door middel van loonbeslag (bijvoorbeeld door middel van het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag) of verrekening (wanneer aan de belanghebbende tevens een uitkering wordt verleend). Daarnaast staat ook de weg van andere executoriale beslag- en executiemaatregelen open.
De Awb bepaalt dat verrekening van een schuld met een vordering alleen is toegestaan op basis van een wettelijk voorschrift. Hiertoe zijn bepalingen omtrent verrekening opgenomen in de diverse wetten in de artikelen over terug- en invordering. Deze bepalingen maken het mogelijk om inkomensvoorzieningen onderling met elkaar te verrekenen. Dit betekent dat een bijstandsvordering bijvoorbeeld mag worden verrekend met een IOAW-uitkering. Om tot verrekening over te gaan, is het niet vereist dat de belanghebbende (eerst) in verzuim in moet zijn. Daarnaast is geen maximale termijn aan de verrekening verbonden. Als de hoogte van de verrekening door het college wordt bepaald, moet wel rekening worden gehouden met de beslagvrije voet.
Verrekening is alleen mogelijk voor zover de uitkering waarmee verrekend wordt vatbaar is voor beslag. Een openstaande vordering mag derhalve niet worden verrekend met bijzondere bijstand. Bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening kan op grond van artikel 48, vierde lid, van de PW wel met de algemene bijstand of een andere inkomensvoorziening worden verrekend.
Tenuitvoerlegging door middel van beslag kan geschieden conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het college heeft de mogelijkheid van vereenvoudigd derdenbeslag op loon of uitkering.
1. het college stuurt met een kennisgeving een afschrift van het terugvorderingsbesluit naar degene van wie de belanghebbende een periodieke uitkering ontvangt;
2. hierin wordt de beslagvrije voet aangegeven;
3. de derde-beslagene moet de kennisgeving binnen vier weken voor gezien terugzenden aan het college;
4. door deze terugzending is het beslag voltooid. De derde-beslagene wordt hiermee verplicht het voor beslag vatbare bedrag uit te betalen aan het college;
5. het college moet binnen zeven dagen na retourontvangst van de kennisgeving een afschrift van die kennisgeving toezenden aan de belanghebbende;
6.als de belanghebbende het niet eens is met de beslaglegging kan hij de Voorzieningenrechter van de rechtbank vragen het beslag op te heffen middels een kort geding dan wel door verzet aan te tekenen.
Invorderingskosten en de wettelijke rente moeten, evenals in het reguliere betalingsverkeer, voor rekening van de onwillige debiteur komen. Het is evident dat een onwillige debiteur extra werkzaamheden en daarmee extra uitvoeringskosten voor het college veroorzaakt. In aansluiting op het systeem dat in de reguliere incassopraktijk wordt gehanteerd, worden de kosten van invordering op 15% van de (resterende) vordering (exclusief rente) vastgesteld, met een minimum van € 40 en een maximum van € 450 euro per geval. Indien de belanghebbende meerdere vorderingen onbetaald laat, kunnen deze kosten op elke afzonderlijke (in)vordering in rekening worden gebracht. Om de belanghebbende niet onnodig met extra kosten te confronteren, worden invorderingskosten pas in rekening gebracht op het moment dat de belanghebbende dusdanig onwillig is gebleken dat overgegaan moet worden gegaan tot beslaglegging of het inschakelen van een deurwaarder. Op individuele gronden kan van de invorderingskosten worden afgezien.
Wanneer de invordering op verschillende manieren mogelijk is, heeft de meest snelle, meest eenvoudige en minst kostbare wijze de voorkeur. Zo zal er geen deurwaarder worden ingeschakeld als ook een vereenvoudigd derdenbeslag nog tot de mogelijkheden behoort. Hiermee wordt tevens voorkomen dat de belanghebbende met hogere kosten wordt geconfronteerd.
Artikel 6.7 Ambtshalve afzien van (verdere) invordering na voldoen aan de betalingsverplichting
In dit artikel is aangegeven in welke situaties het college kan besluiten tot het afzien van verdere invordering c.q. het buiten invordering stellen van de vordering.
Voor wat betreft de aflossing aan de als geldlening bijzondere bijstand (leenbijstand) voor inrichtingskosten geldt een aflossingsverplichting voor de duur van 36 maanden, mits de belanghebbende deze aflossingsverplichting naar draagkracht is nagekomen.
Binnen de debiteurenuitvoeringspraktijk doen zich situaties voor waarbij de uitvoeringskosten van de invordering niet langer in verhouding staan tot de hoogte van een (restant)vordering. De doelmatigheidstoets in dit artikel beoogt in die zin nadrukkelijk aan de medewerker een beoordelingsvrijheid te geven om in individuele gevallen af te zien van (verdere) invordering van vorderingen, voor zover sprake is van restantvorderingen lager dan € 125 en in situaties waarin de invordering niet langer mogelijk en zinvol lijkt. Uiteraard blijven de algemene uitgangspunten ten aanzien van het terug- en invorderingsbeleid onverkort van toepassing en wordt dit artikel zeer terughoudend toegepast.
Voor vorderingen die zijn ontstaan na 1 januari 2013 en het gevolg zijn van het schenden van de inlichtingenplicht geldt in op grond van de wettelijke bepalingen een termijn van tien jaar. Voor vorderingen wegens het schenden van de inlichtingenplicht die voor 1 januari 2013 zijn ontstaan, geldt de (eerdere) wettelijke termijn van vijf jaar. Alleen indien sprake is van zeer bijzondere omstandigheden (dringende redenen) is op individuele basis afwijking van dit principe mogelijk.
Voor wat betreft de kwijtscheldingsmogelijkheden ingeval van terugvordering van verleend bedrijfskapitaal verplicht artikel 42 van het Bbz 2004 het college al onder bepaalde omstandigheden mee te werken aan een schuldregeling. Het besluit tot het geheel of gedeeltelijk afzien van verdere invordering treedt niet eerder in werking dan dat de schuldregeling daadwerkelijk tot stand is gekomen.
Artikel 43 van het Bbz 2004 bevat de zogenaamde vijfjaarstermijn. Indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan deze voorgeschreven aflossingsverplichting heeft voldaan, wordt het restende deel van de verleende bijstand kwijtgescholden.
Artikel 6.8 Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding
Uitgangspunt bij terug- en invordering is dat ten onrechte verstrekte uitkering volledig wordt terugbetaald. Uitdrukkelijk geldt dat het níet de bedoeling is en evenmin de verwachting kan worden gewekt dat het volledig voldoen van de betalingsverplichting in beginsel automatisch tot kwijtschelding van de resterende vordering(en) kan leiden.
Verder geldt sinds 1 januari 2013 dat beperkingen zijn gesteld aan de mogelijkheden voor het verlenen van kwijtschelding voor vorderingen die het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht. Onder verwijzing naar de toelichting bij artikel 49 van deze beleidsregels geldt dat vorderingen die zijn ontstaan na 1 januari 2013 en die het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht, pas voor kwijtschelding in aanmerking kunnen komen nadat een termijn van tien jaar na het ontstaan van die vordering is verstreken (artikel 58, lid 7, PW en artikel 25, zesde lid, van de IOAW en IOAZ). Voor vorderingen wegens het schenden van de inlichtingenplicht die voor 1 januari 2013 zijn ontstaan, geldt hiervoor een termijn van vijf jaar. De wet laat geen ruimte voor kwijtschelding van vorderingen in verband met opgelegde bestuurlijke boeten.
Ondanks het uitganspunt dat het schenden van de inlichtingenplicht niet mag lonen en dat overige ten onrechte verstrekte uitkering evenmin tot voordeel voor de belanghebbende mag leiden, moet er op een gegeven moment wel financieel perspectief voor de belanghebbende zijn.
Met de genoemde beoordelingscriteria is wordt beoogd om ook ingeval van kwijtschelding waar nodig meer regelruimte te creëren die recht doen aan de individuele omstandigheden.
Dit zijn geen harde criteria en dat is ook niet mogelijk wanneer een individuele weging in de beoordeling centraal moet staan. De genoemde criteria geven wel richting aan de overwegingen die onder meer bij de beoordeling van een dergelijk verzoek kunnen worden betrokken. Het is daarbij uiteraard aan de belanghebbende om voldoende informatie over zijn situatie te geven en dit aan de hand van de bewijsstukken zo nodig ook inzichtelijk te maken.
Voor wat betreft het meewerken aan een (minnelijke) schuldregeling geldt dat het hierbij wel om daarvoor gecertificeerde instelling dient te gaan, zoals bijvoorbeeld de Stadsbank. Bij een verzoek om medewerking aan het wettelijke schuldsaneringstraject (WSNP) geldt dit uiteraard niet aangezien die procedure al met voldoende waarborgen omkleed is.
In aanvulling op de genoemde criteria zijn bij de toepassing van dit artikel onder meer de volgende overwegingen van belang:
- de financiële omstandigheden het aflossingsgedrag van de belanghebbende in het verleden;
- zijn huidige (financiële) omstandigheden en toekomstige verwachtingen;
- in hoeverre is sprake van een redelijke verhouding tussen het oorspronkelijke vorderingsbedrag en het restant vorderingsbedrag;
- de belanghebbende moet perspectief hebben op werk, dan wel dit perspectief kunnen behouden;
- er mag in beginsel geen sprake zijn van recidive. Hieraan ligt ten grondslag dat voorkomen moet worden dat een belanghebbende de mogelijkheid tot kwijtschelding kan beschouwen als een makkelijke wijze om zich te ontdoen van schulden.
Artikel 6.9 Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding bij schuldenproblematiek
Wanneer een vordering door middel van een terugvorderingsbesluit is vastgelegd, kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) kwijt te schelden.
Alleen als er sprake is van een problematische schuldensituatie, waarin schuldregeling bijdraagt aan structurele oplossing kan het college op individuele basis besluiten tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding. Daarvoor is het vereist dat sprake is van een evenredige betaling van de vordering in vergelijking met de andere schuldeisers. Ook moet worden voldaan aan de criteria van de ‘Gedragscode Schuldregeling van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet’. Zo nodig kan worden overwogen om de inning gedurende de minnelijke schuldregeling tijdelijk op te schorten of een hoger percentage te vragen.
In bepaalde gevallen kan het bestaan van schulden de re-integratie van een belanghebbende in de weg staan. In de re-integratietrajecten speelt het oplossen van schuldenproblematiek dan ook een steeds belangrijker rol. Ook schulden aan het college in het kader van de uitkeringsverlening kunnen een belemmering zijn om re-integratie te bewerkstelligen. Op grond van dit artikel kan worden besloten om de vorderingen (gedeeltelijk) kwijt te schelden als deze schulden een belemmering vormen voor re-integratie. De visie van de klantmanager speelt hierin een belangrijke rol. Het kan echter niet zo zijn dat het college tot (gedeeltelijke) kwijtschelding overgaat, terwijl andere schuldeisers de vorderingen handhaven. In dat geval moet een belanghebbende eerst naar de Stadsbank worden verwezen om de schulden te saneren of te regelen.
Artikel 6.10 Geen mogelijkheden tot buiten invordering stelling en kwijtschelding
In dit artikel wordt beschreven wanneer er in de regel geen mogelijkheid tot buiten invordering en/of kwijtschelding bestaat. Indien vorderingen worden gedekt door een zekerheidsrecht (pand of hypotheek), zijn de beleidsregels in dit hoofdstuk niet van toepassing. Die regelgeving is dusdanig specifiek – en biedt tevens een dusdanige garantie – dat die buiten de reikwijdte van deze beleidsregels vallen.
Wanneer de vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van zijn inlichtingenverplichting en hierdoor is een bestuurlijke boete opgelegd of aangifte gedaan, dan staat de wet niet toe dat medewerking wordt verleend aan de totstandkoming van een minnelijke schuldregeling.
Artikel 6.11 Aanvullende begripsbepalingen
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 6.12 Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
Verhaalsrecht is gerelateerd aan de Participatiewet. De IOAW, IOAZ en het Bbz 2004 kennen de mogelijkheid tot verhaal niet.
Het college maakt gebruik van de in de PW genoemde mogelijkheid om de kosten van bijstand te verhalen. Deze verhaalsbepalingen zijn opgenomen in paragraaf 6.5 en betreft de artikelen 61 tot en met 62i van de PW. Gelet op de financiële verantwoordelijkheid voor kosten van bijstand en andere uitkeringen acht het college het van belang dat onderhoudsplichten worden geëffectueerd. Daarnaast hebben de ontvangsten uit de opgelegde verhaalsbijdragen een gunstig effect op het beschikbare budget. In deze paragraaf is aangegeven hoe het college deze bevoegdheid invult.
Daarbij gaat het in eerste plaats om de verhaalsmogelijkheden op de (ex)echtgenoot jegens zijn (ex)echtgenoot. De geregistreerd partner wordt aan een echtgenoot gelijkgesteld. Ook betreft het de verhaalsmogelijkheid op de vader (als bedoeld in artikel 1:199 en 1:200 BW) jegens zijn minderjarige kinderen. In het betreffende wetsartikel (artikel 62) is al neergelegd dat de verhaalsmogelijkheid beperkt is tot de grens van de onderhoudsplicht zoals bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Gelet op de in de praktijk nauwelijks of niet voorkomende situatie werd voorheen de keuze gemaakt om de kosten van kosten bijstand die verleend worden aan de jongmeerderjarige van 18 tot 21 jaar dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk te gelde kan maken, niet op de ouders te verhalen. Toch wenst het college wel van deze bevoegdheid gebruik te kunnen te maken. Dit kan zich voordoen indien de ouders, ondanks hun wettelijke onderhoudsplicht dat zij daartoe (ruime) financiële middelen beschikbaar hebben, niet wensen bij te dragen in de kosten van hun kind, waardoor het college – gelet op de omstandigheden van de jongmeerderjarige – zich genoodzaakt ziet om bijstand te verlenen.
Het wordt principieel correct geacht de mogelijkheid te houden verhaal bij schenking en nalatenschap toe te passen. Bijstandsgerechtigden dienen op een verantwoorde wijze met hun vermogen om te gaan. Het schenken of weggeven van (een deel van) het vermogen wordt als onverantwoord beschouwd, wanneer de belanghebbende op het moment van de schenking wist of had kunnen weten, dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden zou gaan verkeren. Hierbij is tevens van belang of met dat geschonken vermogen rekening zou zijn gehouden bij de beoordeling van het recht op bijstand. Wanneer beide vragen bevestigend worden beantwoord, behoort de schenking te worden verhaald op de ontvangers van de schenking. Overigens gaat het hierbij niet alleen om vermogen in de vorm van geld, maar om alle vermogensbestanddelen, dus bijvoorbeeld ook het schenken van een auto, wanneer met de waarde van deze auto rekening had moeten worden gehouden.
Ten aanzien van de hoogte van het te verhalen bedrag wordt aansluiting gezocht bij de bepalingen en richtlijnen binnen de Participatiewet inzake het vermogen. Dit betekent in de eerste plaats, dat alleen wordt verhaald, wanneer het vermogensbestanddelen betreft zoals bedoeld in artikel 34 van de PW. Verder wordt rekening gehouden met het vrij te laten vermogen, dat voor de belanghebbende (aanvrager) van toepassing is. Het meerdere boven het vrij te laten vermogen komt voor verhaal in aanmerking.
Bijstandsvorderingen komen niet automatisch te vervallen bij het overlijden van de belanghebbende. Wanneer de belanghebbende een nalatenschap achterlaat, dienen de vorderingen te worden verhaald op deze nalatenschap.
In dit verband is tevens van belang dat ingevolge de Wet op Lijkbezorging de mogelijkheid bestaat om te verhalen op bloed- en aanverwanten als er onvoldoende wordt meegewerkt aan het bekostigen van de uitvaart uit aanwezige banksaldi, polissen en andere gelden binnen de nalatenschap. Uitdrukkelijk wordt vermeld dat alleen van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt in situaties waarin de bloed- en aanverwanten geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het zoveel mogelijk schadeloos stellen van het college in het kader van de bekostiging van uitvaarten.
Kosten van bijstand worden niet verhaald indien de kosten van bijstand meer dan vijf jaar voor de datum van verzending van het verhaalsbesluit zijn gemaakt , tenzij sprake is van verhaal op de nalatenschap van de persoon aan wie ten onrechte bijstand is verleend en voor zover ten tijde van het overlijden nog geen terugvordering heeft plaatsgevonden of de bijstand is verleend in de vorm van een geldlening of als gevolg van borgtocht.
Artikel 6.13 Ambtshalve afzien van verhaal
Uit doelmatigheidsoverwegingen en overeenkomstig de beleidsregels die gelden voor het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand, wordt een kruimelbedrag gehanteerd.
Indien de op te leggen onderhoudsbijdrage lager of gelijk is aan de minimale onderhoudsbijdrage die voor twee kinderen kan worden opgelegd op grond van de Trema-normen, wordt niet tot het opleggen van een verhaalsbijdrage overgegaan. Als het duidelijk is dat een onderhoudsplichtige vijf jaar geen betalingen heeft verricht ten behoeve van de opgelegde verhaalsbijdrage en het aannemelijk is dat hij dat ook de komende jaren niet zal doen, is er een mogelijkheid om van verder verhaal af te zien. Dit geldt tevens voor een verhaalsbijdrage dan wel achterstand die een bedrag van € 125 niet te boven gaat.
Indien onderhoudsplichtige niet bereid is uit eigen beweging de opgelegde onderhoudsbijdrage te betalen of niet (tijdig) tot betaling overgaat, is verhaal in rechte de enige weg om tot dwanginvordering te kunnen komen.
In situaties waarin de verlening van een uitkering aan de onderhoudsgerechtigde is beëindigd ofwel de onderhoudsplicht is beëindigd, wordt van verhaal in rechte afgezien indien het totaal te verhalen bedrag minder dan € 600 bedraagt. Overeenkomstig de afspraken met de rechtbank blijft verhaal in rechte ook achterwege als het te verhalen bedrag lager is dan de door de rechtbank te maken kosten in geval er verhaald wordt op een persoon met een onbekende woon- of verblijfplaats. In beide situaties wegen de uitvoeringskosten niet op tegen de eventuele opbrengst.
Artikel 6.14 Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek
Wanneer een vordering door middel van een verhaalsbesluit is vastgelegd, kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) buiten invordering te stellen om bijvoorbeeld een schuldsaneringstraject meer succesvol te kunnen laten verlopen. Uiteraard moeten aan de kwijtschelding regels worden verbonden. Belangrijk daarbij is dat het besluit tot afzien van verdere invordering ingetrokken kan worden indien het schuldsaneringstraject uiteindelijk niet tot stand komt, het schuldsaneringstraject niet naar behoren wordt doorlopen of afgesloten of achteraf blijkt dat de onderhoudsplichtige onjuiste informatie heeft verstrekt.
Artikel 6.15 Ingangsdatum verhaalsbijdrage en financieel (her)onderzoek
Verhaalsonderzoeken zijn intensief en blijken in de praktijk slechts in beperkte mate te leiden tot een gewijzigde vaststelling van een verhaalsbijdrage. Om die reden is in dit artikel het uitgangspunt neergelegd dat een administratief onderzoek naar de verhaalsbijdrage eenmaal per 36 maanden plaatsvindt. Daarnaast is bepaald dat niet wordt overgegaan tot wijziging van de verhaalsbijdrage wanneer een onderhoudsplichtige zijn verhaalsverplichting naar behoren nakomt en er geen sprake is van (tussentijdse) aflossing van schulden.
Artikel 6.16 V erhaal wegens een rechterlijke uitspraak
Met een uitvoerbare rechterlijke uitspraak wordt hier bedoeld een uitvoerbare rechterlijke uitspraak in de zin van artikel 62b Participatiewet: een door de rechter tussen belanghebbende en zijn ex-echtgenoot uitgesproken onderhoudsverplichting. Als de onderhoudsplichtige niet aan zijn verplichting voldoet, is het college bevoegd de kosten van de bijstand op de onderhoudsplichtige te verhalen, overeenkomstig de rechterlijke uitspraak. Indien een rechterlijke uitspraak niet wordt nagekomen, kan het college conform de rechterlijke uitspraak verhalen. Dan moet dit schriftelijk aan de onderhoudsplichtige bekend gemaakt worden, met de aanmaning dat het achterstallige bedrag binnen dertig dagen moet zijn voldaan. Tegen dit besluit kan de onderhoudsplichtige geen bezwaar indienen. Wel kan hij binnen een periode van 30 dagen in verzet komen bij de rechtbank, waarbij hij zich niet kan verzetten tegen het opleggen van de onderhoudsbijdrage. Het verzet heeft een schorsende werking. Pas als het verzet is ingetrokken of ongegrond is verklaard kan tot verdere invordering (aanmaning, dwangbevel, beslag) worden overgegaan, waarbij de kosten van de verdere invorderingsprocedure voor rekening van de klant komen. De tarieven voor buitengerechtelijke kosten worden conform het rapport “Voorwerk II” in rekening gebracht. In dit rapport heeft de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak uitspraken gedaan over de buitengerechtelijke kosten, en hier tarieven aan gekoppeld.
Indien mogelijk wordt overgegaan tot (verrekening of) vereenvoudigd derdenbeslag. Pas wanneer dit niet mogelijk is, wordt de vordering in handen gesteld van een deurwaarder. Bij dwanginvordering is degene aan wie de verhaalsbijdrage is opgelegd verplicht het college informatie te verschaffen over zijn financiële en overige omstandigheden. Indien niet aan deze verplichting wordt voldaan en er een executoriale titel is, vervalt de bescherming van de beslagvrije voet totdat alsnog aan de inlichtingenplicht is voldaan.
Hoofdstuk 7 Bestuurlijke boete
Artikel 7.1 B eoordeling bestuurlijke boete
Met de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetgeving per 1 januari 2013 zijn verschillende wetten op het gebied van handhaving en sanctiebeleid geharmoniseerd en tegelijkertijd aangescherpt. Voor het college ging het om de Wet werk en bijstand (sinds 1 januari 2015: Participatiewet), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Indien sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht, is het college verplicht tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
De grootste wijzigingen per 1 januari 2017 zijn de aanpassing van artikel 18a van de PW en 20a van de IOAW en IOAZ. Daarnaast is er een nieuw boetebesluit sociale zekerheidswetten waarin diverse categorieën ten aanzien van de (verminderde) verwijtbaarheid zijn beschreven. Deze categorieën zijn voornamelijk ingegeven door de diverse uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Nu de gehele beoordelingswijze zowel in de wet als in genoemd boetebesluit sociale zekerheid is beschreven, ziet het college geen aanleiding om daarvoor nadere regels vast te stellen.
Omwille van een praktische en eenduidige uitvoering en ten gunste van de belanghebbende wordt de op te leggen boete naar beneden afgerond op een veelvoud van € 10.
Artikel 7.3 Kwijtscheldingsmogelijkheden bij schuldenproblematiek
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op verzoek van de belanghebbende geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij de medewerking aan een (minnelijke) schuldregeling. Uitgangspunt daarbij is dat de gemeente in ieder geval eenzelfde percentage van de (boete)vordering krijgt aangeboden als de andere schuldeisers. Bij het uitoefenen van deze bevoegdheid is het college gebonden aan de wettelijke voorwaarden en restricties (zoals genoemd in de artikel 18a, dertiende en veertiende lid, van de PW en artikel 20a, twaalfde en dertiende lid, van de IOAW en IOAZ). Daarin is bepaald dat bij de opgelegde boete geen sprake mag zijn geweest van opzet of grove schuld. Ook mag de belanghebbende in het jaar dat de boete is opgelegd, niet nogmaals de inlichtingenplicht hebben overtreden. Tot slot geldt de (wettelijke) restrictie dat het kwijtscheldingsbesluit wordt herzien of ingetrokken als de belanghebbende binnen vijf jaar na dat besluit de inlichtingenplicht opnieuw overtreedt.
Deze mogelijkheid tot kwijtschelding bestaat sinds 1 januari 2017. Vooralsnog bestaat er geen aanleiding voor een nadere invulling van deze bevoegdheid.
Artikel 8.1 Onvoorziene omstandigheden
Het college handelt in overeenstemming met deze beleidsregels, tenzij dat naar het oordeel van het college voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens dringende redenen of bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen uitgangspunten. In bijzondere gevallen dient, wanneer zich daartoe bijzondere omstandigheden voordoen, de mogelijkheid aanwezig te zijn om af te wijken van het gestelde in deze beleidsregels.
Artikel 8.2 I ntrekking oude beleidsregels en overgangsbepalingen
In navolging van 21a van de verordening (werkvoorzieningen) werkt artikel 2.2 terug tot en met 1 januari 2019. Voor het overige behoeft dit artikel geen nadere toelichting.
Artikel 8.3 I nwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Maximaal te verlenen bijzondere bijstand1 |
||
Complete woninginrichting2: |
||
De opgelegde bijdrage volgens de toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand onder aftrek van de korting ad € 54 via het Juridisch Loket3 |
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2019-314417.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.