8e wijziging van de Verordening jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning Venlo

De raad van de gemeente Venlo;

gelezen het voorstel van het college van 16 oktober 2019, registratienummer 1550697;

gelet op de Wmo 2015, de Jeugdwet en artikel 149 van de Gemeentewet;

gezien dat;

overwegende dat ;

besluit(en) vast te stellen:

1. De 8e wijziging van de Verordening jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning Venlo

2015.

2. De wijzigingen op de toelichting op de Verordening.

Artikel 3. Onderzoek op basis van een ondersteuningsvraag

Artikel 3, lid 1 als volgt te wijzigen:

Een gesprek met de cliënt en indien van toepassing zijn vertegenwoordiger, zijn mantelzorger(s) zijn familie en/of een onafhankelijke cliëntondersteuner, maakt deel uit van het onderzoek dat plaatsvindt naar aanleiding van een ondersteuningsvraag. Op verzoek van de cliënt of diens vertegenwoordiger kan een derde deelnemen aan dit gesprek, indien hiertegen geen bezwaar bestaat.

Artikel 4. Criteria voor een maatwerkvoorziening

Artikel 4, lid 2 sub b. als volgt te wijzigen:

Het college verstrekt een maatwerkvoorziening voor zover de cliënt de problemen of beperkingen zoals omschreven in artikel 2.3 lid 1 Jeugdwet en artikel 2.3.5 lid 3 en 4 Wmo 2015 niet kan verminderen of wegnemen:

  • a.

    op eigen kracht, en/of

  • b.

    indien het een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo betreft, met gebruikelijke

    hulp, en/of

  • c.

    met mantelzorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk, en/of

  • d

    met gebruikmaking van algemene en/of algemeen gebruikelijke voorzieningen.

Artikel 8. Regels voor pgb

  • 1.

    Bij artikel 8, lid 4, sub c. onderdeel 3 de tekst te laten vervallen, luidende:“Op gemotiveerd verzoek van de cliënt en indien dit anders naar het oordeel van het college leidt tot een onbillijke situaties geldt kan een tarief tot een maximum bedrag van € 25 per uur worden toegekend, mits daar een financiële compensatie aan de hulp tegenover staat.”

  • 2.

    Artikel 8, een nieuw lid 5 toe te voegen, dat komt te luiden: De vertegenwoordiger van de budgethouder is in elk geval niet de zorgaanbieder of daaraan te relateren (rechts)persoon met uitzondering van 1e en 2e graad bloed- of aanverwanten bij inzet van het sociaal netwerk. De vertegenwoordiger ontvangt geen vergoeding in welke vorm dan ook, van de zorgaanbieder of daaraan te relateren (rechts)persoon.

  • 3.

    Artikel 8, het huidige lid 5 om te nummeren naar lid 6.

Artikel 9. Regels voor bijdrage in de kosten van voorzieningen

Aan artikel 9, lid 1, sub b onderdeel 1 en 2 toe te voegen:

b. bedraagt de hoogte van de vaste bijdrage maximaal de kostprijs per dag voor deelname aan navolgende algemene voorzieningen:

  • 1.

    Voor de open inloop bedraagt het tarief maximaal € 7,50 per dag, per persoon, bestaande uit € 1,00 per dagdeel voor koffie, thee, activiteiten en voor zover van toepassing professionele begeleiding, en maximaal € 5,50 voor het gebruik van de warme maaltijd.

  • 2.

    Voor de nachtopvang bedraagt het tarief € 6,50 per nacht, per persoon, voor het gebruik van bed, brood en douche.

Artikel 9, lid 2 sub a komt te luiden:

2. Voor het gebruik van een maatwerkvoorziening:

  • a.

    is een cliënt een eigen bijdrage van € 19,00 per maand in de kosten verschuldigd zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt, of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt.

Artikel 9, lid 2 sub g. komt te luiden:

2. Voor het gebruik van een maatwerkvoorziening:

g. Geen eigen bijdrage is verschuldigd voor:

  • I.

    een tegemoetkoming op grond van artikel 4 lid 6;

  • II.

    de toekenning van een automatische deuropener in een gemeenschappelijke

  • III.

    ruimte;

  • IV.

    bij een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt;

  • V.

    een rolstoel.

Aan artikel 9, lid 2 de onderdelen sub h. en i. toe te voegen,:

2. Voor het gebruik van een maatwerkvoorziening:

  • h.

    Bedraagt de bijdrage voor het collectief vraagafhankelijk vervoer € 0,68 per zone (prijspeil: 1 januari 2019) met een jaarlijkse indexering volgens de NEA-index. De standaard toekenning bedraagt maximaal 590 reiszones per jaar (1.800 kilometer). Incidenteel ophogen is in overleg met de cliënt mogelijk. De maximale ritlengte is vijf zones.

  • i.

    De kostprijs voor hulpmiddelen (excl. trapliften) wordt bepaald door een gemiddeld tarief incl. btw waarbij rekening wordt gehouden met 7 jaar onderhoudskosten en eventuele verzekeringskosten. De kostprijs voor trapliften bestaat uit de aanschafwaarde incl. btw en 15 jaar onderhoudskosten.

Artikel 16. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

Artikel 16, komt te luiden:

Het college bepaalt bij nadere regeling welke eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld, ter uitvoering van hetgeen is bepaald in artikel 3.4 en 4.2.5 Wmo 2015.

Bijlage: art. 2.4 en Bijlage 1 van het Besluit Beschermd Wonen en Maatschappelijke opvang 2017

Artikel 2.4 Hoogte en besteding van het PGB, lid 1 t/m 8 vervalt.

Bijlage 1 van het Besluit beschermd wonen

Bijlage 1 van het Besluit beschermd wonen vervalt.

Toelichting

In de gehele toelichting de term: “kernteam” vervangen door “sociaal wijkteam”.

Meerkosten chronisch zieken en gehandicapten.

Onder het kopje “Meerkosten chronisch zieken en gehandicapten” aan het eind van de toelichting, de tekst toe te voegen, luidende:

“Bij nadere besluitvorming d.d. 26 -2-2019 heeft het college besloten om geen tegemoetkoming meer te verlenen voor hoge zorgkosten en in navolging daarvan, deze voorziening uit het Besluit en de Beleidsregel te halen. Dit artikel heeft hierdoor geen werking maar geeft mogelijkheden om bij een gewijzigde visie snel te kunnen handelen.”

Artikel 3. Onderzoek

De toelichting op artikel 3, onderzoek, de eerste alinea als volgt te wijzigen:

Nadat er een ondersteuningsvraag is ingediend bij de gemeente, zal de leefsituatie in beeld moeten worden gebracht. Daarover gaat artikel 3 van de verordening. In Venlo is er voor gekozen om een gesprek in principe deel te laten uit maken van het onderzoek. Dat gesprek vindt plaats met de cliënt, maar indien van toepassing ook met de vertegenwoordiger en de mantelzorger van betrokkene. De vertegenwoordiger kan een wettelijk vertegenwoordiger zijn (zoals ouders indien betrokkene minderjarig is) of. Daarnaast heeft betrokkene het recht om een onafhankelijke cliëntondersteuner bij het gesprek aan te laten schuiven. Dat is zo geregeld in artikel 2.2.4, lid 1 onder a van de Wmo 2015 en wordt hier benadrukt. Op verzoek van de cliënt of diens vertegenwoordiger kan een derde deelnemen aan dit gesprek, indien het sociaal wijkteamlid, die namens de gemeente het keukentafelgesprek voert, er geen bezwaar tegen heeft (zoals opgenomen in artikel 2.2, lid 2 van het Besluit jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning Venlo 2018). Het kan echter ook voorkomen dat er op basis van een ondersteuningsvraag geen nieuw onderzoek en/of gesprek nodig is omdat dat al recent heeft plaatsgevonden of omdat de aard van de vraag daar geen aanleiding toe geeft. Een voorbeeld is wanneer iemand een spiegel nodig heeft op zijn scootmobiel. Op grond van het tweede lid kan er dan, vanuit zorgvuldigheid pas nadat er vanuit het kernteam contact is geweest met betrokkene of diens vertegenwoordiger, voor worden gekozen om geen gesprek te voeren. In het derde lid worden de rechten en plichten voor de volledigheid aangehaald. Deze zijn bij wet geregeld, daarom is het belangrijk om bij verordening aan te halen hoe hier invulling aan wordt gegeven, zeker met het oog op de positie van betrokkene. Daar waar in dit en andere artikelen de vertegenwoordiger wordt genoemd, geldt dit ten alle tijden voor de wettelijk vertegenwoordiger en indien van toepassing een familielid of naaste die op verzoek van betrokkene als contactpersoon optreedt.

Bij artikel 3, als tweede alinea nieuw in te voegen:

Bij het werken met een pgb komt het nodige kijken. Het is belangrijk om na te gaan of het pgb als verstrekkingsvorm bij een (aanstaande) budgethouder past. In het Besluit jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning zijn onder artikel 5.1, lid 2 tien criteria opgenomen voor het toetsen van de minimale pgb vaardigheid. Dit kader stelt de cliënt in staat om beter toegerust te zijn en een bewuste en weloverwogen keuze te maken voor een pgb. Ook vormt het kader met de 10 criteria voor gemeenten een handvat om een goed onderbouwd oordeel te kunnen geven over de pgb vaardigheid van de (aanstaande) budgethouder of diens vertegenwoordiger.

Artikel 4. Criteria voor een maatwerkvoorziening

In de toelichting van artikel 4 na de 4e alinea, toe te voegen de tekst luidende:

“Het tweede lid, sub a betreft het eigen kracht principe. In het geval van het eigen kracht principe volgens de Jeugdwet, dient het wijkteamlid te toetsen of de jeugdige en/of het gezin beschikken over voldoende eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen, om het probleem het hoofd te kunnen bieden.

In het tweede lid, sub b is aangegeven dat bij een aanvraag voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo, het criterium van de gebruikelijke hulp wordt toegepast. Gebruikelijke hulp is volgens de Wmo 2015, artikel 1.1.1: “Hulp die in een specifieke situatie naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot/partner, ouders of inwonende kinderen of andere huisgenoten.” Huisgenoten zijn leden van een leefeenheid. In de Jeugdwet is gebruikelijke hulp niet specifiek gedefinieerd.”

Artikel 8. Regels voor pgb

De toelichting van artikel 8 komt te luiden:

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Dat geldt ook voor jeugdhulp: bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel MM) is de regeling in artikel 8.1.1 van de Jeugdwet voor het pgb aangepast (“gestandaardiseerd”) aan de genoemde regelgeving uit de Wmo 2015. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien betrokkene gemotiveerd aangeeft waarom hij kiest voor een pgb in plaats van zorg in natura (zie artikel 8.1.1, derde lid, onder b van de Jeugdwet en artikel 2.3.6, tweede lid, onder b van de Wmo 2015). Het pgb komt dus niet pas in beeld als de zorg in natura niet voldoet, maar is onder bepaalde voorwaarden een bewuste keuze. Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103). De keuzevrijheid is hiermee voldoende in de wetgeving verankerd en wordt niet expliciet herhaald in deze verordening.

Het tweede tot en met het vierde lid vloeien voort uit artikel 2.9, onder c, van de Jeugdwet en artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo 2015. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s, et cetera). In het vierde lid is de mogelijkheid opgenomen, om de hoogte van een pgb mede te bepalen op basis van een door een cliënt opgesteld plan. Dat plan, in de AWBZ ook wel bekend onder het begrip budgetplan, is een uitwerking van de wettelijke voorwaarden voor verstrekking van een pgb. Na het gesprek wordt betrokkene gevraagd om dit plan in te dienen. In het bijzonder wordt daarin gevraagd de wijze van besteding van het pgb toe te lichten: welke zorgverleners er tegen welk tarief worden ingeschakeld door betrokkene. Op deze manier wordt voor de definitieve vaststelling van het pgb getoetst hoe het wordt besteed. Dit is in de geest van het systeem van trekkingsrecht waarbij de betrokkene (de toekomstige budgethouder) zelf de regie heeft en houdt over het pgb. Het stimuleert hem om vooraf na te denken over de invulling van de maatwerkvoorziening maar ook om daarmee de kwaliteit van de via het pgb te leveren zorg beter te kunnen monitoren, zoals bepaald in artikel 2.3.6 lid 2 onder c van de Wmo 2015. Dat betekent ook dat verantwoording en controle zoveel mogelijk vooraf plaatsvinden, voor uitbetaling van het pgb aan de zorgverlener. Het plan moet niet voor onnodige administratieve lasten zorgen bij betrokkene. Dit plan is overigens een ander instrument dan het persoonlijk plan zoals bedoeld in artikel 2.3.2 tweede lid van de Wmo 2015, aangezien dat persoonlijk plan voorafgaand aan het gesprek moet worden ingediend door betrokkene. Bij de behandeling van de Jeugdwet en de Wmo 2015 is het pgb gelijk gesteld aan de kostprijs van zorg in natura. Bij amendement Bisschop en Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 100) is de Jeugdwet bijvoorbeeld zo aangepast dat duidelijk is geworden dat jeugdigen of hun ouders zelf kunnen bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college te bieden maatwerkvoorziening in natura. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan deze door het college te bieden maatwerkvoorziening in natura. Een vergelijkbare bepaling is opgenomen in artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de Wmo 2015. Het verschil in tarief kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen. Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura. Voor de maatwerkdiensten die volgens de methodiek van prestatiegericht denken zijn ingekocht, zoals jeugdhulp en begeleiding individueel, is deze kostprijs gebaseerd op de producten en goedkoopst passende tarieven zoals die in de raamcontracten (ZIN) van de regio zijn vastgelegd. Bij Beschermd Wonen en Beschermd thuis, waarbij ook middels de methodiek van prestatiegericht denken is aanbesteed, is sprake van een eenduidiger product waarbij de aanbiedingen vanuit ZIN beter zijn af te leiden en waarop de pgb tarieven zijn gebaseerd. Voorts geldt dat het pgb, zoals aangegeven in het vierde lid onder sub c, enkel is bedoeld voor de inkoop van zorg. Bij het bepalen van de hoogte daarvan worden componenten als huisvesting en voeding, anders dan bij bijvoorbeeld de maatwerkvoorziening Beschermd Wonen in natura, niet meegenomen. Bij de vaststelling van de hoogte van een pgb is aangehaakt bij de tarieven voor zorg in natura die met de zorgaanbieders zijn afgesproken. Doordat de tarieven worden gekoppeld aan de inkoop is het mogelijk dat deze jaarlijks wijzigen ten gunste of ten ongunste van de cliënt. In de beschikking worden cliënten geïnformeerd. Doordat de pgb’s aan de inkooptarieven zijn gekoppeld, is niet telkens een nieuw collegebesluit nodig puur voor de pgb-tarieven. Wanneer de tariefwijziging ongewenste effecten heeft, wordt de regeling opnieuw tegen het licht gehouden. Doordat het tarief voor professionele en gediplomeerde hulp is gekoppeld aan de goedkoopst passende voorziening in natura, is er differentiatie mogelijk. Voor een specialistische vorm van ondersteuning zal dit pgb-tarief hoger zijn dan een pgb-tarief voor bijvoorbeeld hulp bij het huishouden. Een voorwaarde voor een professionele en gediplomeerde hulp is in elk geval dat zij in dienst zijn bij een aanbieder. Ondergediplomeerd wordt verstaan dat de betrokken medewerker (aantoonbaar) een kwalificatie heeft om de benodigde hulp of ondersteuning te verlenen. Gelet op de opbouw van tarieven is op basis van gegevens van onder andere de AWBZ en NZa (Nederlandse Zorgautoriteit) het tarief voor een gediplomeerde zzp’er bepaald op maximaal 90% van de goedkoopst passende voorziening in natura. Voor de definitie van een zzp’er wordt aangehaakt bij de landelijke definities. De Belastingdienst formuleert dit als volgt: ‘Een zzp’er is een ondernemer (entiteit) voor de inkomensheffing (IH) zonder personeel of een rechtspersoon met één werknemer die tevens directeurgrootaandeelhouder (digra) is'. Een zzp’er moet dan ook als zodanig geregistreerd staan bij de Kamer van Koophandel. Het pgb-tarief voor niet-professionele hulp (vierde lid, sub c onder punt 3), uit het eigen sociaal netwerk, wordt standaard 75% van de goedkoopst passende voorziening in natura geregeld. Deze 75% is echter in deze verordening gemaximeerd op een tarief van € 20 per uur in overeenstemming met het tarief in de Wet langdurige zorg en de Zorgverzekeringswet voor mantelwerkers. Het kan voorkomen dat een pgb wordt aangevraagd voor ondersteuning door een persoon die niet tot de in het vierde lid genoemde categorieën behoort. Hierbij kan gedacht worden een niet-professional die ook niet behoort tot het sociaal netwerk of een persoon behorende tot het sociaal netwerk die wel een voor de ondersteuning geschikt diploma heeft maar de ondersteuning niet verricht in het kader van de uitoefening van de professie. Indien deze personen de vaardigheden en/of kwalificaties hebben om de noodzakelijke ondersteuning te bieden, kan met gebruikmaking van de hardheidsclausule gekomen worden tot een passende oplossing.

Ten aanzien van het vierde lid, sub c onder punt 3 is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. In overeenstemming met de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015 weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015). Met betrekking tot toekenning van een pgb voor jeugdhulp hebben wij omwille van uniformiteit aan inwoners gekozen voor het gelijk stellen aan wat is opgenomen in de Wmo 2015.

In het vierde lid, sub d onder punt 2 omschreven dagwaarde wordt bepaald door de aanschafwaarde en de afschrijvingstermijn (voor hulpmiddelen 7 jaar en bij hulpmiddelen voor jeugdigen 5 jaar). De aanschafwaarde kan worden aangetoond middels de aankoopbon. Indien aanvrager hier niet over beschikt, bepaalt de gecontracteerde aanbieder de dagwaarde, mede op basis van de cataloguswaarde.

Ter aanvulling op het vierde lid, sub e wordt verstaan:

2 a. onder ‘standaard’ woningaanpassingen wordt verstaan de materialen en benodigdheden voor levering en plaatsing van standaard woningaanpassingen als bedoeld in de prijslijst woningaanpassingen en opgenomen in de Beleidsregel Richtlijnen voor de beoordeling van de ondersteuningsbehoefte 2018, bijlage 1.

2 b. In het geval van geen standaard woningaanpassing, die niet complex is, wordt de goedkoopst passende woningaanpassing bepaald op basis van 2 offertes.

2 c. Onder een complexe woningaanpassing wordt verstaan een woningaanpassing waarbij het sociale wijkteamlid c.q. ergotherapeut de overweging maakt of de externe adviseur ingeschakeld moet worden.

Het vijfde lid draagt ertoe bij om de rol van de pgb budgethouder en zijn vertegenwoordiger zo zuiver mogelijk te houden. Onder 1e en 2e graad bloed- of aanverwanten wordt verstaan: ouders, (adoptie)kinderen, broers, zussen, grootouders, kleinkinderen etc.

Het zesde lid bevat een verplichting aan het college om de wijze van vaststellen van de hoogte van een pgb in nadere regeling uit te werken. Daarnaast bevat het een mogelijkheid om bij nadere regeling indien nodig aanvullende eisen te stellen aan het verstrekken van een pgb.

Artikel 9. Regels voor bijdrage in de kosten van voorzieningen

In de toelichting de tekst vanaf de 5e alinea tot aan “Artikel 9, lid 2 sub b” als volgt te

wijzigen:

“De regering heeft in het regeerakkoord 2017-2021 “Vertrouwen in de toekomst” maatregelen aangekondigd om de stapeling van de kosten van eigen bijdragen in de zorg en ondersteuning te verminderen. Met de introductie van de vaste maximale bijdrage van € 17,50 per bijdrageperiode (4 weken) voor Wmo-maatwerkvoorzieningen en pgb’s per 1-1-2019 is een eerste stap gezet. De tweede stap is de wetswijziging voor het abonnementstarief per 1-1-2020. Die bevat aanvullende wijzigingen zoals de algemene voorzieningen die voldoen aan het criterium van een duurzame hulpverleningsrelatie ook onder het abonnementstarief te laten vallen, indien wordt voldaan aan de daarvoor geldende criteria.

Per 1-1-2020 is een abonnementstarief van € 19,00 per maand van toepassing voor Wmo maatwerkvoorzieningen

(artikel 9, lid 2). Ook de ondersteuningsvorm Beschermd Thuis maakt onderdeel uit van de maatwerkvoorzieningen die onder deze maatregel vallen.

Uitzonderingen op deze maatregel zijn:

- beschermd wonen (in natura) en maatschappelijke opvang, omdat het ondersteuningsvormen zijn waarbij huisvesting en de meeste dagelijkse behoeften door een instelling worden geleverd;

- niet AOW gerechtigde meerpersoonshuishoudens;

- de financiële tegemoetkoming verhuizen;

- automatische deuropeners in een gemeenschappelijke ruimte;

- een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt.

- een rolstoel.”

In de toelichting van artikel 9 volgordelijk toe te voegen, de tekst luidende:

“Artikel 9, lid 2 sub h:

De ritprijs voor het collectief vraagafhankelijk vervoer bedraagt € 0,68 (prijspeil 2019) per zone jaarlijks geïndexeerd met de NEA-index. De Nea wordt berekend in opdracht van het Sociaal Fonds Taxi door een onafhankelijk adviesbureau (Panteia). Panteia maakt hiervoor jaarlijks een overzicht van de laatste gemiddelde kostenontwikkelingen voor het taxivervoer. De kostenontwikkelingen zijn gebaseerd op vaststaande feiten en prognoses van het Centraal Planbureau. De maximale ritlengte is 5 zones. Voor bovenlokaal vervoer verder dan deze vijf zones zal men worden verwezen naar taxivervoer via de landelijk georganiseerde Valys.

Het primaat bij maatwerkvoorzieningen ter ondersteuning bij het verplaatsen in de eigen leefomgeving ligt bij het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals omschreven in artikel 4.4 van het besluit. Deze voorziening is bestemd voor mensen die in hun directe leef- en woonomgeving een zelfstandige vervoersbehoefte hebben en hierin niet zelfstandig of met behulp van hun sociaal netwerk kunnen voorzien, of om medische redenen geen gebruik van het openbaar vervoer kunnen maken. Wanneer er, al dan niet medische, begeleiding noodzakelijk is, wordt dat vastgelegd in het leefzorgplan.

Artikel 9, lid 2 sub i:

De kostprijs voor hulpmiddelen (excl. trapliften) is gebaseerd op een gemiddeld tarief, waarbij de onderhoudskosten voor 7 jaar worden meegerekend en eventuele verzekeringskosten (incl. kostprijsverhogende btw). Het gemiddelde tarief wordt berekend op basis van een gemiddelde van nieuwprijs (incl. kostprijsverhogende btw) en herverstrekkingsprijs (incl. kostprijsverhogende btw). De berekening van de kostprijs is als volgt: (nieuwprijs incl. btw + (2,5 x herverstrekkingsprijs incl. btw) : 7 jaar afschrijvingstermijn + 7 jaar x onderhoudstarief (incl. eventuele verzekeringskosten)

Met de invoering van het abonnementstarief blijft de controle op het verbod op het

overstijgen van de kostprijs (ten opzichte van de te betalen bijdrage) van toepassing voor

enkele voorzieningen. Dit zijn:

- de algemene voorzieningen die buiten het abonnementstarief vallen;

- maatwerkvoorzieningen die in een AMvB omschreven zijn;

- woningaanpassingen en hulpmiddelen.

Dit betekent dat bij Wmo-hulpmiddelen (waaronder trapliften) en woningaanpassingen die worden verstrekt in eigendom of in bruikleen de kostprijs wordt bewaakt. De hoogte van de kostprijs bepaalt de duur van het betalen van de eigen bijdrage (€ 19,00) door de cliënt.”Inwerkingtreding.

Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2020.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 11 december 2019.

De griffier De voorzitter

Geert van Soest Antoin Scholten

Naar boven