Gemeenteblad van Helmond
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Helmond | Gemeenteblad 2019, 269409 | Beleidsregels |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Helmond | Gemeenteblad 2019, 269409 | Beleidsregels |
Beleidsregels van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond houdende regels omtrent het saneren van PFAS-houdende bodems en het toepassen van PFAS-houdende grond en baggerspecie (Beleidsregels PFAS Helmond 2019)
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (B&W);
gelet op de artikelen 13, 27, 28, 29, 37, 38 en 95 van de Wet bodembescherming;
gelet op artikel 7 van het Besluit bodemkwaliteit;
gelet op de Nota Bodembeheer Helmond 2017-2027 van 27 februari 2018;
gelet op deRichtlijn voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen (bijlage 6 bij de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013);
gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;
gelet op artikel 1.1avan de Wet milieubeheer.
dat op grond van het Besluit bodemkwaliteit, maximale waarden voor het toepassen van grond of baggerspecie op of in de bodem, voor de bodem waarop grond of baggerspecie wordt toegepast en voor verspreiden van baggerspecie over het aangrenzende perceel zijn vastgesteld in tabel 1 van bijlage B behorend bij de Regeling bodemkwaliteit;
dat de gemeente in het gebiedsspecifieke toetsingskader van het Besluit bodemkwaliteit voor landbodems voor één of meer genormeerde stoffen, die verspreid in dat bodembeheergebied voorkomen als gevolg van diffuse verontreiniging, lokale maximale waarden mag vaststellen die overeenkomen met de kwaliteit van de bodem in het bodembeheergebied en daarmee beter aansluiten bij de gewenste bodemkwaliteit en het daadwerkelijk gebruik van de bodem;
dat de gemeente voor de landbodem, de waterschappen De Dommel en Aa en Maas voor de water-bodem van regionaal oppervlaktewater en Rijkswaterstaat voor de waterbodem in rijkswater binnen de gemeentegrenzen (water)bodemkwaliteitszones en -kaarten mogen vaststellen conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten;
dat door het ontbreken van normen en beleid voor PFAS er een kans is op een onjuiste inschatting van milieuhygiënische risico’s van in de (water)bodem aanwezige PFAS en/of bij toepassingen van grond en baggerspecie met deze stoffen, hetgeen tot een overschatting of onderschatting van de aanpak van PFAS-verontreiniging kan leiden met risico’s voor mens, dier en plant;
dat het storten van de PFAS-houdende grond niet is toegestaan, omdat er niet zonder meer een niet-reinigbaarheidsverklaring wordt afgegeven door het Rijk, en dat hierdoor grond ter mogelijke toekomstige reiniging bij een erkende verwerkingslocatie moet worden opgeslagen, wat door technische en economische beperkingen en het ontbreken van hergebruiksnormen en hergebruikslocaties leidt tot het volraken van de opslagcapaciteit;
dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in opdracht van de provincie Noord-Holland, gemeente Dordrecht respectievelijk het ministerie van Infrastructuur en Water in de periode 2016-2019 milieukwaliteitswaarden voor PFOS en risicogrenzen voor PFOA en GenX heeft afgeleid waarbij zoveel mogelijk dezelfde methoden zijn gehanteerd die het RIVM hanteert bij het bepalen van waarden ten behoeve van door het Rijk vast te stellen normen voor stoffen;
dat het RIVM in opdracht van het ministerie van Infrastructuur en Water in 2019 risicogrenzen voor PFOS, PFOA en GenX voor het toepassen van grond en baggerspecie heeft afgeleid waarbij zoveel mogelijk dezelfde methoden zijn gehanteerd die het RIVM hanteert bij het bepalen van waarden ten behoeve van door het Rijk vast te stellen maximale waarden voor stoffen in grond en bagger;
dat het adviesbureau Antea in opdracht van de gemeente Helmond in 2019 de algemene bodemkwaliteit ten aanzien van PFAS in de Helmondse landbodem inclusief de bijbehorende statistische kentallen heeft bepaald met inachtneming van de richtlijnen, genoemd in bijlage D, onderdeel II, en de eisen, gesteld in bijlage M van de regeling bodemkwaliteit;
Milieukwaliteitswaarden voor PFOS (RIVM Briefrapport 2016-0001),
Risicogrenzen PFOA voor grond en grondwater (RIVM Briefrapport 2018-0060),
Gecombineerde blootstelling aan PFAS: een benadering met factoren voor relatieve potentie (RIVM rapport 2018-0070),
Risicogrenzen GenX (HFPO-DA) voor grond en grondwater (RIVM Briefrapport 2019-0027),
Risicogrenzen voor PFOS, PFOA en GenX voor toepassen van grond en bagger (RIVM memo 067/2019),
Bodemkwaliteitskaart PFAS Helmond (B&W-besluit 10-09-2019, gmb-2019-234861),
Tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie (bijlage bij kamerbrief, IENW/BSK-2019/131399, 8 juli 2019),
het uitgangspunt vormen voor de risicoafwegingen en lokale waarden in deze beleidsregels;
dat B&W als het bevoegde gezag Wet bodembescherming met inachtneming van de Richtlijn voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen (bijlage 6 bij de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013) een besluit over ernst, spoed en sanering in de zin van de artikelen 29, 37en 38 Wet bodembescherming van een geval van bodemverontreiniging met niet-genormeerde stoffen kan nemen;
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
Wet: Wet bodembescherming;
Besluit: Besluit bodemkwaliteit;
Circulaire: Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013;
Richtlijn: Richtlijn voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen (bijlage 6 bij de Circulaire);
GenX: groep van stoffen aangeduid als GenX-technologie waarin naast ‘ammonium 2,3,3,3-tetrafluoro-2-(heptafluoropropoxy)-propanoate’ (synoniem: FRD-902) ook het zuur ‘2,3,3,3-tetrafluoro-2-(heptafluoropropoxy)propanoic acid’ (synoniemen: FRD-903, HFPO-DA) valt. Beide stoffen komen in het milieu voor als ion, welke voor beide stoffen exact gelijk is;
de verplichting op grond van artikel 13 van de Wet inhoudende dat een ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet waardoor de bodem is verontreinigd of aangetast, alle maatregelen dient te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde de verontreiniging of de aantastingen de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. De zorgplicht is van toepassing op nieuwe bodemverontreiniging die is of dreigt te ontstaan, dan wel
de verplichting op grond van artikel 7 van het Besluit inhoudende dat degene die bouwstoffen, grond of baggerspecie toepast en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor een oppervlaktewaterlichaam ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt doornaleving van de bij of krachtens dit Besluit gestelde regels, die gevolgen voorkomt of die zoveel mogelijk beperkt voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd;
bodemtypecorrectie: methode om meetwaarden te kunnen vergelijken met de normen voor een standaardbodem door correctie van de gehaltes op basis van organisch stof en/of lutumgehalte zoals beschreven in de Circulaire en in bijlage G onderdeel III van de Regeling bodemkwaliteit;
GBT: Grootschalige Bodem Toepassing zoals bedoeld in hoofdstuk 4, afdeling 2, paragraaf 3 van het Besluit;
lokale achtergrondwaarde: De 95-percentiel van de desbetreffende PFAS-verbinding in grond (µg/kgds) of grondwater (µg/l) volgens bijlage 1 van de Bodemkwaliteitskaart PFAS Helmond. Voor PFAS waarvoor geen 95-percentielwaarde is afgeleid geldt een waarde voor 0,1 µg/kgds in de grond respectievelijk 0,1 µg/l in het grondwater;
lokale interventiewaarde: De interventiewaarden voor de individuele PFAS-verbindingen zoals vermeld in artikel 2 en gebaseerd op adviezen van het RIVM. Voor PFAS-verbindingen waarvoor op basis van informatie van het RIVM geen interventiewaarde kan worden afgeleid geldt de laagste van de drie interventiewaardes voor de stoffen PFOS, PFOA en GenX.
Artikel 2 Risicogrenswaarden en lokale achtergrondwaarden, interventiewaarden en maximale waarden
In deze beleidsregels worden ten aanzien van PFAS voor het beoordelen van risico’s van bodem-verontreiniging, het bepalen van terugsaneerwaarden en het beoordelen van grondverzet de volgende waarden gehanteerd:
Hoofdstuk II - WET BODEMBESCHERMING
Een bodemverontreiniging met PFAS die gedeeltelijk kwalificeert als nieuwe bodemverontreiniging en gedeeltelijk als historische bodemverontreiniging en waarvan het aannemelijk is dat die bodem-verontreiniging voor meer dan 50% is ontstaan ná 31 december 1986, geldt in het geheel als nieuwe bodemverontreiniging en wordt getoetst in het kader van de zorgplicht en hetgeen in deze beleidsregels is bepaald.
Een bodemverontreiniging met PFAS die gedeeltelijk kwalificeert als nieuwe bodemverontreiniging en gedeeltelijk als historische bodemverontreiniging en waarvan het aannemelijk is dat die bodem-verontreiniging voor meer dan 50% is ontstaan vóór 1 januari 1987, geldt in het geheel als historische bodemverontreiniging en wordt getoetst aan de saneringsregeling van de Wet en hetgeen in deze beleidsregels is bepaald.
Indien en voor zover een bodemverontreiniging met PFAS gedeeltelijk kwalificeert als nieuwe bodemverontreiniging en gedeeltelijk als historische bodemverontreiniging, dient uit een bodem-onderzoek te volgen of het aannemelijk is dat de bodemverontreiniging met PFAS voor meer dan 50% is ontstaan na 31 december 1986 dan wel voor meer dan 50% is ontstaan vóór 1 januari 1987.
B&W legt aan degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst en/of degene die op grond van artikel 43 dan wel artikel 55ab van de Wet of op grond van enige andere wettelijke regeling gehouden is tot het doen van onderzoek, in de situatie dat een reële verdenking bestaat dat PFAS in de bodem kan worden aangetroffen in concentraties boven de lokale achtergrondwaarden, de verplichting op bodemonderzoek te (laten) doen naar PFAS-verontreiniging overeenkomstig bestaande protocollen voor (de beoordeling van) de sanering van genormeerde stoffen, rekening houdend met de laatste stand der techniek met betrekking tot contaminatie bij onderzoek.
Van een reële verdenking is in ieder geval sprake indien op een locatie PFOS- en/of PFOA-houdend blusschuim is gebruikt of gewerkt is met PFOS, GenX en/of PFOA, dan wel het aannemelijk is dat de locatie door verspreiding vanaf een lokale bron/calamiteit tot boven de lokale achtergrondwaarden met PFAS is belast.
UITGANGSPUNTEN NIEUWE BODEMVERONTREINIGING MET PFAS
Artikel 5 Melding nieuwe bodemverontreiniging
B&W past de meldingsplicht uit artikel 27 van de Wet onverminderd toe op situaties waarin een bodem-onderzoek zoals bedoeld in artikel 4 aan het licht heeft gebracht dat een nieuwe bodemverontreiniging met PFAS zich voordoet. Artikel 27 van de Wet is eveneens van toepassing ten aanzien van degene die bodemverontreiniging met PFAS veroorzaakt, maar ook op degene die bij het veroorzaken van een bodemverontreiniging is betrokken en/of degene die op grond van artikel 43 dan wel artikel 55ab van de Wet verplicht is tot het doen van onderzoek.
Artikel 6 Ongedaan maken nieuwe bodemverontreiniging met PFAS
In aanvulling op hetgeen is bepaald in de artikelen 13 en 27 van de Wet, legt B&W de navolgende verplichtingen op aan degene op wie de zorgplicht van toepassing is:
Het plan van aanpak zoals bedoeld in lid 2 van dit artikel moet bij B&W worden ingediend voordat wordt aangevangen met de maatregelen om de nieuwe bodemverontreiniging met PFAS ongedaan te maken. B&W kan met betrekking tot de in het plan van aanpak beschreven maatregelen aanwijzingen geven in de zin van artikel 27 lid 2 van de Wet.
Indien degene op wie de zorgplicht rust van oordeel is dat volledige ongedaanmaking van een nieuwe bodemverontreiniging met PFAS redelijkerwijs niet verlangd kan worden, dient in het plan van aanpak te worden onderbouwd waarom volledige ongedaanmaking om milieuhygiënische redenen niet noodzakelijk is en/of in technisch opzicht redelijkerwijs niet mogelijk is en om financiële redenen niet redelijk is. Het beoordelingskader voor historische verontreinigingen zoals beschreven in artikel 8 dient bij deze onderbouwing als uitgangspunt genomen te worden.
UITGANGSPUNTEN HISTORISCHE BODEMVERONTREINIGING MET PFAS
Artikel 7 Melding historische bodemverontreiniging
Indien uit een bodemonderzoek zoals bedoeld in artikel 4 blijkt dat er een historische bodemverontreiniging met PFAS in de bodem aanwezig is, legt B&W aan degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, de verplichting op dit aan hen te melden op grond van artikel 28 van de Wet.
Artikel 8 Beoordelingskader en sanering historische bodemverontreiniging met PFAS
Bij concentraties PFAS in de bodem hoger dan de lokale achtergrondwaarden maar lager dan de lokale interventiewaarden, wordt de locatie als verontreinigd beschouwd maar is er geen sprake van ernstige bodemverontreiniging. In enkele specifieke situaties waarbij onaanvaardbare humane risico’s kunnen ontstaan, bijvoorbeeld bij het gebruik als moestuin/volkstuin, kan bij de genoemde concentratie-bandbreedtes toch sprake zijn van een geval van ernstige verontreiniging. Dit is ter beoordeling aan B&W.
Bij concentraties PFAS in de bodem gelijk aan of hoger dan de lokale interventiewaarden, wordt de bodem als ernstig verontreinigd beschouwd en zal B&W conform artikel 37 van de Wet beoordelen of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
B&W legt aan degene die voornemens is de bodem te saneren de verplichting op in een saneringsplan als bedoeld in artikel 39 van de Wet te onderbouwen hoe de sanering van de historische bodemverontreiniging met PFAS wordt uitgevoerd en welke saneringsdoelstelling er behaald wordt. Als saneringsdoelstelling voor het grondwater geldt de lokale interventiewaarde. Als saneringsdoelstelling voor de grond gelden de risicogrenswaarden uit artikel 2 voor het huidige en/of toekomstige gebruik c.q. bodemfunctie op de saneringslocatie. Op de risicogrenswaarden is de bodemtypecorrectie voor organische stoffen van toepassing indien het percentage organisch stof is gelegen tussen 10 en 30%.
HERSCHIKKEN BINNEN SANERINGSLOCATIE OF LOCATIE MET ONGEDAANMAKINGSVERPLICHTING
Artikel 9 Herschikken binnen saneringslocatie of locatie met ongedaanmakingsverplichting
Herschikken van verontreinigde grond binnen een saneringslocatie of een locatie waarvoor een ongedaanmakingsverplichting als bedoeld in artikel 6 van deze beleidsregels geldt, is alleen toegestaan indien maatregelen worden getroffen waardoor het herschikken niet leidt een milieuhygiënische verslechtering van de locatie en/of een risico voor het gebruik en B&W met vorenbedoelde maatregelen heeft ingestemd.
TIJDELIJK UITPLAATSEN IN HET KADER VAN DE UITVOERING VAN ANDERE WERKZAAMHEDEN DAN HET ONGEDAAN MAKEN OF SANEREN VAN EEN VERONTREINIGING MET PFAS
Hoofdstuk III - BESLUIT BODEMKWALITEIT
Dit hoofdstuk van deze beleidsregels is van toepassing op PFAS-houdende grond of baggerspecie die op de landbodem van het grondgebied van de gemeente Helmond na de inwerkingtreding van deze beleidsregels, wordt toegepast en met betrekking tot welke de gemeente Helmond bevoegd gezag is in de zin van het Besluit.
Uitgangspunt is het stand-still-beginsel voor grond en baggerspecie binnen de gemeentegrenzen. Om te kunnen beoordelen of aan dat beginsel wordt voldaan, moet grond en bagger die van oorsprong afkomstig is van buiten Helmond altijd via een partijkeuring op PFAS zijn onderzocht. Grond en baggerspecie afkomstig van verwerkingsinrichtingen, zoals grondopslag, grondbanken en grond-reinigingsbedrijven vallen onder dezelfde voorwaarde binnen de reikwijdte van de beleidsregel.
De oorsprong van bijvoorbeeld tijdelijke opslag of gereinigde grond moet door middel van een sluitende administratie kunnen worden aangetoond. Uitzondering hierop geldt voor de levering van grond of baggerspecie onder certificaat door een daartoe door het ministerie erkende verwerkingsinrichting, waarbij de kwaliteit voldoet aan de in deze beleidsregels opgenomen lokale achtergrondwaarden of aan de door het Rijk in de Regeling bodemkwaliteit opgenomen landelijke achtergrondwaarden voor PFAS.
Het gehalte PFAS van alle grond of baggerspecie afkomstig van buiten de gemeente Helmond moet voorafgaand aan de toepassing ervan binnen de gemeente Helmond vastgesteld worden overeen-komstig de geldende NEN5717, NEN5720, NEN5725 en NEN5740 en conform de beoordelings¬richtlijnen (BRL-en) en protocollen, zoals die gebruikelijk zijn voor veldwerk en partijkeuringen van binnen het Besluit genormeerde stoffen, rekening houdend met de laatste stand der techniek met betrekking tot contaminatie door PFAS bij onderzoek.
Het gehalte PFAS van grond of baggerspecie afkomstig van locaties in Helmond waarvoor een reële verdenking bestaat dat PFAS in de (water)bodem kan worden aangetroffen in gehalten boven de lokale achtergrondwaarden, moet voorafgaand aan de toepassing ervan binnen het grondgebied van de gemeente Helmond worden onderzocht op de in lid 1 beschreven wijze. Van een reële verdenking is in ieder geval sprake indien op een locatie PFAS-houdend blusschuim is gebruikt of gewerkt is met PFAS of PFAS-houdende mengsels, producten of afvalstoffen.
Indien de gemeente, vanuit haar bevoegdheid binnen het Besluit, overgaat tot het instellen van bodemkwaliteitskaartzones voor PFAS, kan voor het instellen van een bodemkwaliteitskaartzone tevens gebruik gemaakt worden van de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten. Deze bodemkwaliteitskaart is voor het toepassen binnen de gemeente Helmond representatief voor de kwaliteit van de zone, behalve wanneer conform lid 1 specifiek bodemonderzoek op de locatie is verricht.
Voor de melding van toepassing, inclusief opslag in (weiland)depot conform het Besluit, wordt aangesloten bij, en gebruik gemaakt van de voorgeschreven meldingssystematiek van het Besluit via het landelijk Meldpunt bodemkwaliteit.
Voor het verrichten van handelingen in of met verontreinigde grond, bijvoorbeeld de ontgraving op de herkomstlocatie, geldt de Wet en dient zo nodig melding bij het bevoegd gezag op grond van de Wet plaats te vinden. Ten aanzien van de daaruit volgende verplichte melding voor landbodem bij de gemeente voor het verrichten van handelingen in of met verontreinigde grond en baggerspecie geldt de volgende uitzondering: in het kader van artikel 2 lid 1, sub b, van het Besluit overige niet-meldingsplichtige gevallen bodemsanering (Bnmgb) kan de melding van degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst achterwege blijven, indien B&W naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 42 van het Besluit heeft vastgesteld dat geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.
Artikel 14 Toepassingen van PFAS-houdende grond en/of baggerspecie
Voor het toepassen van grond en baggerspecie afkomstig van buiten de gemeente Helmond geldt het generieke toetsingskader uit het Besluit. Het toe te passen materiaal dient onderzocht te zijn conform artikel 12. De gehalten PFAS (individueel getoetst) in het materiaal mogen niet hoger zijn dan het gemiddelde voor de betreffende bodemlaag in de bodemkwaliteitszone waarin de toepassing plaats vindt. Het gemiddelde volgt uit bijlage 1 van de Bodemkwaliteitskaart PFAS Helmond.
In een GBT mag grond in de kern van de toepassing worden toegepast met een gehalte van maximaal 3 μg/kgds voor PFOS, 7 μg/kgds voor PFOA, 3 μg/kgds voor GenX en 3 μg/kgds voor de overige PFAS. De GBT moet worden afgedekt met een leeflaag van minimaal 0,5 meter dikte. Op het aanbrengen van een leeflaag zijn de eisen die in het eerste en tweede lid aan het toepassen van grond of baggerspecie worden gesteld van overeenkomstige toepassing.
Het verspreiden op het aangrenzend perceel van PFAS-houdende (onderhouds)baggerspecie is toegestaan voor zover dat voor de stoffen niet zijnde PFAS binnen de regels van het Besluit bodemkwaliteit ook zou zijn toegestaan en het gehalte PFAS past bij de lokale maximale waarde voor de bodemfunctieklasse van het gebied waarin de bagger wordt verspreid. Indien de baggerspecie afkomstig is uit een onverdachte watergang, is voor wat betreft PFAS geen volledige partijkeuring noodzakelijk, maar volstaan enkele representatieve metingen.
Besloten in de vergadering van burgemeester en wethouder van Helmond d.d. 29 oktober 2019
burgemeester
mevrouw P.J.M.G. Blanksma-van den Heuvel
secretaris
mr. drs. A.P.M. ter Voert
ALGEMENE TOELICHTING BELEIDSREGELS PFAS HELMOND 2019
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (B&W) is bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming (Wbb) en het Besluit bodemkwaliteit (Bbk). De bijbehorende uitvoeringstaken op het gebied van toezicht- en handhaving zijn neergelegd bij de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant. B&W is bevoegd beleidsregels te maken op het gebied van bodemsanering en hergebruik van grond en bagger; bijvoorbeeld als sprake is van niet-genormeerde stoffen of als er behoefte is aan een gebiedspecifiek kader.
De stoffen in de groep poly- en perfluoralkylverbindingen worden aangeduid als PFAS (Per Fluor Alkylated Substances). GenX, PFOA en PFOS zijn de bekendste stoffen uit de PFAS-groep. Voor PFOA en PFOS is door de Europese Unie een gebruiksverbod uitgevaardigd. Ook de GenX-stoffen zijn inmiddels aangemerkt als zeer zorgwekkende stof en worden op termijn uitgebannen.
PFAS zijn door de mens gemaakte organische stoffen die zeer stabiel zijn, zelfs bij aanwezigheid van agressieve stoffen. In het oppervlaktewater of de bodem breken deze stoffen nauwelijks af, ook niet onder invloed van licht of door bacteriën. Als er al afbraak optreedt, dan blijft een persistente PFAS over die niet verder afbreekt. De stoffen hebben een hoge mobiliteit, zeker in vergelijking met andere persistente stoffen. Alleen bij verbranding op zeer hoge temperatuur worden deze stoffen afgebroken.
De eigenschappen van PFAS hebben geleid tot brede gebruikstoepassingen zoals antiaanbaklagen in pannen, vuil- en vochtwerende coating voor kleding, tapijt en meubelstoffen en brandblusschuim.
De PFAS werden tot voor kort bij bodemonderzoek nooit bepaald. Door de toenemende aandacht voor deze als “opkomende stoffen” of “zorgstoffen” beschouwde verbindingen is dat veranderd. Gebleken is dat PFAS door de diverse toepassingen en het veelvuldige en jarenlange gebruik op heel veel plaatsen in de bodem kunnen worden aangetroffen.
De PFAS komen in de bodem meestal in (zeer) lage concentraties voor. Bij specifieke bronlocaties worden echter hogere gehaltes aangetoond. Dat geldt bijvoorbeeld voor de bedrijfsterreinen van Chemours in Dordrecht en Custom Powders in Helmond en de directe omgeving daarvan. Ook van locaties waar is geoefend met PFAS-houdend blusschuim is bekend dat de bodem daar verontreinigd kan zijn met PFAS. Vanuit dergelijke bronlocaties kan een groot gebied verontreinigd raken. Daarbij is dan meestal niet duidelijk waar de verontreiniging vanuit de bronlocatie overgaat in de algemene door diffuse verontreiniging verhoogde achtergrondwaarde.
Normering in relatie tot bodemverontreiniging
Voor veel van de stoffen die kunnen leiden tot bodemverontreiniging zijn door de rijksoverheid normen vastgesteld. Daarmee kan dan worden bepaald of de bodem zodanig ernstig verontreinigd is dat ze gesaneerd moet worden. Ook stelt de rijksoverheid voor veel stoffen maximale waarden vast die gebruikt worden om de hergebruiksmogelijkheden te bepalen van vrijgekomen grond en bagger of voor het bepalen van de zogenaamde terugsaneerwaarden bij bodemsanering. Het Rijk heeft echter voor PFAS in de bodem en in bagger vooralsnog geen landelijke normen vastgesteld. Er is vooruitlopende op nationale regelgeving wel een Tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie door het ministerie van Infrastructuur en Water opgesteld. Bodemsanering komt in dat handelingskader niet aan de orde en de lokale overheden worden opgeroepen voor hergebruik zelf beleid te ontwikkelen.
Problemen in de uitvoeringspraktijk
Het gebrek aan landelijke normering en het stortverbod maken de uitvoering van de taken op het gebied van de Wbb en het Bbk in het geval van PFAS-verontreinigingen voor de bevoegde gezagen zeer lastig:
Het gebrek aan normering is ook heel lastig voor uitvoerders van projecten en eigenaren en/of gebruikers van locaties waar een bodemverontreiniging met PFAS wordt aangetroffen. Zij weten niet waar ze aan toe zijn en waar ze met eventueel vrijkomende grond naar toe kunnen.
Er geldt een algemeen stortverbod voor verontreinigde grond. Grond kan alleen worden gestort met een niet reinigbaarheidsverklaring van Rijkswaterstaat Leefomgeving Bodem+. Dergelijke verklaringen mogen niet worden afgegeven indien er binnen 5 jaar zicht is op een verwerkingsmethode. Het Rijk verwacht dat dit voor PFAS het geval is. Het stortverbod maakt het voor bovengenoemde partijen nog ingewikkelder. Er ontstaat een risico op stagnatie van projecten in de markt.
Hergebruik van slechts in geringe mate verontreinigde grond, waarbij geen risico’s aan de orde zijn, is niet mogelijk. Er geldt feitelijk een “nulnorm” en verwerkerslocaties weigeren daarom de licht verontreinigde grond.
Dit alles leidt tot onnodige druk op primaire grondstoffen, is in strijd met de circulaire economie en brengt veelal onnodige vertraging en verhoging van kosten met zich mee.
B&W vindt dit onwenselijke ontwikkelingen en acht het van belang dat er op een eenduidige en milieuhygiënisch verantwoorde manier wordt omgegaan met PFAS-verontreinigingen in de bodem en toepassingen van grond en bagger. B&W heeft daarom beleidsregels opgesteld. Bij het opstellen van de beleidsregels is zoveel mogelijk aangesloten op de bestaande regels van de Wet bodembescherming en het Besluit bodemkwaliteit (Wbb en Bbk).
De normen in deze beleidsregels zijn met name gebaseerd op toxiciteitsgegevens van GenX, PFOA en PFOS. Hoewel van de overige PFAS nog vrij weinig bekend is, geven deze beleidsregels ook een voorlopig kader voor het geval dat andere stoffen uit de PFAS-stoffengroep worden aangetroffen.
De voorgestelde normen gaan uit van voorzorg, maar bieden tevens mogelijkheden tot maatwerk. Verwacht wordt dat het merendeel van het grondverzet met algemeen voorkomende lage gehalten aan verontreiniging met deze beleidsregels voor hergebruik in aanmerking kan komen. Ten opzichte van de “nulnorm”, zoals deze geldt zonder de beleidsregels, kunnen aanzienlijke kosten en vertraging worden voorkomen.
Bij het opstellen van de beleidsregels is gebruik gemaakt van de reeds beschikbare beleidsregels van de provincie Noord-Holland en de gemeenten Amsterdam, Haarlemmermeer en Aalsmeer alsmede van de (herziene) handreiking voor toepassing van PFOA-houdende grond van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid en het Tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie van het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Daarnaast is rekening gehouden met regionale ontwikkelingen.
Een concept van deze beleidsregels is voorgelegd aan de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant die in Helmond het bodemtoezicht uitvoert en in overleg is met andere gemeenten, waterschappen en omgevingsdiensten om tot (boven)regionaal afgestemd beleid voor PFAS-stoffen te komen. Het concept is ook voor ambtelijk commentaar gestuurd naar het waterschap Aa en Maas, GGD, Rijkswaterstaat Leefomgeving Bodem+ en het RIVM.
B&W vindt het belangrijk dat er meer informatie komt met betrekking tot de aanwezigheid van PFAS in het milieu en de risico’s van PFAS-verontreiniging en dat de beleidsregels blijven aansluiten bij de beschikbare kennis. Daarom is opgenomen dat de beleidsregels periodiek geëvalueerd zullen worden, in ieder geval bij nieuwe landelijke ontwikkelingen.
Bij het opstellen van de beleidsregels heeft B&W de Richtlijn voor het omgaan met niet genormeerde stoffen (Bijlage 6 bij de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013) in acht genomen. Grondslag van de in Helmond te hanteren normen vormen de milieukwaliteitswaarden die door het Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu (RIVM) zijn afgeleid voor bodem (grond en grondwater), oppervlaktewater en drinkwater. Bij de afleiding van die milieukwaliteitswaarden heeft het RIVM dezelfde methoden gehanteerd die gebruikt wordt voor de afleiding van normen voor het Rijk. Verder is zoveel mogelijk aangesloten bij het Tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie.
In de beleidsregels worden de volgende “normen” voor het beoordelen van risico’s en terugsaneerwaarden bij bodemverontreiniging en voor het beoordelen van grondverzet in Helmond gehanteerd.
Lokale achtergrondwaarden in grond (µg/ kgds ) en grondwater (µg/l)
De achtergrondwaarde is het gehalte dat overal in (een bepaalde deel van) de gemeente verwacht mag worden. Op basis van de momenteel beschikbare informatie uit binnen- en buitenlandse openbare bronnen is het de verwachting dat in heel Nederland sprake is van een algemene depositie van PFAS via lucht en (oppervlakte)water. Door diffuse verspreiding ontstaat daardoor een basisbelasting van de bodem in relatief lage gehalten. Aangenomen wordt dat te meten concentraties aan deze verontreinigingen aan drie beïnvloedingsniveaus zijn te koppelen, namelijk allereerst een (inter)nationaal basisniveau, ten tweede een regionaal of lokaal beïnvloed gebiedsniveau (bijvoorbeeld in industrieel, stedelijk of landbouwgebied) en daarnaast een specifiek bronlocatieniveau (zoals een bedrijfslocatie of brandblusoefenlocatie). Voor het bepalen van de achtergrondwaarden is uitgegaan van de beide eerste niveaus die niet direct aan een specifieke (nabijgelegen) verontreinigingsbron te relateren zijn.
Tabel 1: Lokale achtergrondwaarden (LAW) PFAS in de bodem
De lokale achtergrondwaarden zijn afgeleid van de 95-percentielwaarde uit bijlage 1 van de Bodemkwaliteitskaart PFAS gemeente Helmond (B&W-besluit 10-09-2019, gmb-2019-234861). Deze gehalten zijn zo laag dat daarbij geen humane en ecologische risico’s te verwachten zijn.
Gekozen is voor de 95-percentielwaarden ( in plaats van het gemiddelde) omdat dit recht doet aan de bestaande bandbreedte aan concentraties in de bodem op onverdachte locaties in Helmond. Ook bij concentraties boven het gemiddelde van een zone maar beneden de 95-percentielwaarde kunnen we immers aannemen dat er geen sprake is van lokale c.q. dichtbij gelegen puntbronnen voor PFAS, maar alleen van diffuse bodembelasting. Bij grondverzet binnen Helmond tot gehaltes op het niveau van de lokale achtergrondwaarden verandert er niets aan de algemene (=gemiddelde) bodemkwaliteit. Er is dan sprake van “stand-still”.
De 95-percentielwaarde is echter te hoog om het stand-still-beginsel ook voor grond afkomstig van buiten Helmond te kunnen handhaven. Grond van buiten Helmond moet een gehalte gelijk aan of lager dan het gemiddelde hebben om binnen de gemeentegrens van Helmond aan het stand-still-beginsel te kunnen blijven voldoen.
In de dataset die is gebruikt voor het bepalen van de 95-percentielwaarden komen ook stoffen voor waarop wel geanalyseerd is maar die nooit gedetecteerd zijn. Voor die stoffen is de zogenaamde 0,7-factor gehanteerd. Dat wil zeggen dat voor stoffen met een gehalte beneden de detectiegrens een gehalte van 0,7 keer de detectiegrens is gebruikt. In de tabel kunnen dus 95-percentielwaarden voorkomen beneden de detectielimiet. Vanzelfsprekend wordt voor de betreffende stoffen dan gewoon de detectiegrens gehanteerd als toetswaarde.
Voor de PFAS-stoffen die niet in deze tabel staan geldt een waarde van 0,1 µg/kgds in de grond en 0,1 µg/l in het grondwater. Deze waarden voor de overige PFAS zijn voor grond gebaseerd op de algemeen geaccepteerde detectie- c.q. rapportagegrens van de laboratoria en voor grondwater op de signaalwaarde voor niet genormeerde stoffen die gehanteerd wordt bij de brede screening van de grondwaterkwaliteit.
Lokale interventiewaarden PFAS in de bodem
De lokale interventiewaarde wordt bij historische bodemverontreiniging gezien als de grens waarboven moet worden beoordeeld of de PFAS-verontreiniging leiden tot actuele risico’s voor mens, dier of plant. De lokale interventiewaarde moet dus gezien worden als een soort signaalwaarde. Wordt de interventiewaarde over-schreden, dan moet onderzocht worden of spoedig gesaneerd moet worden.
Tabel 2: Lokale interventiewaarden (LIW) PFAS in de bodem
Overigens kan bij gevoelig gebruik soms ook beneden deze lokale interventiewaarde sprake zijn van actuele risico’s. Bij bodemonderzoek moet daarmee rekening gehouden worden en B&W kan ook bij gehalten beneden de interventiewaarde afdwingen dat bodemsanering wordt uitgevoerd.
De lokale interventiewaarden voor PFOS en PFOA in grond zijn gebaseerd op de risicogrenswaarde voor de bodemfunctie Industrie zoals vermeld in Risicogrenzen voor PFOS, PFOA en GenX voor toepassen van grond en bagger(RIVM-memo 067/2019). De lokale interventiewaarde voor GenX is gelijk aan het Indicatief Niveau Ernstige Verontreiniging (INEV) voor GenX dat volgt uit Risicogrenzen GenX (HFPO-DA) voor grond en grondwater (RIVM Briefrapport 2019-0027). Voor de overige PFAS-stoffen is de lokale interventiewaarde gelijk gesteld aan die voor PFOS dat algemeen erkend wordt als een zeer kritische (toxische) stof binnen de PFAS-groep.
De lokale interventiewaarden gelden voor een standaardbodem. Voor grond met een organisch stofgehalte tussen 10% en 30% moet naar analogie met het Tijdelijke handelingskader een bodemtypecorrectie worden toegepast conform de Regeling bodemkwaliteit.
De lokale interventiewaarden voor grondwater zijn als volgt afgeleid:
PFOS: op basis van het toxicologisch maximaal toelaatbaar risiconiveau uit Risicogrenzen voor PFOS, PFOA en GenX voor toepassen van grond en bagger (RIVM memo 067/2019) analoog aan de wijze waarop de interventiewaarde voor PFOA en GenX door het RIVM zijn afgeleid (en eerder ook voor PFOS). Daarbij is de inname van 2 liter grondwater als drinkwater per dag de bepalende blootstellingsroute.
PFOA: Risicogrenzen PFOA voor grond en grondwater (RIVM Briefrapport 2018-0060)
GenX: Risicogrenzen GenX (HFPO-DA) voor grond en grondwater (RIVM Briefrapport 2019-0027)
Risicogrenswaarden PFAS in grond (µg/ kgds ) voor standaard bodems
De risicogrenswaarde is het maximale gehalte in de grond dat bij een bepaalde bodemgebruik en levenslange blootstelling niet leidt tot risico’s voor plant mens of dier. De risicogrenswaarden zijn enkel bedoeld voor het uitvoeren van een risicobeoordeling of het beoordelen van terugsaneerwaarden bij bestaande bodemverontreiniging, dus niet voor het beoordelen van grondverzet.
Tabel 3: Risicogrenswaarden (RGW) PFAS in grond (µg/kgds)
De risicogrenswaarden (RGW) voor PFOS, PFOA en GenX volgen uit Risicogrenzen voor PFOS, PFOA en GenX voor toepassen van grond en bagger (RIVM-memo 067/2019). Ook hier kiezen we PFOS als kritische parameter die de norm stelt voor de overige PFAS. De risicogrenswaarden gelden voor een standaard-bodem. Er moet een bodemtypecorrectie worden uitgevoerd conform de Regeling bodemkwaliteit bij een organisch stofgehalte tussen 10 en 30%.
Lokale maximale waarden grond (µg/kgds) voor standaard bodems
De lokale maximale waarden is het maximale toegestane gehalte in grond of baggerspecie die volgens het gebiedsspecifieke kader wordt toegepast binnen het bodembeheergebied (i.c. grondgebied gemeente Helmond). De maximale waarden zijn per bodemfunctieklasse afgeleid.
De maximale waarden voor de gebieden die op de bodemfunctieklassenkaart in de Nota Bodembeheer Helmond 2017-2027 niet zijn ingedeeld (overig, landbouw, natuur, moestuinen) is gebaseerd op de 95-percentielen uit de Bodemkwaliteitskaart PFAS gemeente Helmond. Ter referentie zijn deze waarde in de tabel hieronder voor de stoffen PFOS, PFOA en GenX in de bovengrond (0-0,5 m-mv) van zone 2 weergegeven.
Tabel 4: Lokale maximale waarden (LIW) grond (µg/kgds)
Voor de bodemfunctieklassen Wonen en Industrie is aansluiting gezocht bij de hergebruikswaarden uit het Tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie. Slechts in een klein gebied rondom de “puntbron” Custom Powders komen gehaltes boven die maximale waarden voor en is maatwerk nodig ten aanzien van duurzaam bodembeheer. In de rest van Helmond passen deze waarden goed bij de diffuse bodembelasting, zodat deze waarden niet belemmerend zullen zijn voor het grondverzet.
Onderscheid historische en nieuwe verontreinigingen
De Wbb maakt onderscheid tussen zogenaamde historische bodemverontreinigingen die zijn ontstaan vóór 1 januari 1987 en nieuwe bodemverontreiniging die is ontstaan vanaf 1 januari 1987. Voor sommige bodemverontreinigingen geldt dat deze gedeeltelijk voor en gedeeltelijk na 1 januari 1987 zijn ontstaan. In de beleidsregels is een regeling opgenomen hoe wordt omgegaan met bodemverontreinigingen die gedeeltelijk voor en gedeeltelijk na 1 januari 1987 zijn ontstaan. Hierbij wordt uitgegaan van de periode waarbij de meeste verontreiniging aan de orde is. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Voor nieuwe verontreinigingen geldt de zorgplicht van artikel 13 Wbb. De zorgplicht houdt in dat de verontreiniging geheel opgeruimd of gesaneerd moet worden voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is. Degene die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wbb en daarbij kennis neemt van een verontreiniging of aantasting van de bodem die door die handelingen wordt veroorzaakt, maakt zo spoedig mogelijk melding van de verontreiniging of de aantasting bij het bevoegd gezag en moet daarbij ook aangegeven welke maatregelen in de zin van artikel 13 Wbb getroffen gaan worden (artikel 27 Wbb).
B&W dient als bevoegd gezag te beoordelen welke maatregelen redelijkerwijs kunnen worden geëist. In de beoordeling van wat redelijkerwijs mogelijk is, zit beoordelingsvrijheid voor het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan bij die beoordeling rekening houden met milieuhygiënische aspecten (“wat zijn de risico’s van de aangetroffen verontreiniging?”), technisch inhoudelijke aspecten (“zijn er technieken beschikbaar om de verontreiniging te saneren?”) en financiële aspecten (“staan de kosten nog in verhouding tot milieuhygiënische baten?”).
Voor historische verontreinigingen geldt het beoordelingskader van artikel 28, 29, 37 en 39 Wbb. B&W dient dan te beoordelen of er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging (artikel 29 Wbb). Zoals hiervoor al is aangegeven heeft het Rijk voor veel stoffen normen, de zogenaamde interventiewaarden bodemsanering, vastgesteld op basis waarvan de ernst van een verontreiniging bepaald kan worden.
Indien er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging dient ook bepaald te worden of er met spoed gesaneerd dient te worden (artikel 37 Wbb). Het Rijk heeft voor veel stoffen een methode vastgesteld waarmee bepaald kan worden of er sprake is van spoed. Indien vastgesteld wordt dat er met spoed gesaneerd moet worden en er worden handelingen uitgevoerd ten gevolge waarvan verontreinigde bodem wordt verminderd en/of verplaatst, dient een saneringsplan ter instemming aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd (artikel 39 Wbb).
In deze beleidsregels is voor PFAS het juridisch onderscheid tussen nieuwe- en historische verontreinigingen aangehouden. Met betrekking tot de beoordeling wordt echter hetzelfde kader gehanteerd.
Toepassingsmogelijkheden grond en bagger
B&W wil het grondverzet en daarmee de uitwisselbaarheid van toepasbare grond waar mogelijk te faciliteren. Daartoe is in de beleidsregels ruimte geboden voor de toepassing van:
Uitgangspunten beoordelingskader PFAS
Het beoordelingskader vormt de inhoudelijke kern van deze beleidsregels. De belangrijkste uitgangspunten die hieraan ten grondslag liggen zijn:
De kans op onderschatting van milieuhygiënische risico’s moet klein zijn. Gezien het gebrek aan een landelijk beleidskader en de bijzondere stofeigenschappen van PFAS als relatief mobiele persistente stoffen die zich kunnen ophopen in voedselketens, is ervoor gekozen voorzichtigheid te betrachten ten opzichte van gangbare beoordelingen voor landelijk genormeerde stoffen. Dit uit zich vooral in het zoveel mogelijk volgen van het tijdelijke handelingskader bij het bepalen van de toepassingseisen voor licht verontreinigde grond en baggerspecie.
Het uitgangspunt van een kleine kans op onderschatting van milieuhygiënische risico’s zou kunnen leiden tot onnodige en kostbare ingrepen. Daarom is het nodig dat er ruimte is voor maatwerk bij het onderbouwen en beoordelen van overschrijdingen van aangegeven waarden. Per situatie dienen de daadwerkelijke risico’s en spoedeisendheid, en in geval van een noodzakelijke ingreep het te bereiken saneringsdoel in een saneringsplan of plan van aanpak onderbouwd te worden zodat het bevoegd gezag dit kan beoordelen.
Het beoordelingskader voor oude en nieuwe verontreinigingen is inhoudelijk gelijkgesteld. Het is meestal niet duidelijk of sprake is van een nieuwe dan wel een historische PFÀS-verontreiniging of waar oud en nieuw in elkaar overlopen. Ook is het in de praktijk zonder enig beoordelingskader vaak lastig te bepalen wat redelijk is met betrekking tot het al dan niet geheel verwijderen van nieuwe verontreinigingen. Omdat B&W het wenselijk acht dat locaties met PFAS-verontreinigingen op een eenduidige wijze beoordeeld worden en het uitgangspunt een milieuhygiënisch verantwoorde situatie moet zijn, hanteert B&W voor historische verontreinigingen en voor de invulling van het begrip redelijkerwijs in relatie tot de beoordeling en aanpak van nieuwe verontreinigingen hetzelfde beoordelingskader.
Het uitgangspunt bij het beoordelingskader voor de toepassing van PFAS-houdende grond wordt bepaald door het gebrek aan gegevens omtrent de doorvergiftiging en uitloogbaarheid van PFAS. Er is voor gekozen om alleen grondverzet te faciliteren voor grond met gehaltes tussen de lokale achtergrondwaarden en de hergebruikswaarde voor bodemfunctie Wonen/Industrie uit het tijdelijke handelingskader. Grondverzet van overige met PFAS –verontreinigde grond en baggerspecie uit Helmond zelf is in theorie en onder strenge voorwaarden mogelijk, maar dat vraagt dan maatwerk.
Bij de beoordeling van PFAS-verontreinigingen wordt de normering uit het beoordelingskader van de beleidsregels gebruikt. Voor alle PFAS-verontreinigingen geldt dat het resultaat na sanering minimaal geschikt moet zijn voor een veilig gebruik van de locatie. Dit dient per locatie bepaald te worden, waarbij locatiespecifieke omstandigheden betrokken kunnen worden. Voor het hergebruik van licht met PFAS verontreinigde grond geldt dat de kwaliteit van grond en bagger van buiten Helmond moet passen bij die van de ontvangende bodem maar ook bij de aan de locatie toegekende bodemfunctie (dubbele bodemtoets).
Binnen een saneringsplan of plan van aanpak kan onder voorwaarden binnen de locatie worden geschoven met de vrijgekomen grond. Dit wordt aangeduid als “herschikken”. Het herschikken valt dan onder het regime van de Wbb en het bevoegd gezag Wbb beoordeelt dan of voldaan wordt aan de normering. Indien er geen sprake is van saneren aan de hand van een saneringsplan of plan van aanpak is herschikken niet aan de orde. Het verplaatsen of toepassen van verontreinigde grond valt in dat geval als toepassing onder het Bbk.
Voor herschikken met PFAS-houdende grond hanteert B&W de volgende algemene uitgangspunten:
Saneren, herschikken en toepassen liggen in elkaars verlengde. Om die reden geldt voor genormeerde stoffen veelal dat de normen voor toepassen, herschikken en saneren zoveel mogelijk gelijk zijn of op elkaar aansluiten. Voor PFAS sluit het beleid en normering voor deze handelingen daarom op elkaar aan.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING BELEIDSREGELS PFAS HELMOND 2019
In dit artikel worden definities gegeven voor de in de beleidsregels gebruikte termen. Hierbij geldt:
Het zorgplichtartikel uit de Wet bodembescherming heeft betrekking op nieuwe verontreinigingen, ontstaan na 31 december 1986. Het artikel is niet van toepassing op verontreiniging overeenkomend met de lokale achtergrondwaarden die door diffuse verspreiding als gevolg van algemene depositie is ontstaan en welke niet te herleiden is tot een bronlocatie. Het zorgplichtartikel is wel van toepassing als verontreinigde grond is toegepast buiten de kaders van het Besluit bodemkwaliteit of deze beleidsregels.
Artikel 2 Risicogrenswaarden en lokale achtergrondwaarden, interventiewaarden en maximale waarden
In dit artikel worden de normen voor PFAS in grond en grondwater opgesomd die in deze beleidsregels gebruikt worden voor het beoordelen van PFAS-verontreinigingen (lokale bronnen) en voor het beoordelen van het toepassen van PFAS-houdende (achtergrondbelasting) grond en baggerspecie. Deze normen zijn hier bij elkaar gezet om ze snel terug te kunnen vinden en zodat er in de rest van de beleidsregels steeds naar terugverwezen kan worden. In de algemene toelichting bij de beleidsregels is de onderbouwing c.q. afleiding van deze normwaarden opgenomen.
Hoofdstuk II - WET BODEMBESCHERMING
In dit artikel wordt het toepassingsbereik van de beleidsregels beschreven. De reikwijdte sluit aan op de Wbb. Het college van burgemeester en wethouders (B&W) is daartoe bevoegd gezag voor landbodem binnen haar gemeentegrenzen. Daarnaast zijn de waterschappen De Dommel en Aa en Maas voor de watergangen binnen hun beheergebied alsmede Rijkswaterstaat voor de rijkswateren bevoegd gezag voor waterbodems in Helmond.
De beleidsregels hebben betrekking op de stoffen die onderdeel uitmaken van een algemene stofgroep die wordt aangeduid als PFAS, poly- en perfluoralkylverbindingen. Van de stoffen uit die stofgroep staan PFOS en PFOA het langst in de aandacht en GenX, door de industrie gebruikt als vervanger voor PFOA, is daar later bijgekomen. Omdat bij bodemonderzoek naar PFOS, PFOA en GenX ook vaak andere verbindingen uit de PFAS-stofgroep worden aangetroffen in de bodem, is in dit lid geregeld dat de beleidsregels ook op die stoffen betrekking hebben.
In het tweede lid van dit artikel wordt omschreven wanneer een bodemverontreiniging als nieuwe of historische verontreiniging moet worden gezien. Kort samengevat komt het erop neer dat als een bodemverontreiniging voor meer dan de helft is ontstaan na 31 december 1986 er sprake is van een nieuwe verontreiniging.
Als aannemelijk is dat meer dan de helft voor 1 januari 1987 is ontstaan wordt de verontreiniging volgens het derde lid als historisch beschouwd. Het gaat daarbij om het moment van de gebeurtenis of het moment waarop de handelingen zijn verricht waardoor het grootste deel van de verontreiniging is ontstaan.
Indien uit het bodemonderzoek niet eenduidig is of een verontreiniging als historisch of nieuw moet worden aangeduid, geldt wat op basis van het onderzoek het meest aannemelijk is (vierde lid). Indien geen duidelijkheid verkregen kan worden, kan in het algemeen aangenomen worden dat het een historische verontreiniging betreft.
Als een initiatiefnemer van plan is handelingen uit te gaan voeren op of in de bodem en er een reële kans is dat PFAS in concentraties boven de lokale achtergrondwaarde in de bodem kan worden aangetroffen, dient bodemonderzoek te worden uitgevoerd.
Voor bodemonderzoek naar niet genormeerde stoffen geldt geen vastgesteld onderzoeksprotocol of strategie. Het bodemonderzoek moet wel systematisch worden uitgevoerd zodat het onderzoek gebruikt kan worden voor de beoordeling van onder meer de vraag of sanering of ongedaanmaking noodzakelijk is. Daarom is in de beleidsregels opgenomen dat het bodemonderzoek naar PFAS-verontreiniging zoveel mogelijk moet worden uitgevoerd overeenkomstig bestaande protocollen voor genormeerde stoffen, zoals bijvoorbeeld NEN 5740 en BRL-richtlijnen voor veldwerk en analysevoorschriften. Ook een door B&W en/of de gemeenteraad vastgestelde bodemkwaliteitskaart kan beschouwd worden als een bewijsmiddel voor de bodemkwaliteit, mits geen sprake is van beïnvloeding ervan door lokale bronnen.
Aandachtspunt bij onderzoek naar PFAS vormt het voorkomen van de beïnvloeding van de onderzoeks-resultaten door onzorgvuldigheden bij bemonstering en analyse. Bij het onderzoek moet in elk geval rekening gehouden worden met de informatie uit het kennisdocument voor Bemonstering PFAS-verbindingen in grond- en grondwater dat beschikbaar is via de website van Bodem+. Dit kennisdocument is opgesteld door het Expertisecentrum PFAS in opdracht van de gemeente Dordrecht en met steun van diverse gemeenten, provincies, omgevingsdiensten, waterschappen, het Rijksvastgoedbedrijf en het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
In het tweede lid is aangegeven wanneer in ieder geval sprake is van een reële verdenking op PFAS-verontreiniging. Op of nabij locaties waar blusschuim met PFOS of PFOA is gebruikt, zoals brandweeroefenplaatsen of plaatsen waarvan bekend is dat bij een brand blusschuim is gebruikt, is dit het geval. Dit geldt ook voor locaties gelegen in de nabijheid van bedrijfsterreinen waar emissie naar de lucht of het oppervlaktewater plaatsvinden of hebben plaatsgevonden.
De genoemde voorbeelden zijn niet limitatief. Er kunnen dus ook andere activiteiten hebben plaatsgevonden op een locatie waarbij het aannemelijk is dat een PFAS-verontreiniging is ontstaan. In dat geval is er sprake van een reële verdenking en kan onderzoek worden gevraagd indien er handelingen verricht worden met en/of in de bodem.
De Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant heeft in opdracht van de gemeente Helmond een inventarisatie uitgevoerd naar verdachte (bedrijfs)locaties in Helmond. Onderdeel van het vooronderzoek bij bodemonderzoek is het raadplegen van die inventarisatie.
Er dient dus onderscheid gemaakt te worden in de specifieke verdenking door verspreiding vanuit een bekende nabijgelegen bronlocatie en de mogelijke aanwezigheid van PFAS door een diffuse aanwezigheid van de stoffen als gevolg van (on)bekende (regionale) bronnen dan wel algemene depositie (direct of indirect via lucht of oppervlaktewater). In alle gevallen wanneer verontreiniging met deze stoffen verwacht mag worden, dient de kwaliteit op verantwoorde wijze bekend te zijn.
B&W kan vrijstelling geven voor bodemonderzoek naar stoffen die zijn opgenomen in een door het gemeentebestuur vastgestelde bodemkwaliteitskaart, zoals aangegeven in artikel 12 lid 3.
UITGANGSPUNTEN NIEUWE BODEMVERONTREINIGING MET PFAS
Artikel 5 Melding nieuwe bodemverontreiniging
Als uit een bodemonderzoek zoals bedoeld in artikel 4 van de beleidsregels blijkt dat een nieuwe bodem-verontreiniging met PFAS in de bodem aanwezig is, moet dit worden gemeld bij B&W op grond van artikel 27 Wbb. Daarnaast geldt de meldplicht van artikel 27 Wbb onverkort voor degene die een bodemveront-reiniging met PFAS veroorzaakt (artikel 27, eerste lid, Wbb), maar ook voor degene die bij het veroorzaken van een bodemverontreiniging is betrokken (artikel 27, derde lid, Wbb).
Dit geldt niet voor PFAS op het niveau van de lokale achtergrondwaarden die door diffuse verspreiding als gevolg van algemene depositie is ontstaan en welke niet te herleiden is aan een bronlocatie. Bij PFAS-gehaltes op dat niveau gezien de potentiele lange periode van verspreiding (sinds 1950) immers geen uitspraak te doen of het een nieuwe verontreiniging betreft. In dergelijke situaties wordt verwezen naar de toelichting op artikel 7.
Artikel 6 Ongedaan maken nieuwe bodemverontreiniging met PFAS
Het uitgangspunt in de Wbb voor nieuwe verontreinigingen is volledige verwijdering. Dit uitgangspunt geldt ook voor nieuwe bodemverontreiniging met PFAS. De maatregelen die getroffen moeten worden om de verontreiniging ongedaan te maken moeten worden beschreven in een plan van aanpak. Dit plan van aanpak moet bij B&W worden ingediend. B&W kan, als dat nodig is, aanwijzingen geven over de te treffen maatregelen. Dergelijke aanwijzingen zijn een besluit en de aanwijzingen dienen te worden opgevolgd.
Indien volledige verwijdering in technisch opzicht redelijkerwijs niet noodzakelijk en/of mogelijk is, dient dat te worden onderbouwd in het plan van aanpak. Daarbij kunnen locatiespecifieke omstandigheden worden betrokken. Deze moeten dan wel worden beschreven in het plan van aanpak en bij de onderbouwing van de ongedaanmakingsmaatregelen worden betrokken, zodat het bevoegd gezag kan beoordelen of de maatregelen voldoen. Hetzelfde geldt voor de financiële aspecten van de uitvoering van ongedaanmakings-maatregelen. Deze aspecten kunnen alleen in aanvulling op milieuhygiënische en/of technische redenen worden opgevoerd. Zo zal, als wordt betoogd dat volledige ongedaanmaking financieel gezien niet redelijk is, in het plan van aanpak ter beoordeling aan het bevoegd gezag, moeten worden ingegaan op de verhouding tussen de kosten van volledige verwijdering, de milieuhygiënische baten ervan en de gevolgen indien voor minder vergaande maatregelen wordt gekozen.
Het beoordelingskader, dat voor oude verontreinigingen is beschreven in artikel 7 van de beleidsregels, is van toepassing bij het bepalen van wat redelijk is. Dit betekent dat de beoordeling van oude en nieuwe verontreinigingen in de praktijk vergelijkbaar wordt. Hierbij wordt opgemerkt dat daar waar voor historische verontreinigingen een saneringsplan genoemd wordt, voor nieuwe verontreinigingen sprake is van een plan van aanpak. Uitzondering hierop vormen situaties, waarbij bodemverontreiniging het gevolg is van verwijtbaar dan wel bewust handelen of van een overtreding.
UITGANGSPUNTEN HISTORISCHE BODEMVERONTREINIGING MET PFAS
Artikel 7 Melding historische bodemverontreiniging
Als er handelingen worden verricht met en/of in de bodem en uit een bodemonderzoek zoals bedoeld in artikel 4 blijkt dat er een historische bodemverontreiniging met PFAS in de bodem aanwezig is, dient dit te worden gemeld bij B&W op grond van artikel 28 van de Wet.
In sommige situaties zoals in de Wet en het Besluit Overige Niet meldingsplichtige Gevallen is beschreven geldt geen meldingsplicht (zie o.a. toelichting op art. 13 van deze beleidsregel).
Artikel 8 Beoordelingskader en sanering historische bodemverontreiniging met PFAS
In dit lid wordt bepaald dat bodemtypecorrectie op basis van het organische stofgehalte van toepassing is. Het organische stofgehalte van de grond heeft voor zover bekend voor sommige individuele PFAS een beperkte invloed op de relatie tussen PFAS-gehalten in de grond en risico’s voor mens, plant of dier. Conform het tijdelijk handelingskader hoeft tot een organisch stofgehalte van 10% geen bodemtypecorrectie toegepast te worden. Als het organische stofgehalte tussen 10% en 30% ligt wordt wel een bodemtypecorrectie uitgevoerd. Dit is overeenkomstig de systematiek zoals die op dit moment al voor het toetsen van PAK geldt (zie bijlage G, onderdeel III van de Regeling bodemkwaliteit).
De achtergrond hiervan is een beleidsmatige keuze waarbij voorkomen wordt dat als gevolg van de bodemtypecorrectie in zandgrond zonder reden strenge normen zouden gelden. In hoeverre de bodemtype-correctie gebruikt moet worden bij de definitieve toepassingsnormen, is onderdeel van het onderzoek door het RIVM. Nut en noodzaak van de bodemtypecorrectie wordt meegenomen in de evaluatie zoals bedoeld in artikel 16.
In dit lid wordt bepaald dat bij gehalten PFAS in de grond gelijk aan of lager dan de lokale achtergrond-waarden geen sprake is van een verontreiniging. De bodemkwaliteitskaart op basis waarvan de achtergrondwaarden zijn bepaald, geldt alleen voor locaties waar hooguit sprake is van een verhoogde achtergrondbelasting (diffuse bodembelasting).
Bij bodemverontreiniging beneden de lokale interventiewaarden is geen sprake van ernstige bodemverontreiniging. Bij ongewijzigd bodemgebruik is sanering dan (meestal) niet nodig. Overigens geldt in dit soort gevallen wel dat grondverzet naar andere locaties dan de saneringslocatie of de locatie waarvoor een ongedaanmakingsverplichting geldt, door het desbetreffende bevoegde gezag getoetst dient te worden aan het Besluit bodemkwaliteit en eventuele lokale beleidsregels voor hergebruik van PFAS-houdende grond.
Bij zeer gevoelig gebruik, zoals moestuin/volkstuin, kan beneden deze waarden soms wel sprake zijn van onacceptabele humane risico’s. Dit aspect moet worden meegenomen als aandachtspunt bij het bodem-onderzoek en bij de interpretatie van onderzoeksresultaten. Indien B&W vaststelt dat toch sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, dan geldt het saneringsregime uit artikel 8 lid 4.
Bij bodemverontreiniging boven de lokale interventiewaarden is sprake van ernstige bodemverontreiniging. Er moet dan door B&W vastgesteld worden of het huidige gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Indien de saneerder meent dat er geen sprake is van spoedeisendheid, dient de saneerder dit in het onderzoek en/of saneringsplan te onderbouwen, zodat het bevoegd gezag dit kan beoordelen en een besluit kan nemen. Bij deze onderbouwing dient de algemene systematiek van de Circulaire bodemsanering te worden gebruikt (bepalen MTR-niveau, blootstellingsroutes, berekeningen eventueel aangevuld met metingen in blootstellingsroutes). Dit is maatwerk. Hierbij kunnen dezelfde aspecten betrokken worden, als bij het bepalen van het saneringsdoel.
De saneerder dient schriftelijk in een saneringsplan als bedoeld in artikel 39 Wbb te onderbouwen hoe de sanering wordt uitgevoerd en welke saneringsdoelstelling behaald wordt. Het bevoegd gezag dient in te stemmen met het saneringsplan.
In het saneringsplan dient het saneringsdoel omschreven te worden. Dit is maatwerk, maar bij de in het vijfde lid genoemde risicogrenswaarden geldt dat deze voldoende bescherming bieden bij de bodemfuncties waarvoor die risicogrenswaarden gelden.
Indien het saneringsdoel afwijkt van de in lid 5 genoemde risicogrenswaarden, dient duidelijk gemotiveerd te worden waarom daarvan wordt afgeweken en deze concentraties niet als saneringsdoelstelling haalbaar zijn, dan wel dat het niet noodzakelijk is in het saneringsplan uit te gaan van deze concentraties. Hierbij dient gekeken te worden naar de daadwerkelijke blootstelling van mens, plant en dier die kan plaatsvinden. Elementen die hierbij betrokken kunnen worden zijn:
Als aangetoond wordt dat in een aaneengesloten gebied, waarin de te onderzoeken of te saneren locatie is gelegen, sprake is van een homogeen verhoogd achtergrondconcentratieniveau aan PFAS, hoeft het saneringsdoel niet strenger te zijn dan het in dat gebied aanwezige achtergrondconcentratieniveau. Of er sprake is van een verhoogd achtergrondconcentratieniveau aan PFAS is ter beoordeling aan het bevoegd gezag (zie ook artikel 12, lid 3).
Alle in de bodem aangetroffen PFAS-verbindingen worden individueel getoetst. Het blijkt uit de literatuur dat stoffen uit de PFAS-groep vaak in combinatie zijn toegepast en worden aangetroffen en dat in de bodem ook sprake is van omzettings- en afbraakproducten. Over de combinatie- of somtoxiciteit is nog onvoldoende bekend. Dit is een aandachtspunt bij de actualisatie van deze beleidsregels zoals bedoeld in artikel 16.
HERSCHIKKEN BINNEN SANERINGSLOCATIE OF LOCATIE MET ONGEDAANMAKINGSVERPLICHTING
Artikel 9 Herschikken binnen saneringslocatie
Herschikken van met PFAS verontreinigde grond is onder omstandigheden mogelijk binnen een sanerings-locatie of een locatie waarvoor een ongedaanmakingsverplichting zoals bedoeld in artikel 6 van deze beleidsregels geldt. B&W laat herschikken tot op zekere hoogte toe omdat verwijdering niet altijd doelmatig is bijvoorbeeld omdat bodemkwaliteit op de locatie niet wezenlijk verbetert, de risico’s niet significant afnemen, er geen reinigingstechniek is voor de vrijkomende grond, verwijdering onevenredig kostbaar is of het hergebruik van verder geschikte grond beperkt. B&W heeft een bovengrens gesteld aan gehalten waarbij herschikken is toegestaan omdat zij meent dat PFAS niet in het milieu thuis horen en dat het verrichten van handelingen met grond benut moet worden om PFAS bij hoge gehalten uit het milieu te verwijderen.
Bij gehalten tot de lokale interventiewaarden is herschikken toegestaan als het herschikken naar het oordeel van het bevoegd gezag niet leidt tot een duidelijke milieuhygiënische verslechtering en ter voorkoming hiervan voldoende maatregelen worden getroffen. Zo mag er natuurlijk geen sprake zijn van een toename van ecologische doorvergiftiging, afspoeling naar oppervlaktewater of risico’s door direct gebruik van grondwater als drinkwater. Vanzelfsprekend geldt ook als uitgangspunt dat door het herschikken geen nieuwe bodemverontreiniging veroorzaakt mag worden waarop de zorgplicht van toepassing is.
Indien in een praktijksituatie op basis van meetgegevens en modelberekeningen aangetoond kan worden, dat geen sprake kan zijn van ernstige risico’s in grondwater, kan het bevoegd gezag besluiten ook bij hogere gehalten herschikken toe te staan.
Indien het grondwater reeds verontreinigd is in concentraties hoger dan de lokale interventiewaarden, is herschikken met sterke verontreinigde grond ook toegestaan als op basis van meetgegevens en modelberekeningen aangetoond kan worden dat er geen verslechtering van de milieuhygiënische situatie of risico’s voor het gebruik ontstaan.
Of herschikken tot een milieuhygiënische verslechtering leidt, risico’s voor het gebruik geeft en welke maatregelen daarvoor moeten worden getroffen is ter beoordeling van het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag zal daarbij in ieder geval als uitgangspunt hanteren dat de ontvangende bodem niet duidelijk “schoner” mag zijn en/of dat er voorzieningen moeten worden aangebracht zodat voorkomen wordt dat de ontvangende bodem sterker met PFAS verontreinigd raakt dan deze reeds is.
Een optie om inzichtelijk te maken dat er geen sprake is van een duidelijke milieuhygiënische verslechtering, zijn binnen de saneringslocatie zones met vergelijkbare kwaliteit en gebruik te onderscheiden en in het saneringsplan of plan van aanpak te beschrijven hoe herschikken tussen zones plaatsvindt binnen de saneringslocatie of de locatie waarvoor een ongedaanmakingsverplichting geldt. Deze werkwijze sluit aan bij de uitvoeringspraktijk voor hergebruik van licht verontreinigde grond in het kader van het Besluit bodemkwaliteit.
TIJDELIJK UITPLAATSEN IN HET KADER VAN DE UITVOERING VAN ANDERE WERKZAAMHEDEN DAN HET ONGEDAAN MAKEN OF SANEREN VAN EEN VERONTREINIGING MET PFAS
Artikel 10 Tijdelijk uitplaatsen
Met dit artikel wordt voorkomen dat door een aanwezige (ernstige) verontreiniging maatschappelijke noodzakelijke activiteiten, die niets met de verontreiniging of het ontstaan daarvan te maken hebben, worden belemmerd. Hierbij kan gedacht worden aan de uitvoering van civieltechnische werkzaamheden zoals voor de aanleg, het onderhoud of de verwijdering van ondergrondse infrastructuur, waaronder wordt begrepen het aanleggen en/of verleggen van kabels, leidingen, rioleringen, duikers, funderingen en vergelijkbare activiteiten binnen een gebied of geval met bodemverontreiniging met PFAS of – indien het een nieuwe verontreiniging betreft – binnen de contour waar de bodemverontreiniging met PFAS wordt aangetroffen. Ook voor veel stoffen die op Rijksniveau genormeerd zijn, wordt deze werkwijze gehanteerd.
Het gaat om situaties waarbij de bodem vanaf het maaiveld tot ontgravingsdiepte of dieper is verontreinigd en de uitkomende grond weer (vrijwel) volledig wordt teruggebracht in het profiel van ontgraving, zodanig dat de kwaliteit van de aanvulgrond niet verschilt met de kwaliteit van de aansluitende bodem.
Leeflagen moeten in stand gehouden worden. Vermenging van ernstig verontreinigde ondergrond en beschermende leeflaag moet voorkomen worden. Vandaar dat dit artikel een voorbehoud maakt in het geval sprake is van een reeds aanwezige leeflaag of andere duurzame afdeklaag waar al een beschikking op grond van de Wbb is afgegeven en die weer moet worden hersteld.
Op de regel dat bij tijdelijke uitplaatsing alle grond na ontgraving teruggebracht moet worden geldt, analoog aan de handelswijze bij overige verontreinigingen met vanuit de Wet genormeerde stoffen, de uitzondering van eventueel niet terug te plaatsen overtollige grond indien deze hoeveelheid niet meer bedraagt dan 25 m3. Dit is een handreiking uit de praktijk voor genormeerde stoffen, omdat het vaak niet mogelijk is om alle grond weer terug te brengen in het profiel van ontgraving. De overtollige grond moet van de saneringslocatie worden afgevoerd en op verantwoorde wijze verwerkt. Lees hierover meer in bijlage 2 van de Handreiking uniforme saneringen op de website van de Helpdesk Rijkswaterstaat Leefomgeving Bodem+.
In deze eenvoudige saneringssituaties in een geval van ernstige bodemverontreiniging volstaat een beknopt evaluatieverslag voor het bevoegde gezag.
Als voorwaarde om te kunnen voldoen aan dit artikel geldt in alle gevallen nog steeds de zorgplicht. Indien door de handelingen wijzigingen in de verontreinigingssituatie (kunnen) ontstaan welke risico’s voor mens, milieu of verspreiding tot geval (kunnen) hebben of tot een nieuw geval van bodemverontreiniging leiden is gebruik van het artikel niet zonder meer toegestaan. Dit is ter beoordeling van het bevoegd gezag.
Hoofdstuk III - BESLUIT BODEMKWALITEIT
In dit artikel wordt het toepassingsbereik voor het Bbk in de beleidsregels beschreven. De gemeente is niet bevoegd ten aanzien van het toepassen van grond en baggerspecie of het verspreiden van baggerspecie in oppervlaktewater. Voor dergelijke toepassingen in niet-rijkswateren zijn dat de waterschappen De Dommel en Aa en Maas en voor toepassingen in rijkswateren is dat Rijkswaterstaat. De gemeente is bevoegd gezag voor toepassingen op landbodem op haar grondgebied, behalve voor inrichtingen waar de gemeente geen bevoegd gezag is. Daar is de bevoegdheid vanuit het Besluit toebedeeld aan het van toepassing zijnde bevoegd gezag in het kader van de Wet milieubeheer (i.c. provincie of Rijk). Wel is daarbij het gemeentelijk beleid leidend en daarmee ook deze beleidsregels in het kader van PFAS.
Bij het toepassen van grond en baggerspecie is stand-still het uitgangspunt. Dat houdt in dat de gemiddelde bodemkwaliteit binnen de gemeentegrenzen door het toepassen van PFAS-houdende grond en bagger niet mag veranderen. Het toepassen kan dus lokaal wel leiden tot andere gehaltes, maar het gemiddelde gehalte in de gemeente veranderd niet. Dit is verder uitgewerkt in artikel 14.
Mogelijk is in aanloop naar deze beleidsregels PFAS-houdende grond met het oog op het mogelijke hergebruik op daartoe erkende inrichtingen opgeslagen, dan wel ter verwerking aangeboden. Wanneer een verwerkingsinrichting ter verantwoording een sluitende en eenduidige registratie van de oorspronkelijke herkomst van opgeslagen of verwerkte grond uit het beheergebied of bagger uit het grondgebied kan overleggen komt deze grond of bagger in aanmerking voor hergebruik conform de beleidsregels.
Grond die voldoet aan de lokale maximale waarden is onder voorwaarden algemeen toepasbaar binnen (een deel van) de gemeente. Daarom is de mogelijkheid geboden om ook toepassing van grond toe te staan welke onder certificaat geleverd wordt en daarnaast conform de beleidsregels voor PFAS voldoet aan de lokale maximale waarden.
Als overgangsmaatregel is het toegestaan om voor de inwerkingtreding van de beleidsregels binnen de gemeentegrenzen opgeslagen grond en baggerspecie, bestemd voor toepassing binnen de gemeente-grenzen, ongeacht of deze afkomstig is vanuit het beheergebied, respectievelijk de gemeentegrenzen toe te passen zolang aan de overige criteria van de beleidsregels wordt voldaan.
De beleidsregels zijn niet van toepassing voor activiteiten door particulieren en in het kader van de uitoefening door een landbouwbedrijf (Tarragrond). Uitgangspunt daarbij is dat de toepassingen door particulieren van zeer geringe omvang en niet bedrijfsmatig zijn. Voor de Tarragrond wordt uitgegaan van een lokaal stand-still-principe. In alle gevallen blijft de zorgplicht (tot voorkoming van nieuwe bodemverontreiniging) uit de Wbb van toepassing.
Voor de vereisten van onderzoek en verdenking wordt in het algemeen verwezen naar het gestelde in artikel 3. Voor onderzoek van de landbodem gelden de onderzoeknormen NEN 5725 en NEN 5740 voor onderzoek van de waterbodem de normen NEN 5717 en NEN 5720. Voor partijkeuringen gelden bovendien nog de eisen uit het Besluit. Op de website van Rijkswaterstaat Leefomgeving/Bodem+ is ook nadere informatie te vinden over de laatste stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar PFAS in de bodem.
Bij locaties die verdacht zijn met betrekking tot het voorkomen van PFAS in de bodem in gehaltes boven de lokale achtergrondwaarden, moet bij bodemonderzoek altijd ook het gehalte PFAS worden bepaald. Of een locatie verdacht is moet blijken uit het historisch vooronderzoek.
In dit lid biedt B&W de mogelijkheid tot het gebruik maken van bodemkwaliteitszones en -kaarten, analoog aan de bepalingswijze voor genormeerde stoffen. Met deze methode wordt de uitwisselbaarheid van grond met dezelfde Bodemkwaliteitsklasse mogelijk gemaakt. De kaart kan bij onverdachte locaties gebruikt worden als bewijsmiddel voor de bodemkwaliteit. Indien ter plaatse van de herkomstlocatie een partijkeuring op PFAS is uitgevoerd, gaat dat bewijsmiddel van de kwaliteit van de toe te passen grond echter boven het bewijsmiddel bodemkwaliteitskaart.
Voor meldingen van toepassingen van PFAS-houdende grond wordt aangesloten op de landelijke systematiek. Deze is echter niet specifiek ingericht op de beleidsregels. Voor de genormeerde stoffen kan worden volstaan met de landelijke meldingsformulieren. Bij opmerkingen op het formulier dient vervolgens te worden aangegeven dat tevens gebruik gemaakt wordt van de beleidsregels onder vermelding van “Beleidsregels PFAS Helmond 2019”. In een toe te voegen bijlage wordt door de toepasser aangegeven op welke wijze wordt voldaan aan de beleidsregels, waardoor toepassing met PFAS-houdende grond volgens de melder mogelijk is.
Naast toepassing, waarvoor deze beleidsregels in het kader van hergebruik van kracht zijn, kan ook sprake zijn van ontgraving van grond of bagger uit de (water)bodem op de locatie van herkomst. Hiertoe is dan tevens verantwoording bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming en/of Waterwet aan de orde. Voor toepassingen waarbij ontgraving binnen de gemeente Helmond plaatsvindt, is laatstgenoemde melding niet noodzakelijk. Dit artikel verklaart daarop namelijk de werkwijze van het Besluit overige niet-meldingplichtige gevallen bodemsanering van toepassing, als gevolg waarvan geen dubbele melding noodzakelijk meer is.
Voor waterbodem is, een bijzondere samenloop met een geval van landbodemverontreiniging nagelaten, geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging en is de vrijstelling van melding niet zonder meer aan de orde. Bij het hergebruik van waterbodem zal de betreffende waterbodembeheerder, waterschap De Dommel, waterschap Aa en Maas of Rijkswaterstaat, zelf aanduiding moeten geven of in dergelijke hergebruiksituaties met PFAS-houdende grond, vergelijkbaar met de algemeen gebruikelijke werkwijze voor verspreiding en overige toepassing van herbruikbare bagger, afgezien kan worden van dubbele melding.
Artikel 14 Toepassingen van PFAS-houdende grond en/of baggerspecie
Voor PFAS-houdende grond en baggerspecie afkomstig van buiten het bodembeheergebied geldt het generieke kader uit het Besluit. De kwaliteit van het toe te passen materiaal moet blijken uit een milieuhygiënische verklaring (partijkeuring). Teneinde stand-still te borgen mag het materiaal dat naar de gemeente Helmond komt niet meer PFAS bevatten dan het gemiddelde gehalte PFAS voor de betreffende bodemlaag in de bodemkwaliteitszone waarin de toepassing plaats vindt. Aangezien die gemiddelde waarden liggen op een niveau beneden de door het RIVM afgeleide risicowaarden voor landbouw, natuur en moestuinen, wordt hiermee tevens voldaan aan het doel om mens en ecologie te beschermen.
Voor PFAS-houdende grond en baggerspecie afkomstig uit Helmond zelf geldt het gebiedsspecifieke kader uit het Besluit. Omdat bij grondverzet binnen het bodembeheergebied per definitie sprake is van stand-still, hoeft er enkel getoetst te worden of de kwaliteit van het toe te passen materiaal past bij de bodemfunctieklasse van de ontvangende bodem. De bodemfunctieklasse moet worden afgeleid van de bodemfunctiekaart die is opgenomen in de Nota Bodembeheer Helmond 2017-2027(gmb 2018-56867) of indien van toepassing de door B&W conform die bodembeheernota geactualiseerde versie daarvan.
Bij toepassen van grond afkomstig van een verdachte locatie, of uit het deel van Helmond dat is uitgesloten op de bodemkwaliteitskaart, moet de kwaliteit altijd via een partijkeuring worden bepaald. Indien de gemeten gehaltes PFAS lager zijn dan de 95-percentielwaarden van de ontvangende bodem, is bij toepassing ook sprake van stand-still.
Indien dergelijke grond hogere gehaltes PFAS bevat is het bepalen van de toepassingsmogelijkheden maatwerk en moet daarvoor contact opgenomen worden met B&W.
Vergelijkbaar met de uitgangspunten voor genormeerde stoffen, is voor het toepassen van PFAS-houdende grond in de kern van een Grootschalige Bodem Toepassing (GBT) toetsing aan de voor de locatie geldende bodemfunctie en -kwaliteit niet vereist. Uitgangspunt bij de aanleg van een GBT is dat de kern geen ecologische functie krijgt en ecologische risico’s dus niet leidend zullen zijn. Onder die voorwaarden mag in de kern van een GBT PFAS aanwezig zijn in een gehalte dat past bij de lokale maximale waarde Industrie. Voor toepassing van grond en baggerspecie in de voor de gebruiksfunctie kritische afdekkende leeflaag geldt overeenkomstig genormeerde stoffen afhankelijk van de herkomst van het materiaal het generieke kader uit het eerste lid of het gebiedsspecifieke kader uit het tweede lid.
Voor het verspreiden van baggerspecie op het aangrenzend perceel wordt aangesloten bij het tijdelijke handelingskader. Voor zover het een onverdachte watergang betreft mag worden aangenomen dat eventueel aanwezig PFAS ook al in de aangrenzende landbodem aanwezig is. Het ecologisch risico wordt dan voldoende ingeperkt via het toetsingskader voor de overige stoffen. Omdat er meer kennis nodig is over de verspreiding van PFAS in het milieu, worden bij verspreiden op de kant toch enkele representatieve metingen op PFAS verlangd.
Bij het beoordelen van de hergebruiksmogelijkheden van worden de PFAS individueel getoetst, analoog aan artikel 8 zevende lid.
De provincie is bevoegd om bij verordening in grondwaterbeschermingsgebieden regels te stellen ter bescherming van het grondwater als grondstof voor de productie van drinkwater. Op het moment van vaststelling van deze beleidsregels was dat geregeld in de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant 2010 (PMV). De provincie was bezig die verordening te vervangen door een nieuwe omgevingsverordening. Een voorgenomen toepassing van grond of baggerspecie moet dus zowel aan het Helmondse beleid als aan het provinciale beleid getoetst worden.
Op grond van de PMV mag in een grondwaterbeschermingsgebied enkel grond zonder PFAS worden toegepast. Een uitzondering wordt gemaakt voor PFAS-houdende grond en baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied zelf. Die mag wel worden toegepast indien het gehalte PFAS de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt en de kwaliteit van de ontvangende bodem gelijk of slechter is dan de kwaliteitsklasse wonen. Indien meer dan 5.000 m3 materiaal wordt toegepast, dient van de toepassing tevens melding gedaan te worden aan Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant.
De beleidsregels worden uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding geëvalueerd. De volgende onderwerpen worden ten minste geëvalueerd:
Indien er Rijksbeleid voor PFAS-verbindingen wordt vastgesteld, of indien het Rijk normen stelt voor PFAS-verbindingen, zullen de beleidsregels eerder geëvalueerd worden.
Ook indien het RIVM nieuwe milieukwaliteitswaarden voor een PFAS-verbinding rapporteert, zullen de beleidsregels eerder geëvalueerd worden.
De noodzaak voor het opstellen van deze beleidsregels werd mede getriggerd door de publicatie van het tijdelijke handelingskader door het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat op 8 juli 2019. Om die reden treedt deze beleidsregeling met terugwerkende kracht in werking vanaf de dag na bekendmaking van het tijdelijke handelingskader.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2019-269409.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.