Gemeenteblad van Bergeijk
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Bergeijk | Gemeenteblad 2019, 261135 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Bergeijk | Gemeenteblad 2019, 261135 | Verordeningen |
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Algemene jeugdhulpvoorziening:
jeugdhulpvoorziening op grond van de wet waar de jeugdige of zijn ouders gebruik van kunnen maken zonder dat een beslissing van de gemeente nodig is en welke rechtstreeks toegankelijk is via het gemeentelijke toegangsteam. Er vindt geen toegangsbeoordeling plaats door de gemeente, dan wel een zeer beperkte;
j. Onafhankelijke cliëntondersteuning:
onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
Hoofdstuk 2. Algemene en individuele jeugdhulpvoorzieningen
Paragraaf 2. Individuele jeugdhulpvoorzieningen
Artikel 5. Beschikbare individuele jeugdhulpvoorzieningen
De volgende individuele jeugdhulpvoorzieningen zijn beschikbaar:
Artikel 6. Toeleiding naar individuele jeugdhulpvoorzieningen
Onderstaande partijen kunnen de toeleiding naar individuele jeugdhulp voorzieningen uitvoeren:
Artikel 7. Toegang individuele jeugdhulpvoorziening via de huisarts, medische specialist of jeugdarts
Artikel 7a. Doorverwijzing naar gecontracteerde jeugdhulpaanbieder door huisarts, medische specialist of jeugdarts
In de overeenkomst met de jeugdhulpaanbieder staat de mogelijkheid c.q. bevoegdheid van de gemeente beschreven tot een beoordeling door de gemeente van het correct toepassen van het protocol door de jeugdhulpaanbieder en, in het verlengde daarvan, de juistheid van de door de jeugdhulpaanbieder voorgestane individuele voorziening, mede in het licht van het principe zoals genoemd in het vierde lid, waaronder begrepen de omvang en duur van de individuele voorziening.
Artikel 8. Doorverwijzing naar niet-gecontracteerde aanbieder
Indien ondanks het gestelde in artikel 7a, lid 1 verwijzing plaatsvindt naar een niet-gecontracteerde aanbieder onder wie begrepen een aanbieder die weliswaar is gecontracteerd maar niet voor de voorziening waarvoor verwijzing plaatsvindt, is deze aanbieder gehouden om onverwijld, in ieder geval voor de start van de zorginzet contact te leggen met de gemeente middels een verzoek tot toewijzing.
Hoofdstuk 3. Beoordeling en besluit door het college
Artikel 11. Onderzoek en opstellen ondersteuningsplan
De jeugdige of zijn ouder(s) verschaffen het college alle gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. Hiertoe behoort in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
Op basis van één of meerdere gesprekken met de jeugdige of zijn ouder(s), en mogelijk andere betrokkenen, onderzoekt de gemeente in het kader van de hulpvraag zo spoedig mogelijk en voor zover nodig de benodigde ondersteuning. Hiervoor wordt met de jeugdige en/of zijn ouder(s) en deskundigen besproken:
Artikel 13. Criteria inzet individuele jeugdhulpvoorzieningen
Indien de aanvraag betrekking heeft op kosten voor jeugdhulp die de jeugdige of ouder(s) voorafgaand aan de aanvraag heeft gemaakt, kan het college hier slechts een voorziening voor verstrekken voor zover het college de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen.
Hoofdstuk 4. Persoonsgebonden budget
Artikel 16. Aanvullende criteria pgb
De jeugdige of zijn ouders hebben niet de mogelijkheid om te kiezen voor een pgb als er overwegende bezwaren zijn als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet. Tevens is er geen recht op een pgb indien de jeugdige of zijn ouder(s) zich niet heeft gehouden aan opgelegde verplichtingen bij eerdere verstrekking van een pgb.
Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de budgethouder:
personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;
personen die aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten zij beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende jeugdhulptaken en moet de onderneming van deze persoon ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden, of;
Het hoogte van het pgb tarief wordt:
voor formele hulp voor de ondersteuningsvormen 'persoonlijke verzorging', 'begeleiding individueel', ‘begeleiding groep met en zonder vervoer' en 'incidenteel verblijf (logeren met specialistische begeleiding)' bepaald op basis van de in het lopende jaar geldende pgb-Wlz tarieven van het Zorginstituut Nederland. Voor de ondersteuningsvorm 'behandeling' wordt het pgb tarief voor het lopende jaar van de gemeente Amsterdam gehanteerd; tarievenlijst jeugd gemeente Amsterdam, tarieven voor ambulante jeugdzorg HBO-WO;
voor informele hulp uit het sociaal netwerk voor de ondersteuningsvormen 'hulp en ondersteuning vanuit sociaal netwerk niet-professioneel’ niet zijnde ‘incidenteel verblijf’ (logeren niet-professioneel) en ‘dagbesteding’ geldt het minimum uurloon tarief, geldend voor dat jaar waarin het pgb wordt afgegeven. Dat wil zeggen het tarief gelijk aan het wettelijk minimum bruto uurloon bij een fulltime werkweek en leeftijd 23 jaar of ouder.
Voor informele hulp uit het sociaal netwerk voor de ondersteuningsvormen ‘incidenteel verblijf’ (logeren niet-professioneel) en ‘dagbesteding’ is de hoogte van het pgb gelijk aan de maximale hoogte van de tegemoetkoming per kalendermaand voor een hulp uit het sociaal netwerk zoals opgenomen in artikel 8ab van de Regeling Jeugdwet, tenzij op basis van het pgb-plan van de cliënt kan worden volstaan met een lagere tegemoetkoming.
Hoofdstuk 5. Herziening, intrekking, terugvordering en bestrijding misbruik
Artikel 19. Herziening, intrekking en terugvordering
Degene aan wie krachtens deze verordening een individuele voorziening is verstrekt, is verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.
Artikel 20. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik
Het college informeert jeugdigen en ouder(s) in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een jeugdhulpvoorziening zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
Artikel 21. Afstemming met gezondheidszorg
Het college maakt afspraken met de zorgverzekeraars en het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) hoe de continuïteit van zorg te garanderen voor jeugdigen die jeugdhulp ontvangen en de leeftijd van 18 jaar bereiken en daarmee onder de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg komen te vallen, en hoe te voorkomen dat jeugdigen tussen wal en schip vallen wanneer er discussie is over het wettelijke kader.
Artikel 23. Afstemming met het justitiedomein
Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en Justitiële Jeugdinrichtingen over het overleg over de inzet van jeugdhulp bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing en jeugdreclassering als bedoeld in artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de wet.
Artikel 25. Afstemming met Veilig Thuis
Het college maakt afspraken met Veilig Thuis over de toegang naar algemene en individuele voorzieningen.
Artikel 27. Afstemming met voorzieningen werk en inkomen
Het college draagt zorg dat het gemeentelijke toegangsteam, jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen financiële belemmeringen voor het slagen van preventie en jeugdhulp vroegtijdig signaleren en waar nodig jeugdigen en hun ouders helpen de juiste ondersteuning vanuit de gemeentelijke voorzieningen zoals schuldhulpverlening, inkomensvoorzieningen, re-integratievoorzieningen en armoedevoorzieningen te krijgen om deze belemmeringen weg te nemen.
Hoofdstuk 7. Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit
Artikel 28. Verhouding prijs en kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:
Hoofdstuk 8. Vertrouwenspersoon, klachten en medezeggenschap
Indien een jeugdige of zijn ouders een klacht hebben over het het handelen van een jeugd- en gezinswerker van CJG+ De Kempen of aanbieders van specialistische jeugdhulp, dan is niet de regeling van de gemeente van toepassing, maar dient de regeling van de betreffende organisatie te worden toegepast.
Artikel 31. Inspraak en medezeggenschap
Het college stelt de jeugdige of zijn ouder(s) en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouder(s) afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Toelichting op de verordening jeugdhulp gemeente Bergeijk 2019
Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht. Deze houdt kort gezegd in dat het college een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige of ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De aard en omvang van deze voorzieningenplicht wordt in beginsel door de gemeente bepaald (maatwerk).
De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:
Artikel 2.9 van de Jeugdwet is niet uitputtend geformuleerd en biedt derhalve ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet nog andere regels te stellen.
Daarnaast kan de gemeenteraad op grond van artikel 8.1.1 lid 3 van de Jeugdwet bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet vaststelt. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Algemene (vrij toegankelijke) en individuele voorzieningen
Een voorziening voor jeugdhulp kan een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij toegankelijke) en individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een algemene voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. Voor deze niet vrij toegankelijke vormen van hulp zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze hulp daadwerkelijk nodig hebben. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. In deze verordening zijn de beschikbare algemene en individuele voorzieningen uitgewerkt in hoofdstuk drie.
De toeleiding naar jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten:
Toegang jeugdhulp via de gemeente
Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij het toegangsteam van de gemeente. Het toegangsteam zal dan onderzoeken of en zo ja, welke jeugdhulp nodig is. Is een individuele voorziening nodig, dan geeft het college (althans een deskundige namens het college) daartoe een besluit af.
Toegang via de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist
De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Hiervoor is geen besluit van het college nodig. In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar een van de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. De jeugdhulpaanbieder beoordeelt vervolgens op basis van zijn professionele autonomie welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Daarbij dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie, en met de regels die daarover zijn vastgelegd in deze verordening.
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling zelfstandig bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet). Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI), en de selectiefunctionaris van de JJI.
De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die deze instanties nodig achten ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (zie artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de Jeugdwet). Wel geldt als uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht.
Toegang via Veilig Thuis (het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling: AMHK)
Ten slotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot (onder andere) jeugdhulp. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening.
Lid 1 onderdeel a: algemene voorziening
Een algemene voorziening is een voorziening die vrij toegankelijk is via het gemeentelijk toegangsteam voor degene die zich hiertoe wendt voor ondersteuning of hulp. Er vindt geen toegangsbeoordeling plaats, dan wel een zeer beperkte. Dit laatste betekent dat voorafgaand geen diepgaand onderzoek wordt gedaan naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers.
Voor een algemene voorziening is in beginsel geen verleningsbeschikking nodig. De Jeugdwet spreekt in artikel 2.9 onderdeel a van 'overige voorziening'. In de memorie van toelichting op de Jeugdwet spreekt de wetgever echter over een algemene of vrij toegankelijke voorziening. Ook de praktijk spreekt vaak over algemene dan wel vrij toegankelijke voorzieningen. Dit sluit ook aan bij de terminologie van de Wmo 2015. Omdat 'algemene voorziening' de meest gangbare term is, is deze overgenomen in de verordening.
Lid 1 onderdeel b: andere voorziening
Deze bepaling spreekt voor zich.
Lid 1 onderdeel c: budgethouder
De budgethouder is degene die op grond van de Jeugdwet een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangt om daarmee jeugdhulp in te kunnen kopen. Aangezien zowel jeugdigen als ouders jeugdhulp kunnen krijgen, gaat het om de jeugdige of om de ouder(s).
Deze bepaling spreekt voor zich.
Lid 1 onderdeel e: gebruikelijke zorg
Gebruikelijke zorg is de normale, dagelijkse hulp die ouders, inwonende kinderen en/of andere huisgenoten vanuit eigen kracht geacht worden elkaar onderling te bieden. Voor jeugdigen geldt dat ouders de tot hun gezin behorende minderjarige kinderen behoren te verzorgen, op te voeden en toezicht aan hen te bieden, ook al is er sprake van een jeugdige met een ziekte, aandoening of beperking.
Een huurder of kostganger wordt niet aangemerkt als huisgenoot. Of er sprake is van een commerciële relatie moet blijken uit een huur- of kostgangersovereenkomst. Als mensen omwille van hun zorgbehoefte op één adres ieder zelfstandig wonen, dan worden zij ook niet aangemerkt als huisgenoot. Te denken valt hierbij aan woongemeenschappen van kloosterlingen, ouderen of gehandicapten
De hulpvraag is het vertrekpunt om de mogelijk benodigde ondersteuning te bepalen.
Lid 1 onderdeel h: individuele voorziening
Een individuele voorziening is een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp. Deze voorziening is niet vrij toegankelijk, er is een individuele beoordeling en ook een verleningsbeschikking voor nodig. De typering van een individuele voorziening in de Jeugdwet wordt in Wmo 2015 omschreven als maatwerkvoorziening.
Lid 1 onderdeel k: jeugdhulpaanbieder
Deze bepaling spreekt voor zich.
Lid 1 onderdeel l: onafhankelijke cliëntondersteuner
Deze bepaling spreekt voor zich.
Lid 1 onderdeel m: ondersteuningsplan
Deze bepaling spreekt voor zich.
Lid 1 onderdeel n: persoonsgebonden budget
Deze bepaling spreekt voor zich.
Lid 1 onderdeel o: sociaal netwerk
Deze bepaling spreekt voor zich.
Lid 1 onderdeel p: veilig thuis
In de Jeugdwet wordt het begrip 'advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling' gebruikt. Inmiddels is hiervoor de naam Veilig Thuis in gebruik. In de verordening wordt daarom laatstgenoemde term gebruikt.
Lid 1 onderdeel q: voorliggende voorziening
Deze bepaling spreekt voor zich.
Deze bepaling spreekt voor zich.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).
In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).
Artikel 2. Gemeentelijk toegangsteam
Het gemeentelijk toegangsteam bestaat uit deskundige jeugdhulpprofessionals die hulpvragen herkennen en onderzoeken. Over de benodigde ondersteuning kunnen zij een advies uitbrengen aan het college. Hiermee vormen zij de toegang tot jeugdhulp voor de gemeente.
Artikel 3. Onafhankelijke cliëntondersteuner
Artikel 2.2.4 van de Wmo draagt het college op te zorgen dat cliëntondersteuning beschikbaar is. Cliëntondersteuning is domeinoverstijgend en heeft dus niet alleen betrekking op de Wmo. Het gaat in alle gevallen om onafhankelijke ondersteuning ten behoeve de inwoner waarbij zijn belang het uitgangspunt moet zijn. Voorafgaand aan het eerste gesprek informeert het college de hulpvrager over deze mogelijkheid. Het college biedt cliëntondersteuning aan, maar inwoners kunnen zich ook laten bijstaan door andere (externe) ondersteuners. Denk aan een bestaande inwoners- of belangenorganisatie.
Artikel 4 en 5. Beschikbare algemene en individuele jeugdhulpvoorzieningen
Deze artikelen geven een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat het college regels stelt over de te verlenen individuele en algemene jeugdhulpvoorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.
Artikel 7. Toegang individuele voorziening via de huisarts, medische specialist of jeugdarts
De Jeugdwet regelt dat er een directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp bestaat. Zie artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet. Hiervoor is geen besluit van het college nodig. Deze verwijzingsmogelijkheid bestaat dus naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp.
Artikel 7a. Doorverwijzing naar gecontracteerde jeugdhulpaanbieder door huisarts, medische specialist of jeugdarts
De verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (andere) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een verwijzing naar een niet vrij-toegankelijke voorziening kan de jeugdige of zijn ouder(s) rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder(s) daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen.
Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat gemeenten wel degelijk een rol hebben of anders gezegd, zorgaanbieders gehouden zijn om voor wat betreft de zorginzet na verwijzing, de door de gemeente gestelde voorwaarden na te leven.
Zie in dat kader ook de Memorie van Toelichting van de wet (p. 148):
"...Voor de gemeente betekent de wettelijke verwijsbevoegdheid dat zij een verwijzing door de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts zullen moeten accepteren als toegang tot jeugdhulp. In de praktijk zullen de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van jeugdhulp een jeugdige nodig heeft, doch slechts een verwijzing geven voor bijvoorbeeld psychiatrische hulp of een andere vorm van jeugdhulp. De jeugdhulpaanbieder waar de jeugdige of zijn ouder vervolgens met deze verwijzing naartoe gaat, zal inhoudelijk beoordelen welke zorg de jeugdige precies nodig heeft, met welke frequentie en voor hoe lang (de duur en de omvang). Deze laatste zal dus de daadwerkelijke inhoud van de voorziening bepalen. Daarbij dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie en met de regels die de gemeente op grond van artikel 2.8 bij verordening stelt. De gemeente kan in haar verordening niet alleen aangeven welke vormen van jeugdhulp alleen na een besluit van de gemeente of een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts toegankelijk zijn, maar ook de voorwaarden waaronder deze vormen van ondersteuning, hulp en zorg verkregen kunnen worden. Met andere woorden, de jeugdhulpaanbieder is bij de bepaling welke vorm van jeugdhulp, met welke frequentie en voor hoe lang gebonden aan hetgeen de gemeente hierover in de verordening heeft opgenomen. ...”
In het perspectief van het bovenstaande, is artikel 7a opgenomen. De kaders voor het protocol liggen vast in lid 3. Lid 3 is rechtstreeks ontleend aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 01 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477). In deze uitspraak (feitelijk de eerste uitspraak van de CRvB in het kader van de jeugdwet), geeft de Centrale Raad belangrijke aanwijzingen voor gemeenten hoe een onderzoek naar jeugdhulp moet worden uitgevoerd. Deze aanwijzingen zijn verwerkt in lid 3.
In lid 5 is geregeld dat het protocol onderdeel wordt van de privaatrechtelijke overeenkomst tussen gemeente en aanbieders waarbij vervolgens, ten behoeve van de uitvoeringspraktijk, nadere werkafspraken ter uitvoering van het protocol gemaakt kunnen worden. Gezien het feit dat de Memorie van Toelichting stelt dat aanbieders zich naast de regels in de verordening moeten houden aan afspraken in de overeenkomst / subsidieregeling, , is het vanuit de context van de juridische afdwingbaarheid raadzaam om vast te leggen dat het protocol dus onderdeel wordt van de privaatrechtelijke overeenkomst.
Uitgangspunt is dat de zorgaanbieder na verwijzing de zorginzet bepaalt met inachtneming van het protocol. Via lid 6 wordt echter nadrukkelijk de bevoegdheid geregeld van het college om een contra-expertise toe te passen waarbij dus de uitkomst kan zijn dat de zorginzet zoals voorgestaan door de aanbieder niet wordt geaccordeerd. Een dergelijke contra-expertise kan plaatsvinden op basis van een ontvangen signaal, op basis van eerder ten aanzien van een specifieke aanbieder geconstateerde onregelmatigheden (in de brede zin van het woord) of op basis van een steekproef.
Artikel 8. Doorverwijzing naar niet-gecontracteerde aanbieder
De wetgever is in de memorie van toelichting bij artikel 2.6 lid 1 onder g van de wet (verwijzen door arts) heel helder over doorverwijzing naar een niet gecontracteerde aanbieder. De wetgever geeft expliciet aan dat verwijzing plaats dient te vinden naar een gecontracteerde aanbieder.
“Voor de duidelijkheid zij nog opgemerkt dat het bovenstaande alleen geldt voor die jeugdhulpaanbieders waarmee de gemeente een contract of subsidierelatie heeft. Als de jeugdige of zijn ouders na een verwijzing door de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts kiezen voor een aanbieder van jeugdhulp die geen contract of subsidierelatie met de gemeente heeft en de gemeente soortgelijke jeugdhulp wel kan laten leveren door een jeugdhulpaanbieder waarmee zij een contract of subsidierelatie heeft, is de gemeente niet gehouden deze andere keuze te vergoeden en zullen de jeugdige of zijn ouders de kosten van deze jeugdhulp zelf dienen op te brengen.”
De praktijk is veelal weerbarstiger dan de theorie: verwijzing naar en zorginzet nadien door niet gecontracteerde partners vindt plaats. Daarom is artikel 8 vormgegeven teneinde de praktijk in goede banen te leiden.
Indien verwijzing plaatsvindt naar een niet-gecontracteerde aanbieder heeft het proces te gelden zoals geduid in dit artikel. Van de niet gecontracteerde aanbieder wordt verwacht dat deze snel, in ieder geval voor de start van zorg, contact legt met de gemeente. Dan is het aan de gemeente om te beoordelen of het zorgaanbod van de betreffende aanbieder passender is dan het reeds gecontracteerde aanbod. Indien dat het geval sluiten de gemeente en de niet-gecontracteerde aanbieder alsnog een contract waarbij dezelfde kwaliteitseisen gelden als voor de reeds gecontracteerde aanbieders als ook maximaal het tarief geldt ingevolge het zin-aanbod. Aanvullend, niet onbelangrijk, is in lid 3 bepaald dat artikel 7a, lid 2 en verder, ook van toepassing is op de niet gecontracteerde aanbieder. Ook de niet gecontracteerde aanbieder is gehouden aan het protocol, heeft te werken volgens het principe van goedkoopst passende voorziening en kan geconfronteerd worden met een contra-expertise door de gemeente.
Lid 4 bepaald dat indien een contract tot levering zorg in natura niet tot stand komt accepteert de gemeente geen declaratie van de betreffende aanbieder. Dit laat onverlet dat de betreffende aanbieder de zorg wellicht kan c.q. gaat leveren over de boeg van een persoonsgebonden budget. De beoordeling tot toekenning pgb is aan de gemeente. Indien én geen contract zin tot stand komt en geen pgb, heeft de gemeente noch jegens de aanbieder noch jegens de cliënt een verplichting tot betaling van geleverde zorginzet.
Artikel 11. Onderzoek en opstellen ondersteuningsplan
Om de juiste hulp te kunnen inzetten en een zorgvuldig besluit te kunnen nemen, is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de hulpvraag worden onderzocht. In dit artikel wordt benadrukt dat een of meerdere gesprekken deel uitmaken van het onderzoek en dat een deskundige namens het college het gesprek voert. Om de toegang tot jeugdhulp goed te kunnen uitvoeren moet de gemeente over de juiste deskundigheid beschikken (artikel 2.14 Jeugdwet in samenhang met artikel 2.1 Besluit Jeugdwet). Dit houdt kort gezegd in dat de gemeente zich een beeld moet kunnen vormen van de problemen van de jeugdige of zijn ouders, eenvoudige vragen direct moet kunnen afdoen en bij complexere vragen of problemen moet kunnen inschatten welke deskundige de jeugdige of zijn ouders het best kan helpen. De discipline van deskundigheid moet ook concreet kenbaar zijn voor de hulpvrager (zie CRvB 01-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477).
De gemeente is verder verplicht om bij de toegang tot jeugdhulp de norm van verantwoorde werktoedeling toe te passen (artikel 4.1.1 Jeugdwet en artikel 5.1.1 Besluit Jeugdwet). Dit houdt onder andere in dat de toegangsmedewerkers die de hulpvraag van de jeugdige en de ouders beoordelen geregistreerd staan in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) of BIG-register.
De omgeving van de jeugdige wordt zo veel mogelijk betrokken bij het onderzoek naar de hulpvraag. Uitgangspunt is dat persoonlijk contact tussen de gemeente en de jeugdige en/of zijn ouders plaatsvindt. Indien nodig kunnen er ook andere personen bij het gesprek aanwezig zijn, zoals broers, zussen en andere huisgenoten of een ander persoon die belangrijk is voor de jeugdige
Uit het gesprek tussen de jeugdige en zijn ouders en de hulpverlener kan naar voren komen dat er al professionals vanuit andere domeinen betrokken zijn. Op basis van lid 4 kan in dat geval de toegangsmedewerker ervoor kiezen informatie op te vragen namens en met instemming van de jeugdige en/of zijn ouders. Ook kan ervoor gekozen worden dat gezamenlijk het gesprek aangegaan wordt met deze andere professionals of kan de jeugdige of ouder zelf voor de nodige informatie uit deze domeinen zorgen.
Artikel 13. Criteria inzet individuele jeugdhulpvoorzieningen
In artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels moet stellen over wat de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening zijn. In dit artikel is ter uitwerking van deze verplichting een kader gegeven.
Bij het beoordelen van de benodigde ondersteuning wordt gekeken in hoeverre de eigen mogelijkheden van de jeugdige, zijn ouders en hun omgeving toereikend zijn om (al dan niet gedeeltelijk) een oplossing te bieden voor de hulpvraag. Onderdeel van die eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen is gebruikelijke hulp (zie voor dit begrip de toelichting bij artikel 1 lid 1 onderdeel d van deze verordening). Voor zover gebruikelijke hulp mag worden verwacht, hoeft geen jeugdhulpvoorziening te worden ingezet. In het Protocol gebruikelijke zorg wordt verder uitgewerkt wanneer sprake is van gebruikelijke hulp en op welke wijze dit wordt vastgesteld.
Een aanvullende verzekering wordt als onderdeel van het eigen probleemoplossend vermogen gezien. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat jeugdhulp nodig is waarvoor de jeugdige/ouder aanvullend verzekerd is, mag van hen verwacht worden dat ze die verzekering aanspreken. Voor zover de aanvullende verzekering onvoldoende vergoeding biedt, moet het college op grond van de jeugdhulpplicht aanvullen.
Een algemene (vrij toegankelijke) voorziening heeft voorrang boven een individuele voorziening (onderdeel b). Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die volledig tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders, dan hoeft het college geen individuele voorziening meer te treffen.
Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als jeugdige of zijn ouders gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening (onderdeel c). Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet (bijvoorbeeld Wmo, Zvw of Wlz). Dit vloeit overigens reeds voort uit artikel 1.2 van de Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede "voor zover" in de aanhef van deze bepaling.
In lid 3 zijn regels opgenomen voor de situatie dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) reeds zelf jeugdhulp ingeschakeld hebben voordat ze zich melden bij de gemeente. Het college maakt onderscheid tussen de situatie dat het hulpverleningstraject al is afgerond op het moment van melding en de situatie dat het traject nog loopt. Als het hulpverleningstraject waarvoor de jeugdige en/of ouders een voorziening vragen al is afgerond op het moment van aanmelding, verstrekt het college daar achteraf geen voorziening voor. Het is de verantwoordelijkheid van jeugdigen en ouders zelf om zich tijdig te melden. Bestaan er op het moment van melding opgroei- of opvoedingsproblemen of psychische stoornissen, dan onderzoekt het college of jeugdhulp op dat moment nodig is. Het college heeft dan immers jeugdhulpplicht. Het gaat dan om een voorziening vanaf het moment van de melding voor de op dat moment bestaande problematiek. Niet om de kosten voor een inmiddels afgerond ondersteuningstraject.
Hebben een jeugdige of ouders zelf hulp ingeschakeld en loopt deze hulp nog op het moment dat ze zich melden, dan doet het college verder onderzoek. Hierbij wordt geprobeerd vast te stellen in hoeverre deze hulp noodzakelijk en passend is. Kan het college die beoordeling niet meer maken (door bijvoorbeeld tijdsverloop), dan komt dat voor risico van de jeugdige of ouders. Is die beoordeling nog wel mogelijk en wordt de ingezette ondersteuning passend en nodig geacht, dan treft het college alsnog een voorziening met een maximale terugwerkende kracht van in beginsel 3 maanden. Voorwaarde is dat de jeugdige of zijn ouders op het moment dat ze zich melden nog steeds tot de doelgroep van de Jeugdwet behoren. Is dat niet het geval, dan heeft het college namelijk ook geen jeugdhulpplicht.
Omdat de Jeugdwet (anders dan de Wmo) geen beslistermijn voor een aanvraag op grond van de wet noemt, heeft het bepaalde in artikel 4:13, lid 2 Awb te gelden: 8 weken.
Artikel 15. Inhoud en geldigheidsduur beschikking
Bij het al dan niet toekennen van een individuele voorziening voor jeugdhulp, of het tussentijds wijzigen van de rechten en plichten rondom een jeugdhulpvoorziening, zal het college een schriftelijke beschikking afgeven. Hiertegen kan de jeugdige of zijn ouders bezwaar en beroep indienen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Uitzonderingen zijn onder meer beschikkingen die inhouden dat gesloten jeugdhulp nodig is of een door de gecertificeerde instelling genomen besluit tot verlening van jeugdhulp op grond van artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet (zie artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb).
De jeugdige of zijn ouders moeten met de beschikking de informatie krijgen die nodig is om hun rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de jeugdige of zijn ouders goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.
Artikel 16. Aanvullende criteria pgb
Als een jeugdige/ouder in aanmerking wil komen voor een pgb, moet hij een pgb-plan opstellen. In lid 1 van deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat budgetplan. Een aantal zaken vloeien rechtstreeks voort uit de wet. De Jeugdwet noemt in artikel 8.1.1 namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze criteria komen terug in het bugetplan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.
Professionele hulp vergt een objectieve en onafhankelijke blik. Een persoon uit het sociaal netwerk is door de relatie met de jeugdige, ongeacht zijn of haar diploma’s en werkervaring, niet in staat een professionele afstand tot de jeugdige te bewaren en dus de vereiste professionaliteit te bieden die vereist is voor dit type jeugdhulp.
Artikel 17. Onderscheid formele en informele hulp
Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.
Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG-geregistreerd is en voldoet aan de criteria genoemd in lid 1 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.
Informele hulp is derhalve alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. In de praktijk gaat het dan eigenlijk altijd om personen uit het sociale netwerk.
Bloedverwantschap ontstaat door:
In lid 1 onderdeel a is het tarief vastgelegd voor formele jeugdhulp. Uit de Jeugdwet volgt dat de hoogte van een pgb zodanig moet zijn, dat hiermee passende hulp kan worden ingekocht. Met de hoogte van het pgb-tarief zoals vastgelegd in het eerste lid, zal nagenoeg altijd aan deze voorwaarde zijn voldaan. Desalniettemin moet het college in ieder individueel geval toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde hulp kan worden ingekocht. Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de hoogte van het pgb voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aangewezen jeugdhulp bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht. Daarmee wordt aangesloten bij Wmo-jurisprudentie, die naar alle waarschijnlijkheid ook voor de Jeugdwet zal gelden (zie CRvB 19-09-2012, nr. 10/3482 WMO en Rechtbank Overijssel 20-02-2017, nr. 16/1676 AK/ZWO). Als uit het pgb-plan blijkt dat de hulp voor een lager tarief ingekocht kan worden, dan mag worden uitgegaan van dit lagere tarief.
In lid 1 onderdeel b is bepaald dat bij het inzetten van een pgb binnen het sociale netwerk voor de ondersteuningsvormen 'hulp en ondersteuning vanuit sociaal netwerk niet-professioneel’ niet zijnde ‘incidenteel verblijf’ (logeren niet-professioneel) en ‘dagbesteding, sprake kan zijn van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. Voor beide type overeenkomsten geldt sinds 1 januari 2018 de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). In deze bepaling is dan ook geregeld dat het informeel pgb-tarief wordt vastgesteld op het wettelijk minimumloon. De jeugdige of ouder kan daarmee te allen tijde aan zijn arbeidsrechtelijke verplichtingen voldoen. Omdat het bij informele hulp vrijwel altijd gaat om hulp uit het sociale netwerk, waarbij de hulp op de eerste plaats voortvloeit uit de affectieve relatie, achten we een tarief op basis van het wettelijk minimumloon passend.
Met de ministeriële regeling voor hulp uit het sociaal netwerk, opgenomen in het eerste lid onderdeel c, bestaat per 1 mei 2019 de mogelijkheid om de verstrekking van vergoedingen voor informele hulp uit een pgb zo te regelen dat er niet ongewenst een arbeidsrelatie ontstaat. Op basis van deze regeling kunnen budgethouders aan hun informele hulpverlener vanuit het pgb voor de ondersteuningsvormen ‘incidenteel verblijf’ (logeren niet-professioneel) en ‘dagbesteding’ een tegemoetkoming of vergoeding voor gemaakte kosten geven. Deze tegemoetkoming/onkostenvergoeding valt niet onder de werking van de Wml of overige wetten van het arbeidsrecht.
Als een budgethouder de tegemoetkoming of onkostenvergoeding wenst te laten betalen aan zijn hulpverlener, dient hij daarvoor een verklaring Hulp uit sociaal netwerk in bij de SVB. Een budgethouder mag voor dezelfde hulpverlener niet zowel een verklaring als een overeenkomst bij de SVB indienen. De gemeente bepaalt per individueel geval de hoogte van de tegemoetkoming met een maximum van €141 per maand.
Artikel 19. Herziening, intrekking en terugvordering
Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een besluit tot het verlenen van een individuele voorziening kan intrekken of herzien. De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de wet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte pgb's. Deze bepaling in de verordening breidt dit uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'- bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking. Intrekking of herziening van een jeugdhulp-voorziening kan leiden tot de conclusie dat ten onrechte of teveel hulp is verstrekt. Lid 3 regelt dat het college in dat geval bevoegd is de geldswaarde van de teveel of ten onrechte verstrekte voorziening en/of pgb terug te vorderen.
Artikel 20. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik
Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de Jeugdwet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht.
In dit artikel is het belang aangegeven dat jeugdigen en ouders zich bewust zijn van de rechten, maar ook de plichten die verbonden zijn aan een jeugdhulpvoorziening. Denk bijvoorbeeld aan de plicht om het college op de hoogte te houden van alle relevante feiten en omstandigheden (informatieplicht, zie artikel 14 lid 1 van deze verordening). Of de regels rondom verantwoording van een pgb. Het college moet de jeugdige en ouders hierover informeren en ook uitleggen welke mogelijke consequenties het kan hebben als men zich niet houdt aan deze verplichtingen.
Artikel 21. Afstemming met gezondheidszorg
De gezondheidszorg voor jeugdigen valt gedeeltelijk binnen de verantwoordelijkheid van de gemeente – namelijk als het gaat om preventieve jeugdgezondheidszorg, geestelijke gezondheidszorg, en (licht)verstandelijk gehandicaptenzorg. De gemeente is niet verantwoordelijk voor huisartsenzorg, paramedische zorg (logopedie, fysiotherapie, dieetadvies) en de meeste medisch specialistische (ziekenhuis)zorg. Deze zorg valt onder de Zorgverzekeringswet. Langdurige (24-uurs) zorg vanwege (voornamelijk) verstandelijke en/of lichamelijke handicap, valt evenmin onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. De aanspraak op deze zorg is geregeld in de Wet langdurige Zorg (Wlz) en, voor zover het vooral somatische problematiek van minderjarigen betreft, in de Zorgverzekeringswet (Zvw). Gelet op deze afbakening, is het van belang dat er afspraken gemaakt worden tussen de gemeente en de aanbieders van deze zorg (en hun financiers: de zorgverzekeraars/zorgkantoren). De Jeugdwet schrijft dit ook voor (zie artikel 2.7 lid 5 Jeugdwet).
Uit de Jeugdwet volgt dat het college een voorziening op grond van de Jeugdwet mag weigeren als er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat de jeugdige een Wlz-indicatie zou kunnen krijgen, maar weigert mee te werken aan het verkrijgen van dit indicatiebesluit (artikel 1.2 lid 1 sub c Jeugdwet). In deze bepaling is geregeld dat indien dergelijke ‘gegronde redenen’ bestaan, het college in ieder geval zorgdraagt voor ondersteuning van het gezin in het aanvraagproces bij het CIZ. Pas als jeugdigen/ouders weigeren hieraan medewerking te verlenen, kan het college de inzet van jeugdhulp weigeren. Mits het college kan onderbouwen dat inderdaad aanspraak op Wlz-zorg zal bestaan en altijd het belang van het kind in het oog houdend.
Artikel 22. Afstemming met gecertificeerde instellingen
De gecertificeerde instellingen kunnen zelfstandig jeugdhulp inzetten bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (gedwongen kader). Het is dan ook van belang dat de gemeente, als financier van de gecertificeerde instellingen én de jeugdhulp, goede afspraken maakt met de gecertificeerde instellingen. Dit artikel benoemt een aantal concrete onderwerpen waarover afspraken moeten worden gemaakt. De afspraken worden vastgelegd in een samenwerkingsprotocol met de gecertificeerde instellingen. De Jeugdwet stelt zo'n samenwerkingsprotocol ook verplicht (zie artikel 3.5 lid 3 Jeugdwet).
Artikel 23. Afstemming met het justitiedomein
In de strafrechtelijke beslissing– in het kader van een taakstraf of (gedragsbeïnvloedende) maatregel – kan de rechter besluiten tot de inzet van jeugdhulp. In de regel zal de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) hierover adviseren. Bij (jeugdreclasserings)maatregelen zal de gecertificeerde instelling betrokken zijn bij de uitvoering hiervan. Gaat het om taakstraffen, dan is dat de RvdK. Daarnaast kan de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts, of directeur van de justitiële jeugdinrichting besluiten tot de inzet van jeugdhulp in het kader van het scholings‐ en trainingsprogramma in het nazorgtraject. De gemeente is betrokken in het trajectberaad. Het is van belang dat de gemeente afspraken maakt met deze instanties, zeker ook als het gaat om de afhandeling van de proces‐verbalen van leerplicht. Deze afspraken zijn vastgelegd in het samenwerkingsprotocol met de RvdK. Tevens worden afspraken hierover vastgelegd in een samenwerkingsprotocol met de gecertificeerde instellingen.
Artikel 24. Afstemming met voorschoolse voorzieningen, onderwijs en leerplicht
Veel kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar bezoeken een kinderdagverblijf, waar ook voorschoolse educatie wordt geboden. De gemeente speelt een belangrijke rol in de bevordering van de pedagogische kwaliteit van deze voorschoolse voorziening en het vergroten van het bereik onder specifieke doelgroepen. Het is daarom van belang om over de relatie tussen de voorschoolse voorzieningen en de algemene (en individuele) voorzieningen op grond van deze verordening afspraken te maken met de aanbieders van kinderopvang en basisscholen. De Jeugdwet draagt de gemeente ook op te overleggen met het onderwijs bij het treffen van een individuele voorziening (zie artikel 2.7 Jeugdwet). Elke school heeft daarom een contactpersoon bij het gemeentelijke jeugdteam, zodat waar nodig makkelijk en snel afstemming gezocht kan worden. Bij schoolverzuim of voortijdig schoolverlaten zal hierbij tevens de leerplichtambtenaar worden betrokken. Uiteraard worden de jeugdige/ouders betrokken bij dit overleg en de gemaakte afspraken worden vastgelegd in het individuele ondersteuningsplan van de jeugdige.
Artikel 25. Afstemming met Veilig Thuis
Veilig Thuis (het advies‐ en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling) is beschikbaar voor advies en consult voor professionals. Hoogwaardige specialistische kennis is nodig bij bijvoorbeeld complexe situaties van huiselijk geweld en kindermishandeling, eergerelateerd geweld, seksueel misbruik, achterlating of huwelijksdwang. Veilig Thuis kan passende hulp inschakelen. In het kader hiervan zijn in ieder geval afspraken nodig over de toegang en eventueel doorverwijzing naar jeugdhulpvoorzieningen.
Artikel 26. Afstemming met Wmo‐voorzieningen
Bepaalde voorzieningen, waaronder in ieder geval begeleiding, vallen na het 18e jaar niet meer onder de Jeugdwet, maar onder de Wmo. De gemeente is verantwoordelijk voor een warme overdracht na het 18e jaar. Daarbij is van belang dat tijdig, minimaal een half jaar tevoren, integraal bekeken wordt wat er gaat veranderen na het 18e jaar zodat de continuïteit van zorg geborgd is. Sommige ouders van jeugdigen zullen ook te maken hebben met Wmo-ondersteuning (omdat zij minder valide en zelfredzaam zijn). Ook in die gevallen is een goede afstemming tussen voorzieningen voor de jeugdige en voor de ouders gewenst.
Artikel 27. Afstemming met voorzieningen werk en inkomen
Soms speelt in gezinnen die jeugdhulp nodig hebben, ook armoede- en schuldenproblematiek. De jeugdhulpverlening kan daardoor niet of veel minder effectief zijn. Het is daarom van belang dit soort problematiek tijdig te signaleren en gezinnen naar de juiste hulp en armoedevoorzieningen te leiden. Ook van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen wordt hierin een actieve houding verwacht.
Artikel 28. Verhouding prijs en kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
Het college kan de uitvoering van de wet door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11 lid 1 van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering, worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 29. Vertrouwenspersoon
In artikel 2.6 lid 1 onderdeel f van de Jeugdwet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze vóór 2015 al werkzaam was binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.
De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. Dit artikel is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. In paragraaf 4.1 van het Besluit Jeugdwet is een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.
Namens alle gemeenten verricht het Rijk vanaf 2018 de landelijke inkoop en financiering van de Stichting Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ).
Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht. De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In deze verordening kan met dit artikel worden volstaan aangezien hoofdstuk 9 van de Awb - dat uitvoerig de klachtbehandeling regelt - van toepassing is. Het artikel is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven.
Voor de melding van klachten over de feitelijke hulpverlening moeten jeugdige of zijn ouders zich richten tot de instelling die de hulpverlening biedt. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de Jeugdwet.
Artikel 31. Inspraak en medezeggenschap
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de Jeugdwet in samenhang met artikel 2.1.3 lid 3 van de Wmo 2015. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen en ouders, worden betrokken bij de vormgeving van het jeugdbeleid. Het eerste lid verwijst naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor zowel het jeugdbeleid als op andere terreinen.
Lid 4 laat het aan het college over om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal (rijks)niveau (zie artikel 12.2 van de Jeugdwet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.
Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders kan afwijken van de bepalingen van deze verordening (en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders.
Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Gaat het om het verlenen van individuele jeugdhulpvoorzieningen, dan verplicht artikel 2.3 Jeugdwet het college reeds maatwerk te verrichten. Gebruik van de hardheidsclausule zal daarom in dat opzicht niet snel aan de orde komen. In uitzonderingsgevallen zou het bijvoorbeeld kunnen spelen bij de regels rondom het verstrekken van een pgb. Bij toepassing van de hardheidsclausule moet het college uitgebreid motiveren waarom in de desbetreffende situatie van de verordening wordt afgeweken.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2019-261135.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.