Gemeenteblad van Rotterdam
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Rotterdam | Gemeenteblad 2019, 238213 | Beleidsregels |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Rotterdam | Gemeenteblad 2019, 238213 | Beleidsregels |
Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2019
De directeur Maatschappelijke Ondersteuning in de Wijk van het cluster Maatschappelijke Ontwikkeling,
gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 35 van de Participatiewet;
overwegende, dat het college het wenselijk vindt om aan te geven in welke situaties en onder welke voorwaarden bijzondere bijstand op grond van artikel 35 van de Participatiewet kan worden verstrekt en geweigerd en daartoe beleidsregels wenst vast te stellen;
Het college merkt een lening bij de Kredietbank Rotterdam niet aan als een voorliggende voorziening.
In afwijking van het vorige lid geldt voor de aanvraag om bijzondere bijstand voor de doorbetaling van de huur bij verblijf in detentie dat deze niet eerder wordt ingediend dan de datum waarop belanghebbende daadwerkelijk in detentie verblijft en niet later dan 2 maanden na de datum waarop het verblijf in detentie is aangevangen.
4. Kosten in verband met wonen
§ 1 Woonkostentoeslag en verhuisplicht
4.1 Woonkostentoeslag huurders
Indien de belanghebbende zich in voldoende mate heeft ingespannen om de verhuisplicht na te leven zonder dat dit heeft geleid tot het verkrijgen van een passende woning of woonruimte, kan de woonkostentoeslag worden verlengd in het geval de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en een maximumtermijn van 24 maanden nog niet is bereikt.
Indien de belanghebbende zich niet of in onvoldoende mate heeft ingespannen om de verhuisplicht na te leven en hem dit te verwijten valt, wijst het college de aanvraag om bijzondere bijstand af, tenzij sprake is van bijzondere redenen die verband houden met specifieke feitelijke omstandigheden van de belanghebbende of diens gezin.
In het geval het college bijzondere redenen vaststelt kan de bijzondere bijstand met ten hoogste 12 maanden worden verlengd. De bijzondere bijstand wordt dan in de vorm van een lening verstrekt omdat sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 48, tweede lid, van de wet.
4.2 Woonkostentoeslag woningeigenaren
Indien de belanghebbende zich in voldoende mate heeft ingespannen om de verhuisplicht na te leven zonder dat dit heeft geleid tot het verkopen van de eigen woning of het verkrijgen van een passende woning of woonruimte, kan de woonkostentoeslag met ten hoogste 12 maanden worden verlengd in het geval de kosten (nog steeds) voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en de maximumtermijn van 24 maanden nog niet is bereikt.
Indien de belanghebbende zich niet of in onvoldoende mate heeft ingespannen om de verhuisplicht na te leven en hem dit te verwijten valt, wijst het college de aanvraag om bijzondere bijstand af, tenzij sprake is van bijzondere redenen die verband houden met specifieke feitelijke omstandigheden van belanghebbende of diens gezin.
In het geval het college bijzondere redenen vaststelt kan de bijzondere bijstand met ten hoogste 12 maanden worden verlengd. De bijzondere bijstand wordt dan in de vorm van een lening verstrekt omdat er sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 48, tweede lid, van de wet.
Het college kan aan de bijzondere bijstand die wordt verstrekt in de vorm van een woonkostentoeslag nadere verplichtingen verbinden in de vorm van de verhuisplicht. Deze verplichting is gericht op het zoeken en accepteren van een passende woning of woonruimte. Van de woningeigenaar kan in dat kader ook verwacht worden dat de eigen woning te koop wordt aangeboden.
4.5 Verhuisplicht: voorwaarden huurders
4.6 Verhuisplicht: voorwaarden woningeigenaren
Onder een redelijke vraagprijs wordt in beginsel verstaan de WOZ-waarde van de woning met een procentuele opslag van 20%, uitgaande van de waarde, genoemd in de meest recente WOZ-beschikking. Daarvan kan op verzoek van de aanvrager worden afgeweken als blijkt dat die waarde niet in overeenstemming is met de marktwaarde van de woning.
§ 2 Verhuiskosten en inrichtingskosten
In afwijking van het vorige lid kan het college de bijzondere bijstand om niet verstrekken indien de belanghebbende, die is toegelaten tot het wettelijk schuldhulpverleningstraject, voldoet aan de voorwaarden van dat traject en het verstrekken van bijzondere bijstand in de vorm van een lening het slagen van het traject in gevaar brengt.
§ 3 Overige kosten in verband met wonen
4.13 Doorbetaling huur verblijf in detentie
Indien na de datum van het besluit tot verlening van bijzondere bijstand op grond van dit artikel bekend wordt dat de totale periode van detentie meer dan 12 maanden bedraagt, beëindigt het college de toegekende bijzondere bijstand met ingang van de eerste dag van de volgende maand na het bekend worden van de detentieduur.
Artikel 4.14 Doorbetaling vaste lasten verblijf instelling
De noodzaak van het aanhouden van de woning, bedoeld in het eerste lid, wordt vermoed aanwezig te zijn indien belanghebbende de hoge bijdrage is verschuldigd op grond van de Wet langdurige zorg met een maximumduur van 3 maanden vanaf het moment dat belanghebbende de eigen bijdrage voor het eerst verschuldigd was.
6.1 Eigen bijdragen rechtsbijstand en griffierechten
Indien uit de aanvraag en de bij de aanvraag overgelegde stukken redelijkerwijs blijkt dat de aanvrager door middel van een verzoek tot peiljaarverlegging een lagere eigen bijdrage verschuldigd is, stelt het college de aanvrager in de gelegenheid om een verzoek tot peiljaarverlegging in te dienen, alvorens op de aanvraag wordt beslist.
6.2 Eigen bijdrage kinderopvang
Het college kan aan een belanghebbende bijzondere bijstand verlenen voor de eigen bijdrage van kinderopvang op basis van een door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst vastgestelde sociaal-medische indicatie dan wel op basis van een door het Centrum voor Jeugd en Gezin afgegeven indicatie voor extra spelen en leren.
7.1 Reiskosten voor bezoeken gezinsleden of naaste familieleden
Reiskosten die meer dan twee zones (OV) bedragen zijn uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 eerste lid van de wet, daaronder begrepen de eerste twee zones. De reiskosten van minderjarige kinderen van de belanghebbende, bedoeld in het eerste lid kunnen ook voor bijzondere bijstand in aanmerking komen.
De hoogte van de bijzondere bijstand wordt in beginsel gebaseerd op een bezoekfrequentie van ten hoogste twee keer per week. Daarvan kan het college afwijken rekening houdend met de aard van de (familie)relatie die de belanghebbende heeft met de persoon aan wie de bezoeken worden afgelegd. De hoogte van de bijzondere bijstand bedraagt niet meer dan het OV-tarief volgens de 2de klasse, niet zijnde een toeslagtrein, rekening houdend met het gebruik van een eventuele kortingskaart.
7.2 Reiskosten Bijzonder Leerlingenvervoer
8.3 Meerkosten dierenarts hulphonden
Het college kan aan een belanghebbende uitsluitend bijzondere bijstand verlenen voor de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke meerkosten van de dierenarts indien sprake is van een medische of psychosociale indicatie voor het hebben en houden van de hond (hulphond) waar de aanvraag betrekking op heeft.
Het college kan aan een belanghebbende die als erfgenaam wordt of kan worden aangemerkt bijzondere bijstand verlenen voor de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke uitvaartkosten voor zover de nalatenschap geen of onvoldoende middelen bevat of nog niet bekend is of dat het geval is of zal zijn.
8.6 Kosten verblijf buitenland scholieren
Het college kan aan een belanghebbende bijzondere bijstand verlenen voor de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van een verblijf in het buitenland welke verbonden is aan het middelbaar onderwijs, tenzij die kosten al dan niet via fondsenwerving geheel of gedeeltelijk bekostigd kunnen worden.
9. Alleenstaande Oudercompensatie (AOC)
Het college kan bijzondere bijstand verstrekken als bedoeld in het vijfde lid aanhef en:
indien de Belastingdienst-Toeslagen op grond van een tijdig ingediend en daartoe strekkend verzoek belanghebbende blijft aanmerken als partner in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, terwijl het verblijf in het verpleeg- of verzorgingshuis voortduurt, kan de bijzondere bijstand na 3 maanden worden voortgezet en telkens voor 6 maanden worden toegekend totdat de situatie zich wijzigt en er alsnog recht ontstaat op de ALO-kop;
Een toekenning van de alleenstaande ouder compensatie over een periode voorafgaand aan de aanvraagdatum op grond van het achtste lid van artikel 3.1, heeft geen gevolgen voor de maximumduur van de verstrekking, bedoeld in het voorgaande lid tenzij de belanghebbende valt onder één van de doelgroepen zoals genoemd in het vierde lid onder c of e. Valt de belanghebbende onder een van deze twee doelgroepen, dan wordt de periode waarover de alleenstaande ouder compensatie kan worden verstrekt vanaf de aanvraagdatum, verminderd met de periode waarover op grond van het achtste lid van artikel 3.1 reeds bijzondere bijstand is verstrekt in de vorm van een alleenstaande ouder compensatie.
Wanneer de over een voorgaand kalenderjaar verstrekte ALO-kop door de Belastingdienst wordt teruggevorderd, kan er bijzondere bijstand voor de betreffende belastingschuld worden verstrekt, voor zover de belanghebbende in die periode voldeed aan de voorschriften zoals genoemd in het eerste tot en met het vierde lid. Deze bijstand wordt niet verstrekt wanneer de aanvrager door eigen toedoen het teveel ALO-kop heeft ontvangen en dat redelijkerwijs had kunnen weten.
10. Bestedingscontrole kosten inrichting en babyuitzet
10.2 Terugvordering bijzondere bijstand
De eventuele terugvordering, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld op basis van het verschil tussen de toegekende bijzondere bijstand en het bedrag dat volgens de Eigen Verklaring is besteed aan stofferingskosten, duurzame gebruiksgoederen of babyuitzet mits passend binnen de maximale prijsstelling zoals gepubliceerd bijlage 3 bij deze beleidsregels.
Indien binnen een reeds vastgestelde draagkrachtperiode een nieuwe aanvraag om bijzondere bijstand wordt ingediend, stelt het college de nog te verrekenen draagkracht uit inkomen vast op basis van de resterende draagkracht in die draagkrachtperiode binnen het van toepassing zijnde draagkrachtregime, bedoeld in het tweede tot en met vierde lid, respectievelijk het vijfde lid.
Voor zover het vermogen, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op de tegoeden op de spaar- en betaalrekeningen van de aanvrager, wordt daarvan ten hoogste eenmaal de toepasselijke bijstandsnorm niet in aanmerking genomen, in verband met de kosten van levensonderhoud voor de maand waarin de aanvraag gedaan is.
Indien binnen een reeds vastgestelde draagkrachtperiode een nieuwe aanvraag om bijzondere bijstand wordt ingediend, stelt het college de nog te verrekenen draagkracht uit vermogen vast op basis van de draagkrachtruimte uit vermogen die eerder nog niet met het recht op bijzondere bijstand kon worden verrekend.
Het college van burgemeester en wethouders,
namens deze:
A.G. Coenen
Directeur Maatschappelijke Ondersteuning in de Wijk van het cluster Maatschappelijke Ontwikkeling
Bijlage 1: Overzicht van kostensoorten waarop het draagkrachtregime, bedoeld in artikel 11.3 tweede tot en met vierde lid van toepassing is (de staffel-regeling)
Bijlage 2: Overzicht van kostensoorten waarop het draagkrachtregime, bedoeld in artikel 11.3, vijfde lid van toepassing is (100%-regeling)
Bijlage 3: Prijslijsten als bedoeld in Hoofdstuk 4
Maximale vergoeding kleding kinderen is € 190,- + eventueel schoeisel € 29,-.
Artikelsgewijze toelichting beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2019
Draagkracht is het gedeelte van het inkomen of vermogen dat de aanvrager moet gebruiken om zelf in de kosten te voorzien waarvoor recht bestaat op bijzondere bijstand. Om toe te komen aan de verrekening van draagkracht, moet dus eerst zijn vastgesteld dat de kosten zich daadwerkelijk voordoen, in het individuele geval noodzakelijk zijn en voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden (zie o.a. CRVB:2007:BA0163). De draagkracht wordt vastgesteld op een percentage van de draagkrachtruimte. De regels over draagkracht zijn opgenomen in hoofdstuk 11 van deze beleidsregels. Er kan zowel sprake zijn van draagkracht uit inkomen, als van draagkracht uit vermogen.
Hier is het begrip draagkrachtruimte gedefinieerd. Zoals aangegeven bij onderdeel l, is de draagkracht waarmee rekening wordt gehouden vervolgens een percentage van de aanwezige draagkrachtruimte.
Om de eventuele draagkrachtruimte in het inkomen te bepalen, moet de hoogte van het inkomen duidelijk zijn waarbij nooit sprake is van draagkracht. Dat wordt aangeduid als draagkrachtloos inkomen.
Voor draagkracht uit inkomen gelden verschillende draagkrachtregimes. Welk regime van toepassing is, hangt af van de kostensoort waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd. Momenteel gelden er twee draagkrachtregimes, te weten:
Met het oog op een meer efficiënte werkwijze en de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende aan wie bijzondere bijstand wordt toegekend wordt voor de bestedingscontrole gebruik gemaakt van de zogeheten Eigen Verklaring. Deze wordt administratief gecontroleerd (zie hoofdstuk 10 van deze beleidsregels).
Bij het vaststellen van de draagkracht gaat het college uit van het inkomensbegrip in de wet. Voor de bijzondere bijstand geldt, net als voor algemene bijstand, dat de middelen genoemd in artikel 31, tweede lid, van de wet niet meetellen bij de berekening, met uitzondering van de jonggehandicaptenkorting voor de persoon die jonger is dan 27 jaar. Zie hoofdstuk 11 van deze beleidsregels voor de berekening van draagkracht uit het inkomen.
Bij een aanvraag om bijzondere bijstand voor een woonkostentoeslag is het van belang of er sprake is van een zelfstandige woning. De wet bepaalt niet wat onder een woning wordt verstaan, maar wel dat onder een woning mede wordt verstaan een woonwagen of een woonschip (art. 3, zesde lid, van de wet). Volgens de jurisprudentie wordt met een woning een zelfstandige woning bedoeld die is voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld (CRVB:2015:79).
Voor de berekening van de woonkostentoeslag blijven de woonkosten die iemand altijd geacht wordt zelf uit zijn inkomen te moeten betalen (de basishuur), buiten beschouwing. Dat geldt ook voor eigen woningbezitters.
Bij het vaststellen van de noodzaak en/of hoogte van de bijzondere bijstand is het college niet altijd ter zake kundig. In die gevallen heeft het college de bevoegdheid om deskundigenadvies advies in te winnen.
Het spreekt voor zich dat belanghebbende zijn medewerking moet verlenen aan het onderzoek (art. 17, tweede lid, van de wet dan wel op grond van art. 55 van de wet). Het is niet altijd nodig dat belanghebbende persoonlijk verschijnt bij de adviseur. Soms kan de medische noodzaak voor de kosten worden vastgesteld op basis van dossieronderzoek en het raadplegen van een deskundige in de behandelende sector of de huisarts. Daarnaast zal belanghebbende toestemming moeten verlenen zodat de adviseur in staat is volledig advies aan het college uit te mogen brengen. Dat betekent dat niet snel met succes een beroep kan worden gedaan op het zogeheten verschoningsrecht (vergelijk CRVB:2015:955).
In het derde lid is opgenomen wanneer het college in ieder geval om advies vraagt. Er kunnen zich dus ook andere situaties voordoen waarbij het college deskundigenadvies inwint.
In het vierde lid is neergelegd in welke gevallen een advies achterwege kan blijven. Dat is bijvoorbeeld het geval als de medische noodzaak duidelijk is bijvoorbeeld door het vaststellen daarvan door een arts of specialist. Ook kan uit een eerder advies blijken dat een herbeoordeling niet nodig wordt geacht. Verder wordt invulling gegeven aan een doelmatigheidsoverweging (kosten). Uit de genoemde onderdelen blijkt wanneer een advies feitelijk niets toevoegt en daarmee onnodig belastend is voor de belanghebbende.
Artikel 2.2 Geen noodzakelijke kosten
De kosten van bewindvoering die verband houden met het beheer van een persoonsgebonden budget (pgb) zijn feitelijk te vermijden door voor zorg in natura te kiezen. Dit betekent dat het geen noodzakelijke kosten zijn in de zin van artikel 35, eerste lid, van de wet (CRVB:2015:1654). Daarbij wordt ook opgemerkt dat in het kader van het trekkingsrecht voor pgb’s de Sociale verzekeringsbank het feitelijk beheer van dat pgb op zich neemt (Jeugdwet, Wet langdurige zorg en Wmo 2015).
Er kan uitsluitend bijzondere bijstand worden toegekend voor deze kosten indien de aanvrager aantoont dat in zijn specifieke geval redelijkerwijs geen sprake was van een keuze voor zorg in natura.
Artikel 2.3 Bijzondere omstandigheden
Op basis van de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep zijn in het tweede lid kostensoorten opgenomen die in ieder geval als incidenteel of periodiek voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan worden aangemerkt (CRVB:2014:3221, CRVB:2012:BW7543 en CRVB:2010:BO4643). Hiermee is dus geen limitatief overzicht bedoeld.
Dit lid bepaalt de hoofdregel. In het algemeen geldt dat de aanvraag moet worden ingediend voor het moment waarop, eenvoudig gezegd, de betalingsverplichting voor de betreffende kosten ontstaat (bijv. CRVB:2016:2715 en CRVB:2007:BA6875).
Dit lid bepaalt dat het college kan afwijken van de hoofdregel. Er kan op grond van dit lid met terugwerkende kracht bijzondere bijstand worden verstrekt, mits de kosten niet langer geleden dan 6 maanden voor de aanvraag zijn opgekomen én de nota’s niet ouder zijn 3 maanden. Het college beoordeelt of de aanvraag op tijd is ingediend aan de hand van de factuur. Voor het recht op bijzondere bijstand moet het college nog wel de noodzaak van de kosten kunnen vaststellen én of het om uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten gaat.
In afwijking van de hoofdregel bepaalt dit lid wanneer de aanvraag om bijzondere bijstand voor de doorbetaling van de huur bij verblijf in detentie wordt ingediend. De belanghebbende zal de aanvraag dus na aanvang van de detentieperiode moeten indienen echter wel binnen een periode van 2 maanden na de ingangsdatum van detentie. De ratio hiervan is dat na 2 maanden sprake zal zijn van een betalingsachterstand die als schuld wordt aangemerkt. En voor schulden mag op grond van artikel 13 eerste lid onder g van de wet geen bijstand worden verstrekt.
Artikel 4.1 Woonkostentoeslag huurders
Als hoofdregel geldt dat de Wht als een aan de bijstand voorliggende passende en toereikende voorziening wordt aangemerkt (CRVB:2011:BT1740). Ook in geval de rekenhuur te hoog is geldt de Wht als voorliggende passende en toereikende voorziening (CRVB:2016:77). De Wht kan niet in alle gevallen als passende en toereikende voorliggende voorziening worden aangemerkt omdat de huurtoeslag bijvoorbeeld wordt verstrekt met ingang van de eerste van de maand (CRVB:2014:1945). De hoogte van de bijzondere bijstand wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningssystematiek van de Wht.
Als hoofdregel geldt dat de bijzondere bijstand (in het geval de woonkosten hoger zijn dan de maximale huurgrens) voor maximaal 24 maanden kan worden toegekend. Het college kent steeds voor maximaal 12 maanden toe. Belanghebbende kan na afloop van de periode waarvoor bijzondere bijstand is verstrekt een nieuwe aanvraag indienen.
Het college zal bij de nieuwe aanvraag moeten beoordelen of is voldaan aan de voorwaarden van de verhuisplicht. Is dat het geval, dan kan het college de bijzondere bijstand verlengen (toekennen), totdat de maximale periode van 24 maanden is bereikt. Daarnaast legt het college wederom de verhuisplicht op onder toepassing van artikel 55 van de wet. Die bestaat er onder meer uit dat belanghebbende zijn inschrijving als woningzoekende moet handhaven.
Dit lid bepaalt de hoofdregel in het geval belanghebbende zich niet of niet voldoende heeft gehouden aan de zogeheten verhuisplicht. Het college is bevoegd de aanvraag om verlenging af te wijzen op grond van artikel 15 van de wet (CRVB:2016:77 en CRVB:2011:BT1740). In de hier genoemde uitspraken hanteert het college, volgens de CRvB, buitenwettelijk begunstigend beleid. Er kunnen zich omstandigheden voordoen die als bijzondere redenen kunnen worden gekwalificeerd.
Hoewel er sprake is van het verwijtbaar niet nakomen van de verhuisplicht, kan er een grond zijn om de aanvraag om verlenging van de woonkostentoeslag niet af te wijzen indien bijzondere redenen daartoe aanleiding geven. Belanghebbende kan desgevraagd of uit eigen beweging een beroep doen op bijzondere redenen. Het college heeft de plicht om belanghebbende te bevragen naar bijzondere redenen.
Belanghebbende zal een beroep op bijzondere redenen nader moeten onderbouwen. Het college kan bij de beoordeling van de aanvraag ook feitelijk tot de conclusie komen dat hier (impliciet) een beroep op wordt gedaan. Het moet in voorkomende gevallen gaan om specifieke feitelijke omstandigheden van de belanghebbende of diens gezin die het college vaststelt. Daarbij zijn twee situaties te onderscheiden. Belanghebbende (of diens) gezin zijn:
Bij situaties als bedoeld onder 1. kan gedacht worden aan een wettelijk schuldhulpverleningstraject, een aanvraag om jeugdhulp op grond van de Jeugdwet of individuele begeleiding op grond van de Wmo 2015. Het niet honoreren van de aanvraag zou in voorkomende gevallen onredelijk kunnen zijn omdat het college daarmee de noodzaak van de (te bieden) ondersteuning zou miskennen of (de voortzetting, dan wel het welslagen van) die ondersteuning juist ondermijnen. In deze situatie kan het college de woonkostentoeslag toekennen in de vorm van een geldlening onder toepassing van de reguliere verhuisplicht. Let wel, deelname aan een wettelijk schuldhulpverleningstraject betekent niet dat het college de bijzondere bijstand niet als lening zou mogen verstrekken. Verder worden, naast de reguliere verhuisplicht, extra nadere verplichtingen verbonden aan de bijzondere bijstand, namelijk dat belanghebbende zich in voorkomende gevallen houdt aan de voorwaarden die verbonden (kunnen) zijn aan de hier bedoelde ondersteuning. Dat gebeurt dan ook onder toepassing van artikel 55 van de wet. Bij een volgende aanvraag om woonkostentoeslag (verlenging) zal het college ook moeten beoordelen of aan deze voorwaarde(n) is voldaan. Is dat niet het geval, dan ligt het niet voor de hand dat wederom met succes een beroep kan worden gedaan op bijzondere redenen.
Bij de situaties bedoeld onder 2. zou gesteld kunnen worden dat belanghebbende, gelet op diens specifieke problematiek, de weg naar de hier bedoelde ondersteuning (nog) niet heeft kunnen vinden. Daaronder kan bijvoorbeeld ook een beroep op cliëntondersteuning van MEE Rotterdam Rijnmond worden verstaan. Daarbij wordt nog opgemerkt dat het hier gaat om situaties waarin het zich niet houden aan de voorwaarden van de verhuisplicht wel aan belanghebbende te verwijten is. Bij de bedoelde problematiek kan gedacht worden aan personen die een beperkte sociale steunstructuur hebben en een gering vermogen tot eigen regie voeren vanwege het hebben van beperkingen. Denk bijvoorbeeld aan personen met een licht verstandelijke handicap, niet aangeboren hersenletsel of GGZ-problematiek. Het afwijzen van de aanvraag zou bijvoorbeeld tot gevolg kunnen hebben dat een huurschuld ontstaat die mogelijk tot uitzetting zal leiden. In deze situatie kan het college ook de woonkostentoeslag toekennen in de vorm van een geldlening en daar tevens de voorwaarde aan de verbinden dat belanghebbende nader te bepalen ondersteuning zoekt. Dat gebeurt dan onder toepassing van artikel 55 van de wet.
Deze verplichting is aanvullend op de reguliere verhuisplicht die aan de bijzondere bijstand wordt verbonden. Bij een volgende aanvraag om woonkostentoeslag zal het college ook moeten beoordelen of aan deze voorwaarde(n) is voldaan. Is dat niet het geval, dan ligt het niet voor de hand dat wederom met succes een beroep kan worden gedaan op bijzondere redenen.
Is de huurder binnen een half jaar voor de peildatum huurtoeslag verhuisd naar een woning waarvan de rekenhuur hoger is dan de aftoppingsgrens, dan vraagt de Belastingdienst-Toeslagen advies aan dienst Stedenbouw en Volkshuisvesting of de betreffende woning als 'passend' kan worden aangemerkt. Als deze 'passendheidsverklaring' negatief is, dan zal de huurtoeslag geweigerd worden. In dat kader speelt de voorzienbaarheid van het duur wonen een rol bij de beoordeling. De hoge woonkosten kunnen weliswaar als noodzakelijk worden gekwalificeerd maar vloeien gelet op de voorzienbaarheid niet voort uit bijzondere omstandigheden.
Personen jonger dan 23 jaar met of zonder kinderen, die een woning bewonen met een rekenhuur boven de toepasselijke maximum huurgrens, komen niet in aanmerking voor huurtoeslag. Het college is bevoegd om de aanvraag af te wijzen op grond van artikel 15 van de wet (CRVB:2011:BT1740). Een uitzondering geldt in de situaties genoemd in het negende lid. Indien de huur onder de algemene maximum huurgrens van de Wht ligt, kan een woonkostentoeslag worden toegekend op basis van de berekening van de gewone huurtoeslag voor personen ouder dan 23 jaar. De woonkostentoeslag op grond van het negende lid eindigt zodra de persoon de leeftijd van 23 jaar heeft bereikt, per welke datum de aanspraak op huurtoeslag ontstaat.
Artikel 4.2 Woonkostentoeslag woningeigenaren
Dit lid bepaalt dat het college bij het verlenen van een woonkostentoeslag aan eigen woningbezitters aansluit op de systematiek van de Wht. Uit CRVB:2014:4242 blijkt dat de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college voor de bepaling van de hoogte van de woonkostentoeslag in redelijkheid heeft mogen aansluiten bij het systeem van de Wht. Ook voor woningeigenaren geldt dat zij niet te duur moeten blijven wonen (CRVB:2012:BX1676).
Aangenomen kan worden dat, bezien van uit de systematiek van de Wht, de te hoge woonkosten voor woningeigenaren niet als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten aangemerkt hoeven te worden. Net als bij huurders kan daar toch een uitzondering voor gelden. De bijstandsverlening is in voorkomende gevallen wel beperkt tot een maximale periode.
Het college zal bij de opvolgende aanvraag moeten beoordelen of is voldaan aan de voorwaarden van de verhuisplicht. Is dat het geval, dan kan het college de bijzondere bijstand met maximaal 12 maanden verlengen (toekennen), totdat de maximale periode van 24 maanden is bereikt. Daarnaast legt het college wederom de verhuisplicht op onder toepassing van artikel 55 van de wet.
Dit lid bepaalt de hoofdregel in het geval belanghebbende zich niet of niet voldoende heeft gehouden aan de zogeheten verhuisplicht. Het college is bevoegd de aanvraag om verlenging af te wijzen (CRVB:2015:1689). De aanvraag wordt in voorkomende gevallen afgewezen op de grond dat geen sprake (meer) is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 van de wet (CRVB:2016:2652 en CRVB:2012:BX1676). Er kunnen zich omstandigheden voordoen die als bijzondere redenen kunnen worden gekwalificeerd.
Omdat de beoordeling van de bijzondere redenen voor huurders en eigen woningbezitters niet verschilt, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4.2, zesde lid, van deze beleidsregels.
Indien de bijzondere redenen worden vastgesteld, dan kan het college de bijzondere bijstand verlengen met maximaal 12 maanden, totdat de maximale periode van 24 maanden is bereikt. De grondslag om de bijzondere bijstand in de vorm van een lening te verstrekken berust op artikel 48, tweede lid, onder b van de wet. Daarnaast legt het college wederom de zogeheten verhuisplicht op onder toepassing van artikel 55 van de wet.
Artikel 4.3 Vaststellen hoogte woonlasten woningeigenaren
De voorlopige teruggave inkomstenbelasting wordt op grond van artikel 32, eerste lid, van de wet als inkomen toegerekend aan de periode waarop deze teruggave betrekking heeft. Het college betrekt deze bij de berekening van de bijzondere bijstand en brengt deze in mindering op de totale woonkostentoeslag (CRVB:2014:2384).
Het college heeft op grond van artikel 55 van de wet een discretionaire bevoegdheid om nadere verplichtingen op te leggen die zijn verbonden aan het recht op bijstand. Deze verplichtingen strekken in dit geval tot vermindering of beëindiging van bijstand. Bij het verlenen van bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag maakt het college in principe gebruik van deze bevoegdheid omdat betrokkenen, in relatie tot de hoogte van hun inkomen, niet te duur mogen wonen. Dat geldt voor huurders (CRVB:2016:190 en CRVB:2016:77) maar ook voor ook woningeigenaren (CRVB:2013:1957 en CRVB:2014:4242). Waar de zogeheten verhuisplicht op is gericht is in dit lid algemeen omschreven en voor huurders en woningeigenaren nader uitgewerkt in respectievelijk artikel 4.5 en 4.6 van deze beleidsregels.
Zijn de kosten hoger dan de maximaal subsidiabele huurgrens, dan geldt als hoofdregel dat de verhuisplicht wordt opgelegd. Hierop zijn wel een aantal uitzonderingen.
In deze situatie gaat het om aanpassingen van de woning die bijvoorbeeld op grond van de Wmo 2015 of daaraan voorafgaande wetgeving zijn aangebracht. De Wet op de huurtoeslag (Wht) kent in deze situatie ook afwijkende regels.
In de situatie genoemd in dit onderdeel zal het college deskundigenadvies moeten inwinnen.
Na het bereiken van het zogeheten kredietplafond beoordeelt het college of belanghebbende naar verwachting voor langere tijd op algemene bijstand zal zijn aangewezen. Is dat het geval, dan legt het college de verhuisplicht op. Dat is overigens in overeenstemming met het complementaire karakter van bijstand. Daar past het in stand houden van eigen woningbezit niet bij.
Voor zelfstandigen als bedoeld in dit onderdeel is alleen een woonkostentoeslag zonder verhuisplicht mogelijk in combinatie met een uitkering in het kader van het Bbz 2004. De verhuisplicht geldt dus wel voor zelfstandigen die hun bedrijf beëindigen.
Omdat de bijstandsverlening in het geval van de verhuisplicht is gemaximeerd, wordt benadrukt dat zolang de verhuisplicht niet is opgelegd er geen gemaximeerde periode geldt.
Artikel 4.5 Verhuisplicht: voorwaarden huurders
De inhoud van de verhuisplicht heeft betrekking op een inspanningsverplichting die van de belanghebbende gevergd mag worden. Het gaat immers om verplichtingen die in de praktijk strekken tot beëindiging van woonkostentoeslag. Het eerste lid spreekt over ‘in ieder geval’. Dat wil zeggen dat het college in het individuele geval ook bevoegd is om andere concrete zaken in de beschikking te benoemen die binnen het bereik van de verhuisplicht vallen (zie ook lid 4).
Eerste lid aanhef en onder a en b
Om in aanmerking te komen voor een passende woning of woonruimte zal belanghebbende de twee concrete activiteiten moeten verrichten die onder a. en b. staan genoemd. Daarbij geldt gedurende de gehele periode van bijstandsverlening (maximaal 24 maanden) dat belanghebbende de inschrijving als woningzoekende in die periode handhaaft.
De voorwaarden van de verhuisplicht strekken zich vanzelfsprekend uit over de gehele periode van bijstandsverlening, met dien verstande dat de nadere verplichtingen pas kunnen gelden nadat het besluit bekend is gemaakt (zie vierde lid van dit artikel). De verplichting bestaat er in ieder geval uit dat belanghebbende zijn inschrijving als woningzoekende handhaaft. In die periode van bijstandsverlening zal belanghebbende zich verder aantoonbaar moeten inspannen.
Het tweede lid geeft concreet invulling aan wat in ieder geval onder de activiteiten wordt verstaan. Zeker niet onredelijk is om twee reacties per maand op woningen te verlangen. Het derde lid omschrijft wat onder een passende woning moet worden verstaan.
De activiteiten moeten aantoonbaar en voor het college verifieerbaar zijn zodat het college daar uit af kan leiden of is voldaan aan de voorwaarden van de verhuisplicht. Dat is van groot belang indien belanghebbende opnieuw een aanvraag voor de woonkostentoeslag indient.
Ook is vereist dat op passende woningen of woonruimten wordt gereageerd. In eerste instantie is daarbij de hoogte van de woonkosten van belang. Die moet vanzelfsprekend lager zijn dan de maximale huurgrens. Verder heeft het criterium ‘passend’ betrekking op de gezinssituatie. Afhankelijk daarvan kan een kleinere of andersoortige woonruimte, dan die belanghebbende wenst, in de ogen van het college toch passend zijn. Reageert een alleenstaande alleen op eengezinswoningen wordt dat niet als passend aangemerkt. Voor gehuwden met kinderen of alleenstaande ouders ligt dat anders. Daarbij wordt wel opgemerkt dat het niet ongebruikelijk is dat minderjarige kinderen tot een bepaalde leeftijd een slaapkamer delen. Dus het alleen reageren op (hele) grote eengezinswoningen zou ook voor hen door het college als niet passend (kunnen) worden aangemerkt.
Daarnaast heeft het criterium passend betrekking op het concrete aanbod waarop moet worden gereageerd. Beperkt belanghebbende de aantoonbare activiteiten tot bijvoorbeeld slechts één wijk in Rotterdam, dan is dat in het algemeen niet passend. Verwacht wordt dat ook op woningen in andere wijken of buiten Rotterdam wordt gereageerd. Daarbij kan het college ervan uitgaan dat maximaal 25% van de woningen waarop is gereageerd, binnen hetzelfde postcode(cijfer)gebied of specifieke wijk mag vallen.
Of wordt voldaan aan de voorwaarden van de verhuisplicht zal het college moeten beoordelen aan de hand van de vraag of:
Omdat nadere verplichtingen niet van rechtswege gelden moet het college de verplichting bij besluit opleggen en tevens aangeven welke concrete activiteiten van belanghebbende worden verlangd. Daarbij worden ook de gevolgen aangegeven als de verplichtingen niet of onvoldoende worden nagekomen en belanghebbende dat te verwijten valt.
Artikel 4.6 Verhuisplicht: voorwaarden woningeigenaren
De inhoud van de verhuisplicht bij eigen woningbezitters heeft, net als bij huurders, ook betrekking op een inspanningsverplichting die door het college van de belanghebbende gevergd mag worden. Het gaat immers om verplichtingen die in de praktijk strekken tot beëindiging van woonkostentoeslag. Het eerste lid spreekt over ‘in ieder geval’. Dat wil zeggen dat het college in het individuele geval ook bevoegd is om andere concrete zaken in de beschikking te benoemen die binnen het bereik van de verhuisplicht vallen.
Eerste lid aanhef en onder a, b en c
In de verhuisplicht bij de woonkostentoeslag aan de eigen woningbezitters zit de verplichting besloten om de eigen woning te koop aan te bieden. Daar zal belanghebbende als eerste voor moeten zorgen (onder a). De makelaar behoort daarbij via de geëigende kanalen de woning aan de markt aan te bieden. Totdat de woning daadwerkelijk is verkocht zal belanghebbende alles moeten nalaten wat aan die verkoop in de weg kan staan. Denk bijvoorbeeld aan het weghalen van het bord of posters waarmee de woning te koop wordt aangeboden of het belemmeren van bezichtigingen door belangstellenden. Er zijn uiteraard meer voorbeelden te bedenken.
Het spreekt voor zich dat de vraagprijs van de woning redelijk moet zijn: in verhouding tot de waarde van de woning (zie ook eerste lid onder b). Wat een redelijke vraagprijs is valt op voorhand niet te zeggen. Als uitgangspunt hanteert het college de WOZ-waarde met een opslag van 20%. Afwijking hiervan kan op goede gronden worden geaccepteerd. Het zal dan doorgaans om een hogere marktwaarde gaan waarop de belanghebbende zich beroept. Denk bijvoorbeeld aan een woning die gelet op een (recente) verbouwing of bijzondere voorzieningen meer waard is dan de WOZ-waarde met een opslag van 20%. Als belanghebbende van mening is dat de vraagprijs hoger kan zijn dan de WOZ-waarde met een opslag van 20%, ligt het op zijn weg om dat aan te tonen.
Dat kan bijvoorbeeld met een taxatieverslag, waarvan de kosten voor rekening van belanghebbende komen. Het kan zijn dat het vragen van een onredelijke prijs de verkoop van de woning bemoeilijkt of zelfs onmogelijk maakt.
Strikt genomen is de koopovereenkomst tot stand gekomen op het moment dat beide partijen (kopen en verkoper) deze hebben ondertekend. Daarbij wordt opgemerkt dat daarna nog bedenktijd geldt voor de (potentiële) koper, alsmede mogelijke ontbindingsclausules. Vanaf het moment dat is ondertekend, zal belanghebbende direct moeten omzien naar passende, vervangende woonruimte. De verdere voorwaarden van de verhuisplicht, het zorgen voor vervangende woonruimte, gelden vanaf dit moment.
Derde lid aanhef en onder a en b
Om in aanmerking te komen voor een passende woning of woonruimte zal belanghebbende de twee concrete activiteiten moeten verrichten die in onderdeel a. en b. staan genoemd. In tegenstelling tot bij huurders geldt voor woningeigenaren dat de activiteiten gericht op het verkrijgen van een passende woning of woonruimte pas gelden nadat de (ver)koopovereenkomst is getekend.
Deze voorwaarden van de verhuisplicht strekken zich vanzelfsprekend uit over de resterende periode van bijstandsverlening, met dien verstande dat de nadere verplichtingen pas kunnen gelden nadat het besluit bekend is gemaakt (zie zesde lid van dit artikel). In die periode zal belanghebbende zich dus aantoonbaar moeten inspannen.
Voor nadere toelichting, zie de toelichting bij artikel 4.5, tweede en derde lid.
Omdat de in dit kader bedoelde nadere verplichtingen niet van rechtswege gelden moet het college de verplichting bij besluit opleggen en tevens aangeven welke concrete activiteiten van belanghebbende worden verlangd. Daarbij worden ook de gevolgen aangegeven als de verplichtingen niet of onvoldoende worden nagekomen en belanghebbende dat te verwijten valt.
Artikel 4.7 Verhuiskosten algemeen
In principe heeft iedereen recht op zelfstandige huisvesting. De kosten, die dat met zich meebrengt, zijn algemeen voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan die in beginsel bestreden moeten worden uit het eigen inkomen. Dit zijn kosten met een voorzienbaar karakter.
Dat wil zeggen dat verhuis- en (her)inrichtingskosten uitsluitend in aanmerking kunnen komen voor bijzondere bijstand indien er sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Daarvan kan sprake zijn bij een niet voorziene verhuizing op grond van een medische of sociale noodzaak. Het college stelt daarvoor de noodzaak van de verhuizing vast, alsmede de periode waarin de verhuizing voor belanghebbende voorzienbaar was. De Wmo 2015 kan voor de wet gelden als een voorliggende toereikende en passende voorziening. Dat is onder meer voor verhuiskosten het geval. Ondervindt de belanghebbende bijvoorbeeld beperkingen in het normale gebruik van de woning (zelfredzaamheid) waardoor de verhuizing noodzakelijk is, dan wordt de Wmo 2015 als voorliggende voorziening aangemerkt. Kan belanghebbende krachtens de CAO of een individuele arbeidsovereenkomst aanspraak maken op een tegemoetkoming in verhuiskosten door de werkgever, dan geldt dat als voorliggende voorziening. Ook kan de Regeling minimumbijdrage verhuis- en inrichtingskosten bij renovatie gelden als voorliggende voorziening. Op grond van deze regeling kan een tegemoetkoming worden verkregen.
Het gaat in dit artikel om kosten die direct verband houden met de verhuizing. Het gaat om de kosten van de eerste maand huur en de (volledige) kosten in verband met het aangaan van de huurovereenkomst (administratiekosten of waarborgsom) en de met de verhuizing gemoeide transportkosten. Deze kosten worden aangemerkt als incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit betekent dat het voorzienbare kosten zijn waarvoor de reserveringsplicht geldt (CRVB:2014:3407 en CRVB:2016:898). Het college zal dan ook eerst de noodzaak van de verhuizing moeten vaststellen. In het geval belanghebbende verhuist naar een passende woning omdat aan hem de verhuisplicht is opgelegd, staat de noodzaak van de verhuizing in ieder geval vast. Opgemerkt wordt dat daarmee niet zonder meer het recht op bijstand vaststaat. De belanghebbende die zijn eigen woning heeft verkocht kan daardoor bijvoorbeeld over in aanmerking te nemen middelen beschikken. Daarnaast dient vastgesteld te worden of de noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
Artikel 4.8 Duurzame gebruiksgoederen
Het college hecht er aan goede voorlichting te geven. Omdat de bijzondere bijstand in het algemeen in de vorm van een lening wordt verstrekt is het van belang dat belanghebbenden zich nog beter realiseren dat deze bijstand ook moet worden terugbetaald. Eenvoudig gezegd: hoe lager de bijzondere bijstand hoe sneller deze kan worden terugbetaald. Naast het financiële aspect wordt voorlichting gegeven over de wijze waarop de tweedehands goederen gekocht kunnen worden.
Het college zal moeten vaststellen dat het slagen van het wettelijk schuldsaneringstraject in gevaar komt voordat kan worden overgegaan tot de verstrekking van bijstand om niet.
De kosten van een babypakket vallen onder algemeen voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan en moet daarom in beginsel bestreden worden uit het eigen inkomen. De reserveringsplicht is van toepassing op deze kosten. Onder een dekbedje mag ook worden verstaan een dekentje.
Artikel 4.11 Personenalarmering
In het geval van een medische noodzaak komen de kosten voor vergoeding in aanmerking op grond van de Zorgverzekeringswet. Voor personenalarmering in verband met ouderdom, kan bijzondere bijstand worden verstrekt. Thuiszorg of een andere aanbieder kan de alarmeringsapparatuur leveren.
Artikel 4.13 Doorbetaling huur verblijf in detentie
In afwijking van artikel 13, eerste lid onder a, van de wet kan het college bijzondere bijstand verlenen aan een alleenstaande voor de doorbetaling van de huur van een woning of een kamer. De eigen woningbezitter is uitgesloten van bijstandsverlening. Verder geldt de voorwaarde dat de detentie in Nederland wordt uitgezeten gelet op het territorialiteitsbeginsel. Daarnaast geldt dat de detentieperiode meer dan 1 maand moet bedragen. Het college beoordeelt of er bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot bijstandsverlening. Voor de volledigheid wordt verwezen naar het bepaalde in artikel 3.1, vierde lid, van deze beleidsregels (indienen aanvraag).
Voorts is bepaald dat slechts eens per 5 jaar bijzondere bijstand kan worden verstrekt. Onderdeel b schrijft voor dat er een positief advies moet zijn voor het aanhouden van de woning. Het advies van Team Detentie en Re-integratie is daarbij leidend. Daarvan kan het college slechts met redenen omkleed afwijken. Het ligt voor de hand dat daarvan een terugkoppeling wordt gegeven.
De periode waarin het college bijzondere bijstand kan verlenen is begrensd. Op voorhand staat echter niet altijd vast hoe lang de detentieperiode zal zijn. Ook kan het voorkomen dat er meerdere vonnissen worden uitgesproken. Verder is het zo dat bij de vaststelling van de periode rekening moet worden gehouden met de voorwaardelijke invrijheidstelling. De periode van het voorarrest wordt ook meegeteld bij de vaststelling van de detentieperiode.
Artikel 4.14 Doorbetaling vaste lasten verblijf instelling
Bij de beoordeling of er recht kan bestaan op bijzondere bijstand is het van belang of er in de woning personen (blijven) wonen in het geval belanghebbende tijdelijk wordt opgenomen in een instelling. Is dat niet het geval, dan zal de noodzaak van de doorbetaling van de vaste lasten worden beoordeeld. Daarbij speelt de tijdelijke aard van de opname een belangrijke rol maar ook de hoogte van het inkomen. Is de norm bijvoorbeeld omgezet naar de zak- en kleedgeldnorm als bedoeld in artikel 23 van de wet zal duidelijk zijn dat van dat inkomen de vaste lasten niet betaald kunnen worden.
Dit lid bepaalt de maximale periode van bijstandsverlening. In die gevallen kan niet meer gesproken worden van een tijdelijk karakter. Het ligt voor de hand dat belanghebbende permanent in een instelling zal verblijven op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz).
Uit dit lid blijkt al meer dat de aard van het verblijf in de instelling permanent zal zijn. Zodra belanghebbende de hoge bijdrage is verschuldigd is de periode van bijstandsverlening beperkt tot ten hoogste 3 maanden.
Artikel 4.15 Jongmeerderjarigen
Voor jongmeerderjarigen die (bijzondere) bijstand aanvragen geldt dat zij eerst een beroep moeten doen op de ouders die met het ouderlijk gezag belast zijn. Daaronder worden ook stiefouders verstaan. Die zijn namelijk tot 21 jaar onderhoudsplichtig voor hun kinderen. Het kan voorkomen dat de ouders slechts deels aan hun onderhoudsplicht kunnen voldoen omdat de middelen niet toereikend zijn. De hoogte van de bijzondere bijstand wordt daar dan op afgestemd.
In dit lid is bepaald wanneer het college er in ieder geval van uit gaat dat de jongmeerderjarige zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouder(s) redelijkerwijs niet te gelde kan (of hoeft) te maken. Hiermee is geen limitatief overzicht beoogd.
Artikel 5.1 Extra kosten wassen en kledingslijtage
De meerkosten van waskosten en kledingslijtage (ook schoeisel) kunnen in aanmerking komen voor bijzondere bijstand, mits de noodzaak middels een (medisch) advies is vastgesteld. Dergelijke meerkosten kunnen bijvoorbeeld het gevolg zijn van incontinentie, het veelvuldig gebruik van medisch noodzakelijke zalf of het gebruik van een prothese.
Artikel 5.2 Extra warmtekosten
In het algemeen zijn warmtekosten algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die bestreden moeten worden uit het eigen inkomen. Er kan een noodzaak voor hogere warmtekosten zijn, indien daar een medische noodzaak voor is. Belanghebbende kan een aandoening hebben waardoor de eigen lichaamstemperatuur niet op peil kan worden gehouden. In die gevallen zijn de meerkosten uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Of er meerkosten als gevolg van een medische noodzaak zijn moet in eerste instantie blijken uit het medisch advies. De adviseur kan de noodzaak aangeven voor een bepaalde omgevingstemperatuur en in welke ruimten die vereist is. Het hoeft dus niet in alle gevallen te gaan om de hele woning. Het spreekt voor zich dat als de hogere warmtekosten betrekking hebben op een slecht geïsoleerde woning, deze kosten niet voor bijzondere bijstand in aanmerking komen (CRVB:2013:1126 en CRVB:2012:BW9868).
Aan de hand van een deskundigenadvies wordt vastgesteld of de kosten die zijn verbonden aan een dieet noodzakelijk zijn en meerkosten met zich meebrengen. Wordt voldaan aan deze twee voorwaarden, dan worden de (meer)kosten van dat dieet als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten aangemerkt.
Artikel 5.4 Kosten na aanschaf gehoorapparaat
De kosten voor een gehoorapparaat komen niet in aanmerking voor bijzondere bijstand. Belanghebbende kan echter na de aanschaf van een gehoorapparaat een nazorgcontract voor onderhoud en reparatie afsluiten. Die kosten komen in aanmerking voor bijzondere bijstand. Het spreekt voor zich dat als enige kosten onder de garantiebepalingen vallen, het op weg van belanghebbende ligt daar naar volle vermogen een beroep op te doen. In het eerste lid is daarom bepaald dat kosten in dat verband niet in aanmerking komen voor vergoeding. Het tweede lid bepaalt de gemaximeerde vergoeding per gehoortoestel.
Iedereen heeft kosten in verband met zijn maaltijdvoorziening, die moeten dan ook bestreden worden uit het eigen inkomen. Voor de meerkosten kan bijzondere bijstand worden verstrekt. Die meerkosten kunnen betrekking hebben op bijvoorbeeld de bezorgkosten.
Artikel 5.6 Alternatieve relatiebemiddeling
Of bijzondere bijstand voor deze kosten kan worden verstrekt wordt bepaald aan de hand van een aantal criteria. Een van de belangrijkste, ook voor de beoordeling van de verlengingsaanvraag is of er indicatie bestaat voor deze diensten (vergelijk CRVB:2013:736). Dergelijke diensten worden bijvoorbeeld geboden door de Stichting Alternatieve Relatie bemiddeling (SAR).
Artikel 5.7 Bijzondere bijstand bril of contactlenzen
Indien de aanvrager verzekerd is op grond van het Rotterdampakket, kan hij ook tussentijds bijzondere bijstand krijgen voor de vervanging van zijn bril of contactlenzen. Dit is het geval indien er binnen de in het Rotterdampakket geldende termijn van 3 jaar toch de noodzaak bestaat de bril/lenzen te vervangen. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de ogen zo snel voor- of achteruitgaan, dat de sterkte van de glazen niet meer voldoet. Onder een noodzakelijke vervanging van een bril of lenzen wordt bijvoorbeeld een verandering van sterkte van ten minste 0,25 (+/-) verstaan. De wijziging moet blijken uit een pro forma-nota van de opticien of een voorschrift van de oogspecialist. De voorgeschreven sterkte kan worden vergeleken met de eerste aanschaf dan wel vorige vervanging van brillenglazen of lenzen. Het college beoordeelt vanzelfsprekend ook of geen vergoeding kan worden verkregen op grond van een andere regeling.
De hoogte van de bijzondere bijstand is in ieder geval gemaximeerd tot de vergoeding die normaal gesproken kan worden verkregen op grond van het Rotterdampakket. Daarnaast speelt de goedkoopst adequate oplossing een rol bij de hoogte van de bijzondere bijstand. Zo kunnen in de meeste gevallen nieuwe brillenglazen in het bestaande montuur worden gezet.
Artikel 5.8 Kosten eigen bijdragen uitneembare volledige prothetische voorzieningen voor de boven- of onderkaak
Dit artikel gaat over de mogelijkheid tot bijzondere bijstandsverlening voor zogeheten gebitsprotheses als bedoeld in artikel 2.7, vijfde lid onder b van het Besluit zorgverzekering.
Dit lid bepaalt de voorwaarden op grond waarvan het college bijzondere bijstand kan verlenen. Het gaat om twee situaties waarin de aanvrager nog geen gebruik kan maken van het Rotterdampakket.
Er zijn situaties denkbaar waarin de aanvrager op korte termijn zal worden toegelaten tot het Rotterdampakket. In dat geval kan van de aanvrager worden verwacht dat het maken van de kosten wordt uitgesteld. Dat beoordeelt het college aan de hand van de individuele situatie.
Artikel 6.1 Eigen bijdragen rechtsbijstand en griffierechten
De eigen bijdrage wordt in principe verlaagd indien de rechtzoekende alvorens een toevoeging aan te vragen gebruik maakt van de rechtshulp (bijv. Juridisch Loket) en in dat kader een diagnosedocument is opgesteld. De hoogte van de bijzondere bijstand bedraagt in principe niet meer dan de lage eigen bijdrage die zou gelden als de belanghebbende gebruikt gemaakt zou hebben van rechtshulp zoals het Juridisch Loket (ECLI:NL:CRVB:2016:595).
Indien belanghebbende door wijziging van diens inkomen in aanmerking kan komen voor een lagere eigen bijdrage rechtsbijstand door het indienen van een verzoek om peiljaarverlegging, stelt het College de aanvrager hiertoe in de gelegenheid.
In het geval de aanvrager van deze mogelijkheid geen gebruik maakt, dan wel indien de termijn voor het verzoeken van de peiljaarverlegging is verstreken, wordt de hoogte van de toe te kennen bijzondere bijstand bepaald als de lage bijdrage, die bij toepassing van de peiljaarverlegging voor de aanvrager van toepassing was geweest.
De hoogte van het griffierecht is afhankelijk van de hoogte van inkomen en vermogen van de rechtzoekende.
Artikel 6.2 Eigen bijdrage kinderopvang
De GGD kan in voorkomende gevallen een sociaal-medische indicatie vaststellen. De ouder(s) zijn nog wel een eigen bijdrage verschuldigd voor de kinderopvangkosten. Daar kan bijzondere bijstand voor worden verstrekt.
Ook het CJG kan een indicatie afgeven voor VVE, namelijk voor extra spelen en leren. Bijzondere bijstand kan verstrekt worden voor de eigen bijdrage, uitsluitend voor zover de ouder deze daadwerkelijk is verschuldigd en hier niet op andere wijze is voorzien.
Uitgangspunt is dat werk de beste weg is om uit de armoede te komen. Voor ouders is kinderopvang vaak een voorwaarde om te kunnen werken. De hoge kosten van die kinderopvang in de vorm van een eigen bijdrage vormen soms een drempel voor degene met een laag inkomen. De ouder(s) die uitstroomt / uitstromen kan op aanvraag een tegemoetkoming in de kosten ontvangen.
Artikel 6.3 Eigen bijdrage zorgverzekeringswet
Het college kan één keer per kalenderjaar bijzondere bijstand verstrekken, voor de eigen bijdrage in het kader van de Zorgverzekeringswet.
Hierbij moet het gaan om facturen van (eventueel bij elkaar opgeteld) ten minste € 50. Er wordt niet meer dan € 200 aan bijzondere bijstand verstrekt.
Artikel 7.1 Reiskosten voor bezoeken gezinsleden of naaste familieleden
Dit artikel bevat de regels voor het verlenen van bijzondere bijstand voor reiskosten die worden gemaakt voor het bezoeken van gezinsleden en naaste familieleden. Daaronder worden verstaan: de partner van de aanvrager of diens eerste of tweede graad bloedverwanten. In het algemeen geldt dat iedereen reiskosten heeft of kan hebben in verband met verplaatsingen die verband houden met het afleggen van bezoeken. Dat zijn algemene voorkomende kosten van het bestaan die niet noodzakelijk zijn in de zin van de wet dan wel niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Dergelijke kosten moet iemand in beginsel zelf uit zijn inkomen bekostigen (CRVB:2005:AT6294, CRVB:2014:172 en CRVB:2011:BR4915). Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen die meebrengen dat reiskosten noodzakelijk zijn én kunnen voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
Indien er sprake is van een voorliggende voorziening die passend en toereikend wordt geacht, bestaat er geen recht op bijzondere bijstand. Is belanghebbende beperkt in zijn mobiliteit, dan geldt de Wmo 2015 als een aan de bijstand voorliggende passende en toereikende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de wet. Is er geen sprake van een voorliggende voorziening dan moeten de kosten, conform artikel 35 van de wet, zich voordoen, noodzakelijk zijn én ook voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Het spreekt voor zich dat dit mede afhankelijk is van de aard van de familierelatie, dat geldt overigens ook voor de frequentie van de bezoeken die als noodzakelijk kunnen worden aangemerkt (zie het zesde lid). Het dagelijks bezoeken van een minderjarig kind zal in het algemeen noodzakelijk kunnen zijn, terwijl voor een meerderjarige die in detentie verblijft volstaan zou kunnen worden met een bezoek van 1 keer per maand.
Aanvullende zorgverzekering en Rotterdampakket
Of belanghebbende aanspraak heeft op bijzondere bijstand voor de reiskosten voor het bezoek aan gezinsleden en naaste familieleden die in het ziekenhuis liggen, is afhankelijk van het beschikken over een aanvullende zorgverzekering en of die verzekering de kosten (deels) vergoed. In dat geval geldt het Rotterdampakket als voorliggende voorziening. Het ligt overigens niet voor de hand dat zich in dat geval aanvragen bijzondere bijstand zullen voordoen. In andere gevallen zal de polis van het gezinslid of naast familielid (ook) beoordeeld moeten worden. Het is namelijk meestal zo dat degene die wordt bezocht een vergoeding kan krijgen van de hier bedoelde reiskosten.
Dit onderdeel heeft betrekking op de reiskosten in verband met het afleggen van bezoeken aan de personen zoals genoemd in het eerste lid die in het ziekenhuis verblijven. Een dergelijk verblijf is naar zijn aard kortdurend waardoor er in principe geen sprake is van structurele kosten (CRVB:2005:AT6294). Dat is slechts anders indien en voor zover het afleggen van die bezoeken langer dan vier weken voortduurt. Het ligt op de weg van de belanghebbende om aan te tonen dat er in de eerste 4 weken reiskosten zijn gemaakt. Vanaf de vierde week kunnen de reiskosten pas in aanmerking komen voor bijzondere bijstand. Ook indien op voorhand duidelijk is dat de ziekenhuisopname vier weken of meer gaat duren, verstrekt het college in principe pas bijzondere bijstand nadat feitelijk vast staat dat dit het geval is én de kosten vanzelfsprekend gemaakt worden. Daarnaast geldt onverkort dat het reizen van uitsluitend twee zones OV geen noodzakelijke kosten zijn (zie verder het vierde lid). Indien echter meer dan twee zones wordt gereisd, dan komen de volledige gemaakte reiskosten in aanmerking voor bijzondere bijstand. Verder geldt uiteraard ook dat de aard van de relatie en de frequentie van de bezoeken bepalend zijn voor het vaststellen van de noodzaak.
In dit onderdeel staat de mogelijkheid om reiskosten te vergoeden voor het bezoeken van een gezinslid of naast familielid in het geval van calamiteiten in Nederland. Daaronder worden bijvoorbeeld niet de reiskosten verstaan in verband met het overlijden van een bloedverwant die in het buitenland woonachtig is.
Reiskosten die niet meer dan twee zones bedragen zijn geen noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 eerste lid van de wet. De ratio hiervan is dat deze afstand ook te voet of per fiets kan worden afgelegd. Het is een keuze van belanghebbende daar wel of geen gebruik van te maken. Kosten die voortkomen uit een eigen keuze zijn geen noodzakelijke kosten (vergelijk CRVB:2010:BP0229). Er geldt een uitzondering in het geval ouders bezoeken afleggen aan hun kind in verband met het verblijf in een instelling op grond van de Jeugdwet of de Wet langdurige zorg. In die gevallen gaat het college uit van de reis van huis naar de instelling en weer terug.
Voor reiskosten die meer dan twee zones bedragen geldt dat het uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 eerste lid van de wet zijn. Het spreekt voor zich dat ook de eerste twee zones dan voor bijzondere bijstand in aanmerking komen. Dit betekent dat de volledige gemaakte reiskosten in aanmerking komen voor bijzondere bijstand.
Dit lid bepaalt waar het college de hoogte van de bijzondere bijstand op kan baseren. De noodzakelijke bezoekfrequentie bedraagt in principe maximaal twee keer per week. Het college kan daar gemotiveerd van afwijken als bijzondere omstandigheden daar aanleiding voor geven. Die kunnen betrekking hebben op de aard van de relatie. Denk bijvoorbeeld aan een ouder en een minderjarig kind. In CRVB:2012:BV1249 oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat de reiskosten voor een bezoek aan een gedetineerd kind extra kosten zijn die kunnen worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Als hoofdregel geldt het tarief van het OV volgens de 2de klas rekening houdend met een eventuele kortingskaart. De kosten van een toeslagtrein komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Als belanghebbende daar om verzoekt kan ook een kilometervergoeding worden verstrekt indien belanghebbende naar oordeel van het college geen gebruik kan maken van het OV. Het tarief van € 0,23 is afgestemd op het tarief, dat de Belastingdienst hanteert wanneer reiskosten worden opgevoerd als aftrekpost voor de Inkomstenbelasting. In voorkomende gevallen wordt de hoogte van de bijzondere bijstand gebaseerd op de (kortste) reisafstand volgens de ANWB-routeplanner. Alleen reiskosten worden vergoed, dus overige kosten zoals de kosten van parkeren komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Artikel 7.2 Reiskosten Bijzonder Leerlingenvervoer
Reiskosten in verband met Bijzonder Leerlingenvervoer worden altijd aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 eerste lid van de wet, mits de school voldoet aan de kwalificatie speciaal onderwijs en wordt voldaan aan de genoemde voorwaarden. In voorkomende gevallen komen ook de eerste twee OV-zones voor vergoeding in aanmerking.
Deze leden bepalen waar de hoogte van de bijzondere bijstand op wordt gebaseerd. Als hoofdregel geldt het tarief van het OV volgens de 2de klas rekening houdend met een eventuele kortingskaart. Als belanghebbende daar om verzoekt kan ook een kilometervergoeding worden verstrekt indien belanghebbende naar oordeel van het college geen gebruik kan maken van het OV. In voorkomende gevallen wordt de hoogte van de bijzondere bijstand gebaseerd op de (kortste) reisafstand volgens de ANWB-routeplanner.
Artikel 7.3 Reiskosten (partieel) leerplichtige kinderen
Het kan voorkomen dat (partieel) leerplichtige kinderen niet in aanmerking komen voor bijzonder leerlingenvervoer en toch verder moeten reizen naar het onderwijsinstituut. Om die reden moeten de ouders daar dan kosten voor maken. Bijvoorbeeld omdat het leerplichtige kind niet op het dichtstbijzijnde onderwijsinstituut geplaatst kan worden. In het algemeen kan de bijzondere bijstand gedurende het schooljaar (± 10 maanden) verstrekt worden.
Voor asielgerechtigden met BRP-code 26/27 en 33 met document III of IV kan in verband met gezinshereniging wel bijzondere bijstand worden verstrekt.
Dit lid bepaalt de kosten die voor bijzondere bijstand in aanmerking kunnen komen. In het geval van vertaalkosten geldt de voorwaarde dat de vertaling door een beëdigde vertaler moet zijn uitgevoerd.
Artikel 8.2 Kleding en schoeisel
De kosten van kleding en schoeisel vallen onder de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die bestreden moeten worden uit het eigen inkomen. In dit artikel zijn een aantal uitzonderingen opgenomen wanneer toch bijzondere bijstand mogelijk is.
Dit lid bepaalt de uitzonderingen. In het geval van detentie kan het zijn dat belanghebbende bijna over geen kleding beschikt. Er moet concreet worden aangegeven welke kleding er nodig is. Beschikt belanghebbende nog wel over enige kleding, dan wordt de hoogte van de bijstand daarop afgestemd. Om de aanvraag voor de onderdelen b. en c. te beoordelen kan het aangewezen zijn dat het college deskundigenadvies inwint.
In deze situatie vraagt het college geen deskundigenadvies.
Artikel 8.3 Meerkosten dierenarts gezelschapsdieren (hulphonden)
Kosten die verband houden met het bezit van bijvoorbeeld een hond als huis- of gezelschapsdier - waaronder kosten van de dierenarts - behoren tot de algemene kosten van het bestaan, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden voldaan (CRVB:2016:318 en zie ook CRVB:2004:AR6217). Het kan echter voor komen dat er toch een noodzaak bestaat tot het vergoeden van de noodzakelijke meerkosten van de dierenarts in het geval sprake is van hulphonden. Het ligt niet voor de hand dat het college zelf de medische of psychosociale indicatie kan vaststellen, daarom sluit het college aan bij die hulphonden die op grond van de Regeling Zorgverzekering als zodanig worden erkend.
Dit lid bepaalt dat de (reguliere) dierenartskosten die verband houden met de zorg van een huis- of gezelschapsdier niet kunnen worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Denk bijvoorbeeld aan de kosten van diverse inentingen, jaarlijkse controles e.d. Die kosten heeft immers iedereen.
Het spreekt voor zich dat het college rekening houdt met (gedeeltelijke) vergoedingen die verkregen kunnen worden op grond van andere regelingen. Zo kan bijvoorbeeld een vrijwillige verzekering voor huis- of gezelschapsdieren (een deel van) de kosten vergoeden. Het afsluiten van zo’n verzekering kan niet verplicht worden gesteld.
De kosten van de uitvaart vallen toe aan de nalatenschap van de overledene. Indien belanghebbende de nalatenschap vol heeft aanvaard is hij verantwoordelijk voor die kosten. In het geval van meerdere erven dan zijn alle erfgenamen naar rato verantwoordelijk. Het kan echter enige tijd duren voordat bekend is of de nalatenschap vol wordt aanvaard omdat bijvoorbeeld niet bekend is of er schulden zijn.
Het college mag afwijken van het vastgestelde bedrag indien daar gegronde redenen voor zijn. In dat geval kan een hoger bedrag dat is vastgesteld aan bijzondere bijstand worden toegekend.
Artikel 8.5 Kosten bewindvoering
Sinds 1 januari 2014 is de taakomschrijving van de bewindvoerder uitgebreid (Stb. 2013, 414). Daaraan is toegevoegd dat de bewindvoerder voor de rechthebbende alle handelingen kan uitvoeren die bijdragen aan een goede uitvoering van de taken. Die bestaan in ieder geval uit beheer en beschikking over de onder bewind staande goederen. Problematische schulden en verkwisting kunnen redenen zijn om beschermingsbewind uit te spreken. De hoogte van de bijzondere bijstand wordt gebaseerd op de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren. De noodzaak voor de toekenning van bijzondere bijstand wordt aangetoond door middel van overlegging van de beschikking van de kantonrechter tot deze beschermingsmaatregel.
De gemeente kan gedurende de toekenning van de bijzondere bijstand voor bewindvoering op ieder moment aanvullende gegevens opvragen bij de bewindvoerder. Daarbij wordt beoordeeld of de uit de bewindvoering voortvloeiende werkzaamheden zijn verricht en of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt verstrekt ook daadwerkelijk zijn gemaakt.
Het is aan de bewindvoerder om aan te tonen dat de uit de bewindvoering voortvloeiende werkzaamheden zijn verricht en of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt verstrekt ook daadwerkelijk zijn gemaakt.
Met betrekking tot schulden heeft de gemeente Rotterdam samenwerkingsafspraken met beschermingsbewindvoerders vastgelegd in een convenant. (https://www.rotterdam.nl/werken-leren/bewindvoerders/)
Voor een minnelijke schuldregeling (MSNP) geldt een normatieve doorlooptijd van 36 maanden. Deze doorlooptijd is benoemd in de Gedragscode Schuldregelen van de NVVK.
Voor een wettelijke schuldregeling (WSNP) geldt een normatieve doorlooptijd van 60 maanden, waarna er een schone lei is.
Gedurende de looptijd van een minnelijke schuldregeling kan de gemeente (in overleg met de klant, KBR en de bewindvoerder) informeren of een andere vorm van schulddienstverlening (budgetbeheer, coaching etc.) passender is in het individuele geval.
Artikel 8.6 Kosten verblijf buitenland scholieren
In afwijking van het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verstrekt voor kosten die niet aan Nederland zijn gebonden bepaalt dit artikel anders. De gemeente Rotterdam vindt het namelijk niet wenselijk dat middelbare scholieren om financiële redenen niet deel kunnen nemen aan een buitenlandse werkweek, vakantiekamp, excursie (of iets dergelijks). Deze financiële redenen hebben te maken met de school die geen (afdoende) spaarregeling of fondsen ter beschikking heeft.
Het treffen van een schuldregeling of het wijzen op de mogelijkheden van een schuldsanering heeft in het algemeen prioriteit omdat deze opties kunnen bijdrage aan een nieuwe start voor de aanvrager.
Alleen in geval van zeer dringende reden kan het college overgaan tot bijstandsverlening voor schuldsanering als wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in a tot en met c van dit lid. Of het niet verantwoord is de schuldsanering af te wijzen beoordeelt het college op basis van de individuele situatie. Denk bijvoorbeeld aan een te grote druk (belasting) op belanghebbende of als het naar verwachting zal leiden tot het ontstaan van ‘levensbedreigende’ omstandigheden.
De aanvrager om bijzondere bijstand voor een belastingaanslag zal eerst een verzoek tot kwijtschelding in moeten dienen.
De belanghebbende die voor zichzelf alimentatie ontvangt is daarover nog inkomstenbelasting verschuldigd. De hoogte van de (bruto) alimentatie kan daarom meer bedragen dan de toepasselijke bijstandsnorm. Met het ontvangen van de belastingaanslag kan achteraf worden vastgesteld dat het inkomen lager was dan die bijstandsnorm. De hoogte van de bijzondere bijstand bedraagt echter nooit meer dan het verschil tussen de belastingaanslag en de (aanvullende) algemene bijstand die het college zou hebben verstrekt.
De belanghebbende kan ook een belastingaanslag ontvangen voor verschuldigde heffingsrente. Dit lid bepaalt in welke gevallen het college bijzondere bijstand kan verlenen.
In het geval belanghebbende algemene bijstand ontvangt, worden de maandelijks verschuldigde vaste lasten zoals hier genoemd rechtstreeks van de uitkering doorbetaald. Dat geldt ook in het geval de Sociale verzekeringsbank (Svb) de algemene bijstand verstrekt. De gemeente Rotterdam zal hiertoe een verzoek richten aan de Svb.
Aanvragen zullen in voorkomende gevallen worden gedaan door belanghebbende(n) die geen uitkering ontvangen van de gemeente Rotterdam. Het moet gaan om situaties die niet aan belanghebbende zijn te wijten en ook niet waren te voorzien.
Dit lid bepaalt wanneer het college bijzondere bijstand kan verlenen, het gaat om cumulatieve voorwaarden.
In het derde lid wordt de hoogte van de bijzondere bijstand gemaximeerd qua periode: niet langer dan 9 maanden. Per kwartaal wordt de hoogte van de overbrugging afgebouwd.
In dit lid wordt de mogelijkheid tot overbrugging geregeld die niet het gevolg is van een terugval in het inkomen als bedoeld in het eerste lid.
Het niet verstrekken van een overbrugging om niet, staat los van mogelijke noodzaak tot het verstrekken van een overbrugging in de vorm een geldlening. Het is aan het college om dat te beoordelen.
Artikel 9.1 Alleenstaande Ouder Compensatie (AOC)
Het college kan bijzondere bijstand verstrekken in de vorm van een Alleenstaande Ouder Compensatie (AOC). Dit artikel van de beleidsregels bepaalt de situaties en de bijbehorende (maximale) periode van bijstandsverlening. In het geval de AOC wordt verstrekt geldt de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet (vanzelfsprekend) onverkort. Belanghebbende is dan ook verplicht om wijzigingen in de (woon)situatie direct door te geven aan het college. Het kan bijvoorbeeld gaan om een verhuizing van de toeslagpartner of van belanghebbende zelf. Een wijziging in de situatie kan namelijk tot gevolg hebben dat alsnog recht ontstaat op de ALO-kop.
De hoogte van de AOC wordt bepaald door het inkomen van de aanvrager af te zetten tegen de toepasselijke bijstandsnorm, verhoogd met het standaardbedrag van de ALO-kop. Hierbij wordt bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm, in afwijking van andere ‘kostensoorten, wel rekening gehouden met kosten delende medebewoners als bedoeld in artikel 19a van de wet. Zie verder het derde lid van dit artikel. Voor de vaststelling van de hoogte van de AOC kan het inkomen van de eventuele niet-rechthebbende partner in aanmerking worden genomen volgens de systematiek van artikel 32, derde of vierde lid, van de wet. In dit artikel worden verder de begrippen verpleeghuis of verzorgingshuis gebruikt zoals genoemd in artikel 3 van de Awir.
Het eerste lid bepaalt welke personen in aanmerking kunnen komen voor de AOC. Daarbij is het van belang dat er geen recht bestaat op de ALO-kop. Het betreft belanghebbenden die worden aangemerkt als toeslagpartner. Personen die gehuwd of geregistreerd partner zijn vallen daar in ieder geval onder. Ook personen die een samenlevingscontract hebben met elkaar worden doorgaans als toeslagpartner aangemerkt, indien zij op hetzelfde adres staan ingeschreven. Het ligt op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er geen aanspraak bestaat op de ALO-kop. In het vierde lid staan groepen belanghebbenden genoemd die in aanmerking kunnen komen voor bijzondere bijstand.
De hoogte van de bijzondere bijstand is gemaximeerd tot het bedrag dat belanghebbenden aan ALO-kop hadden kunnen verkrijgen. De AOC wordt, net als de ALO-kop, per kalendermaand betaalbaar gesteld. De AOC wordt niet als middel in aanmerking genomen bij de verstrekking van algemene bijstand. De eventuele inkomsten van de niet-rechthebbende partner kunnen van invloed zijn op de door de belanghebbende te ontvangen AOC. Immers moet voorkomen worden dat de alleenstaande ouder met een niet-rechthebbende partner met inkomsten, door het ontvangen van AOC in een gunstiger positie komt te verkeren dan gehuwden, bestaande uit twee rechthebbende partners.
De hoogte van de te verstrekken AOC wordt afgestemd op het eventuele inkomen van de belanghebbende en/of diens partner. Daartoe moet worden vastgesteld wat de relevante bijstandsnorm is. Hierbij zijn § 3.2 en § 3.3 van de wet onverkort van toepassing en geldt artikel 11.1, vierde lid, van deze beleidsregels niet. Voorkomen moet immers worden dat de ouder die AOC aanvraagt in een gunstiger positie komt te verkeren dan de alleenstaande ouder die de ALO-kop ontvangt van de Belastingdienst. Er wordt wel rekening gehouden met eventuele kosten van delende medebewoners als bedoeld in artikel 19a van de wet of verlagingen als bedoeld in de artikelen 27 of 28 van de wet.
Het kan voorkomen, dat de belanghebbende formeel nog gehuwd is of dat er nog sprake is van geregistreerd partnerschap, terwijl de partners feitelijk niet meer bij elkaar wonen. Dan worden de partners toch aangemerkt als toeslagpartners, terwijl er voor de toepassing van de wet sprake is van duurzaam gescheiden leven (artikel 3, tweede lid, onder b van de wet).
In deze situatie kan er tijdelijk een AOC worden verstrekt (zie verder het vijfde lid), zodat de partners in staat worden gesteld over te gaan tot echtscheiding dan wel scheiding van tafel en bed, resp. ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Zo gauw een daartoe strekkend verzoek bij de rechtbank is ingediend, kan alsnog de ALO-kop worden aangevraagd en eindigt het recht op AOC.
Duurzaam gescheiden leven moet blijken uit een door beide betrokkenen of door een van hen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving waardoor ieder zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld (CRVB:2013:2053:1271). Niet gewild beletsel kan duurzaam gescheiden leven meebrengen als herstel van de samenwoning niet valt te verwachten (CRVB:2010:BO3524 en CRVB:2011:BP3464). Er kunnen zich ook situaties voordoen waarin belanghebbenden mogelijk niet duurzaam gescheiden wil leven maar uit de gedragingen van diens (voormalige) partner blijkt dat hij/zij dat wel wil (CRVB:2016:1271).
Wanneer er sprake is van gehuwden of geregistreerd partners, waarbij de partner in detentie verblijft, is er geen sprake van duurzaam gescheiden leven als bedoeld bij onderdeel a. Voor de Belastingdienst/Toeslagen is er in die gevallen sprake van een toeslagpartner, waardoor er geen recht bestaat op de ALO-kop. In tegenstelling tot de situatie zoals genoemd in onderdeel c, kunnen gehuwden of geregistreerd partners niet de inschrijving van de gedetineerde partner laten aanpassen om te bereiken dat men niet meer als toeslagpartner wordt aangemerkt. Om in aanmerking te komen voor de ALO-kop zal de belanghebbende een verzoek moeten indienen tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed dan wel over moeten gaan tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap. De gemeente Rotterdam is van mening dat dit voor de situaties zoals bedoeld in dit onderdeel redelijkerwijs niet kan worden gevergd. De AOC kan dus worden verstrekt zolang deze situatie voortduurt.
In deze situatie is er (a) géén sprake van gehuwden of geregistreerd partners, maar van een andere vorm van toeslagpartnerschap, waarbij (b) de toeslagpartner in detentie verblijft.
In dit geval is uitschrijving van het BRP-adres van de gedetineerde toeslagpartner voldoende om het toeslagpartnerschap ongedaan te maken. Op grond van de Wet BRP mag een dergelijke adreswijziging worden verwacht wanneer de detentie (naar verwachting) 2 maanden of langer duurt. Daarom wordt hierbij aangesloten door alleen een AOC te verstrekken wanneer de detentieperiode korter duurt dan 2 maanden. De duur van de verstrekking van de AOC wordt uiteraard op de (verwachte) detentieduur afgestemd.
Is op voorhand bekend dat de detentieduur 2 maanden of meer zal zijn, dan mag van de aanvrager worden verwacht dat deze zelf actie onderneemt om een adreswijziging te bewerkstelligen.
Is de duur van de detentie op voorhand onbekend, dan kan de AOC worden verstrekt voor beperkte tijd; zie hiervoor het vijfde lid.
Wanneer er sprake is van gehuwden of geregistreerd partners, waarbij de partner in een verpleeg- of verzorgingshuis verblijft, dan is er geen sprake van duurzaam gescheiden leven als bij onderdeel a bedoeld. Voor de Belastingdienst/Toeslagen is er in die gevallen sprake van een toeslagpartner, waardoor er geen recht bestaat op de ALO-kop. In tegenstelling tot de situatie genoemd in onderdeel e, kunnen gehuwden of geregistreerd partners niet met succes verzoeken om niet meer als toeslagpartner te worden aangemerkt. Om in aanmerking te komen voor de ALO-kop zal de belanghebbende een verzoek moeten indienen tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed dan wel over moeten gaan tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap. De gemeente Rotterdam is van mening dat dit voor de situaties als bedoeld in dit onderdeel redelijkerwijs niet kan worden gevergd. De AOC kan dus worden verstrekt zolang deze situatie voortduurt.
In deze situatie is er (a) géén sprake van gehuwden of geregistreerd partnerschap, maar van een andere vorm van toeslagpartnerschap, waarbij (b) de toeslagpartner in een verpleeg- of verzorgingshuis verblijft.
In dit geval kan met een schriftelijke kennisgeving aan de Belastingdienst/Toeslagen het toeslagpartnerschap ongedaan worden gemaakt. Op grond van gemeentelijk beleid wordt een opname korter dan 3 maanden aangemerkt als een tijdelijke situatie. Daarom wordt hierbij aangesloten door alleen een AOC te verstrekken wanneer de opname in het verpleeg- of verzorgingshuis korter duurt dan 3 maanden. De duur van de verstrekking van de AOC wordt uiteraard op de (behandel)duur van de opname afgestemd.
Is op voorhand bekend dat de duur van de opname langer zal zijn dan 3 maanden, dan mag van de aanvrager worden verwacht, dat deze direct een kennisgeving aan de Belastingdienst stuurt.
Is de duur van de opname op voorhand onbekend, dan kan de AOC worden verstrekt voor beperkte tijd; zie hiervoor het vijfde lid.
In het geval dat er sprake is van een niet-rechthebbende partner in de zin van de wet, zal er (in de meeste gevallen) ook sprake zijn van een toeslagpartner. In de praktijk zal het gaan om partners die niet gelijk worden gesteld met een Nederlander als bedoeld in artikel 11 van de wet.
Wanneer belanghebbende de woning deelt met diens ouder of meerderjarig kind (die geen partner heeft in de zin van de Awir) en beide personen 27 jaar of ouder zijn, dan is er ook sprake van toeslagpartnerschap. Is één van beiden jonger dan 27 jaar of betreft het een stiefouder en -kind, dan kan er geen sprake zijn van toeslagpartnerschap.
Het begrip (toeslag)partner is ruim. Elke meerderjarige medebewoner die niet valt onder de hierboven beschreven categorieën, kan worden aangemerkt als toeslagpartner. Het kan dan gaan om een inwonende bloedverwant in de tweede of hogere graad; of om een vriend(in) of kennis.
Er is geen wettelijke verplichting om een AOC te verstrekken. Desondanks heeft de gemeente Rotterdam beleid vastgesteld om een gemis aan ALO-kop te compenseren met de AOC. Hierbij geldt dat het alsnog recht krijgen op de ALO-kop van de Belastingdienst, de gewenste situatie is. De AOC wordt daarom in beginsel slechts tijdelijk verstrekt. Alleen in een aantal specifiek benoemde situaties kan de AOC in beginsel voor onbepaalde tijd worden verstrekt.
Zie de toelichting bij het vierde lid onder a. De periode van de bijstandsverlening op grond van dit onderdeel is gemaximeerd. De gemaximeerde termijn is bedoeld om de partners voldoende tijd te geven om een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed in te dienen dan wel een verzoek om het geregistreerd partnerschap te ontbinden. Daarna ontstaat alsnog recht op de ALO-kop. Wanneer belanghebbende niet of niet tijdig overgaat tot het indienen van een dergelijk verzoek, kan dat nooit leiden tot een verlenging van de periode waarover de AOC kan worden verstrekt. Een kortere periode kan uiteraard wel als de situatie tussentijds wijzigt. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat het jongste kind 18 jaar wordt of de ALO-kop binnen de termijn van drie maanden alsnog wordt toegekend.
Zie de toelichting bij het vierde lid onder b. Indien en zolang er sprake is van feitelijke detentie van de partner en er geen voornemen is om een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed in te dienen dan wel het geregistreerd partnerschap te ontbinden, bestaat er (bij ongewijzigde omstandigheden: blijvend) aanspraak op bijzondere bijstand in de vorm van een AOC. De AOC wordt telkens voor zes maanden toegekend. Aan het eind van die periode wordt beoordeeld of de situatie ongewijzigd is. In dat geval kan de AOC wederom voor zes maanden worden toegekend. Voor de situaties in dit onderdeel geldt in principe dus geen totale gemaximeerde periode. Staat op datum aanvraag vast, dat de detentieperiode minder dan zes maanden bedraagt, dan wordt vanzelfsprekend alleen voor de feitelijke verwachte detentieperiode bijzondere bijstand verstrekt. Het partnerschap kan in theorie tussentijds ongedaan worden gemaakt, wanneer de partner een verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het geregistreerd partnerschap indient. Uiteraard eindigt daarmee het recht op AOC.
Zie de toelichting bij het vierde lid onder c. Aanvullend: de volgende drie situaties zijn hier denkbaar.
Een specifieke situatie is dat de detentieduur ten tijde van de aanvraag niet bekend is en op dat moment ook nog niet langer duurt dan 2 maanden. In dat geval bestaat er recht op AOC tot maximaal 2 maanden vanaf de ingangsdatum van de detentie. Het kan voorkomen dat er reeds 2 maanden zijn verstreken sinds de start van de detentieperiode, zonder dat er sprake is van een uitspraak waarin de uiteindelijke detentieperiode is vastgesteld. In dat geval heeft de ontvanger van de AOC waarschijnlijk nog geen tijd gehad om zodanige actie uit te zetten dat er alsnog recht op de ALO-kop ontstaat (zoals het aanvragen van adresonderzoek). Daarom mag de AOC in dit geval worden verstrekt tot het eind van de kalendermaand waarin de detentieperiode de duur van 2 maanden heeft bereikt. Uiteraard geldt dat alleen mits de detentie op dat moment nog voortduurt; beëindiging van de detentieperiode vóór het einde van de kalendermaand leidt tot beëindiging of intrekking van het recht op AOC.
Zie de toelichting bij het vierde lid onder d. Indien en zolang sprake is van feitelijk verblijf in een verpleeg- of verzorgingshuis van de partner en er geen voornemen is om een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed in te dienen dan wel het geregistreerd partnerschap te ontbinden, bestaat er (bij ongewijzigde omstandigheden: blijvend) aanspraak op bijzondere bijstand in de vorm van een AOC. De AOC wordt telkens voor maximaal 6 maanden toegekend. Aan het eind van die periode wordt beoordeeld of de situatie ongewijzigd is. In dat geval kan de AOC wederom voor 6 maanden worden toegekend. Voor de situaties in dit onderdeel geldt in principe dus geen totale gemaximeerde periode. Staat op datum aanvraag vast dat de duur van het verblijf in het verpleeg- of verzorgingshuis minder dan 6 maanden bedraagt, dan wordt vanzelfsprekend alleen voor de feitelijke (verwachte) periode van opname bijzondere bijstand verstrekt. Het partnerschap kan in theorie tussentijds ongedaan worden gemaakt, wanneer de partner een verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het geregistreerd partnerschap indient. Uiteraard eindigt daarmee het recht op AOC.
Zie de toelichting bij het vierde lid onder e. Situaties als bedoeld in dit onderdeel zijn in beginsel begrensd tot 3 maanden, opdat het verzoek om niet meer als partner in de zin van de Awir te worden aangemerkt bij de Belastingdienst/Toeslagen kan worden ingediend. Het indienen van een dergelijk verzoek heeft een verplichtend karakter en moet tijdig, binnen 4 weken na de aanvraag, worden gedaan. Wordt het verzoek afgewezen, dan kan voor een langere periode aanspraak op bijzondere bijstand bestaan. Het college beoordeelt dat op grond van de individuele situatie.
Zie de toelichting bij het vierde lid onder f. Voor deze situatie is de periode van bijstandsverlening gemaximeerd. Het uitgangspunt van de AOC is immers dat deze tijdelijk wordt verstrekt. Het past daarbij niet om in deze situatie de AOC voor onbepaalde tijd te verstrekken.
Zie de toelichting bij het vierde lid onder g. Wanneer de belanghebbende en een eerstegraads bloed- of aanverwant als toeslagpartners worden aangemerkt, is de periode van bijstandsverlening niet gemaximeerd.
De gemeente vindt het van belang dat dit gezinsverband niet behoeft te worden doorbroken vanwege financiële redenen. De leeftijdsgrens van 27 jaar vindt zijn grondslag in artikel 3, lid 5 van de Awir.
Zie de toelichting bij het vierde lid onder h. Wanneer er sprake is van een meerderjarige medebewoner die niet onder één van bovenstaande categorieën valt, is de maximumduur van de verstrekking 3 maanden. Deze periode kan de belanghebbende gebruiken om zijn situatie aan te passen en bijvoorbeeld een commerciële relatie aan te gaan met de medebewoner.
In het vijfde lid is bepaald gedurende welke periode de AOC maximaal kan worden verstrekt. Daarnaast is in het achtste lid van artikel 3.1 van deze beleidsregels vastgelegd dat de AOC met terugwerkende kracht kan worden toegekend.
Het zesde lid is opgenomen om duidelijk te maken of de periode waarover de AOC met terugwerkende kracht is verstrekt, van invloed is op de totale maximumduur waarover de AOC kan worden verstrekt. Dat is alleen voor doelgroep c en e het geval. De maximumperiode als bedoeld in het vijfde lid begint voor deze doelgroepen dus te lopen vanaf de gehanteerde ingangsdatum, óók wanneer de toekenning met terugwerkende kracht plaatsvindt. Dat kan in de praktijk betekenen dat er alleen een verstrekking over een periode voor de aanvraagdatum plaats vindt en er op de meldings-/of aanvraagdatum zelf geen recht meer bestaat op AOC.
Voor de overige doelgroepen geldt, dat de maximumperiode als genoemd in het vijfde lid pas begint te lopen vanaf de meldings-/of aanvraagdatum voor de aanvraag AOC.
Voor een belastingschuld in verband met terugvordering van de ALO-kop kan bijzondere bijstand worden verstrekt, mits werd voldaan aan de voorwaarden voor het recht op AOC. Er wordt geen bijstand verstrekt, wanneer de belastingschuld door eigen toedoen is ontstaan, bijvoorbeeld wanneer het duidelijk had moeten zijn, dat er geen recht (meer) bestond op de ALO-kop.
Artikel 10.1 Bestedingscontrole
De bestedingscontrole van bijzondere bijstand voor inrichtingskosten en babyuitzet is een administratief proces dat wordt gedaan met behulp van de Eigen Verklaring (EV, zie begripsbepaling in deze beleidsregels). De belanghebbende aan wie bijzondere bijstand is verstrekt moet de EV binnen de bepaalde termijn op voorgeschreven wijze inleveren maar hoeft daarbij geen aankoopbewijzen toe te voegen.
Hoewel het overleggen van aankoopbewijzen niet verplicht is, betekent dit niet dat de aankoopbewijzen niet bewaard hoeven te worden. Er geldt een bewaarplicht van 12 maanden. Dit is van belang als de bestedingscontrole aanleiding geeft tot een mogelijke terugvordering van de toegekende bijzondere bijstand.
Het kan voorkomen dat het college, bij een (gegrond) vermoeden van misbruik of oneigenlijk gebruik, op andere wijze overgaat tot het vaststellen of de bijzondere bijstand is besteed waarvoor deze is toegekend. Dat kan bijvoorbeeld via het opvragen van de aankoopbonnen of door middel van een (onaangekondigd) huisbezoek. Daarbij zal het college het subsidiariteitsbeginsel en proportionaliteitsbeginsel in acht moeten nemen.
Het college is in principe bevoegd om tot terugvordering over te gaan van de verstrekte bijzondere bijstand indien belanghebbende de Eigen Verklaring niet of niet tijdig overlegt. Het college stelt belanghebbende wel eerst door middel van het bieden van een hersteltermijn in de gelegenheid om alsnog aan zijn verplichting te voldoen. Wordt ook binnen de geboden hersteltermijn geen gehoor gegeven aan dit verzoek, dan kan het college overgaan tot intrekking en bij gevolg daarvan tot terugvordering van de eerder toegekende bijzondere bijstand.
Is door het college vastgesteld dat de bijzondere bijstand niet volledig is besteed voor het doel waarvoor deze is toegekend, dan kan het college overgaan tot herziening van het niet verantwoorde deel en bij gevolg daarvan tot terugvordering van de eerder toegekende bijzondere bijstand (vergelijk CRVB:2015:2851). Daarbij moet onderscheid worden gemaakt naar verstrekkingen op basis van de globaliseringstabel (volledige inrichting) en verstrekkingen voor een concreet duurzaam gebruiksgoed zoals bijvoorbeeld een wasmachine.
Is door het college vastgesteld dat de bijzondere bijstand is besteed voor een ander doel waarvoor deze is toegekend, dan kan het college overgaan tot herziening/intrekking en bij gevolg daarvan tot terugvordering van de eerder toegekende bijzondere bijstand (CRVB:2015:2851).
Terugvordering van (een deel van) de toegekende bijzondere bijstand is slechts aan de orde indien uit de Eigen Verklaring blijkt dat de bandbreedte van 10% (tot maximum bedrag) wordt overschreden. In voorkomende gevallen ligt het op de weg van belanghebbende om desgevraagd aankoopbewijzen te overleggen van de overige 90% van de toegekende bijzondere bijstand zodat het college op juiste wijze kan overgaan tot herziening/intrekking van het toegekende recht en bij gevolg daarvan tot eventuele terugvordering van de bijzondere bijstand.
Stel: de globaliseringsbedragen zijn € 1.975,00 voor duurzame gebruiksgoederen en € 631,00 voor stofferingskosten, samen € 2.606,00. Belanghebbende besteedt slechts € 400,00 aan stoffering maar de overige € 2.206,00 wordt correct uitgegeven aan duurzame gebruiksgoederen. Ook hier geldt dan dat het de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende is of hij meer wil uitgeven aan duurzame gebruiksgoederen of juist aan stoffering. Indien de € 2.606,00 volledig is besteed aan duurzame gebruiksgoederen en/of kosten van stoffering (ongeacht de onderlinge verdeling), is terugvordering dus niet aan de orde. Tevens wordt niet opnieuw beoordeeld of het bedrag dat om niet / in de vorm van een geldlening is verstrekt, achteraf gezien correct was. In dit voorbeeld is slechts € 400,00 uitgegeven aan stoffering en € 2.206,00 aan duurzame gebruiksgoederen, maar dit betekent niet dat de geldlening vervolgens wordt verhoogd. In het omgekeerde voorbeeld (belanghebbende besteedt juist meer aan stoffering en minder aan duurzame gebruiksgoederen) is het gevolg evenmin dat de geldlening wordt verlaagd. De gewijzigde besteding is in die zin de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende. Wordt in dit voorbeeld minder dan € 2.506,00 besteed aan duurzame gebruiksgoederen en kosten van stoffering, dan is de bandbreedte overschreden, en zal het verschil tussen verstrekking en het (correct) bestede bedrag moeten worden teruggevorderd. Het spreekt voor zich dat wanneer alleen bijzondere bijstand is verstrekt voor stofferingskosten, deze bijzondere bijstand niet mag worden besteed aan inrichtingskosten.
Terugvordering van (een deel van) de toegekende bijzondere bijstand is slechts aan de orde indien uit de Eigen Verklaring blijkt dat de bijzondere bijstand is besteed voor een ander (concreet) doel dan waarvoor deze is verstrekt.
Artikel 11.1 Algemene beleidsuitgangspunten
Op voorhand kan niet worden gezegd welke kosten belanghebbende uit (een inkomen te hoogte van) de bijstandsnorm moet of kan voldoen. Het college heeft daarbij enige beoordelingsvrijheid (zie bijvoorbeeld CRVB:2009:BJ8150 en CRVB:2010:BN7953). Het Landelijk Overleg Cliëntenraden (LOC) berekent de waskosten die een bewoner van instelling verschuldigd kan (lees: mag) zijn.
Voor de draagkrachtberekening geldt de toepasselijke bijstandsnorm. Dit lid bepaalt echter dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a van de wet bij de berekening van de draagkracht niet van toepassing is. Ook gelden de eventuele verlagingen wegens de woonsituatie of het als schoolverlater worden aangemerkt niet.
Bij het bepalen van de draagkracht gaat het college uit van de inkomsten en het vermogen waarover de belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit komt overeen met de omschrijving die de wetgever hanteert in artikel 31, eerste lid van de wet.
Dit betekent ook dat in het geval er periodiek bijzondere bijstand wordt verstrekt van wisselende hoogten, de vastgestelde draagkracht nog steeds wordt verrekend. Het college is bijvoorbeeld ook bevoegd om bij de berekening van de bijzondere bijstand rekening te houden met de fictieve tegemoetkoming op grond van de Wet kinderopvang (CRVB:2013:2131). Dat belanghebbende ervan afziet deze tegemoetkoming aan te vragen brengt niet mee dat deze voor de toepassing van de wet niet als in aanmerking te nemen middel moet worden beschouwd.
Aanvragers die zijn toegelaten tot de schuldsanering op grond van de WSNP hebben geen draagkracht.
Artikel 11.2 Draagkrachtperiode inkomen en vermogen
In afwijking van de algemene regels kan de bijzondere bijstand met terugwerkende kracht worden verstrekt (zie art. 3.1, derde tot en met vijfde lid van de beleidsregels). De draagkrachtperiode begint altijd met ingang van de eerste dag van de eerste maand waarvoor bijzondere bijstand wordt verstrekt.
In beginsel wordt slechts éénmaal per draagkrachtjaar een draagkrachtberekening uitgevoerd. Er kan echter aanleiding zijn om de vastgestelde draagkracht aan te passen als er zich wijzigingen voordoen in het inkomen of vermogen die een hogere draagkracht tot gevolg zouden kunnen hebben. Ook een wijziging in de gezinsomstandigheden kan aanleiding zijn voor een aanpassing, bijvoorbeeld een huwelijk, echtscheiding of overlijden. In die gevallen ligt het zeker voor de hand dat de draagkracht opnieuw wordt vastgesteld omdat belanghebbende niet meer of juist als alleenstaande (ouder) wordt aangemerkt. Indien belanghebbende wordt opgenomen in een inrichting, wordt de draagkracht over het lopende jaar opnieuw berekend. Wanneer bij de vaststelling van de draagkracht al een inkomenswijziging kan worden voorzien, kan het college de draagkrachtperiode korter vaststellen.
Het kan voor komen dat een aanvraag om bijzondere bijstand wordt ingediend binnen een reeds vastgestelde draagkrachtperiode. In dat geval blijft de eerder vastgestelde draagkrachtperiode gelden.
Artikel 11.3 Draagkracht en inkomen
Het college is bevoegd een differentiatie te hanteren in kostensoorten bij het vaststellen van draagkrachtregels (inkomen). Dat volgt uit de uit de wettekst van artikel 35 lid 1 van de wet en kan worden afgeleid uit jurisprudentie. Bij het hanteren van (gedifferentieerde) draagkrachtregels kan het dus voor komen dat het college heeft vastgesteld dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd weliswaar noodzakelijk zijn én voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, maar toch niet voor bijzondere bijstand in aanmerking komen omdat - op basis van deze beleidsregels - is bepaald dat de kosten voldaan kunnen worden uit het inkomen voor zover dat meer bedraagt dan de toepasselijke bijstandsnorm. Het college is slechts vrij te bepalen met welk deel van de (in aanmerking te nemen) inkomsten boven bijstandsniveau en over welke periode de draagkracht in aanmerking wordt genomen. In het huidige beleid is er sprake van twee draagkrachtregimes te weten:
Dit lid schrijft voor hoe het college omgaat met de draagkracht in het geval van nieuwe aanvragen die worden ingediend binnen het vastgestelde draagkrachtjaar. Bij een nieuwe aanvraag binnen een lopend draagkrachtjaar wordt (er van uitgaand dat aan de overige voorwaarden voor het recht op bijzondere bijstand is voldaan) uiteraard gekeken naar het restant van de draagkracht uit inkomen binnen het van toepassing zijnde draagkrachtregime. Met de eerdere aanvraag / aanvragen zal de aanvankelijk voor de draagkrachtperiode vastgestelde draagkracht immers al deels of volledig zijn verbruikt.
Zoals eerder aangegeven gelden er twee verschillende draagkrachtregimes bij de vaststelling van draagkracht uit inkomen. Bij samenloop van kostensoorten die onder bijlage 1 vallen en kostensoorten die zijn genoemd in bijlage 2, moet worden voorkomen dat er meer draagkracht wordt verrekend dan de vastgestelde draagkrachtruimte in het inkomen. Daarom is hier een anticumulatiebepaling opgenomen.
Artikel 11.4 Draagkracht en vermogen
Het college is bevoegd om bij de vaststelling van draagkracht uit vermogen afwijkende vermogensgrenzen te hanteren dan de grenzen die gelden voor de algemene bijstand. Daarbij mag onderscheidt worden gemaakt tussen kostensoorten (zie bijvoorbeeld CRVB:2011:BP3443). In het eerste lid is vastgelegd dat de vermogensgrens als bedoeld in de wet wordt gehanteerd.
Dit lid schrijft voor hoe het college omgaat met de draagkracht in het geval van nieuwe aanvragen die worden ingediend binnen het vastgestelde draagkrachtjaar. Bij een nieuwe aanvraag binnen een lopend draagkrachtjaar wordt (er van uitgaand dat aan de overige voorwaarden voor het recht op bijzondere bijstand is voldaan) uiteraard gekeken naar het eventuele restant van de draagkracht uit vermogen.
Als uitgangspunt geldt dat het college bij besluiten (aanvraag en beslissing op bezwaar) het regime toepast dat het meest gunstig is voor betrokkene.
Als de aanvraag voor 1 oktober 2019 is ingediend en toepassing van de destijds geldende draagkrachtregels gunstiger is voor de aanvrager dan deze (nieuwe) beleidsregels, dan worden dus de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2018 toegepast. Uiteraard geldt dit niet voor besluiten die zijn genomen voor de datum van inwerkingtreding van deze beleidsregels.
Dit lid bepaalt het overgangsrecht voor reeds vastgestelde draagperiodes. Dat wil zeggen dat het college, op grond van de nieuwe beleidsregels over draagkracht, niet terugkomt van deze besluiten. Voor nieuwe aanvragen die op of ná 1 oktober 2019 worden ingediend gelden deze (nieuwe) beleidsregels.
Dit gemeenteblad 2019, nummer 127, is uitgegeven op 25 september 2019 en ligt op dins-, woens- en donderdagen van 9.00 tot 13.00 uur ter inzage bij het Bestuurlijk Informatiecentrum Rotterdam (BIR), locatie Wachtruimte Timmerhuis, Halvemaanpassage 1 (trap op, melden bij Informatiebalie)
(Zie ook: www.bis.rotterdam.nl – Regelgeving of Gemeentebladen chronologisch)
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2019-238213.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.