Verordening Jeugdhulp gemeente Midden-Groningen 2019

de raad van de gemeente Midden-Groningen;

 

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 21 mei 2019

 

Gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet;

 

Overwegende dat de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd, waarbij:

  • het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;

  • en dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen:

  • over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen;

  • met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen;

  • over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet,

  • regels ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan.

 

Overwegende dat het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk.

 

Besluit de Verordening Jeugdhulp Midden-Groningen 2019 vast te stellen.

 

 

 

 

Hoofdstuk 1- Algemene bepalingen

 

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      Algemene voorziening : jeugdhulpvoorziening op grond van de Wet die rechtstreeks toegankelijk is zonder voorafgaand (diepgaand) onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouders, zoals bedoeld in artikel 2 eerste lid van deze Verordening.

    • b.

      Andere voorziening : voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, onder meer op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

    • c.

      Formele hulp : jeugdhulp die wordt bekostigd vanuit een pgb en aangeboden wordt door een organisatie of zelfstandige zonder personeel die beroeps- of bedrijfsmatig hulp verleent en als zodanig met een SBI-code beginnend met 86,87 of 88 staat ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel óf jeugdhulp die wordt bekostigd vanuit een pgb en aangeboden wordt door een jeugdhulpaanbieder die is geregistreerd zoals bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, die beschikt over een AGB-code en die is ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel.

    • d.

      Formeel tarief : tarief voor formele ondersteuning.

    • e.

      Gebruikelijke hulp : hulp en zorg waarvan naar algemeen aanvaarde maatstaven gangbaar wordt geacht dat (pleeg)ouders/wettelijk vertegenwoordigers die aan hun kind bieden zoals beschreven in bijlage 1 bij deze Verordening.

    • f.

      Hulpvraag : behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid van de Wet;

    • g.

      Individuele voorziening : op de jeugdige en/ of zijn ouders toegesneden jeugdhulp die door het college in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt;

    • h.

      Informele hulp : jeugdhulp, ingekocht met een pgb, die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep, maar door volwassenen behorend tot het sociale netwerk van het kind of de jongere.

    • i.

      Informeel tarief : tarief voor informele ondersteuning.

    • j.

      Pgb : persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de Wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

    • k.

      Sociale netwerk : personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de jeugdige een sociale relatie onderhoudt;

    • l.

      Veilig Thuis : het regionale advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet;

    • m.

      Wet : Jeugdwet.

  • 2.

    Alle begrippen die in deze Verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet, het Besluit Jeugdwet, de Algemene wet bestuursrecht, de Wet bescherming persoonsgegevens en de Algemene Verordening Gegevensbescherming.

 

Hoofdstuk 2- Vormen van jeugdhulp

 

 

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

De volgende vormen van jeugdhulp zijn beschikbaar:

  • 1.

    Algemene voorzieningen, te weten:

    • a.

      Versterken sociale context;

    • b.

      Basisondersteuning.

  • 2.

    Individuele voorzieningen.

    • a.

      Flexibele ondersteuning

    • b.

      Intensieve ondersteuning

  • 3.

    Het college stelt bij nadere regels vast welke algemene en individuele voorzieningen op basis van het eerste en tweede lid beschikbaar zijn.

 

Hoofdstuk 3- Procedure

 

 

Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de inzet van (gecontracteerde) jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en/of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2.

    Als de jeugdige en/ of zijn ouders hierom verzoeken, ofwel het college een besluit neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan vast in een beschikking als bedoeld in artikel 5.

 

Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de gemeente

  • 1.

    Het college stelt nadere regels vast met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Het college geeft daarbij aan op welke wijze hij jeugdigen en ouders informeert over de mogelijkheid en het belang om in bepaalde gevallen een beroep op jeugdhulp te doen.

  • 2.

    Jeugdigen en/of hun ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening voor zover zij met hun eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen, met gebruikelijke zorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag.

  • 3.

    Het college hoeft achteraf geen individuele voorziening te verlenen als het hulpverleningstraject waarvoor de jeugdige en/of de ouders die voorziening vragen op het moment van de melding al is afgerond. Als het hulpverleningstraject op het moment van de melding nog loopt doet het college nader onderzoek naar de gestarte individuele voorziening alvorens te besluiten over de toewijzing daarvan.

  • 4.

    Het vorige lid is niet van toepassing als de ingezette voorziening tot stand is gekomen door een eerste verwijzing van de huisarts, medisch specialist en/of jeugdarts.

 

Artikel 5. Beschikking

  • 1.

    Indien de jeugdige en/ of zijn ouders verzoekt om een beschikking, legt het college in de beschikking de met de jeugdige en/ of zijn ouders gemaakte afspraken vast.

  • 2.

    Het college kan over de inhoud van de beschikking nadere regels stellen.

 

Artikel 6. Regels voor pgb

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1. e.v. van de Wet.

  • 2.

    De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van een door de jeugdige of zijn ouders opgesteld plan over hoe de jeugdige het pgb gaat besteden;

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede ondersteuning van derden te betrekken en

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare individuele jeugdhulp in natura.

  • 3.

    Het college stelt afzonderlijke formele pgb-tarieven vast voor de volgende vormen van jeugdhulp:

    • a.

      Begeleiding individueel/gezin;

    • b.

      Specialistische begeleiding individueel/gezin;

    • c.

      Persoonlijke verzorging;

    • d.

      Begeleiding groep;

    • e.

      Specialistische begeleiding groep;

    • f.

      Kortdurend verblijf;

    • g.

      Vervoer.

  • 4.

    Het tarief voor de hiervoor genoemde categorieën a tot en met f bedraagt 70% van het rekenkundig gemiddelde van de zin-tarieven waarvoor jeugdhulpaanbieders voor deze categorieën voor 2018 hebben ingeschreven met uitzondering van de hoogste en de laagste inschrijving.

  • 5.

    Het formele tarief voor vervoer bedraagt € 5,41 (retour).

  • 6.

    Het college stelt afzonderlijke informele tarieven vast voor de volgende vormen van jeugdhulp:

    • a.

      ondersteuning: € 15,55 per uur;

    • b.

      verblijf/logeren: € 23,33 per etmaal;

    • c.

      vervoer: € 2,70 (retour).

  • 7.

    Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze Verordening vastgestelde tarieven verhogen of verlagen. Het college kan per tarief en voorziening bepalen welk indexcijfer hierbij wordt gehanteerd.

  • 8.

    Als er geen gebruik wordt gemaakt van de in dit artikel genoemde tarieven voor de categorieën pgb worden de bedragen, doelgroepen en andere mogelijke nadere invullingen vastgesteld aan de hand van de criteria, zoals in de Wet, het daarop gebaseerde besluit, de Verordening en de Nadere regels zijn gesteld.

  • 9.

    Het college kan bij nadere regels verdere invulling geven aan het bepaalde in de voorgaande leden.

  • 10.

    Het college stelt nadere regels vast over aan het pgb verbonden voorwaarden en verplichtingen.

 

Hoofdstuk 4- Herziening, intrekking, terugvordering en controle

 

 

Artikel 7. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1.

    Degene aan wie krachtens deze verordening een individuele voorziening is verstrekt, is verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 2.

    Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, herzien of intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige en/of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige en/of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of op het pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige en/of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het pgb, of

    • e.

      de jeugdige en/of zijn ouders de individuele voorziening of het pgb niet gebruiken of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3.

    Als het college een besluit op grond van het tweede lid heeft herzien of ingetrokken, kan het college de geldswaarde vorderen van de teveel of ten onrechte genoten individuele voorziening of het teveel of ten onrechte genoten pgb.

  • 4.

    Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen drie maanden niet is aangesproken voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden, tenzij dit de jeugdige of zijn ouders niet is aan te rekenen.

  • 5.

    Het college onderzoekt ter bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en (onterecht) niet-gebruik van de Wet en uit oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.

 

Artikel 8. Toezicht

Het college wijst een toezichthouder aan die belast is met het houden van toezicht op de naleving van de wet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en (onterecht) niet-gebruik van deze wet.

 

Hoofdstuk 5- Verhouding prijs en kwaliteit

 

 

Artikel 9. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

  • 1.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

    • a.

      de aard en omvang van de te verrichten taken;

    • b.

      de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

    • c.

      een redelijke toeslag voor overheadkosten;

    • d.

      een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

    • e.

      kosten voor bijscholing van het personeel, en;

    • f.

      gemeentelijk kwaliteitsbeleid.

 

Hoofdstuk 6- Vertrouwenspersoon, klachten en medezeggenschap

 

 

Artikel 10. Vertrouwenspersoon

Het college wijst jeugdigen en ouders erop, dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

 

Artikel 11. Klachtenregeling

  • 1.

    Het college draagt zorg voor een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten van jeugdigen en ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

  • 2.

    Het college ziet er op toe dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen een klachtenregeling hebben die voldoet aan de wet.

 

Artikel 12. Inspraak en cliëntenparticipatie

  • 1.

    Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

 

Hoofdstuk 7- Slotbepalingen

 

 

Artikel 13. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen een bepaling of bepalingen bij of krachtens deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken, indien toepassing voor de jeugdige en/of zijn ouders leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.

 

Artikel 14. Nadere regels

Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze Verordening kan het college nadere regels stellen.

 

Artikel 15. Intrekking oude verordeningen en overgangsrecht

  • 1.

    De Verordening jeugdhulp gemeente Menterwolde 2014, vastgesteld op 30 oktober 2014 door de gemeenteraad van de gemeente Menterwolde, de Verordening jeugdhulp gemeente Hoogezand-Sappemeer 2015, vastgesteld op 27 oktober 2014 door de gemeenteraad van de gemeente Hoogezand-Sappemeer en de Verordening jeugdhulp gemeente Slochteren 2015, vastgesteld op 30 oktober 2014 door de gemeenteraad van de gemeente Slochteren, worden ingetrokken met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

  • 2.

    Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de in het eerste lid genoemde verordeningen tot de dag waarop het college een nieuw besluit neemt. Het besluit waarmee de lopende voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken met ingang van de dag waarop het college een nieuw besluit neemt.

  • 3.

    Indien het nieuwe besluit een lager tarief voor een persoonsgebonden budget behelst, houdt cliënt in afwijking van de vorige zin recht op de lopende voorziening tot de dag, waarop vier kalendermaanden verstreken zijn na de datum van dat nieuwe besluit, met die dag als inwerkingtredingsdatum van het nieuwe besluit en als intrekkingsdatum van het oude besluit.

  • 4.

    Aanvragen die zijn ingediend onder de in het eerste lid genoemde verordeningen en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

  • 5.

    Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de in het eerste lid genoemde verordeningen wordt beslist met inachtneming van die verordeningen.

 

Artikel 16. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 september 2019.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Jeugdhulp gemeente Midden-Groningen 2019.

 

Artikel 17. Bijlagen

Bijlage I Toelichting begrip Gebruikelijke Hulp maakt deel uit van deze verordening

Bijlage II PGB-tarieven maakt deel uit van deze verordening

 

 

 

 

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 27 juni 2019.

De Voorzitter,

De Griffier.

Bijlage I TOELICHTING OP HET BEGRIP GEBRUIKELIJKE HULP

 

Voor het begrip gebruikelijke hulp wordt aangesloten bij bijlage 3 van de Beleidsregels indicatiestelling Wlz van het CIZ van december 2016. NB. In deze bijlage wordt nog gesproken van gebruikelijke zorg in plaats van gebruikelijk hulp.

 

Definitie Gebruikelijke Zorg

Het door ouders aan kinderen bieden van een woonomgeving waarin hun fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd, een passend pedagogisch klimaat en zorg in de zin van verzorging, begeleiding en stimulans die nodig is bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid, is voor alle leeftijden gebruikelijke zorg.

 

Gebruikelijke zorg bij kinderen kan ook zorg omvatten die niet standaard bij alle kinderen voorkomt. Het gaat dan om zorg die gebruikelijke zorg vervangt zoals sondevoeding in plaats van eten, of om zorg die in samenhang met reguliere zorg kan worden geboden zoals het geven van medicijnen.

 

24 uur per dag zorg in de nabijheid is gebruikelijke zorg afhankelijk van de leeftijd van het kind (zie richtlijn). Hiermee wordt bedoeld dat zorg en toezicht gedurende het gehele etmaal in de nabijheid nodig is zonder dat daarbij permanente actieve observatie nodig is. Het gaat hier om een vorm van beschikbaarheid van zorg die voor een groot deel bestaat uit meer passief toezicht. De zorg is wel nodig op zowel geplande als ongeplande momenten en ook voortdurend in de nabijheid. Dit is gebruikelijke zorg omdat ook een kind met een normaal ontwikkelingsprofiel tot een bepaalde leeftijd:

  • niet zelf de noodzaak van zijn behoefte aan de inzet van zorg kan inschatten, of

  • niet zelf in staat is om op relevante momenten adequaat hulp in te roepen om ernstig nadeel te voorkomen, of

  • ook vaak op ongeplande momenten zorg in de zin van begeleiding of overname van zelfzorg nodig heeft.

 

‘permanent toezicht’ in de zin van onafgebroken toezicht en actieve observatie gedurende het gehele etmaal, waardoor tijdig kan worden ingegrepen, valt niet onder gebruikelijke zorg. Het gaat om toezicht dat geboden moet worden op basis van actieve observatie die als doel heeft dreigende ontsporing in het gedrag of de gezondheidssituatie van de verzekerde vroegtijdig te signaleren, waardoor altijd tijdig ingegrepen kan worden en escalatie van onveilige/gevaarlijke/ (levens)bedreigende gezondheids- en/of gedragssituaties voor verzekerde kan worden voorkómen. Bij verzekerden die een behoefte hebben aan permanent toezicht kan elk moment iets (ernstig) mis gaan. (…)

 

Richtlijn gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen met een normale ontwikkeling, per leeftijd.

 

Bij de beoordeling van Gebruikelijke zorg wordt gebruik gemaakt van de Richtlijn die hierna is opgenomen. Het uitgangspunt van de Richtlijn is de zorg die ouders volgens heersende maatschappelijke opvattingen moeten bieden aan kinderen zonder beperkingen, rekening houdend met verschillen die bij kinderen in dezelfde leeftijdscategorie bestaan.

 

Richtlijn gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen met een normale ontwikkeling, per leeftijd.

 

Kinderen van 0 tot 3 jaar

  • hebben 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig omdat zij niet in staat zijn om op relevante momenten hulp in te roepen om ernstig nadeel voor henzelf te voorkomen;

  • hebben voortdurend, dat wil zeggen op geplande èn ongeplande momenten, overname van zelfzorg nodig;

  • hebben een woonomgeving nodig waarin hun fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd, een passend pedagogisch klimaat wordt geboden en hen zorg in de zin van verzorging, begeleiding en stimulans wordt geboden bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

 

Kinderen van 3 tot 5 jaar

  • hebben overdag zorg in de nabijheid nodig omdat zij niet in staat zijn om op relevante momenten hulp in te roepen om ernstig nadeel voor henzelf te voorkomen;

  • hebben overdag voortdurend begeleiding en overname van zelfzorg nodig;

  • hebben ‘s nachts soms nog begeleiding en overname van zelfzorg nodig;

  • hebben een woonomgeving nodig waarin hun fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd, een passend pedagogisch klimaat wordt geboden en hen zorg in de zin van verzorging, begeleiding en stimulans wordt geboden bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

NB: deze zorg voor kinderen van 3 tot 5 jaar is geen gebruikelijke zorg als is vastgesteld dat het gaat om een kind met ernstige meervoudig complexe handicaps waaronder een verstandelijke handicap en een blijvend zeer laag ontwikkelingsperspectief.

 

Kinderen van 5 tot 8 jaar

  • hebben tot 8 jaar overdag zorg in de nabijheid nodig omdat zij niet in staat zijn om op relevante momenten hulp in te roepen om ernstig nadeel voor henzelf te voorkomen;

  • hebben tot 8 jaar overdag nog voortdurend begeleiding nodig;

  • hebben tot 8 jaar overdag op geplande en soms op ongeplande momenten hulp bij of overname van zelfzorg nodig;

  • hebben een woonomgeving nodig waarin hun fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd, een passend pedagogisch klimaat wordt geboden en hen zorg in de zin van verzorging, begeleiding en stimulans wordt geboden nodig bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

 

Kinderen vanaf 8 tot 18 jaar

  • hebben vanaf 8 jaar geen zorg in de nabijheid nodig omdat zij in staat zijn om op relevante momenten hulp in te roepen om ernstig nadeel voor henzelf te voorkomen;

  • hebben tot 18 jaar een woonomgeving nodig waarin hun fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd, een passend pedagogisch klimaat wordt geboden en hen zorg in de zin van verzorging, begeleiding en stimulans wordt geboden nodig en passend bij hun ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

 

NB. Dit is een niet limitatieve lijst

Bijlage II TABEL PGB-TARIEVEN

 

Tabel behorend bij artikel 6 van de Verordening.

 

Formeel

 

PGB- tarieven

Eenheid

Tarief formele ondersteuning

Begeleiding individueel/ gezin

 

Uur

€ 39,42

Specialistische begeleiding individueel/ gezin

 

Uur

€ 51,74

Begeleiding groep

 

Dagdeel

€ 40,28

Specialistische begeleiding groep

 

Dagdeel

€ 51,52

Vervoer begeleiding groep

 

Alleen op medische indicatie in combinatie met begeleiding groep

 

Retour

€ 5,52

Kortdurend verblijf

Etmaal

€ 84,79

Persoonlijke verzorging

Uur

€ 37,16

 

 

Informeel

Ondersteuning

Tarief

Ondersteuning

€ 15,60

Verblijf/ logeren per etmaal

€ 23,33

Vervoer (retour)

€ 2,70

 

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING OP DE VERORDENING

 

HOOFDSTUK 1 - ALGEMENE BEPALINGEN

 

Artikel 1 Begripsbepalingen

 

Algemeen

Het aantal definities van artikel 1 van deze Verordening is beperkt aangezien de Wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze Verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de Verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de Verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige en/of zijn ouders’. Met de aanduiding ‘de jeugdige en/of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de Wet: de gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).

 

In artikel 1.1 van de Wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:

  • 1.

    Ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

  • 2.

    Het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

  • 3.

    Het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

 

Onderdeel b – andere voorziening:

Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de Wet. De individuele voorzieningen en algemene voorzieningen zijn opgenomen in artikel 2.

 

Onderdeel c – formele ondersteuning:

De hier bedoelde ondersteuning heeft betrekking op de ondersteuning die met een pgb bij derden wordt ingekocht. De raad stelt de pgb-tarieven voor ondersteuning vast die door derden aan de cliënt in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geleverd. Deze derde en de cliënt hebben een overeenkomst gesloten die is goedgekeurd door het college en de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De overeenkomst kan gesloten zijn met een natuurlijke persoon of met een rechtspersoon. Van formele ondersteuning bij een natuurlijke persoon kan alleen sprake zijn wanneer deze natuurlijke persoon de ondersteuning verleend in het kader van een hulpverlenend beroep. Dat de ondersteuning in het kader van een hulpverlenend beroep wordt gegeven kan blijken uit een inschrijving bij de Kamer van Koophandel en uit diploma´s of daarmee vergelijkbare ervaring. Voor alle formele ondersteuning geldt dat deze aan de kwaliteitseisen van de Wet en de gemeentelijke regelgeving moet voldoen, dus ook aan de professionele standaard die geldt voor de ondersteuning.

 

Een persoon die behoort tot het sociale netwerk kan in aanmerking komen voor een betaling op basis van het tarief voor formele ondersteuning als voldaan wordt aan de volgende voorwaarden. Het moet dan aantoonbaar zijn dat de jeugdige professionele jeugdhulp nodig heeft en dat deze hulp van de persoon uit het sociaal netwerk, die een hulpverlenend beroep uitoefent, tot betere en effectievere ondersteuning leidt en doelmatiger is. Dat de ondersteuning in het kader van een hulpverlenend beroep wordt gegeven moet blijken uit een inschrijving bij de Kamer van Koophandel en uit diploma’s of daarmee vergelijkbare verklaring.

 

Onderdeel e – gebruikelijke hulp:

Gebruikelijke hulp kan gezien worden als een nadere invulling van de voorwaarde van ‘eigen kracht’. Het beginsel van ‘eigen kracht’ is een weigeringsgrond die in de Jeugdwet is opgenomen. In artikel 2.3 lid 1 Jeugdwet staat namelijk dat het college geen voorziening voor jeugdhulp hoeft te treffen als de jeugdige of zijn ouders in staat zijn zelf de problemen op te lossen, eventueel met hulp van personen uit het sociaal netwerk. Dit wordt in de praktijk ‘eigen kracht’ genoemd.

 

Als jeugdigen/ouders een jeugdhulpvoorziening vragen voor taken waarvan het ‘gebruikelijk’ is dat de ouders dit zelf oppakken hoeft de gemeente geen jeugdhulp toe te kennen, voor zover voldoende duidelijk is dat ze die taken ook kunnen oppakken. De eigen mogelijkheden van de ouders zijn dan immers toereikend. Het beginsel van ‘gebruikelijke hulp’, is een onderdeel van de wettelijke bepaling dat het college geen jeugdhulp hoeft toe te kennen als de jeugdige of zijn ouders in staat zijn zelf de problemen op te lossen.

 

Artikel 2.9 sub a Jeugdwet bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. In dat kader is in artikel 4 lid 2 van de verordening bepaald dat geen jeugdhulp wordt toegekend voor taken waarvan het ‘gebruikelijk’ is dat ouders dit vanuit hun rol als verzorger van het kind zelf aan het kind bieden. De term 'gebruikelijke hulp' is in deze verordening gedefinieerd.

 

Ter uitwerking hiervan is een objectief afwegingskader vastgesteld om te beoordelen of en zo ja in hoeverre sprake is van 'gebruikelijke hulp'. De gemeente hanteert in casu de beleidsregels indicatiestelling Wlz van het CIZ ter bepaling van de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen. Het uitgangspunt van die richtlijn is dat de zorg die ouders volgens heersende maatschappelijke opvattingen moeten bieden aan kinderen zonder beperkingen, rekening houdend met verschillen die bij kinderen in dezelfde leeftijdscategorie bestaan, als gebruikelijk wordt geacht. In deze beleidsregels wordt benoemd dat “de criteria telkens in samenhang en gelet op de omstandigheden van het kind moeten worden beoordeeld. Zo kan een zorghandeling die naar zijn aard en omvang voor een kind van een bepaalde leeftijdsgroep gebruikelijk is, in een individuele situatie veel vaker voorkomen (frequentie) waardoor deze zorg niet geheel als gebruikelijk kan worden aangemerkt.” Deze richtlijnen bieden ook de ruimte om in de individuele situatie te beoordelen of ouders gelet op de concrete situatie ook daadwerkelijk kunnen bieden wat van hen, naar algemene maatstaven, als ouder verwacht wordt.

 

Voor een toelichting op Gebruikelijke hulp wordt verwezen naar bijlage 1 van deze verordening. Deze bijlage is ontleend aan de Beleidsregels indicatiestelling Wlz van het CIZ (december 2016).

 

Onderdeel h - informele ondersteuning:

Informele ondersteuning wordt verleend door natuurlijke personen en is ondersteuning in de zin van de Wet. Deze informele ondersteuning kan dan ook als zodanig worden geïndiceerd. De jeugdige heeft deze ondersteuning nodig om te kunnen participeren en zelfredzaam te zijn. Voor het tarief bij ondersteuning door een natuurlijk persoon is van doorslaggevend belang of die ondersteuning wel of niet wordt geleverd in het kader van een hulpverlenend beroep. Dat de ondersteuning rechtstreeks moet voortvloeien uit een tussen personen bestaande relatie is geen voorwaarde voor informele ondersteuning.

 

Mantelzorg vloeit rechtstreeks voort uit een tussen personen bestaande relatie en wordt niet verleend in het kader van een hulpverlenend beroep. Iemand uit zijn sociale netwerk kan informele ondersteuning leveren, maar dat hoeft niet. Iemand kan ook een advertentie zetten met een ondersteuningsvraag. Wanneer vervolgens deze ondersteuning wordt geleverd door iemand die dat niet doet in het kader van een hulpverlenend beroep is ook dan sprake van informele ondersteuning. Al deze ondersteuning wordt om niet geleverd op vrijwillige basis. De gemeente wil deze ondersteuning om niet en die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geleverd, stimuleren.

 

Onderdeel j – persoonsgebonden budget:

De definitie van pgb is opgenomen, omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’

 

Onderdeel l Veilig Thuis:

Veilig Thuis: Voorheen AMHK (Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling) zoals bedoeld in artikel 1.1 Jw. In deze bepaling wordt verwezen naar artikel 4.1.1 Wmo 2015.

 

 

HOOFDSTUK 2 – VORMEN VAN JEUGDHULP

 

Artikel 2 Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de Wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. In de memorie van toelichting op de Wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

 

De vormen van jeugdhulp zijn nader uitgewerkt in de Nadere Regels.

Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer intensieve ondersteuning. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet.

 

Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente (artikel 7) of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder (artikel 6) eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige en/of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig heeft/hebben.

 

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie de toelichting op artikel 1). Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst, omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.

 

 

HOOFDSTUK 3 - PROCEDURE

 

Alle meldingen met betrekking tot jeugdhulp worden ter afhandeling bij de casemanagers neergelegd. De toekenning van jeugdhulp wordt geïnitieerd door de casemanager. Er wordt geen formele aanvraag ingediend en geen beschikking verstrekt. De toegekende jeugdhulp en het plan worden wel geregistreerd. De gemeenten schaffen hiervoor de benodigde instrumenten aan die door de professionals maar ook ouders kunnen worden gebruikt.

 

Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Zie ook de algemene toelichting.

 

Het college gaat met huisartsen en met de zorgaanbieders afspraken maken over de wijze van doorverwijzing en het aanbieden van zorg. Op basis van uitspraken van de staatssecretaris moeten we er van uit gaan dat huisartsen (en jeugdartsen en specialisten) autonoom mogen doorverwijzen en dat de aanbieders vervolgens de noodzakelijke hulp inzetten. Het beschikbaar stellen van jeugdhulp door het college zou daarmee een formaliteit worden. Hiermee wordt geen recht gedaan aan het principe van één gezin, één plan en één regisseur. Om te voorkomen dat de hulpverlening voor het kind en gezin niet integraal tot stand komt, is het nodig dat er goede afspraken worden gemaakt tussen college, huisartsen en zorgaanbieders. Deze afspraken moeten er toe leiden dat met instandhouding van de autonomie van de huisartsen de doorverwijzing en hulp tot stand komt in samenspraak met de lokale zorgstructuur.

 

Artikel 4 Toegang jeugdhulp via de gemeente

Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Dit alles ter uitvoering van artikel 2.9, onder a, van de Wet waarin is bepaald dat de gemeenteraad in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. De voorwaarden, beoordeling en afwegingsfactoren zijn uitgewerkt in artikel 7 van de Nadere regels. Wanneer een individuele voorziening aangewezen is, wordt de jeugdige of zijn ouders in begrijpelijke bewoordingen medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor Zorg in Natura of de verstrekking in de vorm van een pgb en wat de gevolgen van die keuze zijn.

 

Artikel 5 Beschikking

Indien de jeugdige en/of zijn ouders een formele aanvraag bij het college indienen, dient het college een beschikking op te stellen, waartegen bezwaar en beroep op grond van de Awb mogelijk is. Uitgangspunt van de Wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in ‘natura’ krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb.

De Jeugdwet regelt dat in de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening in ieder geval wordt aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt.

 

Om te voorkomen dat de uitvoering bureaucratisch wordt, is er gekozen om niet automatisch voor elke voorziening een beschikking af te geven.

In principe wordt er geen beschikking afgegeven, tenzij:

  • de Jeugdwet, de Verordening of de Nadere regels daar aanleiding toe geven;

  • de jeugdige en/of zijn ouders om een beschikking verzoeken. Daarin legt het college de met de jeugdige en/of zijn ouders gemaakte afspraken vast;

  • het college een besluit neemt, dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder;

  • het college een besluit neemt, dat afwijkt van de aanvraag;

  • sprake is van toekenning en/of afwijzing van een pgb;

  • het college een beschikking van belang acht voor de jeugdige en/of zijn ouders en/of een derde.

Dat laatste kan bijvoorbeeld van toepassing zijn als het college een beschikking van belang vindt voor een behandelende instelling

 

Artikel 6. Regels voor het pgb

Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de Wet. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken (zie ook de tekst van artikel 8.1.1, eerste lid: “Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen …”). Voor gemeenten is onder meer van belang dat een pgb slechts wordt verstrekt, indien de jeugdige of zijn ouders motiveren dat de individuele voorziening die door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder wordt geleverd, niet passend is.

 

Bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel MM) is de regeling in artikel 8.1.1 van de Wet voor het pgb aangepast (“gestandaardiseerd”) aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015). In deze regeling stond dat een pgb slechts wordt verstrekt indien aan de in het derde lid gestelde voorwaarden is voldaan. Bij amendement Bergkamp/Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 109) is het woord ‘slechts’ geschrapt omdat dit een onnodige en overbodige inperking van het recht op een pgb leek te suggereren.

 

In artikel 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet heeft de wetgever de mogelijkheid opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgeboden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Tot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kringen andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Met dat laatste worden personen bedoeld met wie de jeugdige regelmatig contacten onderhoudt zoals mantelzorgers, buren, (mede)leden van een vereniging, etc. Hoewel de regering de inzet van het sociale netwerk zeer waardevol vindt, acht de regering het wenselijk dat de beloning daarvan met een pgb beperkt blijft tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. De gemeente kan dit het beste beoordelen in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders.

In de meeste gevallen zal het daarbij gaan om informele ondersteuning, met het daarbij behorende tarief. Belangrijk is dat de veiligheid van de jeugdige altijd is gewaarborgd en dat de jeugdhulp van goede kwaliteit is. Bij de beoordeling van die veiligheid en kwaliteit dient een goede afweging te worden gemaakt of de inzet van het sociale netwerk voldoende is, of dat daarnaast nog professionele externe begeleiding/behandeling nodig is.

Ook moet worden voorkomen dat de jeugdhulp tot overbelasting leidt bij de persoon die deze verleent. Verder gelden natuurlijk de door de wet gestelde voorwaarden om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Voor wat betreft het in dit verband relevante begrip gebruikelijke hulp, wordt verwezen naar artikel 1 lid 1 onder e van deze Verordening en naar de bijlage bij deze Verordening.

 

Artikel 6 berust op artikel 2.9, onder c, van de Wet. In deze wetsbepaling staat dat in de Verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.

Uit een tweetal uitspraken (in Wmo-zaken) van de Centrale Raad van Beroep van 18 mei 2016 en 17 mei 2017 blijkt dat delegatie aan het college in dit geval niet is toegestaan. Wij hebben ervoor gekozen om in deze bepaling van de verordening zowel de grondslag voor de tarieven als de tarieven zelf op te nemen.

 

Als basis voor de tarieven is – zoals gezegd – in de eerste plaats een keuze gemaakt voor de zes meest voorkomende soorten jeugdhulp (productgroepen) te weten persoonlijke verzorging, begeleiding individueel/gezin, specialistische begeleiding individueel/gezin, begeleiding groep, specialistische begeleiding groep en verblijf/logeren. Daarnaast is een afzonderlijke categorie voor vervoer opgenomen.

 

Voor de hiervoor genoemde categorieën is het tarief bepaald op 70% van het rekenkundig gemiddelde van de zin-tarieven waarvoor jeugdhulpaanbieders voor die betreffende categorie hebben ingeschreven met uitzondering van de hoogste en de laagste inschrijving. Hierbij is gebruik gemaakt van de tarieven zoals die resulteerden uit een door het Regionaal Inkoopbureau Groninger Gemeenten (RIGG) voor 2018 gehanteerde inschrijfprocedure.

 

Er wordt onderscheid gemaakt tussen een tarief voor formele ondersteuning en een tarief voor informele ondersteuning. Voor de definitie van deze twee vormen van ondersteuning wordt verwezen naar art. 1 van de Verordening.

 

Een pgb is gemiddeld genomen goedkoper dan zorg in natura, omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De tarieven die het college op grond van het vijfde lid heeft vastgesteld zijn in het algemeen toereikend om effectieve en kwalitatief toereikende ondersteuning in te kopen.

 

De pgb-tarieven zijn opgenomen in bijlage 2 van deze Verordening.

 

Lid 8 Indexering

Lid 8 van dit artikel maakt het voor het college mogelijk om de in deze verordening opgenomen tarieven te indexeren. Hierbij wordt de consumentenprijsindex (cpi) van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gehanteerd.

 

 

HOOFDSTUK 4 – HERZIENING, INTREKKING, TERUGVORDERING EN CONTROLE

 

Artikel 7 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de Wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wet. Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren van de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning.

 

In de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 (oorspronkelijk genummerd: 8.1.1a tot en met 8.1.1c) zijn eveneens bij nota van wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan het wetsvoorstel toegevoegd.

 

Lid 1

Het eerste lid berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de Wet. Ook de overige onderdelen van artikel 8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en zijn opgenomen in deze verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is veelal beperkt tot het pgb. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d, van de Wet, in de verordening uitgebreid tot de individuele voorziening in natura. Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige en zijn ouders aan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt, verlangd kan worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht is gedaan. Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

 

Lid 2

Het tweede lid is geënt op artikel 8.1.4 van de Wet. Ook hier is de tot het pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de Wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de Wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.

 

Lid 3 Terugvordering op grond van lid 2 onder a – (verstrekking van onjuiste of onvolledige gegevens)

Het tweede lid regelt onder meer dat indien een jeugdige en/of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, het college een beslissing kan herzien of intrekken, die op die onjuiste basis is genomen. Indien er bij de jeugdige of zijn ouders ook verwijtbaarheid speelt, kan het college ook terugvorderen. Het college weegt dus mee, in hoeverre verwijtbaar is, dat foute gegevens verstrekt zijn. Is er sprake van opzet, dan zal het college in elk geval terugvorderen. Bij verwijtbaarheid kan het college terugvorderen; in dat geval maakt het college een afweging, of het verstrekken van de onjuiste of onvolledige gegevens in de risicosfeer van de jeugdige of zijn ouders ligt. Dit systeem sluit aan bij het publiekrechtelijk systeem van de Awb.

 

Terugvordering kan ook aan de orde zijn in andere gevallen genoemd in lid 2 onder b tot en met e.

 

Lid 4

In het vierde lid is gekozen voor de relatief korte termijn van drie maanden, vanuit de gedachte dat jeugd en jongeren kwetsbaar zijn en er sneller ingegrepen moet kunnen worden. De intrekkingsmogelijkheid is als bevoegdheid (kan-bepaling) geformuleerd om het college de ruimte te geven naar alle omstandigheden van het geval te kijken, zonder dat het college verplicht is het pgb in te trekken. Indien de beslissing tot verlening van een pgb op basis van het vierde lid wordt ingetrokken, dan herleeft de zorgplicht van de gemeente. Het college dient de zaak opnieuw te bekijken vanuit die plicht.

 

 

HOOFDSTUK 5 – VERHOUDING PRIJS EN KWALITEIT

 

Artikel 9. Verhouding prijs en kwaliteit aanb ieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsm aatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

 

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

 

 

HOOFDSTUK 6 – VERTROUWENSPERSO ON, KLACHTEN EN MEDEZEGGENSCHAP

 

A rtikel 10. Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de Wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders en/of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.

De Wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de Wet is in de toelichting opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Een verdere uitwerking is te vinden in paragraaf 4.1 van het Besluit Jeugdwet.

 

Artikel 11. Klachtenregeling

Iemand die zich onheus behandeld voelt kan een klacht indienen bij de organisatie die verantwoordelijk is voor de betrokken medewerker. Zo heeft de gemeente een algemene klachtenregeling, gebaseerd op de Algemene wet bestuursrecht. Hierin is ook het recht neergelegd om na de behandeling van de klacht de ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen.

Laatstgenoemde regeling geldt echter alleen voor het handelen van de medewerkers van de gemeente. In het vernieuwde sociaal domein zijn echter meestal andere instellingen in beeld.

De gemeente moet er op toezien dat deze aanbieders van ondersteuning, die werken onder de verantwoordelijkheid van de gemeente, een klachtenregeling hebben die voldoet aan de wettelijke eisen.

 

Alle aanbieders van ondersteuning en hulpverleners zijn, net als onder de oude wettelijke regelingen, verplicht een klachtenregeling te hebben. De Jeugdwet schrijft tot in detail voor aan welke eisen een klachtenregeling van instellingen moet voldoen, onder meer ten aanzien van onafhankelijkheid, afhandelingstermijnen en rapportage. De aanbieders van jeugdzorg zullen moeten nagaan of ze hun klachtenregeling moeten aanpassen aan de eisen van de Jeugdwet.

 

Artikel 12. Inspraak en cliëntparticipatie

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de Wet.

Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de Wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 (in de redactie van de Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014, kamerstukken II 22841, nr. 35) worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze Wet.

 

Lid 1

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

 

Lid 2

Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

 

 

HOOFDSTUK 7 - SLOTBEPALINGEN

 

Artikel 13. Hardheidsclausule

De hardheidsclausule is van toepassing voor zowel de verordening als de nadere regels. Een situatie, waarin de hardheidsclausule toegepast kan worden, is bijvoorbeeld een situatie, waarbij in de toekomst op enigerlei wijze duidelijk wordt, dat strijd aanwezig is met internationale verdragen of bepalingen, die daarop gebaseerd zijn.

 

Artikel 14. Nadere regels

Het kan noodzakelijk zijn om nader regels te stellen over onderwerpen die niet expliciet als onderwerp van nadere regels zijn aangemerkt. Dit artikel biedt de grondslag om onderwerpen uit de verordening nader uit te werken.

 

Artikel 15. Intrekking oude verord eningen en overgangsrecht

In artikel 15 is het overgangsrecht opgenomen. Jeugdigen en/of hun ouders blijven aanspraak maken op een toegekende voorziening totdat een nieuw besluit genomen is na een herindicatie.

Met deze verordening zijn de PGB-tarieven aangepast en zijn ook nieuwe PGB-voorzieningen toegevoegd. We streven ernaar om binnen 1 jaar na de ingangsdatum van deze verordening alle PGB-toekenningen te herindiceren en een nieuw besluit te nemen op basis van deze verordening. Jeugdigen en hun ouders worden in de gelegenheid gesteld om zich in te stellen op het nieuwe PGB-beleid.

We kennen daarom een overgangssituatie in het geval dat de jeugdige en of zijn ouders na een herindicatie aanspraak maken op een (dezelfde of een andere) PGB-voorziening waarvoor een lager PGB-tarief geldt. De lopende voorziening met PGB tarief blijft na de ingangsdatum van het nieuwe besluit nog 4 maanden geldig. Na deze 4 maanden geldt automatisch de in het nieuwe besluit toegekende voorziening met het lagere PGB-tarief.

Naar boven