Gemeenteblad van Tilburg
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Tilburg | Gemeenteblad 2019, 195078 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Tilburg | Gemeenteblad 2019, 195078 | Verordeningen |
Algemene plaatselijke verordening gemeente Tilburg
De raad van de gemeente Tilburg;
- gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders;
- gelet op artikel 149 Gemeentewet;
Algemene Plaatselijke Verordening Tilburg
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen.
In deze verordening wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:
Indien een aanvraag voor een vergunning of ontheffing wordt ingediend minder dan tien weken voor het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft kan het bevoegde bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen, indien het van mening is, dat de aard van de gevraagde vergunning of ontheffing zodanig is, dat voor een verantwoorde beoordeling van de aanvraag onvoldoende tijd aanwezig is.
Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing.
Persoonlijke karakter van vergunning of ontheffing.
De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.
Voor zover sprake is van termijnen in uren, bepaald door terugrekening van een tijdstip of gebeurtenis, en deze eindigen op een vrijdag na 12.00 uur, een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag, worden die termijnen geacht te eindigen om 12.00 uur op de voorgelegen dag, die geen zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.
Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de vergunning- dan wel ontheffingaanvragen op grond van de artikelen 13, eerste lid, voor zover het betreft de aanvraag om een terrasvergunning, artikel 32, zevende lid, artikel 92 en artikel 126.
Uitsluiting lex silencio beginsel
Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op vergunningaanvragen op grond van de artikelen 26, 38, 53a en 97.
Afdeling 1. Orde en veiligheid op de weg.
Samenscholing en ongeregeldheden.
Een ambtenaar van Politie dan wel een buitengewoon opsporingsambtenaar is bevoegd om een ieder, die op een openbare plaats aanwezig is bij enig voorval, waardoor er wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing het bevel te geven zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen. Een ieder aan wie dit bevel gegeven wordt is verplicht dit op te volgen.
Het is verboden op of aan de weg of in een voor publiek toegankelijk gebouw in groepsverband dan wel afzonderlijk, anderen uit te jouwen of met aanstootgevende taal, gebaren, geluiden of gedragingen lastig te vallen.
De burgemeester kan overeenkomstig artikel 154a Gemeentewet besluiten tot het tijdelijk doen ophouden van door hem aangewezen groepen van personen op een door hem aangewezen plaats, indien deze personen het bepaalde in artikel 7, 13, 14, 19, 23, 27, 61, 62, 63, 69, 71, 72, 73, 93 en 134 overtreden.
De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151b van de Gemeentewet bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied.
Degene, die het voornemen heeft op een openbare plaats een samenkomst tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging dan wel een vergadering of betoging te houden moet daarvan voor de openbare aankondiging ervan en tenminste 48 uur voordat deze gehouden zal worden schriftelijk kennisgeven aan de burgemeester.
Beperking aanbieden gedrukte of geschreven stukken e.d.
Het is verboden gedrukte of geschreven stukken of afbeeldingen aan te bieden, aan te bevelen of bekend te maken, leden of donateurs te werven, producten of monsters daarvan uit te delen dan wel personen staande te houden ten behoeve van het uitvoeren van een enquête of een onderzoek op of aan door het college aangewezen wegen of gedeelten daarvan.
Voorwerpen of stoffen op, aan, in of boven de weg.
a. vlaggen, wimpels en vlaggenstokken, indien zij geen gevaar of hinder kunnen opleveren voor personen of goederen en niet voor commerciële doeleinden worden gebruikt;
b. de voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijze kortstondig op de weg gebracht worden in verband met laden of lossen ervan, mits degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten ervoor zorgt, dat onmiddellijk na het beëindigen daarvan, in elk geval voor zonsondergang, de voorwerpen of stoffen van de weg verwijderd zijn en de weg daarvan gereinigd is;
Het is verboden op, in, over of boven de weg voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging schade toebrengen aan de weg, gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan dan wel een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg.
De in het negende lid onder a. bedoelde activiteiten dienen uiterlijk vier weken voordat deze zullen plaatsvinden gemeld te worden bij het college. Het college kan aan de uitvoering van die activiteiten voorschriften verbinden dan wel de activiteiten verbieden, indien dit noodzakelijk is met het oog op de in het elfde lid van dit artikel beschreven belangen.
Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg.
Het is verboden zonder vergunning van het college een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, in of onder de weg kabels of leidingen met toebehoren aan te leggen, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet voor zover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Wegenverordening Noord-Brabant , de Waterschapskeur of de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening gemeente Tilburg.
Maken en veranderen van een uitweg.
Het college kan de aanleg c.q. verandering van de uitweg verbieden, indien er een gevaarlijke situatie voor het verkeer zou ontstaan dan wel het belang van de bescherming van groenvoorzieningen of de bruikbaarheid van de weg dit vordert en hieraan niet voldoende tegemoet gekomen kan worden door het stellen van voorschriften.
1. Het is verboden bij vorst of dreigende vorst water op de weg te werpen, uit te storten of te laten lopen.
2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 427, aanhef en onder 4e van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
3. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid opgenomen verbod.
De rechthebbende op een bedrijf die ten behoeve van het winkelend publiek winkelwagentjes ter beschikking stelt mede ten behoeve van het vervoer van winkelwaren over de weg, is verplicht deze te voorzien van de naam van het bedrijf of van een ander herkenningsteken en de in de omgeving van dat bedrijf door het publiek op of langs de weg achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen of te doen verwijderen.
Het is verboden zich met een winkelwagentje op de weg te bevinden buiten de onmiddellijke omgeving van het bedrijf als bedoeld in het eerste lid of, indien het bedrijf gelegen is in een winkelcentrum, buiten de onmiddellijke omgeving van dat winkelcentrum. Als onmiddellijke omgeving van het bedrijf of winkelcentrum wordt aangemerkt het gedeelte van de weg dat grenst aan dat bedrijf of dat winkelcomplex en tevens een bij dat bedrijf of winkelcomplex behorend parkeerterrein.
Uitzicht belemmerende beplanting of voorwerp.
Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daarvoor op ander wijze hinder of gevaar oplevert.
Openen straatkolken en dergelijke.
Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of enigerlei andere afsluiting, die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.
1. Het is verboden te roken in bossen, op heide- en veengronden dan wel in duingebieden of binnen een afstand van dertig meter daarvan gedurende de door burgemeester aangewezen periode.
2. Het is verboden in bossen, op heide- of veengronden dan wel in duingebieden of binnen een afstand van honderd meter daarvan, voor zover het de open lucht betreft, brandende of smeulende voorwerpen te laten vallen, weg te werpen of te laten liggen.
3. Het in het eerste en in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 3e, van het Wetboek van Strafrecht.
4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet voor zover het roken plaatsvindt in gebouwen en aangrenzende, als tuin ingerichte, erven.
De hoofdbewoner of hoofdgebruiker, en bij gebreke van deze, de eigenaar van een binnen de bebouwde kom gelegen gebouw of grondstuk - een erf daaronder begrepen - is verplicht de sneeuw en het ijs weg te ruimen van het openbaar voetpad, gelegen langs het bij hem in gebruik zijnde of aan hem toebehorende gebouw of grondstuk, binnen twee dagen nadat die sneeuw en/of dat ijs zich op het voetpad bevinden, alsmede dat weggedeelte op voldoende en doelmatige wijze bestrooid te hebben en te houden met een middel, dat geschikt is voor een doelmatige bestrijding van gladheid.
Voorzieningen voor verkeer, verlichting en/of openbare orde en veiligheid e.d.
De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk, vanwege en overeenkomstig de aanwijzingen van het college, voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer, de openbare verlichting en/of de openbare orde en veiligheid dan wel brandkraanbordjes worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.
Verwijdering en dergelijke voorzieningen voor verkeer en verlichting.
Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer, de openbare verlichting en/of de openbare orde en veiligheid, brandkraanbordjes dan wel met toepassing van artikel 6 van de Verordening straatnaamgeving en huisnummering aangebrachte aanduidingen te verwijderen, te wijzigen, te beschadigen, de werking ervan te beletten of te belemmeren.
2. Eenieder is verplicht op eerste vordering van een ambtenaar van politie dan wel een buitengewoon opsporingsambtenaar onmiddellijk het ijs te verlaten ter voorkoming van gevaar voor personen of goederen.
3. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht.
Afdeling 2. Toezicht op evenementen.
1. In deze afdeling wordt onder evenement verstaan elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak, met uitzondering van:
2. Onder evenement wordt mede verstaan een herdenkingsplechtigheid.
1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.
2. De vergunning kan geweigerd worden in het belang van:
3. De in het eerste lid genoemde vergunningsplicht geldt niet voor rommelmarkten, waar uitsluitend tweedehands goederen worden verkocht.
4. De in het derde lid bedoelde activiteiten dienen uiterlijk zes weken, voordat deze zullen plaatsvinden, te worden gemeld bij de burgemeester.
5. De burgemeester kan de rommelmarkt verbieden dan wel daaraan voorschriften verbinden met het oog op de in het tweede lid genoemde belangen of gezondheid.
1. Het is verboden bij een evenement de orde te verstoren.
2. Het is verboden bij evenementen onnodig op te dringen door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden of wanordelijkheden te veroorzaken.
3. Het is verboden bij evenementen, messen, knuppels en slagwapens of andere voorwerpen die als wapen kunnen worden gebruikt op een zodanige wijze mee te voeren dat de openbare orde of veiligheid in gevaar komt of kan komen.
4. Een ieder is verplicht bij evenementen alle aanwijzingen van ambtenaren van politie en brandweer en de gemeente in het belang van de openbare orde of veiligheid stipt en terstond op te volgen.
5. Het vorenstaande geldt ook voor de jaarlijkse kermis zoals bedoeld in de Verordening houdende vaststelling van de plaatsen en tijden van de kermis.
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder organisator verstaan:
3. De burgemeester stelt een formulier vast voor het doen van de in het tweede lid bedoelde kennisgeving.
4. De voorgeschreven kennisgeving wordt geacht eerst dan gedaan te zijn wanneer het in het derde lid bedoelde formulier volledig en naar waarheid ingevuld, ingeleverd is ter plaatse op dat formulier vermeld.
5. De kennisgeving bedoeld in het tweede lid kan meerdere wedstrijden betreffen.
6. De burgemeester kan met betrekking tot een voetbalwedstrijd aan de organisator voorschriften opleggen in het belang van de openbare orde en veiligheid.
7. De burgemeester kan het doen spelen van een voetbalwedstrijd verbieden:
8. Het is verboden een voetbalwedstrijd te doen spelen, wanneer een verbod, als bedoeld in het zevende lid, is uitgevaardigd.
9. De burgemeester kan, onverminderd zijn bevoegdheid ingevolge het zesde lid, een voetbalwedstrijd openbare orde en veiligheid.
10. Het is verboden op de dag waarop een voetbalwedstrijd zal worden gespeeld, die door de burgemeester ingevolge het negende lid als risicowedstrijd is aangewezen, ongeacht het eventueel daarbij te bezigen middel van vervoer, zich te begeven, respectievelijk zich te bevinden buiten de door de politie aangewezen routes, indien men zich blijkens feiten en/of omstandigheden als voetbalsupporter manifesteert;
Personen, die zich door kleding, uitrusting of gedragingen manifesteren als voetbalsupporters, en niet in het bezit zijn van een geldig toegangsbewijs voor de voetbalwedstrijd dan wel ten aanzien van wie het vermoeden bestaat, dat zij voornemens zijn de orde te verstoren, zijn verplicht zich op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie met inachtneming van diens aanwijzingen, naar een in het bevel aangegeven plaats, dan wel buiten de gemeentegrenzen te begeven.
Afdeling 3. Toezicht op openbare inrichtingen.
Paragraaf 1. Toezicht op de horeca
Het is de houder van een inrichting als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onder a, gevestigd in of behorend bij een gebouw dat in hoofdzaak gebruikt wordt voor activiteiten van sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard verboden deze voor bezoekers geopend te houden: op maandag tot en met donderdag van 00.00 uur tot 06.00 uur en op vrijdag, zaterdag en zondag van 01.00 tot 06.00 uur.
Toegang ambtenaren van politie.
De houder van een inrichting is verplicht ervoor te zorgen dat ambtenaren van politie vanaf de openbare weg onmiddellijk en onbelemmerd toegang hebben tot zijn inrichting: a. gedurende de tijd dat de inrichting voor bezoekers geopend is; dan wel b. gedurende de tijd dat de inrichting gesloten dient te zijn en er daarin of aldaar bezoekers aanwezig zijn.
Afwijking sluitingsuur; tijdelijke sluiting.
Aanwezigheid in gesloten inrichting.
Het is verboden gedurende de tijd dat een inrichting ingevolge artikel 32 of krachtens een op grond van artikel 34 door de burgemeester genomen besluit voor publiek gesloten dient te zijn, zich daarin of aldaar als bezoeker te bevinden.
Het is verboden in een inrichting de orde te verstoren.
In deze afdeling wordt verstaan onder:
dat wat daaronder wordt verstaan in de Drank- en Horecawet.
Regulering paracommerciële rechtspersonen
Paragraaf 2: Exploitatievergunning
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 31, eerste lid sub a van deze verordening.
b. leidinggevende: de exploitant alsmede andere natuurlijke personen, die algemene of onmiddellijke leiding geven aan een inrichting.
a. de horeca-activiteit is ondergeschikt aan een andere activiteit, die betrekking heeft op detailhandel of dienstverlening en die in hetzelfde pand wordt uitgeoefend. De horeca-activiteit mag inclusief een eventueel terras maximaal 33% van het totale verkoopvloeroppervlak van het betreffende pand in beslag nemen.
1. Voor het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in artikel 38, voor een inrichting waarin geen alcoholhoudende dranken worden verstrekt, moet worden voldaan aan het in het volgende lid bepaalde.
2. De leidinggevenden dienen aan de volgende eisen te voldoen :
3. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het bepaalde onder d van het tweede lid.
4. Bij uitbreiding van het aantal leidinggevenden alsook bij wijziging van de persoon van de leidinggevende dient de exploitant hiervan melding te doen aan de burgemeester. Voor de nieuwe leidinggevende(n) geldt het bepaalde in het tweede lid.
Voor het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in artikel 38, voor een inrichting waarin geen alcoholhoudende dranken worden verstrekt, dient te worden voldaan aan de inrichtingseisen zoals opgenomen in het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet, zoals dat luidt ten tijde van de aanvraag, met uitzondering van de eis met betrekking tot de vloeroppervlakte van de horecalokaliteit en het bepaalde omtrent de eisen die worden gesteld aan een toiletgelegenheid.
De burgemeester kan de vergunning als bedoeld in artikel 38 geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen, dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed of zal worden beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.
Bij de toepassing van de in het tweede lid genoemde weigeringsgrond houdt de burgemeester rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse blootstaat of zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf.
De burgemeester kan de vergunning als bedoeld in artikel 38 eveneens weigeren, indien één of meer leidinggevenden van een inrichting binnen drie jaar voor de indiening van de vergunningaanvraag een horeca-inrichting heeft geëxploiteerd of daar leiding aan heeft gegeven, die wegens het aantasten van de openbare orde, de aantasting van het woon- en leefklimaat daaronder begrepen, gesloten is geweest dan wel waarvoor de vergunning om die reden is ingetrokken.
Onverminderd het bepaalde in artikel 4 kan een eenmaal verleende vergunning voor een inrichting waarin geen alcoholhoudende dranken worden verstrekt worden ingetrokken, indien niet langer voldaan wordt aan één of meer van de in de artikelen 39 en 40 gestelde eisen of het bepaalde in artikel 44 APV niet in acht wordt genomen.
Een vergunning kan eveneens worden ingetrokken, indien voor de exploitatie tevens een drank- en horecavergunning is vereist en deze wordt ingetrokken omdat niet langer voldaan wordt aan de eisen zoals opgenomen in artikel 8 van de Drank- en Horecawet respectievelijk het Besluit zedelijk gedrag Drank- en Horecawet.
Indien de vergunning ingetrokken is in het belang van de openbare orde, de aantasting van het woon- en leefklimaat daaronder begrepen, kan de burgemeester bepalen, dat een nieuwe vergunning voor dezelfde inrichting gedurende een bij de intrekking vastgestelde termijn van ten hoogste vijf jaar kan worden geweigerd.
Het is verboden de inrichting voor bezoekers geopend te hebben zonder dat een op de vergunning vermelde leidinggevende in de inrichting aanwezig is.
1. Indien er een verandering van omstandigheden optreedt, waardoor er een wijziging in de vergunning dient te komen, dient de exploitant onverwijld een wijzigingsaanvraag in te dienen.
2. Indien deze aanvraag niet binnen een maand is ingediend na de verandering van omstandigheden, kan de burgemeester de verleende vergunning intrekken.
3. Een vergunning vervalt, wanneer de verlening van een vergunning, strekkende tot vervanging van eerstbedoelde vergunning, van kracht geworden is.
Paragraaf 2a: Exploitatievergunning smart- en headshops
In deze paragraaf wordt verstaan onder :
a. inrichting: Een smart- dan wel headshop.
Onder een smartshop wordt een voor het publiek toegankelijke ruimte verstaan, waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet smart-,ecodrugs, smartproducts en of nieuwe psychoactieve stoffen, gerelateerde literatuur en accessoires worden aangeboden, verkocht, afgeleverd, verstrekt, vervaardigd of voorhanden zijn.
Onder een headshop wordt verstaan een voor publiek toegankelijke ruimte waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet, substanties, voorwerpen of gegevens, die gebruikt kunnen worden voor het gebruik van een middel als bedoeld in Lijst I of II van de Opiumwet en die verwant zijn aan de drugscultuur, gerelateerde literatuur en accessoires worden aangeboden, verkocht, afgeleverd, verstrekt, vervaardigd of voorhanden zijn.
b. leidinggevende: de exploitant alsmede andere natuurlijke personen, die algemene of onmiddellijke leiding geven aan een inrichting.
Vergunning kan worden verleend voor een beperkt aantal inrichtingen, waarbij het maximum wordt bepaald door het aantal inrichtingen, dat op het moment van inwerkingtreding van deze verordening daadwerkelijk met een vergunning wordt geëxploiteerd.
1. Voor het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in artikel 45b moet worden voldaan aan het in het volgende lid bepaalde.
2. Leidinggevenden dienen aan de volgende eisen te voldoen:
1. De burgemeester weigert de vergunning, indien het in artikel 45 c bedoelde maximum is bereikt.
2. De burgemeester weigert de vergunning, indien de vestiging of exploitatie van de inrichting in strijd is met het geldende bestemmingsplan of een geldende Leefmilieuverordening.
3. De burgemeester kan de vergunning weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen, dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed of zal worden beïnvloed door de aanwezigheid van de inrichting.
4. De burgemeester weigert de vergunning indien de leidinggevenden niet voldoen aan de in artikel 45d opgenomen eisen.
5. De burgemeester kan de vergunning eveneens weigeren, indien de exploitant van een inrichting na inwerkingtreding van dit artikel binnen drie jaar voor indiening van de vergunningaanvraag een inrichting heeft geëxploiteerd of daar leiding aan heeft gegeven, die wegens het aantasten van de openbare orde, de aantasting van het woon- en leefklimaat daaronder begrepen, dan wel op basis van artikel 13 b Opiumwet gesloten is geweest dan wel waarvoor de vergunning om die reden is ingetrokken.
Het is verboden de inrichting geopend te hebben zonder dat een op de vergunning vermelde leidinggevende aanwezig is.
Paragraaf 3. Overige inrichtingen
Het aantal kansspelautomaten, dat in een inrichting als bedoeld in artikel 30c onder a. van de Wet op de kansspelen, mag worden geplaatst bedraagt twee.
Het is verboden anders dan overeenkomstig de aanwijzingen van de burgemeester een standplaats in te nemen op een kermis.
Het is verboden kermisinrichtingen open te stellen op andere tijden dan waarop zulks door de burgemeester bij middels openbare kennisgeving bekend gemaakt besluit is toegestaan.
Afdeling 3a Toezicht op bedrijfsmatige activiteiten en gebouwen.
Tegengaan onveilig, niet leefbaar en malafide ondernemersklimaat.
1. In dit artikel wordt verstaan onder:
De burgemeester kan gebouwen en bedrijfsmatige activiteiten aanwijzen waarop het verbod uit het derde lid van toepassing is. Een gebouw wordt uitsluitend aangewezen als in of rondom dat gebouw de leefbaarheid of de openbare orde en veiligheid onder druk staat. Een aanwijzing van een gebouw kan zich tot een of meer bedrijfsmatige activiteiten beperken. Een bedrijfsmatige activiteit wordt uitsluitend aangewezen als de leefbaarheid of de openbare orde en veiligheid door de bedrijfsmatige activiteit onder druk staat.
f. Indien een of meer beheerders van het bedrijf binnen 3 jaar vóór de indiening van de vergunningaanvraag een bedrijf heeft geëxploiteerd of daar leiding aan heeft gegeven, dat wegens het aantasten van de openbare orde, de aantasting van het woon- en leefklimaat daaronder begrepen, gesloten is geweest dan wel waarvoor de vergunning om die reden is ingetrokken.
In afwijking van het derde lid geldt dit verbod voor de exploitant die op het moment van inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit reeds onder het aanwijzingsbesluit vallende bedrijfsmatige activiteiten verricht, voor die bestaande activiteiten op bestaande locaties eerst drie maanden na inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit of met ingang van inwerkingtreding van het besluit tot weigering of intrekking van een door hem aangevraagde vergunning, voor zover dat eerder is.
Afdeling 4. Maatregelen tegen overlast en baldadigheid.
Betreden gesloten woning of lokaal.
1. Het is verboden een krachtens artikel 174a Gemeentewet gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden.
2. Het is verboden een krachtens artikel 13b Opiumwet gesloten woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal, een bij die woning of dat lokaal behorend erf, een voor het publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden.
3. Dit verbod geldt niet voor personen wier aanwezigheid in de woning of het lokaal wegens dringende redenen noodzakelijk is.
4. De burgemeester is bevoegd van het in het eerste of tweede lid bedoelde verbod ontheffing te verlenen.
1. Het is verboden tussen des avonds 10 uur en des morgens 6 uur op de weg of openbaar water te vervoeren of bij zich te hebben enig aanplakbiljet, aanplakdoek, kalk, teer, kleur- of verfstof of verfgereedschap.
2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing, indien de in dat lid bedoelde materialen of gereedschappen niet zijn gebezigd of niet zijn bestemd voor handelingen als verboden in artikel 55.
Dit verbod is niet van toepassing indien de bedoelde werktuigen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.
Het is verboden op of aan de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw om geld of andere zaken te bedelen.
Het is verboden op de weg in de nabijheid van winkels een tas of ander voorwerp bij zich te hebben, die er kennelijk toe uitgerust zijn om het plegen van winkeldiefstal te vergemakkelijken.
Betreden van plantsoenen en dergelijke.
1. Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden zich te bevinden in of op bij de gemeente in onderhoud zijnde parken, plantsoenen, groenstroken of grasperken, buiten de daarin gelegen wegen of paden.
2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.
In andere gevallen dan die, waarin het bepaalde in een der artikelen 424 of 431 van het Wetboek van Strafrecht toepasselijk is, is het verboden, zonder daartoe bevoegd te zijn, aan de weg met een luchtgeweer of een dergelijk voorwerp te schieten.
Hinderlijk gedrag op of aan de weg.
2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het onderwerp wordt voorzien door artikel 424, 426 bis, 431 van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Het is verboden nachtverblijf in een voertuig te houden op of aan de openbare weg, buiten een kampeerterrein, indien daardoor overlast kan worden veroorzaakt.
Het is verboden een motorvoertuig, bromfiets of fiets op of aan de weg te laten staan anders dan deugdelijk afgesloten of onder behoorlijk toezicht.
Hinder in verband met harddrugs dan wel een andere bedreiging van de openbare orde.
Het is verboden op of aan wegen, die door de burgemeester zijn aangewezen omdat het belang van de bescherming van de openbare orde dit naar zijn oordeel nodig maakt in verband met het gebruik van en/of de handel in harddrugs, of herhaaldelijk aangetoonde overlast, deel te nemen aan een verzameling van meer dan drie personen, waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen, dat deze verzameling een bedreiging van de openbare orde met zich meebrengt.
Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.
Het is verboden om injectiespuiten of onderdelen daarvan op of aan de openbare weg dan wel in afvalbakken achter te laten met het kennelijke doel om afstand te doen van het voorwerp.
Hinderlijk gebruik alcoholhoudende drank e.d.
Het is personen, die de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt verboden op een openbare plaats alcoholhoudende drank, te gebruiken of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben, indien dit gepaard gaat met gedragingen, die de openbare orde verstoren dan wel anderszins overlast veroorzaken.
De burgemeester kan in het belang van de openbare orde aan degene, die zich gedraagt in strijd met de openbare orde en/of een aan de openbare orde gerelateerd delict pleegt bevelen zich te verwijderen en verwijderd te houden uit een door de burgemeester aangewezen gebied gedurende de tijd in het bevel genoemd met een maximum van twaalf weken.
Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen.
Woonoverlast als bedoeld in artikel 151d Gemeentewet
Degene die een woning of een bij die woning behorend erf gebruikt, of tegen betaling in gebruik geeft aan een persoon die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen is ingeschreven, draagt er zorg voor dat door gedragingen in of vanuit die woning of dat erf of in de onmiddellijke nabijheid van die woning of dat erf geen ernstige en herhaaldelijke hinder voor omwonenden wordt veroorzaakt.
Sluiting voor publiek toegankelijke gebouwen en/of erven
De burgemeester kan een voor het publiek openstaand gebouw of een bij dat gebouw behorend erf als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet in het belang van de openbare orde, veiligheid, gezondheid of zedelijkheid of als er naar zijn oordeel sprake is van bijzondere omstandigheden voor een bepaalde duur geheel of gedeeltelijk sluiten.
Onverminderd hetgeen in artikel 5:24, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald omtrent de bekendmaking, wordt het bevel tot sluiting tevens bekend gemaakt door een schrijven, waaruit van dat bevel tot sluiting blijkt, aan te brengen op of nabij de toegang(en) van het gebouw of het erf.
Een sluiting kan op aanvraag van belanghebbenden door de burgemeester worden opgeheven, wanneer later bekend geworden feiten en omstandigheden hiertoe aanleiding geven en naar zijn oordeel voldoende garanties aanwezig zijn, dat geen herhaling van de gronden die tot de sluiting hebben geleid, zal plaatsvinden.
Gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten.
Het is verboden zich zonder redelijk doel of op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor het publiek toegankelijk portaal, telefooncel, wachtlokaal voor een openbaar vervoermiddel, parkeergarage, rijwielstalling of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte dan wel deze te verontreinigen dan wel te bezigen voor een ander doel dan waarvoor de desbetreffende ruimte is bestemd.
Het is verboden op de openbare weg gelegenheid te geven tot het deelnemen aan spelen om geld of geldwaarden, niet zijnde spelen in de zin van de Wet op de Kansspelen.
Neerzetten van fietsen en dergelijke.
Het is verboden fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, dan wel ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen.
1. Het is verboden zich in de nabijheid van een persoon dan wel van een gebouw, woonwagen of woonschip op te houden met de kennelijke bedoeling deze persoon dan wel een zich in dit gebouw, deze woonwagen of dit woonschip bevindende persoon, te bespieden.
2. Het is verboden door middel van een verrekijker een zich in een gebouw, woonwagen of woonschip bevindende persoon te bespieden.
Gevaarlijke honden op eigen terrein.
Het is de eigenaar of houder van een hond verboden deze hond op zijn terrein zonder muilkorf te laten loslopen als de burgemeester een aanlijngebod of een aanlijn- en muilkorfgebod heeft opgelegd als bedoeld in artikel 80 APV Tilburg, dan wel als de hond is opgeleid voor bewakings-, opsporings- en verdedigingswerk.
De rechthebbende op vee of pluimvee, dat zich bevindt in een aan een weg liggend weiland of terrein dat niet van die weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering, is verplicht ervoor te zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee die weg niet kan bereiken.
1. De rechthebbende op duiven is verplicht ervoor te zorgen dat die duiven niet kunnen uitvliegen tussen 08.00 uur en 18.00 uur in een door het college te bepalen tijdvak gelegen tussen 1 maart en 1 juni.
2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gesteld gebod.
3. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Verordening ophokplicht duiven Noord-Brabant.
Het is verboden om duiven of watervogels te voederen of voor hen etensresten achter te laten op plaatsen, die het college ter voorkoming van overlast, heeft aangewezen.
1. Het is verboden bijen te houden:
Afdeling 5. Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen.
A. Handelaar: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht;
B. Verkoopregister: het aantekening houden van het verkopen of op andere wijzen overdragen van alle gebruikte en ongeregelde goederen door de handelaar.
Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister.
De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht aantekening te houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij verkoopt of op andere wijze overdraagt, in een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register en daarin vermeldt hij onverwijld:
Voorschriften als bedoeld in artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht.
De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:
a. de burgemeester binnen drie dagen schriftelijk in kennis te stellen:
b. de burgemeester op eerste aanvraag zijn administratie of register ter inzage te geven;
c. aan de hoofdingang van elke vestiging een kenteken te hebben waarop zijn naam en de aard van de onderneming duidelijk zichtbaar zijn;
Vervreemding van door opkoop verkregen goederen.
Het is de handelaar of een voor hem handelend persoon verboden enig door opkoop verkregen goed gedurende de eerste vijf dagen dat het onder zijn berusting is, over te dragen of daarin enige wijziging aan te brengen tenzij deze wijziging van geen invloed is op de herkenbaarheid van het goed.
Handel in horeca-inrichtingen.
1. Het is de houder van een inrichting verboden toe te laten dat een handelaar of een voor hem handelend persoon in die inrichting enig voorwerp verwerft, verkoopt of op enige andere wijze overdraagt.
2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor openbare verkopingen en veilingen.
3. In dit artikel wordt verstaan onder:
Afdeling 6. Gevaarlijke stoffen.
Plaatsen van voertuigen met gevaarlijke stoffen.
1. Het is de eigenaar, houder of bestuurder van een voertuig, dat in gebruik is voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, genoemd in artikel 1, lid 1, onder b, van de Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen, verboden dit voertuig te parkeren op andere plaatsen dan die welke bij besluit van het college zijn aangewezen.
2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet:
3. Het college kan van het bepaalde in het eerste lid ontheffing verlenen.
In deze afdeling wordt verstaan onder consumentenvuurwerk: consumentenvuurwerk waarop het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (Vuurwerkbesluit) van toepassing is.
Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen
1. Het is verboden in de uitoefening van een bedrijf of nevenbedrijf consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen dan wel voor het ter beschikking stellen aanwezig te houden zonder vergunning van het college.
2. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van de openbare orde en veiligheid en in het belang van het voorkomen of beperken van overlast.
Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling.
Hoofdstuk 3. Seksinrichtingen en dergelijke.
In deze afdeling wordt verstaan onder:
seksinrichting: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf waaronder tevens begrepen een erotische-massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bevoegd bestuursorgaan: het college of, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.
Met het oog op de in artikel 104, tweede lid, genoemde belangen, kan het college over de uitoefening van de bevoegdheden in dit hoofdstuk nadere regels vaststellen.
Seksinrichtingen en dergelijke.
1. Het is verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.
2. In de aanvraag om vergunning en in de vergunning wordt in ieder geval vermeld:
Gedragseisen exploitant en beheerder.
binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten;
binnen de laatste vijf jaar bij tenminste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van 500 euro of meer of, tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:
3. Met een veroordeling als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld:
4. De periode van vijf jaar, genoemd in het tweede lid, wordt:
5. De exploitant of de beheerder is binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of beheerder geweest van een seksinrichting of escortbedrijf die voor ten minste een maand door het bevoegde bestuursorgaan is gesloten, of waarvan de vergunning, bedoeld in artikel 97, eerste lid, is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft.
Het bepaalde omtrent het sluitingsuur, de toegang van politieambtenaren en de mogelijkheid om een afwijkend sluitingsuur vast te stellen dan wel tot tijdelijke sluiting over te gaan van een of meer horeca-inrichtingen zoals opgenomen in de artikelen 32, 33 en 34 APV is van overeenkomstige toepassing op seksinrichtingen.
Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder.
1. Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben, zonder dat de ingevolge artikel 97 op de vergunning vermelde exploitant of beheerder in de seksinrichting aanwezig is.
2. De exploitant en de beheerder zien er voortdurend op toe dat in de seksinrichting:
Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke.
1. Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin of daarop goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen van erotisch-pornografische aard openlijk tentoon te stellen, aan te bieden of aan te brengen:
2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Grondwet.
1. Het bevoegd bestuursorgaan neemt het besluit op de aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 97, eerste lid, binnen dertien weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.
2. Het bevoegd bestuursorgaan kan zijn besluit voor ten hoogste twaalf weken verdagen.
1. De vergunning vervalt zodra de ingevolge artikel 97 op de vergunning vermelde exploitant, de exploitatie van de seksinrichting of het escort bedrijf feitelijk heeft beëindigd.
2. Binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie, geeft de exploitant daarvan schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.
Het beheer kan worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien het bevoegd bestuursorgaan op aanvraag van de exploitant heeft besloten de verleende vergunning overeenkomstig de wijziging in het beheer te wijzigen. Het bepaalde in artikel 104 eerste lid, aanhef en onder a, is van overeenkomstige toepassing.
Bescherming van het milieu en het uiterlijk aanzien van de gemeente.
Afdeling 1. Geluid- en lichthinder.
In deze afdeling wordt verstaan onder:
Aanwijzing collectieve festiviteiten.
Aanwijzing incidentele festiviteiten.
Het is een inrichting toegestaan maximaal 2 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden, waarbij de waarden als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit niet van toepassing zijn, mits de houder van een inrichting tenminste vier weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.
Het is een inrichting toegestaan maximaal 2 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij artikel 3:148, eerste lid van het Besluit niet van toepassing is, mits de houder van een inrichting tenminste vier weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.
Het college kan gebieden aanwijzen, waarbinnen de in het eerste en tweede lid bedoelde activiteiten niet door iedere inrichting afzonderlijk mogen worden gehouden, maar slechts door de in het gebied gevestigde ondernemers gezamenlijk. Alsdan geldt voor het gehele gebied een maximum van 2 incidentele festiviteiten per kalenderjaar.
De kennisgeving geschiedt schriftelijk en bevat tenminste de volgende gegevens: naam en adres van de inrichting, datum, tijdstip en aard van de festiviteit, contactpersoon tijdens de activiteit. Inrichtingen waar een geluidsbegrenzer verplicht is, dienen tevens te melden of de geluidsbegrenzer tijdens de festiviteit buiten werking wordt gesteld.
In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid van dit artikel geldt voor het gebied Spoorzone, zoals vastgesteld door de raad, een maximum van 8 incidentele festiviteiten per kalenderjaar, waarbij de waarden als bedoeld in artikel 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit niet van toepassing zijn.
Geluidhinder door vroege oproepen tot gebed
Het is verboden om van 23.00 uur tot 07.30 uur door middel van klokgelui dan wel op andere wijze op te roepen tot gebed, in de zin van artikel 10 Wet Openbare Manifestaties, met een geluidsniveau dat meer dan 10dB(A) ligt boven de normen uit het Besluit en meer dan 10 dB(A) boven het referentieniveau van de omgeving.
Het in het eerste lid bepaalde geldt niet, voor zover de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften, de Wet geluidhinder, de Wegenverkeerswet 1994, de Zondagswet, het Wetboek van Strafrecht, de Luchtvaartwet of het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of het Vuurwerkbesluit van toepassing zijn.
Afdeling 2. Verontreiniging van de weg.
Het is verboden binnen de bebouwde kom op of aan de weg zijn natuurlijke behoefte te doen.
Afdeling 3. Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast.
Opslag bromfietsen, motorvoertuigen, caravans, afvalstoffen, mest, ongebruikte landbouwproducten en dergelijke.
Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, aangewezen plaatsen buiten een inrichting als bedoeld in de Wet Milieubeheer in de openlucht of buiten de weg één of meer van de volgende daarbij nader aangeduide, voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben, anders dan met inachtneming van de door het college gestelde regels:
Stankoverlast door gebruik van dierlijke meststoffen.
b. emissiearm aanwenden: gebruiken van dierlijke meststoffen op de wijze die is aangegeven in de bij het Besluit gebruik meststoffen behorende bijlage II, met dien verstande echter dat onder 3, punt a onder 2e gelezen moet worden: “tijdens het uitrijden van de dierlijke mest deze gelijktijdig wordt ondergewerkt”;
Onverminderd het bepaalde in het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998 is het verboden op gronden dierlijke meststoffen uit te rijden, op te brengen, te doen uitrijden of te doen opbrengen op zaterdag, zondag en op de volgende feest- en gedenkdagen: Nieuwjaarsdag, Pasen, Koninginnedag, 5 mei, Hemelvaartsdag, Pinksteren en Kerstmis.
Ontsierende, hinderlijke of gevaarlijke reclames en dergelijke.
Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding, waardoor het verkeer in gevaar gebracht wordt, ernstige hinder voor de omgeving ontstaat of wanneer zulks in strijd is met redelijke eisen van welstand dan wel in afwijking van door het college met het oog op die belangen vastgestelde algemene regels.
Hoofdstuk 5. Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente.
In deze afdeling wordt verstaan onder:
Parkeren van voertuigen van autobedrijf en dergelijke.
Het is verboden een voertuig waarmede als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.
1. Het is verboden een woonwagen, kampeerwagen, caravan, magazijnwagen, keetwagen, aanhangwagen of ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd:
2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod.
3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wegenverordening of de Landschapsverordening Noord Brabant.
Parkeren van reclamevoertuigen.
1. Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.
2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.
Parkeren van grote voertuigen.
Het is verboden een voertuig, daaronder begrepen een aanhangwagen, dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.
Parkeren van uitzicht belemmerende voertuigen.
Het is verboden een voertuig, daaronder begrepen een aanhangwagen, dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.
Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen.
1. Het is verboden een voertuig met stankverspreidende stoffen te parkeren daar, waar bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen daarvan hinder of overlast kunnen ondervinden.
2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.
Aantasting van groenvoorzieningen door voertuigen.
1. Het is verboden met een voertuig, fiets of bromfiets te rijden door dan wel deze te doen of te laten staan in een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook.
2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing:
3. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.
Afdeling 2. Collecteren, venten en uitstallingen.
Onder een inzameling van geld of goederen wordt mede verstaan het bij het aanbieden van goederen, waartoe ook geschreven of gedrukte stukken worden gerekend, dan wel bij het aanbieden van diensten, aanvaarden van geld of goederen, indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.
Het is verboden in de uitoefening van de handel op of aan de weg of aan een openbaar water, aan een huis dan wel op een andere - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke en in de open lucht gelegen plaats goederen te koop aan te bieden, te verkopen of af te leveren of diensten aan te bieden, indien daardoor de openbare orde, de veiligheid of de volksgezondheid in gevaar komt.
Tijdvak voor begraven en dergelijke.
Het is verboden te begraven of asbussen bij te zetten buiten het tijdvak van
Onbetamelijk gedrag op een begraafplaats.
Het is verboden op een begraafplaats nodeloos rumoer te maken of zich anderszins onbetamelijk te gedragen.
Eenieder is verplicht de aanwijzingen op te volgen, die door of namens de rechthebbende op een begraafplaats gegeven worden met betrekking tot het uitvoeren van werkzaamheden of in het belang van de orde en rust op de begraafplaats.
Afdeling 4. Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden.
Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onder z, en een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onderdeel i van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.
Beperking verkeer in natuurgebieden.
Het college kan voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen aanwijzen ten aanzien waarvan het verklaart, dat het rijden met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onder z, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onder i, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of met een fiets of een paard aldaar overlast kan veroorzaken of schade kan berokkenen aan milieuwaarden.
Afdeling 5. Verbod vuur te stoken.
Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken.
Hoofdstuk 6. Straf-, overgangs- en slotbepalingen.
Overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde alsmede van de daarop gebaseerde uitvoeringsvoorschriften wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.
Besluiten, genomen krachtens de verordening bedoeld in artikel 140 tweede lid, die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.
Deze verordening kan worden aangehaald onder de titel Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Tilburg.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 1 juli 2019
Toelichting bij de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Tilburg.
Hoofdstuk 1 Algemene Bepalingen
Een aantal van de in deze verordening opgenomen bepalingen, heeft betrekking op (verboden) gedragingen "op of aan de weg". De omschrijving van "weg" is ruimer dan die van de Wegenwet en die van de Wegenverkeerswet 1994 (en die van de verschillende provinciale wegenreglementen).
Te onderscheiden zijn de volgende definities van het begrip "weg":
De "(Openbare) weg" in de zin van de Wegenwet: een begrip dat de wetgever heeft gecreëerd in verband met de verkeersbehoefte;
de "weg" in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), te weten de voor het openbaar verkeer openstaande weg: een begrip ontstaan als gevolg van de noodzaak om met betrekking tot de verkeersveiligheid en het in stand houden van de weg, in te grijpen;
de voor het publiek toegankelijke open plaatsen: een begrip dat - onder uiteenlopende formuleringen - voorkomt in verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en in de algemene plaatselijke verordeningen. De volgorde is die van eng naar ruim: "openbare wegen" zijn ook "wegen die voor het openbaar verkeer open staan", maar niet alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen zijn openbaar. Tot de "voor het publiek toegankelijke plaatsen" kunnen de "openbare wegen" en de overige "voor het openbaar verkeer openstaande wegen" gerekend worden, maar het begrip is daarmee niet uitgeput.
Het begrip “weg” in de APV komt het meest overeen met het hiervoor onder c beschreven begrip, zij het dat het nog iets ruimer is. Daaronder vallen ook voor het publiek toegankelijke trappen, portieken e.d. die toegang geven tot voor bewoning bestemde ruimten, voorzover deze trappen etc. niet afsluitbaar zijn. Andere trappen, portieken, galerijen e.d. vallen ook onder het begrip weg, ongeacht of deze afsluitbaar zijn, maar alleen op het moment dat ze niet afgesloten zijn. Daarbij moet b.v. gedacht worden aan afsluitbare winkelpassages. Gedurende de tijd, dat deze niet daadwerkelijk afgesloten zijn, maken zij deel uit van de weg als bedoeld in de APV en zijn dus tal van bepalingen uit de APV van toepassing.
Het gaat hier om de rechthebbende naar burgerlijk recht. Veelal is dat de eigenaar en/of huurder van een goed.
In artikel 1 onder a en onder a 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (RVV) worden als voertuigen genoemd: fietsen, bromfietsen, invalidenvoertuigen, motorvoertuigen, aanhangwagens, trams en wagens. De APV zondert van deze voertuigen uit a. treinen en trams en b. kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen.
Deze omschrijving is ontleend aan artikel 1 van de (Model)Bouwverordening.
Deze omschrijving is ontleend aan artikel 1, onder c, van de Woningwet.
Dit begrip is van belang, omdat artikel 7 van de Grondwet, dat de vrijheid van meningsuiting garandeert, niet van toepassing is op handelsreclame. Met andere woorden het is mogelijk een vergunningstelsel in het leven te roepen voor handelsreclame. Het begrip komt o.a. terug in artikel 114 APV.
Hiervoor is aangehaakt bij de Wom.
Artikel 1, eerste lid, van de Wom bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria.
Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek. Dat wil volgens de MvT zeggen “dat in beginsel eenieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (...). Dat de plaats "open staat" betekent verder dat geen sprake is van een meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs voor het betreden van de plaats”.
Op grond hiervan zijn bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken geen ‘openbare plaatsen’. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip ‘openbare plaats’.
Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. “De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt”, aldus de MvT (Kamerstukken II 1985/86, 19 427, nr. 3, p. 16).
Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wom zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen.
Omdat de definitie van het begrip ‘openbare plaats’ ook een aantal ’besloten plaatsen’ als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid, van de Wom expliciet aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (Kamerstukken II 1986/87, 19 427, nr. 5, p. 11-13 en nr. 6).
Dit artikel geeft de bevoegdheid om aanvragen, die later zijn ingediend dan tien weken (voor evenementen twaalf weken) voor het tijdstip, waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft, niet in behandeling te nemen. Bedoeling is dat van deze bevoegdheid alleen gebruik gemaakt wordt, als de beoordeling van de aanvraag redelijkerwijs niet meer mogelijk is binnen de resterende termijn.
Ofschoon in literatuur en jurisprudentie algemeen het standpunt wordt gehuldigd dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergunning of ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan, verdient het uit een oogpunt van duidelijkheid en ter uitsluiting van elke twijfel aanbeveling deze bevoegdheid uitdrukkelijk vast te leggen in de regeling, ter uitvoering waarvan vergunning of ontheffing wordt verleend.
Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 4 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd.
Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing
De in dit artikel genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter, blijkende uit het woord "kan".
Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan.
Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften nopen tot toepassing van de administratieve sanctie van intrekking van de vergunning.
Indien het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen, zal het veelal gehouden zijn om de belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze in te dienen conform het bepaalde in artikel 4:8 Awb.
Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing
De beantwoording van de vraag of een vergunning of ontheffing overgaat op een rechtsopvolger, hangt af van het persoonlijk of zakelijk karakter van die vergunning of ontheffing.
Persoonlijk wordt de vergunning genoemd, indien de mogelijkheid van verkrijging uitsluitend of in hoge mate afhangt van de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling krachtens welke de vergunning is verleend hiertoe de mogelijkheid biedt.
Zakelijk daarentegen is de vergunning die afhangt van en gebonden is aan het object waarop zij betrekking heeft en waarbij de persoonlijke kwaliteiten van de aanvrager geen rol spelen. Anders gezegd: de zakelijke vergunning is niet gebonden aan de persoon, maar aan de hoedanigheid van eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde. Het kan ook een andere hoedanigheid zijn, bijvoorbeeld die van gebruiker of ondernemer. De zakelijke vergunning gaat in beginsel over krachtens rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel op de opvolger in diens hoedanigheid van eigenaar, zakelijk gerechtigde, ondernemer enz. Uitgangspunt in de APV is de persoonsgebondenheid van de vergunning. Overigens kan een vergunning wel degelijk een zakelijk karakter hebben, ook al staat de vergunning op naam van een persoon.
In artikel 145 van de Gemeentewet is bepaald dat de Algemene Termijnenwet van overeenkomstige toepassing is op termijnen in gemeentelijke verordeningen, tenzij in de verordening anders is bepaald. Voorzover de APV termijnen bevat die in uren worden uitgedrukt, bepaald door terugrekening vanaf een tijdstip of een gebeurtenis, is de Algemene termijnenwet niet van toepassing. Artikel 6 bevat daartoe een terugrekeningsregeling die voorkomt dat afhandeling op zaterdag of zondag of op een algemeen erkende feestdag of op een werkdag na 12.00 uur moet plaatsvinden. Dat laatste is gedaan om toch nog over enige uren voor beoordeling en besluitvorming te beschikken.
In de artikelen 6a en 6b wordt geregeld voor welke vergunning wel en voor welke niet het lex silencio beginsel geldt. Dit beginsel houdt in, dat bij overschrijding van de wettelijke beslistermijn de vergunning geacht wordt van rechtswege te zijn verleend. De gevolgen hiervan zijn geregeld in paragraaf 4.1.3.3 van de Awb.
Afdeling 1 Orde en veiligheid op de weg
Samenscholing en ongeregeldheden
Onder “samenscholing” is in dit verband te verstaan “het groepsgewijs bij elkaar komen van mensen, die een dreigende houding aannemen of kwade bedoelingen hebben” (Van Dale). Met andere woorden: dit begrip heeft een negatieve betekenis.
Het is uiteraard niet de bedoeling op te treden tegen een verzameling van personen, die niets kwaads in de zin heeft (samenscholing in de neutrale betekenis).
Toepassing van dit artikel zal dan ook slechts in het uiterste geval, ter voorkoming van ongeregeldheden, plaats mogen vinden.
Door de nieuwe formulering van dit artikel wordt aan een politieambtenaar dan wel een buitengewoon opspringsambtenaar expliciet de bevoegdheid gegeven om bevelen te geven ter voorkoming en bestrijding van wanordelijkheden. Dit is nodig op grond van een uitspraak van de Hoge Raad en daarop gebaseerde lagere rechtspraak, die personen, die vervolgd werden op basis van het oude tweede lid - waarin die bevoegdheid slechts impliciet was opgenomen - hebben vrijgesproken.
Een ieder, die het bevel niet opvolgt is strafbaar op grond van het bepaalde in artikel 137 APV
Met dit artikel wordt beoogd verschillende vormen van straatintimidatie te verbieden. Het artikel strekt tot bescherming van de openbare orde en het voorkomen van overlast en heeft zowel betrekking op gedragingen van een individu, als van een groep. Het artikel vormt een aanvulling op hetgeen hieromtrent in het Wetboek van Strafrecht al strafbaar is gesteld (bijvoorbeeld art. 266 Sr). Het motief van deze strafrechtelijke regels is vooral gelegen in de bescherming van iemands eer en goede naam en de persoonlijke integriteit. Het motief van deze APV-bepaling is primair gelegen in het wegnemen van de effecten op openbare orde als gevolg van intimiderend gedrag op straat.
Bij overtreding van het Wetboek van Strafrecht kan uitsluitend diegene tot wie het gedrag zich primair richt, aangifte doen. Om uiteenlopende redenen doen deze slachtoffers dat lang niet altijd. De bepalingen in het Wetboek van Strafrecht bieden dus geen sluitend systeem om de negatieve effecten van deze gedragingen tegen te gaan. Door een bepaling in de APV op te nemen is het mogelijk om op te kunnen treden tegen dit soort ongewenst gedrag, ook al heeft het slachtoffer daarvan geen aangifte gedaan.
Voor gedragingen die als straatintimidatie bestempeld kunnen worden, kan gedacht worden aan zowel verbale als fysieke vormen van intimidatie zoals het hinderlijk achternalopen of blokkeren van de doorgang, ongewenste aanrakingen, spugen, aanstootgevende gebaren, schelden, denigrerende opmerkingen maken en het doen van oneerbare voorstellen.
Belediging, bedreiging, mishandeling en aanranding zijn strafbare feiten en daarvoor is aangifte doen bij de politie de aangewezen weg.
Artikel 154a Gemeentewet geeft de burgemeester onder bepaalde voorwaarden de bevoegdheid om groepen van personen wat genoemd wordt “bestuurlijk op te houden”. Hieronder wordt verstaan, dat deze naar een daartoe aangewezen plaats kunnen worden overgebracht en gedurende maximaal 12 uur aldaar kunnen worden vastgehouden. De plaats dient te voldoen aan een aantal in een algemene maatregel van bestuur opgenomen eisen (Besluit plaatsen bestuurlijke ophouding van 28 april 2000).
Deze bevoegdheid mag de burgemeester gebruiken, indien er sprake is van een groepsgewijze overtreding van lokale regels, die ter handhaving van de openbare orde zijn gesteld, en deze overtreding tot gevolg heeft, dat er ernstige wanordelijkheden ontstaan c.q. dat er ernstige vrees bestaat, dat die zullen ontstaan.
Te denken is daarbij aan situaties als relletjes rond voetbalwedstrijden of uit de hand lopende betogingen.
Voordat wordt overgegaan tot effectuering van de ophouding moeten de personen uit de groep in de gelegenheid worden gesteld de ophouding te voorkomen door alsnog de overtreding van de voorschriften te staken. In concreto betekent dit, dat de ophouding eerst kan worden toegepast, nadat de personen zijn gewaarschuwd en zij hun gedrag niet hebben aangepast.
Het bestuurlijk ophouden heeft ten doel in dat soort situaties relschoppers gedurende enige tijd te kunnen vasthouden en van de plek des onheils vandaan te kunnen halen en houden. Daarbij hoeft niet vastgesteld te worden, dat de individuele persoon zich schuldig heeft gemaakt aan bepaalde strafbare feiten, maar is het voldoende, dat deze persoon van een groep deel uitmaakt, die zich daaraan schuldig maakt.
Het besluit tot ophouding is een beschikking als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, Awb. Tegen de beschikking kan rechtstreeks beroep worden ingesteld bij de rechtbank en tevens kan een voorlopige voorziening worden gevraagd. De Gemeentewet bevat aangepaste procedurevoorschriften voor deze rechtsgang, gericht op een snelle behandeling.
De bevoegdheid dient aan de burgemeester gegeven te zijn in een expliciete bepaling in een verordening, in dit geval de APV. Tevens dient deze bepaling een opsomming te bevatten van de artikelen uit de APV, die, bij groepsgewijze overtreding daarvan, aanleiding kunnen vormen tot het toepassen van het middel van bestuurlijke ophouding. In artikel 8 is dit nader uitgewerkt. Voorbeelden van artikelen, bij overtreding waarvan bestuurlijke ophouding aan de orde kan zijn, zijn het artikel, dat het beschadigen van de weg verbiedt (gooien met stoeptegels) of het artikel dat verbiedt met messen, knuppels e.d. rond te lopen.
Bestuurlijke ophouding kan ook worden toegepast bij overtreding van noodbevelen of van een noodverordening. Dit hoeft niet in de APV te worden geregeld, maar vloeit rechtstreeks voort uit artikel 176 a Gemeentewet.
Artikel 151b Gemeentewet bepaalt, dat de raad de burgemeester de bevoegdheid kan geven “veiligheidsrisicogebieden” aan te wijzen bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens in dat gebied dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. In zo’n gebied kan de Officier van Justitie vervolgens de politie gelasten over te gaan tot het preventief fouilleren op het bezit van wapens.
De aanwijzing van het gebied kan slechts geschieden voor beperkte duur en moet ingetrokken worden zodra de (ernstige vrees voor) verstoring van de openbare orde niet meer aanwezig is. Vooraf dient de burgemeester te overleggen met de Officier van Justitie.
De beslissing tot aanwijzing van zo’n gebied dient op schrift te worden gesteld en zo spoedig mogelijk ter kennis van de raad gebracht te worden.
Een dergelijk besluit is niet vatbaar voor bezwaar en beroep, in die zin, dat krachtens de jurisprudentie niemand als belanghebbende bij zo’n besluit kan worden aangemerkt. Het besluit van de burgemeester heeft formeel namelijk nog geen gevolgen, het heeft pas effect als vervolgens de Officier van Justitie besluit ook daadwerkelijk tot preventieve fouillering over te gaan.
Artikel 9 verleent de burgemeester de hierboven toegelichte bevoegdheid. Van deze is al een aantal malen gebruik gemaakt.
Dit artikel geeft de burgemeester de bevoegdheid te besluiten tot het plaatsen van camera’s op openbaar toegankelijke plaatsen. Per 1 juli 2016 is de Gemeentewet gewijzigd in verband met de verruiming van de bevoegdheid van de burgemeester tot de inzet van cameratoezicht (Stb. 2016, nummer 130) in werking getreden. Op grond van het hierbij gewijzigde artikel 151c van de Gemeentewet kan de raad thans bij verordening – zoals de APV – de burgemeester de bevoegdheid verlenen om, als dat in het belang van de handhaving van de openbare orde noodzakelijk is, te besluiten om voor een bepaalde duur camera’s in te zetten ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats als bedoeld in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties en andere bij verordening aan te wijzen plaatsen die voor eenieder toegankelijk zijn. Niet langer is deze mogelijkheid beperkt tot het plaatsen van vaste camera’s, thans behoort ook mobiel cameratoezicht tot de mogelijkheden. Met de wijziging van artikel 9a eerste lid, van de APV (het woord ‘vaste’ komt te vervallen) wordt van de mogelijkheid om de bevoegdheid van de burgemeester te verruimen gebruik gemaakt. Of deze (verruimde) bevoegdheid ingezet wordt blijft uiteindelijk ter beoordeling van de burgemeester, die hierbij onder andere gehouden is aan de kaders en procedures zoals deze zijn uiteengezet in artikel 151c van de Gemeentewet.
Zo is bepaald, dat daadwerkelijke plaatsing geschiedt in overleg met de officier van justitie en dat voor het publiek kenbaar moet zijn dat er op een bepaalde plaats sprake is van cameratoezicht.
Het cameratoezicht mag uitsluitend ingesteld worden als dit noodzakelijk is ter handhaving van de openbare orde. Dat neemt niet weg, dat de beelden wel gebruikt mogen worden, als dat nodig is voor de opsporing van strafbare feiten.
Het begrip openbare plaatsen is verder omschreven in artikel WOM. De eigendomssituatie is niet doorslaggevend voor de vraag of een plaats openbaar is, maar uitsluitend de mate van feitelijke openbare toegankelijkheid van de plaats, dus ook in particuliere eigendom zijnde plaatsen kunnen onder omstandigheden openbaar zijn (b.v. winkelpassages).
De Wet openbare manifestaties bevat een eenvormige regeling voor de activiteiten die onder de bescherming van de artikelen 6 en 9 van de Grondwet vallen. Het gaat daarbij om betogingen, vergaderingen en samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging, voor zover die op openbare plaatsen gehouden worden.
In artikel 1 van de Wet openbare manifestaties wordt onder “openbare plaats” verstaan: een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek.
Duidelijk zal zijn, dat het gaat om collectieve uitingen. Bij een betoging gaat het er met name om, om met zoveel mogelijk mensen uiting te geven aan gevoelens en wensen op maatschappelijk en politiek gebied.
De wetgever heeft de bevoegdheid tot beperking van de uitoefening van de grondrechten uit de artikelen 6 en 9 van de Grondwet opgedragen aan de gemeente. Dit hangt samen met het gegeven dat met name het houden van een betoging een directe relatie heeft met de plaatselijke openbare orde.
Vanuit het oogpunt van deregulering, maar ook om zo weinig mogelijk barrières op te werpen tegen de uitoefening van onderhavige grondrechten, is niet gekozen voor een vergunning-, maar voor een kennisgevingsstelsel. Dat brengt met zich mee, dat de organisator van een openbare manifestatie vóór de openbare aankondiging ervan en tenminste 48 uur, voordat de manifestatie gehouden wordt, een schriftelijke kennisgeving dient te verstrekken aan de burgemeester. In de kennisgeving moeten bepaalde gegevens opgenomen worden, o.a. over het doel van de samenkomst en de maatregelen die de organisator genomen heeft om een ordelijk verloop van de manifestatie te bevorderen.
Beperking aanbieding gedrukte en geschreven stukken e.d.
Dit artikel opent de mogelijkheid de aanbieding van drukwerk, maar ook een aantal andere activiteiten op de openbare weg, zoals het werven van leden of het uitdelen van producten voor een bepaald gebied en of gedurende een bepaalde tijd te verbieden. Dergelijke activiteiten hebben namelijk met name in winkelgebieden op drukke tijden een zeer negatieve invloed op de doorstroming van het (voetgangers)verkeer en daarmee op de bruikbaarheid van de weg. Om het artikel “operationeel” te maken, dient het college op grond van het tweede lid een uitvoeringsbesluit te nemen. Overwogen wordt dit te doen voor het kernwinkelgebied gedurende de drukke dagen c.q. dagdelen.
Voorwerpen of stoffen op, aan, in of boven de weg
In het eerste lid is bepaald dat niet het college van burgemeester en wethouders, maar de burgemeester het bevoegde bestuursorgaan is om aan een exploitant van een horeca-inrichting vergunning te verlenen om de weg of een weggedeelte als terras te mogen gebruiken. Dit houdt verband met het feit dat in artikel 174 van de Gemeentewet is bepaald dat de burgemeester belast is met het toezicht op, onder meer, de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven.
Het artikel geldt niet voor zover het betreft rijks- of provinciale wegen. Dit vloeit voort uit het bepaalde in het zesde lid. Op grond van ditzelfde lid kan een vergunning voor een op te richten bouwwerk niet geweigerd worden op basis van welstandsmotieven. De welstandstoets dient plaats te vinden in het kader van de aanvraag van de voor het gebouw noodzakelijke bouwvergunning en kan eventueel leiden tot weigering van die vergunning, maar niet tot weigering van de APV-vergunning.
Dit artikel is gewijzigd bij raadsbesluit van 3 maart 2008 (2208/062). Ten gevolge van dit besluit komt de verplichting om een vergunning te hebben om van de weg gebruik te maken voor kleinere bouwactiviteiten, zonneschermen, stoepborden, uitstallingen, gedenktekens en automaten te vervallen. In 2019 is hieraan nog het gebruik van de weg voor het plaatsen/aanbrengen van een gevelbankje voor een woning aan toegevoegd.
In maart 2008 is ook de vergunningplicht vervallen voor reclameborden, voor zover deze niet op of in de openbare weg worden geplaatst.
In de plaats daarvan komt er voor het gebruik t.b.v. kleinere bouwactiviteiten en gedenktekens een meldingsplicht. Voor de in het negende lid onder b., c. en d. genoemde gebruiksvormen geldt een algemeen verbod om dit op een wijze te doen, die gevaar oplevert etc. Daarnaast kan het college algemene regels stellen, waaraan b.v. de plaatsing en afmeting van dergelijke zaken dient te voldoen en kan het in dat kader b.v. ook bepalen, dat plaatsing van uitstallingen in een bepaald gebied niet is toegestaan. Momenteel is dit het geval in het Kernwinkelgebied. Overtreding van deze algemene regels levert een strafbaar feit op; daarnaast kunnen deze regels bestuurlijk gehandhaafd worden via de toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom.
Het aanbrengen van reclameborden aan een onroerend goed is geregeld in artikel 114 APV (zie aldaar). Artikel 114 ziet op borden aan de gevel, op het dak van een pand, op het voorterrein behorend bij het pand, niet zijnde de openbare weg.
Tot slot wijzen wij er nog op, dat voor zonneschermen aan woningen, die vallen onder de Monumentenwet of- verordening en voor schermen aan ander dan woongebouwen op grond van de Woningwet wel een bouwvergunning vereist blijft.
Hetzelfde geldt voor automaten met uitzondering van vrijstaande pinautomaten.
Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Lid 1: Door deze toevoeging staat buiten kijf dat ook voor de aanleg van kabels en leidingen onder de weg - voor andere dan nutsbedrijven - een vergunning nodig is.
Zoals uit de leden 3 en 4 blijkt, geldt er een behoorlijk aantal uitzonderingen op de vergunningplicht, zoals omschreven in het eerste lid.
In lid 3 gaat het behalve over de rijks-, provinciale en gemeentelijke overheid, ook over nutsbedrijven, zoals TWM en Essent.
In lid 4 wordt gesproken over de Telecommunicatiewet. In deze wet is voor de gemeenten een gedoogplicht vastgelegd voor werkzaamheden die verband houden met de aanleg van telecommunicatiekabels en daarmee samenhangende voorzieningen. De APV kan dus geen regels meer bevatten die de aanleg van die kabels en voorzieningen kunnen belemmeren en de aanleg vergunningplichtig kunnen maken. Verder wordt nog verwezen naar Telecommunicatieverordening, zoals die op 21 juni 1999 door de raad is vastgesteld.
In de praktijk geldt de vergunningplicht dus met name voor bedrijven die kabels naar hun vestiging willen laten aanleggen en daarvoor de barrière van een weg moeten nemen.
Maken en veranderen van een uitweg
In dit artikel is geen sprake meer van een vergunningstelsel maar van een meldingsplicht. Omdat geen vergunning meer nodig is, komt ook de verplichting om leges te betalen te vervallen.
Omdat het van belang blijft om te beoordelen of de aanleg van een uitrit geen gevaar voor het verkeer oplevert of een onaanvaardbare aantasting van een groenvoorziening dan wel de bruikbaarheid van de weg, blijft er wel sprake van een beoordeling door de gemeente. Tevens blijft het mogelijk om aan de uitvoering van de uitrit voorschriften te verbinden. Dit is nodig omdat er sprake is van uitwegen op de openbare weg en de gemeente aansprakelijk is, als er een gevaarlijke situatie zou ontstaan voor het verkeer.
Om diezelfde reden en in het belang van een kwalitatief goede openbare ruimte, zal het aan de melder in het algemeen niet toegestaan worden om, indien er werkzaamheden in het openbaar gebied moeten plaatsvinden, deze zelf te verrichten, maar zullen deze door een door de gemeente aan te wijzen aannemer onder regie van de gemeente, maar op kosten van de melder, verricht worden. Tot aanleg van de uitrit wordt niet overgegaan dan nadat de melder zich hiermee akkoord heeft verklaard.
De verbodsbepaling van het eerste lid spreekt voor zich.
In het tweede lid wordt gewezen op artikel 427, aanhef en onder 4e van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 5 van de Wegenverkeerswet.
Het eerstgenoemde artikel heeft betrekking op het verbod om iets uit een gebouw te werpen of te gieten, op een zodanige wijze dat tengevolge hiervan iemand, die van de openbare weg gebruikt maakt, daarvan nadeel ondervindt.
Artikel 5 van de Wegenverkeerswet houdt het verbod in zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.
Is dus sprake van gedrag dat valt onder één van beide genoemde artikelen, dan is artikel 16 niet van toepassing.
De verantwoordelijkheid voor het voorkomen van het rondslingeren van winkelwagentjes op of langs de weg ligt bij de rechthebbende op een winkelbedrijf. Indien het winkelend publiek winkelwagentjes op of langs de weg achterlaat, dan rust op de eigenaar van het winkelbedrijf dan ook de plicht deze op te halen en deze op zijn terrein ordelijk op te stellen.
De omschreven “ophaalplicht” is de winkelier opgelegd, omdat hij het ook in zijn macht heeft een dusdanig systeem te hanteren, dat het euvel van het rondslingeren wordt voorkomen, bijvoorbeeld door de hantering van een muntmechanisme.
Om ook op te kunnen treden tegen mensen die de winkelwagentjes mee naar huis nemen is het tweede lid aan de bepaling toegevoegd.
Uitzicht belemmerende beplanting of voorwerp
Indien door bomen of planten het uitzicht zodanig wordt belemmerd dat de verkeersveiligheid in het gedrang komt, kan het college op basis van zijn bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang op grond van artikel 125 van de Gemeentewet, een last opleggen om de bomen of beplanting te verwijderen of te snoeien.
Bij raadsbesluit van 13 november 2000 is de bevoegdheid tot het instellen van het rookverbod in natuurgebieden toegekend aan de burgemeester. Voorheen berustte die bevoegdheid bij het college.
Aanleiding tot deze wijziging van bevoegdheidstoedeling vormde de vaststelling door het bestuur van de Regionale Brandweer Midden Brabant van een “Procedure rookverbod natuurgebieden”. Onderdeel van dit rapport vormde een lijst van 8 natuur- en bosgebieden, waarvoor een rookverbod ingesteld zou moeten kunnen worden. Voor Tilburg ging het om het waterwingebied van TWM.
In het rapport wordt verder aangegeven dat de noodzaak tot het instellen van een rookverbod binnen enkele uren kan ontstaan, weshalve het van belang is dat zo’n verbod binnen 24 uur kan worden genomen. In dat kader past het die bevoegdheid bij de burgemeester neer te leggen.
Het spreekt verder voor zich dat het doel van het rookverbod is bosbranden te voorkomen en beschadiging van eigendommen tegen te gaan.
In lid 3 wordt nog gesproken over het bepaalde in artikel 429, aanhef en onder 3e van het Wetboek van Strafrecht. In concreto gaat het over de strafbaarstelling van de persoon, die door gebrek aan de nodige omzichtigheid of voorzorg gevaar voor bos-, heide-, helm-, gras- of veenbrand doet ontstaan.
In de praktijk blijkt behoefte te bestaan aan handhaving van de verplichting tot sneeuwruimen, zodat in voorkomende gevallen ook een optreden mogelijk is tegen nalatige burgers.
Een vergelijkbare bepaling komt in de model APV van de VNG overigens niet (meer) voor.
Voorzieningen voor verkeer, verlichting en/of openbare orde en veiligheid e.d.
In dit artikel wordt aan de rechthebbende op een bouwwerk een gedoogplicht opgelegd. Deze gedoogplicht kan echter niet zo ver gaan dat er sprake is van een beperking van het gebruiksrecht van de eigenaar van het bouwwerk.
Dit artikel gaat overigens verder dan het vergelijkbare artikel uit de model APV. Deze kent niet het onderdeel: en/of openbare orde en veiligheid. Dat deel is bij raadsbesluit van 13 maart 2000 toegevoegd aan het opschrift en opgenomen in de tekst. Dit had te maken met het voornemen om videocamera’s aan te brengen in het horecaconcentratiegebied. Deze zijn inmiddels ook aangebracht. Hiermee kan toezicht uitgeoefend worden, dat preventief optreden kan vergemakkelijken. Ook kan echter met behulp van verkregen beeldmateriaal de opsporing van stafbare feiten bevorderd worden. Ook repressief optreden is er dus beter mee mogelijk.
In lid 2 is bepaald dat het college, alvorens de voorzieningen worden aangebracht, de rechthebbenden van het betreffend besluit op de hoogte stelt. Dit besluit is aan te merken als een besluit in de zin van de Awb en is dus vatbaar voor bezwaar en beroep.
Verwijdering en dergelijke van voorzieningen voor verkeer en openbare verlichting
Dit artikel hangt direct samen met artikel 22. Daar waar een gedoogplicht bestaat, geldt strikt genomen immers ook een verbod tot verwijdering, beschadiging etc. van betreffende voorzieningen.
In de model APV ontbreekt een soortgelijke bepaling.
Afdeling 2 Toezicht op evenementen
Bij de omschrijving van het begrip evenement is de zgn. negatieve benaderingsmethode toegepast. Uitgaande van een algemeen geldend criterium: elk voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak, wordt vervolgens enige evenementen genoemd die niet onder de definitie vallen.
Ook de jaarlijkse Tilburgse kermis, die van gemeentewege georganiseerd wordt, valt niet onder het begrip: evenement. Voor deze kermis is een aparte verordening in het leven geroepen. Daarnaast zijn er in de APV echter nog twee specifieke artikelen die de publiekrechtelijke regeling van de kermis betreffen. Het gaat om artikel 52 (innemen standplaats) en artikel 53 (openstellingstijden attracties). Deze artikelen richten zich tot de kermisexploitanten.
Voor het houden van een evenement is een vergunning noodzakelijk. De burgemeester is het bestuursorgaan om zo’n vergunning al dan niet te verlenen. Hij toetst de aanvraag tegen de achtergrond van vier nader aangegeven belangen. In dat verband kan hij ook nadere voorschriften verbinden aan een vergunning tot het houden van een evenement. Die voorschriften moeten in het verlengde liggen van deze belangen.
In het derde lid worden van het vergunningsvereiste uitgezonderd de zogenaamde kleinschalige rommelmarkten. Voor rommelmarkten met randactiviteiten zoals optredens, uitgebreide horeca-activiteiten etc, die vaak een grotere publiekaantrekkende werking hebben, blijft de vergunningplicht van kracht.
De weigeringsgrond onder g. is vooralsnog vooral bedoeld om te kunnen gebruiken voor aanvragen voor vechtsportevenementen.
Het verbod de orde bij een evenement te verstoren, spreekt voor zich. De leden 2 en 3 geven nog extra verboden in relatie met het plaatsvinden van evenementen. Deze hebben betrekking op ongewenst gedrag en ongewenst bezit van messen en wapens. Lid 4 bevat de verplichting gevolg te geven aan aanwijzingen die de politie of de brandweer geeft in het belang van de openbare orde of veiligheid. Lid 5 is toegevoegd nu de jaarlijkse kermissen niet onder het begrip evenement vallen zoals bedoeld in artikel 25 APV.
Strikt genomen valt ook een betaald voetbalwedstrijd onder het begrip: evenement. Gezien de speciale problematiek die met zo’n wedstrijd kan samenhangen, is er echter voor gekozen een aparte bepaling op te nemen. Deze is in overeenstemming met de model-bepaling van het Landelijk Overleg Voetbalvandalisme (L.O.V.). Het is immers van belang dat er op dit terrein zoveel mogelijk dezelfde regels gelden.
Uit het artikel blijkt dat er voor het spelen van een betaald voetbalwedstrijd geen vergunning nodig is. Voor de organisator geldt een verplichting tot een kennisgeving/melding. Daarvoor moet hij gebruik maken van een formulier dat de burgemeester daartoe heeft vastgesteld.
Lid 6 maakt het mogelijk dat de burgemeester bij een wedstrijd met een verhoogd risico een
alcoholverbod of iets dergelijk oplegt.
Lid 7 bevat de bevoegdheid van de burgemeester om het spelen van een voetbalwedstrijd zelfs te verbieden. Dat doet zich o.a. voor indien er vrees bestaat voor ernstige verstoring van de openbare orde.
In lid 9 is bepaald dat de burgemeester een wedstrijd ook als een risicowedstrijd kan aanwijzen, indien aan die wedstrijd een verhoogd risico is verbonden voor de openbare orde en veiligheid.
In dat geval gelden voor supporters duidelijke verplichtingen voor het volgen van door de politie aangewezen routes naar en van het stadion.
Tegen supporters die ordeverstorend gedrag vertonen in een stadion van een betaald voetbalorganisatie, kan worden opgetreden door zowel clubs als de KNVB. Dit kan leiden tot een civiel stadionverbod voor de betreffende supporter. Soms heeft dat niet het gewenste resultaat en begeeft de betreffende persoon zich dan naar de omgeving van het stadion met de bedoeling daar de openbare orde te verstoren. Het is van belang deze persoon dan ook uit de omgeving van het stadion te kunnen weren. De burgemeester kan daartoe dan een bestuursrechtelijk omgevingsverbod opleggen. Vooraf moet wel vaststaan dat de betreffende persoon de openbare orde heeft verstoord.
In het kader van de ordehandhaving rond voetbalwedstrijden doen zich van tijd tot tijd problemen voor met voetbalsupporters die niet in het bezit zijn van een geldig toegangsbewijs. Omdat zij niet bij de wedstrijd worden toegelaten, verspreiden zij zich in de omgeving van het stadion of verder de stad in en zorgen daar voor overlast of vormen een bedreiging voor de openbare orde. Met deze bepaling kan tegen deze supporters worden opgetreden.
Afdeling 3 Toezicht op openbare inrichtingen
Paragraaf 1 Toezicht op de Horeca
De begripsomschrijvingen bepalen de reikwijdte van de bepalingen uit paragraaf 1, die met name betrekking hebben op het verplichte sluitingsuur.
Onder het begrip “inrichting” vallen alle horecabedrijven, dus zowel de “natte” horeca, dat wil zeggen waar alcoholhoudende dranken worden geschonken, als de “droge” horeca, zoals b.v. cafetaria’s, maar ook coffeeshops. Verder vallen onder het begrip ook inrichtingen als sportkantines, sociëteiten en verenigingsgebouwen.
Het horecaconcentratiegebied is door de raad vastgesteld. Binnen dit gebied gelden ruimere openingstijden dan die gelden voor de andere delen van de stad. Het begrip horecaconcentratiegebied speelt overigens niet alleen een rol in het kader van de APV, maar is ook van betekenis voor de geluidsnormen. Binnen dit gebied gelden minder strenge geluidsnormen. Dit is echter niet geregeld in de APV, maar in het kader van de milieuwetgeving.
De definitie van daghoreca spreekt voor zich. Bij daghoreca kan er sprake zijn van zowel “natte” als “droge” horeca.
Definiëring van het begrip “bezoekers” is noodzakelijk, omdat artikel 32 bepaalt dat er na sluitingstijd geen “bezoekers” meer aanwezig mogen zijn in een inrichting. Eén van de uitgezonderde categorieën zijn personen, die voorkomen in het register als bedoeld in artikel 438 van het wetboek van Strafrecht. Dit artikel verplicht namelijk exploitanten van een hotel e.d. een register bij te houden van personen, die aldaar nachtverblijf krijgen. De in het register voorkomende personen gelden op grond van het tweede lid niet als bezoekers van de inrichting.
Onder bezoekers worden mede verstaan gezins- en familieleden van de exploitant. Dit vergemakkelijkt de controle op de naleving van de bepalingen met betrekking tot het sluitingsuur.
De regeling van het sluitingsuur heeft ten doel de openbare orde te beschermen, zoveel mogelijk overlast te voorkomen en het woon- en leefklimaat te beschermen.
Op basis van het eerste lid mogen (horeca-)inrichtingen (zowel natte als droge horeca) in de nachten van zondag op maandag tot en met die van woensdag op donderdag tot 02.00 uur geopend zijn. In de nachten van donderdag op vrijdag tot en met die van zaterdag op zondag mogen ze tot 03.00 uur geopend zijn.
Voor inrichtingen binnen het horecaconcentratiegebied geldt dat deze gedurende de gehele week tot 04.00 uur geopend mogen zijn, mits zij na 03.00 uur geen nieuwe bezoekers meer toelaten. Droge horeca-inrichtingen mogen in dat gebied tot 05.00 uur geopend zijn.
Op grond van het vierde lid geldt dat horecabedrijven gevestigd op een locatie waar in het bestemmingsplan slechts daghoreca is toegestaan geopend mogen zijn van 07.00u tot 23.00u.
De genoemde sluitingstijd in het vijfde lid geldt zowel in het geval de paracommerciële rechtspersoon zelf de horeca-exploitatie verzorgt als wanneer deze is uitbesteed aan een commerciële partij.
Met de bevoegdheid omschreven in het zesde lid kan de burgemeester 8 maal per jaar ontheffing verlenen aan horeca-inrichtingen van de reguliere sluitingstijden om daarmee tegemoet te komen aan de wens van ondernemers en hun publiek voor ruimere openingstijden. De belangen van de omgeving ten aanzien van openbare orde en het woon- en leefklimaat worden bij een aanvraag om ontheffing nadrukkelijk afgewogen. Ook wordt een verzoek om ontheffing besproken in het Driehoeksoverleg.
Een verzoek om ontheffing van de sluitingstijden dient minimaal 3 maanden voor de datum waarvoor ontheffing wordt gevraagd te worden ingediend.
In de aanvraag moet aandacht worden besteed aan de maatregelen die de ondernemer neemt om overlast voor de omgeving te voorkomen, de aard van de activiteit waarvoor de verruimde sluitingstijd wordt aangevraagd en de te verwachten aantallen bezoekers. Bij de beoordeling van het verzoek om ontheffing sluitingstijd zal in ieder geval worden gekeken naar andere activiteiten en evenementen die elders in Tilburg plaatsvinden en waarvoor inzet van handhaving en/of politie nodig kan zijn.
Aan een ontheffing kunnen voorschriften en/of beperkingen worden verbonden.
In bijzondere gevallen kan de burgemeester op grond van het zevende lid ontheffing verlenen van de sluitingstijden. Denk hierbij aan inrichtingen die gelet op de specifieke aard van de activiteiten, doelgroep en/of locatie een permante behoefte hebben aan andere sluitingstijden dan die gelden voor het type horeca (al dan niet para-commercieel) en/of het gebied waarin de horecagelegenheid is gevestigd.
Ook bij bijzondere omstandigheden kan de burgemeester ontheffing verlenen van de sluitingstijden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het behalen van een kampioenschap door een sportvereniging.
Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om verzoeken om ontheffing van de reguliere sluitingstijden, zoals bedoeld in het zesde lid, die bijv. te laat zijn ingediend, via toepassing van het zevende lid alsnog toegewezen te krijgen. Toepassing van de bevoegdheid uit dit lid kan enkel in bijzondere gevallen/omstandigheden die niet op voorhand zijn voorzien.
In het negende lid wordt geregeld dat in de nacht waarin de zomertijd ingaat het wordt toegestaan om een uur langer geopend te zijn, zodat toch hetzelfde aantal uren openingstijd geldt voor de bezoekers van de horecagelegenheid.
Ook is in het negende lid een afwijkende regeling getroffen voor bijzondere dagen en evenementen zoals carnaval.
Zogenaamde droge horeca-inrichtingen die in het horecaconcentratiegebied zijn gelegen vallen buiten de in het negende lid opgenomen uitzonderingen, omdat zij al elke dag open mogen zijn tot 05.00 uur.
Toegang ambtenaren van politie
Dit artikel beoogt te voorkomen, dat houders van inrichtingen politieambtenaren kunnen hinderen, indien deze toegang wensen tot de inrichting.
Afwijking sluitingsuur; tijdelijke sluiting
De bevoegdheid om afwijkende sluitingsuren vast te stellen of inrichtingen tijdelijk te sluiten vindt zijn grondslag in artikel 174 Gemeentewet. Op grond van dit artikel is de burgemeester belast met het toezicht op openbare samenkomsten, maar ook op “voor het publiek openstaande gebouwen”, zoals horeca-inrichtingen.
De burgemeester kan zijn in artikel 34 neergelegde bevoegdheid gebruiken in het belang van de openbare orde, de veiligheid, de gezondheid of in bijzondere omstandigheden.
Op basis van het eerste lid kan de burgemeester voor één of meer horeca-inrichtingen tijdelijk andere sluitingstijden vaststellen dan de geldende. Te denken is b.v. aan de situatie, dat er bij een bepaalde inrichting sprake is van een overlastpatroon, dat zich met name na twaalf uur ‘s nachts manifesteert. De burgemeester kan dan gedurende een bepaalde periode de sluitingstijd vaststellen op 24.00 uur.
Het tweede lid geeft de burgemeester de bevoegdheid inrichtingen gedurende een bepaalde tijd volledig te sluiten. Onder a t/m c. is een aantal concrete feiten opgesomd, die, als zij zich in de inrichting voordoen, kunnen leiden tot sluiting van de inrichting voor bepaalde tijd. Met het bepaalde onder d. is aangegeven, dat van de exploitant van een horeca-inrichting verwacht wordt, dat deze zijn volledige medewerking verleent aan de opsporing van ernstige strafbare feiten, zoals b.v. zware mishandeling, als die in de inrichting hebben plaatsgevonden. Indien onvoldoende medewerking wordt verleend of zaken worden verdoezeld, duidt dit er op, dat de inrichting op een wijze wordt geëxploiteerd, die een gevaar voor de openbare orde en de veiligheid met zich meebrengt.
Het bepaalde onder e. maakt sluiting mogelijk in alle andere gevallen, waarin de openbare orde in gevaar is, zonder dat zich specifiek één van de onder a. t/m d. genoemde feiten heeft voorgedaan.
De beleidsregels, die de burgemeester hanteert bij het gebruik maken van zijn bevoegdheid, zijn vastgelegd in de zogenaamde Handhavingsmodule Horeca.
Het derde lid verwijst naar artikel 13 b Opiumwet. Dit artikel geeft de burgemeester de bevoegdheid een inrichting te sluiten, indien daar middelen als bedoeld in artikel 2 of artikel 3 Opiumwet (hard- dan wel softdrugs) worden verkocht, afgeleverd of verstrekt. Deze bevoegdheid staat dus naast de sluitingsbevoegdheid op grond van artikel 31.
Artikel 13 b Opiumwet is bedoeld om op te kunnen treden tegen inrichtingen, waar drugs worden verkocht etc., waar dat niet wordt gedoogd. Indien zich openbare orde problemen (niet specifiek gekoppeld aan de verkoop van drugs) voordoen in een inrichting, waar de verkoop van soft drugs gedoogd wordt (coffeeshops) is niet artikel 13 b maar artikel 34 APV het aangewezen artikel om toe te passen.
[Wijziging per 23-09-2012] Dit artikel heeft betrekking op de sluiting van een horeca-inrichting. De term inrichting geeft beter weer dat het om de sluiting van het pand gaat.
Aanwezigheid in gesloten inrichting
De in de voorgaande artikelen opgenomen bepalingen richten zich tot de houder van de inrichting. Dit artikel richt zich op de bezoeker van de inrichting.
Artikel 4 van de Drank-en Horecawet verplicht de gemeente om ter voorkoming van oneerlijke mededinging regels te stellen, waaraan paracommerciële rechtspersonen gebonden zijn bij de verstrekking van alcoholhoudende drank. Onder een paracommerciële rechtspersoon wordt een rechtspersoon verstaan, die naast activiteiten op sportief, recreatief, educatief, sociaal-cultureel, levensbeschouwelijk of religieus gebied in eigen beheer een horeca-inrichting exploiteert.
De regels dienen in ieder geval betrekking te hebben op de tijden waarop alcohol houdende drank mag worden geschonken en op de in de inrichting te houden bijeenkomsten. Artikel 36 b geeft aan deze verplichting invulling.
Paragraaf 2 Exploitatievergunning
Voor de exploitatie van inrichtingen als bedoeld in deze paragraaf is een exploitatievergunning nodig.
Uit de beschrijving van het begrip “inrichting” volgt, dat dit vergunningstelsel van toepassing is op zowel “natte” als “droge” horeca-inrichtingen, [Wijziging per 23-09-2012] In de huidige artikelen is hier een definitie gegeven van het begrip "exploitant". Gebleken is dat die aanleiding geeft tot misverstand. Daarom wordt deze geschrapt, te meer daar er ook geen behoefte meer bestaat aan definiëring van dit begrip.
De burgemeester is het vergunningverlenende orgaan, omdat de vergunningsplicht betrekking heeft op voor het publiek openstaande inrichtingen en artikel 174 Gemeentewet de burgemeester met het toezicht daarop belast.
In het derde lid is de burgemeester de bevoegdheid toegekend om voor één of meer afzonderlijke inrichtingen andere sluitingstijden vast te stellen dan die in artikel 32 zijn opgenomen. Deze bevoegdheid moet onderscheiden worden van de bevoegdheid van artikel 34. Laatstgenoemd artikel geeft de burgemeester de bevoegdheid om tijdelijk andere sluitingstijden vast te stellen. Artikel 38 geeft hem de bevoegdheid voor één of meer inrichtingen permanent andere sluitingstijden vast te stellen bij wege van vergunningvoorschrift. De burgemeester kan voor het gebruik van deze bevoegdheid beleidsregels vaststellen. Hierin kan b.v. het beleid worden opgenomen om voor een bepaalde categorie inrichtingen aparte sluitingstijden vast te stellen. Dit moet dan wel zijn reden vinden in het belang van de openbare orde en/of het voorkomen van overlast c.q. de bescherming van het woon- en leefklimaat. Door de burgemeester zijn in september 2005 beleidsregels vastgesteld omtrent de sluitingstijden van coffeeshops
In het vierde lid is bepaald, dat binnen dertien weken op een vergunningaanvraag dient te worden beslist. Deze termijn komt overeen met de termijn die voor het beslissen op aanvragen voor een drank- en horecavergunning is opgenomen in de Drank- en Horecawet. De praktijk leert dat deze termijn veelal ook nodig is.
Door het bepaalde in het vijfde en zesde lid komt de verplichting om over een exploitatievergunning te beschikken te vervallen voor inrichtingen, waarin uitsluitend horeca-activiteiten plaatsvinden, die cumulatief voldoen aan de in het zesde lid gestelde eisen. Wordt niet aan één of meer van deze eisen voldaan, dan blijft de vergunningplicht bestaan.
[Wijziging per 23-09-2012] Artikel 38 zesde lid bevat de eisen waaraan voldaan moet worden, wil er sprake van ondersteunende horeca. Voor deze vorm van horeca is geen exploitatievergunning vereist. Uitgangspunt voor ondersteunende horeca is dat deze ondergeschikt is aan het hoofdgebruik van het pand waarin deze plaats vindt. Daarin past niet, dat wel een terras zou worden toegestaan, omdat dit afbreuk doet aan het (louter) ondersteunende karakter van de horeca.
Dit artikel is uitsluitend van toepassing op exploitanten van droge horeca-inrichtingen (inclusief Qat). Voor exploitanten van natte horeca-inrichtingen gelden al gedragseisen op grond van de drank- en Horecawet en het daarop berustende “Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999”.
Met het stellen van deze eisen wordt beoogd te verzekeren, dat de exploitant en de beheerder(s) van voldoende “kaliber” zijn om de inrichting op een goede wijze te exploiteren. Door het bepaalde in het tweede lid onder a. worden de eisen die krachtens de Drank- en Horecawet gelden voor exploitanten van alcoholschenkende inrichtingen van overeenkomstige toepassing verklaard op exploitanten van droge horeca-inrichtingen.
In het “Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999” is bepaald, dat een exploitant of beheerder zich niet schuldig gemaakt mag hebben aan een aantal in het besluit opgesomde strafbare feiten. Indien de exploitant of beheerder zich aan deze feiten schuldig heeft gemaakt en hij terzake is veroordeeld tot een in het besluit aangegeven straf , dan voldoet hij niet aan de eisen en dient de vergunning geweigerd te worden.
Bij wijziging van beheerder dient dit gemeld te worden. Iedere nieuwe beheerder dient uiteraard ook aan de eisen van artikel 39 te voldoen.
Ook dit artikel is uitsluitend van toepassing op droge horeca-inrichtingen (incl. Qat). Voor natte horeca-inrichtingen gelden inrichtingseisen op grond van het “Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet”.
Op grond van dit artikel worden eisen gesteld aan de inrichting, zoals afmetingen, hoeveelheid licht, ventilatievoorzieningen e.d. Door het van overeenkomstige toepassing verklaren van de eisen zoals opgenomen in het “Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet” worden de eisen zoals die gelden voor de natte en de droge horeca deels geharmoniseerd. Uitzondering geldt voor de minimumvloeroppervlakte van de horecalokaliteit en de eisen aan de inrichting van de toiletgelegenheid. Voor droge horeca-inrichtingen geldt een minimum van 25 m², voor de natte horeca van 35 m². Er worden geen andere eisen aan een toilet gesteld dan de aanwezigheid en de toegankelijkheid van bezoekers.
De vergunning voor een droge horeca-inrichting (incl. Qat)) dient geweigerd te worden als niet voldaan wordt aan één of meer van de persoonlijkheids- en inrichtingseisen, zoals opgenomen in de artikelen 39 en 40.
Voor alle inrichtingen geldt al weigeringsgrond, dat er sprake is van strijd met het bestemmingsplan of de Leefmilieuverordening.
Op grond van het tweede lid kan de burgemeester verder een vergunning voor de vestiging van een inrichting ook weigeren in het belang van de openbare orde, de voorkoming van overlast of anderszins te vrezen aantasting van het woon en leefklimaat. Op basis van deze bepaling kan de burgemeester voor een bepaald soort inrichtingen of voor een bepaald gebied c.q. een combinatie van beide een maximumstelsel hanteren. Hieraan dienen dan wel beleidsregels ten grondslag te liggen, die in een dergelijk maximum voorzien. In de beleidsregels dient gemotiveerd te worden om welke aan de hiervoor genoemde belangen te ontlenen redenen het maximum wordt gesteld.
Deze mogelijkheid is benut voor de vestiging van coffeeshops. In de “Eindnota koffieshop-problematiek” van september 1992 is het vestigingsbeleid voor coffeeshops opgenomen. Deze nota is een tweetal malen aangevuld en wel door de “Nota lokaal drugsbeleid 1997” en de “Nota aanpassing vestigingsbeleid koffieshops”, die is vastgesteld op 14 juni 2001. Op basis hiervan geldt een maximum voor het aantal in Tilburg te vestigen koffieshops van twaalf.
Ook voor inrichtingen, waarin Qat wordt verkocht voor gebruik ter plaatse zal van deze mogelijkheid gebruik gemaakt worden.
Naast de mogelijkheid van het stellen van een maximum, kan er ook voor gekozen worden op andere wijze ongewenste vestiging van inrichtingen in kwetsbare gebieden te voorkomen. Ook hieraan dient beleid ten grondslag te liggen. Uitgangspunt voor dat beleid is het bepaalde in het derde lid van dit artikel.
Op grond van het vijfde lid kan een vergunning eveneens geweigerd worden, indien er in de afgelopen drie jaar problemen zijn geweest met de betreffende exploitant en/of beheerder op het vlak van de openbare orde. Beoogd wordt hiermee te voorkomen, dat een vergunning verleend zou moeten worden aan een exploitant of ten behoeve van een beheerder van wie duidelijk is, dat hij niet in staat is op een juiste wijze leiding te geven aan een horeca-inrichting.
Op grond van artikel 41 (oud) was de burgemeester verplicht een exploitatievergunning voor een horecainrichting te weigeren, indien er sprake is van strijd met het bestemmingsplan. In de praktijk doet zich wel eens de situatie voor, dat een inrichting al lang ergens gevestigd is, maar wel in strijd met het bestemmingsplan, zonder dat daartegen is opgetreden. De verplichting tot het beschikken over een exploitatievergunning is pas enkele jaren geleden in de APV opgenomen. Bestaande inrichtingen zijn aangeschreven om een vergunning aan te vragen. Het is niet reëel om een exploitatievergunning te weigeren voor bestaande inrichtingen op grond van strijdigheid met het bestemmingsplan als deze inrichtingen reeds geruime tijd ter plaatse gevestigd zijn. De aangepaste formulering geeft de burgemeester de ruimte om in dat geval toch vergunning te verlenen.
Het is niet de bedoeling om in die gevallen via een postzegelplan het bestemmingsplan ook te herzien.
Bij nieuwvestiging, die strijdig is met het bestemmingsplan, zal geen exploitatievergunning verleend worden, tenzij tegelijkertijd een herziening van het bestemmingsplan wordt geïnitieerd.
Dit artikel geeft de burgemeester de mogelijkheid te bepalen, dat bepaalde soorten inrichtingen dan wel bepaalde delen van de gemeente niet onder de vergunningplicht vallen.
Voor dit soort inrichtingen geldt op grond van het tweede lid wel een algemene zorgplicht ten aanzien van openbare orde en het woon- en leefklimaat.
Intrekking van de vergunning voor een droge horeca-inrichting (incl. Qat) is mogelijk, als niet meer voldaan wordt aan één of meer van de op grond van de artikelen 39 en 40 gestelde eisen. Daarnaast is voor alle inrichtingen intrekking mogelijk als aannemelijk is, dat de exploitant betrokken is bij of ernstige nalatigheid verweten kan worden ten aanzien van overtreding van de Opiumwet of een aantal andere strafbare feiten, zoals genoemd in artikel 34 APV (b.v. verboden wapenbezit). Intrekking is ook mogelijk als dit anderszins noodzakelijk is het belang van de openbare orde of ter bescherming van het woon- en leefklimaat. Intrekking van een exploitatievergunning voor een alcoholschenkende inrichting is ook mogelijk als de Drank- en Horecavergunning wordt ingetrokken, omdat niet langer aan de zedelijkheidseisen wordt voldaan.
De gronden voor intrekking van de vergunning zijn (nagenoeg) gelijk aan de gronden om een inrichting tijdelijk te sluiten op grond van artikel 34. In welke gevallen van welke bevoegdheid gebruik gemaakt zal worden is uitgewerkt in de “Handhavingsmodule horeca”.
Op grond van het derde lid kan bij intrekking van de vergunning bepaald worden, dat gedurende een alsdan te bepalen termijn van maximaal vijf jaar geen nieuwe vergunning verleend zal worden voor dezelfde inrichting. Deze bevoegdheid komt overeen met een soortgelijke bevoegdheid die is opgenomen in artikel 27, tweede lid, van de Drank- en Horecawet. Gebruikmaking van deze bevoegdheid is b.v. aan de orde als er in een inrichting gehandeld is in harddrugs. Voorkomen moet worden, dat na intrekking van de vergunning direct een nieuwe vergunning moet worden verleend, omdat dan te vrezen is, dat deze handel zal worden voortgezet. Door het pand op deze wijze enige tijd als het ware aan zijn horecabestemming te onttrekken wordt beoogd de bekendheid van het pand als adres waar harddrugs te verkrijgen zijn weg te nemen en op die manier “de loop” er uit te halen.
Op grond van dit artikel is het verboden een inrichting geopend te hebben zonder dat daar een bevoegde (= op de vergunning vermelde) leidinggevende aanwezig is. Deze bepaling komt overeen met artikel 24 Drank- en Horecawet (voor de natte horeca) en met artikel 100 APV (voor seksinrichtingen). Bedoeling is te verzekeren dat er te allen tijde bekwame leiding aanwezig is.
Hoe tegen overtreding van deze bepaling wordt opgetreden is geregeld in de “Handhavingsmodule horeca”.
Dit artikel legt de verplichting op de exploitant om wijzigingen tijdig door te geven. Voldoet hij niet aan deze verplichting dan kan de vergunning ingetrokken worden. Als een nieuwe vergunning verleend wordt ter vervanging van een bestaande vergunning vervalt laatstgenoemde van rechtswege op grond van het bepaalde in het derde lid.
Paragraaf 2a Exploitatievergunning smart- en headshops
De omschrijving van het begrip "inrichting" is zo ruim mogelijk gehouden.
Smartshops zijn winkels en groothandelsbedrijven die smart- of ecodrugs (truffels, cactussoorten, herbals, energizers, stackers, happy caps, afrodisiaca en extacy-vervangers ), smartproducts verkopen (smartdrinks, voedingssupplement, energydranken , stimulerende, hallucinogene, euforiserende en ontspannende middelen, etc). tegenwoordig komen daar ook de zogenaamde nieuwe psychoactieve stoffen (NPS) bij, ook wel designerdrugs, legal higs en research chemicals genoemd. Het betreft legale middelen, die niet voorkomen op lijst I (harddrugs) of lijst II (softdrugs) van de Opiumwet, maar zijn ontworpen om de effecten van illegale drugs na te bootsen.
Een headshop is een winkel of groothandel, die zich kenmerkt doordat zij benodigdheden verkoopt voor het gebruik van soft- dan wel harddrugs. Te denken is aan zaken als waterpijpjes, bongs, shisha's, screens, jointvloeitjes, wietpijpen, grinders, vaporizers, tipjes weegschalen en gripzakjes. Een headshop verkoopt ook aanverwante artikelen zoals boeken, kleding, sierraden, beeldjes van sprookjesfiguren en psychodelische posters.
Indien het assortiment van een inrichting niet uitsluitend maar in overwegende mate bestaat uit de in het derde lid bedoelde artikelen, wordt een inrichting aangemerkt als een smart- of headshop, indien er een redelijk vermoeden bestaat dat de inrichting als zodanig wordt geëxploiteerd. Dit kan blijken uit de inschrijving in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel of uit feiten en omstandigheden, zoals (niet limitatief): naam van de inrichting, veelal gerelateerd aan de drugscultuur, presentatie en inrichting van de inrichting en reclame-uitingen.
De burgemeester is het vergunning verlenende orgaan, omdat de vergunningplicht betrekking heeft op voor het publiek openstaande inrichtingen en artikel 174 Gemeentewet de burgemeester met het toezicht daarop belast.
In het derde lid is bepaald, dat binnen dertien weken op een vergunningaanvraag dient te worden beslist. Deze termijn spoort met de termijn, die geldt voor vergunningverlening op grond van de Drank- en Horecawet en met die voor de exploitatievergunning voor de horeca. Deze termijn is nodig, omdat een BIBOB-onderzoek onderdeel uitmaakt van de toetsing van de aanvraag.
Uit een inventarisatie, die indertijd bij de invoering van het vergunningstelsel voor grow- en smartshops is uitgevoerd, bleek, dat er in Tilburg 22 growshops (in twee gevallen gecombineerd met een smartshop) en 2 (zuivere) smartshops actief waren. Inmiddels zijn er daarvan nog drie growshops met vergunning overgebeleven. Deze vergunningen komen te vervallen. Er is nog éen smartshop annex headshop met vergunning actief. Wel worden er af en toe shops zonder vergunning geopend, waartegen handhavend wordt opgetreden. Het maximumstelsel is derhalve een effectief middel gebleken om tot de afbouw van dit soort inrichtingen te komen.
Het maximumstelsel voor nu nog smart- en headshops wordt gehandhaafd. Zou dit losgelaten worden dan is te vrezen, dat het aantal shops zal worden uitgebreid, te meer nu de aan deze shops verwante growshops niet meer legal kunnen worden geëxploiteerd.
Met het stellen van deze eisen wordt beoogd te verzekeren dat de exploitant en de andere leidinggevenden van voldoende "kaliber" zijn om de inrichting op een goede wijze te leiden.
De weigeringsgrond van het eerste lid is het sluitstuk van het maximumstelsel. Concreet betekent dit, dat zich geen nieuwe growshops en smartshops in Tilburg meer kunnen vestigen en dat het aantal bestaande shops geleidelijk af zal nemen.
De grond, genoemd in het vijfde lid, beoogt te voorkomen, dat vergunning verleend moet worden aan een exploitant, van wie het verleden heeft aangetoond, dat hij niet in staat is op een juiste wijze een inrichting te exploiteren. Daarnaast geldt uiteraard dat de vergunning geweigerd kan worden op basis van de wet BIBOB.
Vanwege het systeem van een maximumstelsel is vestiging van en nieuwe inrichting niet meer mogelijk. Hetzelfde geldt voor verplaatsing van een bestaande inrichting, daar hiervoor een nieuwe vergunning moet worden afgegeven, wat niet mogelijk is vanwege het systeem van het afnemend maximum.
Onder omstandigheden kan het juist ter bevordering van het woon- en leefklimaat in een wijk echter gewenst zijn, dat een inrichting verplaatst wordt naar een andere locatie. Artikel 45f opent voor de burgemeester de mogelijkheid om in dat geval toch vergunning te verlenen.
Daarnaast geldt uiteraard dat de vergunning ingetrokken kan worden op basis van de wet BIBOB.
Op grond van dit artikel is het verboden een inrichting geopend te hebben zonder dat daar een bevoegde leidinggevende aanwezig is. Deze bepaling komt overeen met de regels, die gelden voor horeca- en sexinrichtingen. Bedoeling is te verzekeren, dat er te allen tijde bekwame leiding aanwezig is.
Hoe tegen overtreding van deze bepaling wordt opgetreden, is geregeld in de Handhavingsmodule growshops en smartshops.
Bij een verandering van omstandigheden is met name te denken aan een wisseling van leidinggevenden.
Paragraaf 3 Overige inrichtingen
In artikel 30 c, tweede lid, van de Wet op de Kansspelen is bepaald, dat de gemeente in een verordening dient te regelen hoeveel speelautomaten in een inrichting mogen worden geplaatst. Speelautomaten worden onderscheiden in behendigheidsautomaten (keren geen geld uit, uitkomst is grotendeels afhankelijk van de behendigheid van de speler) en kansspelautomaten (keren geld uit, uitkomst is kwestie van geluk). Op grond van artikel 30 c mogen in laagdrempelige inrichtingen geen kansspelautomaten worden geplaatst en in hoogdrempelige inrichtingen maximaal twee kansspelautomaten.
Onder hoogdrempelige inrichtingen verstaat artikel 30 sub d van de wet een inrichting als bedoeld in artikel 1 Drank- en Horecawet, waar het café- en restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, die zelfstandige betekenis hebben; verder geldt dat de activiteiten zich in belangrijke mate moeten richten op personen ouder dan 18 jaar. Wordt aan deze voorwaarden niet voldaan dan is er sprake van een laagdrempelige inrichting.
Er is veel jurisprudentie over de uitleg van deze begrippen. Zo is b.v. een bowlingcentrum een laagdrempelige inrichting (er vinden activiteiten plaats, die los staan van de activiteiten die hun basis vinden in de Drank- en horecawet) en is een sportkantine veelal een hoogdrempelige inrichting, omdat daar uitsluitend café- en/of restaurant-activiteiten plaatsvinden, die zich vaak veelal richten op personen, die 18 jaar en ouder zijn.
De wetgever heeft het dus aan de gemeente over gelaten te bepalen hoeveel speelautomaten in een inrichting geplaatst mogen worden; maar wel heeft hij daarbij een grens gesteld aan het aantal toe te laten kansspelautomaten.
Rekening houdend met die grens en met het bestaande beleid is in artikel 51 het aantal toegelaten speelautomaten als volgt vastgesteld:
Voor hoogdrempelige inrichtingen maximaal twee speelautomaten, waarvan maximaal twee kansspelautomaten.
Voor laagdrempelige inrichtingen maximaal twee speelautomaten, niet zijnde kansspelautomaten.
[Wijziging per 23-09-2012] In het oude artikel 51 was naast het aantal toegestane kansspelautomaten per (horeca)inrichting ook het aantal toegestane behendigheidsautomaten geregeld. Door een wijziging van de Wet op de kansspelen is voor het hebben van behendigheidsautomaten geen vergunning meer vereist. Daarom dient artikel 51 te worden aangepast en dient uitsluitend nog een regeling te worden getroffen omtrent kansspelautomaten. Op grond van de wet mogen deze automaten uitsluitend geplaatst worden in hoogdrempelige inrichtingen.
De burgemeester is op grond van artikel 174 Gemeentewet o.a. belast met het toezicht op openbare vermakelijkheden. Vanuit deze verantwoordelijkheid is in artikel 52 bepaald, dat hij aanwijzingen kan geven over het innemen van standplaats op de kermis.
Bij niet naleving van deze aanwijzingen kan bestuursrechtelijk worden opgetreden door de toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom. Eén en ander is voor wat betreft de jaarlijkse kermis in de binnenstad nader geregeld in de Handhavingsnota “Veiligheid op en rond de kermis”.
Dit artikel geeft de burgemeester de bevoegdheid tijden vast te stellen gedurende welke de kermisinrichtingen geopend mogen zijn. Van deze bevoegdheid is nog geen gebruik gemaakt. Praktijk is, dat voor de jaarlijkse kermis de sluitingstijden worden vastgesteld via de Kermisvoorwaarden, derhalve op privaatrechtelijke basis.
Afdeling 3a Toezicht op bedrijfsmatige activiteiten en gebouwen.
Tegengaan onveilig, niet leefbaar en malafide ondernemersklimaat.
De vergunning wordt aangevraagd door de exploitant. Het ‘voor rekening en risico’ heeft betrekking op de natuurlijke persoon of op de rechtspersoon. Het bestuur van een rechtspersoon kan zelf ook een rechtspersoon zijn, maar gelet op de (persoonlijke) eisen die worden gesteld aan de exploitant dient er uiteindelijk altijd één natuurlijke persoon te zijn die kan worden beschouwd als exploitant in de zin van de APV –al dan niet als vertegenwoordiger van die rechtspersoon. De dagelijkse leiding in het bedrijf kan in plaats van bij de exploitant zelf, bij een beheerder rusten. Er wordt dus in het kader van de vergunningverlening gewerkt met een beheerderslijst. Voor het begrip bedrijf wordt aangesloten bij het algemeen spraakgebruik. Het betreft hier voor het publiek toegankelijke bedrijven, zoals winkels (al dan niet met een horecacomponent) of dienstverlenende bedrijven.
De systematiek van artikel 53a gaat uit van een pand- of branchegerichte aanpak. Hiermee kan maatwerk in de stad geleverd worden. De burgemeester kan met een aanwijzingsbesluit nieuwe en reeds gevestigde ondernemers onderwerpen aan een systeem van verplichte vergunningen.
De noodzaak van een aanwijzing, alsmede de duur van de aanwijzing, wordt zorgvuldig gemotiveerd. De uitgangspunten van proportionaliteit en subsidiariteit gelden. De vergunning wordt verleend voor de duur van het aanwijzingsbesluit.
De vergunningplicht kan op pandniveau worden ingezet door deze bijvoorbeeld na concrete incidenten(strafbare feiten) van toepassing te verklaren op het pand of wanneer als gevolg van de wijze van exploitatie in dat pand de leefbaarheid of openbare orde onder druk staat (repressieve aanwijzing). Daar waar strafbare feiten in een pand worden geconstateerd en de pandeigenaar niet intrinsiek gemotiveerd is om mee te werken aan de bestrijding hiervan biedt een pandsgewijze vergunningplicht soelaas. De vergunningplicht is dan direct van toepassing op de nieuwe of zittende ondernemer. Daarmee kan maatwerk worden geboden, en worden andere ondernemers, voor zover dat niet nodig is, niet in de aanwijzing betrokken. Een aanwijzing die specifiek op een bepaald pand is gericht, kan dan juist proportioneel en gerechtvaardigd zijn.
Indien sprake is van een (ernstige) structurele problematiek in een bepaalde branche kan op grond van het APV artikel een vergunningplicht voor een branche worden ingevoerd.
Bij aanwijzing van een branche wordt gemotiveerd waarom de bedrijfsmatige activiteiten met het oog op de openbare orde en veiligheid gereguleerd moeten worden.
De burgemeester wijst een pand of een bedrijfsmatige activiteit uitsluitend aan als door de wijze van exploitatie van het pand of door de bedrijfsmatige activiteit de leefbaarheid of openbare orde en veiligheid onder druk staat dan wel nadelig kan worden beïnvloed. Dit criterium drukt uit dat het voor een aanwijzing niet noodzakelijk is dat zich concrete incidenten hebben voorgedaan. Een aanwijzing kan ook preventief worden gegeven voor een branche waar extra aandacht nodig is bijvoorbeeld om de leefbaarheid en openbare orde en veiligheid ten goede te keren.
In het derde lid is het verbod opgenomen om in een aangewezen gebouw zonder vergunning van de burgemeester bedrijfsmatige activiteiten te verrichten. In het aanwijzingsbesluit worden de bedrijfsmatige activiteiten genoemd waarop de aanwijzing betrekking heeft. Dat kunnen ook alle bedrijfsmatige activiteiten zijn, zoals detailhandel. De burgemeester kan ook gemeentebreed een branche aanwijzen. Dan geldt een vergunningplicht voor die activiteiten die behoren tot de branche.
De algemene intrekkings- en/of wijzigingsgronden staan vermeld in artikel 4 van de APV. In deze leden staan de specifieke weigerings- en intrekkingsgronden vermeld. Toezicht op en handhaving van de vergunningplicht is mogelijk door intrekking van een reeds verstrekte vergunning of door sluiting van het bedrijf. Aan een vergunning kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden (artikel 3 APV).
Voor de reikwijdte van het begrip ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag’ wordt aangesloten bij de terminologie van de Drank- en Horecawet.
Indien de exploitant zijn verplichtingen uit de vergunningvoorschriften niet nakomt, kan er reden zijn de vergunning in te trekken.
Sub c in lid 4 en sub i in lid 5 is opgenomen om constructies van schijnbeheer tegen te kunnen gaan indien de praktijk niet in overeenstemming is met de situatie zoals op de vergunning vermeld.
Om oog te kunnen houden op relevante veranderingen moet de vergunningverlener daarvan weet hebben. De vergunninghouder is verplicht wijzigingen te melden. Als er met inachtneming van de geldende regels geen bezwaar bestaat tegen een voortgezet bedrijf, wordt een gewijzigde vergunning verleend. Als blijkt dat de wijzigingen niet zijn gemeld, kan dat leiden tot intrekking van de vergunning. Het is van groot belang om een actueel overzicht te hebben van de in de gemeente actieve exploitanten. Om die reden moet ook worden gemeld dat de exploitatie wordt beëindigd of overgedragen. Ook wanneer slechts één van de exploitanten stopt. Om schijnbeheer te voorkomen en te bestrijden is het van belang dat de beheerders bij de gemeente bekend zijn. Een wijziging in het beheer kan pas plaatsvinden indien de burgemeester de gevraagde wijziging in het beheer heeft bijgeschreven en de exploitant hiervan bericht heeft ontvangen.
De vergunningplicht op grond van het aanwijzingsbesluit en het verbod om zonder vergunning bedrijfsmatige activiteiten te verrichten, geldt voor nieuwe exploitanten onmiddellijk na inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit. Onder nieuwe exploitanten worden ook verstaan: exploitanten die een andere bedrijfsmatige activiteit dan voorheen willen uitoefenen, en/of op een andere locatie dan voorheen. Exploitanten kunnen dus niet de inwerkingtreding van het verbod rekken door op een locatie waar zij al actief zijn, over te stappen op een andere bedrijfsmatige activiteit die ook onder de aanwijzing valt.
Voor zittende exploitanten geldt dat zij drie maanden de tijd krijgen om een vergunning aan te vragen en te verkrijgen. Lukt dat niet tijdig, dan handelen zij in strijd met het verbod. Wordt de aanvraag om een vergunning binnen de periode van drie maanden geweigerd of wordt een eventueel reeds verleende vergunning ingetrokken, dan handelen zij vanaf dat moment in strijd met het verbod. De burgemeester kan dan met onmiddellijke ingang tot handhaving van het verbod overgaan.
Voor zover de Dienstenrichtlijn van toepassing is op het vergunningstelsel en de voorwaarden, geldt dat met name gelet op de openbare orde en veiligheid er een dwingende reden van algemeen belang is en de gestelde eisen ook evenredig (geschikt en noodzakelijk) zijn, zodat het stelsel en de voorwaarden gerechtvaardigd zijn.
Afdeling 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid
Betreden gesloten woning of lokaal
De burgemeester is op grond van artikel 174a Gemeentewet bevoegd een woning te sluiten van waaruit (drugs)overlast wordt veroorzaakt. Aangezien de Gemeentewet niet de rechtsgevolgen van de sluiting regelt, dat wil zeggen niet bepaalt, dat het betreden van zo’n woning strafbaar is, is in dit artikel het betredingsverbod opgenomen.
Op grond van artikel 13 b Opiumwet heeft de burgemeester een zelfde bevoegdheid ten aanzien van alle woningen, lokalen of voor het publiek toegankelijke inrichtingen en daarbij horende erven, waar drugs worden verkocht, afgeleverd, verstrekt dan wel daartoe aanwezig
zijn. Ook de Opiumwet regelt de rechtsgevolgen niet en daarin voorziet nu het tweede lid van artikel 54.
Gezien de grote persoonlijke gevolgen, die aan het sluiten van een woning verbonden zijn, is in het vierde lid een mogelijkheid van ontheffing van het verbod opgenomen. Ook bij de sluiting van een lokaal op grond van artikel 13b Opiumwet kan ontheffing verleend worden, b.v. voor de exploitant zelf of zijn gezinsleden. Het lokaal blijft dan wel gesloten voor het publiek.
In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de term “bekladden” ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de grondwet, artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR)
Het aanbrengen van aanplakbiljetten op een onroerende zaak kan worden aangemerkt als een middel tot bekendmaking van gedachten en gevoelens dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien.
Op het in artikel 7 van de Grondwet gewaarborgde grondrecht zou inbreuk worden gemaakt als die bekendmaking in het algemeen zou worden verboden of van een voorafgaand overheidsverlof afhankelijk zou worden gesteld. Artikel 55 van de APV maakt op dit grondrecht geen inbreuk, aangezien het hierin neergelegde verbod krachtens het tweede lid uitsluitend een beperking van het gebruik van dit middel van bekendmaking meebrengt, voorzover door dat gebruik een anders recht wordt geschonden. De eis dat “plakken” slechts is toegestaan indien dit geschiedt met toestemming van de rechthebbende, komt in het geval dat de gemeente die rechthebbende is, niet neer op het afhankelijk stellen van dat aanplakken van een voorafgaand verlof van de overheid als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. De gemeente die als eigenares van een onroerende zaak toestemming verleent van of weigert, handelt namelijk in haar privaatrechtelijke hoedanigheid.
Artikel 55 verdraagt zich ook met artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR, aangezien de beperking in de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting dat uit de toepassing van artikel 55 kan voortvloeien, kan worden aangemerkt als nodig in een democratische samenleving ter bescherming van de openbare orde.
Ingevolge het bepaalde in het vierde lid geldt het plakverbod niet voor het aanbrengen van meningsuitingen op
de door het college aangewezen aanplakborden en overeenkomstig de door dit college gestelde nadere regels.
Door deze bepaling wordt de effectiviteit van het in artikel 55 opgenomen aanplakverbod vergroot. Het tweede lid van de bepaling dient aldus te worden verstaan dat de omstandigheid dat de in het eerste lid genoemde stoffen en voorwerpen niet waren bestemd of gebezigd worden voor handelingen, welke ingevolge artikel 55 APV zijn verboden, een rechtvaardigingsgrond oplevert.
Bij de redactie is het de opsporingsambtenaar en het OM mogelijk gemaakt aan de hand van de omstandigheden of verkregen indrukken na te gaan of er al dan niet sprake is van een overtreding als bedoeld in het eerste lid.
Deze verbodsbepaling beoogt het plegen van misdrijven zoals diefstal met braak te bemoeilijken.
Het verbod tot het vervoer van inbrekerswerktuigen kan strekken tot bescherming van de openbare orde als bedoeld in artikel 149 gemeentewet.
Dit artikel stond al in de APV, maar de tijden waarop het verbod gold waren begrensd van 22.00 tot 06.00 uur. In de praktijk bestaat er behoefte aan het verbod ook op andere tijden van kracht te doen zijn. De tekst van het artikel komt nu overeen met die van het vergelijkbare artikel in de model-APV van de VNG.
Dit verbod stond tot voor enkele jaren in het Wetboek van Strafrecht. In de praktijk brengt met name het bedelen in winkelgebieden overlast met zich mee. Om die reden is besloten dit verbod op te nemen. De afschaffing van deze bepaling in het Wetboek van Strafrecht staat hier niet aan in de weg.
Het gebruik van voorwerpen als hier bedoeld neemt de laatste tijd sterk toe. Naast tassen worden ook jassen, paraplu’s, schoendozen etc. geprepareerd met lood en/of aluminiumfolie met het oogmerk winkeldiefstal te plegen zonder dat het elektronisch alarm afgaat. Het verbod op deze voorwerpen vergemakkelijkt het politieoptreden en kan in een aantal gevallen winkeldiefstal voorkomen.
Artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) regelt de mogelijkheid om op te treden tegen baldadigheid tegen personen of goederen op of aan de openbare weg of op enig voor het publiek toegankelijke plaats (straatschenderij). Artikel 431 WvSr heeft betrekking op het verstoren van de nachtrust door rumoer of burengerucht. Kan de gedraging niet worden ondergebracht bij een van deze twee bepalingen dan kan mogelijk nog een beroep worden gedaan op artikel 61 APV.
Hinderlijk gedrag op of aan de weg
Op grond van deze bepaling kan er tegen vormen van onnodige hinder of overlast worden opgetreden.
Artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht stelt reeds “straatschenderij” strafbaar. Van straatschenderij is sprake als iemand op of aan de openbare weg of op enige voor het publiek toegankelijke plaats tegen personen of goederen enige baldadigheid pleegt waardoor gevaar of nadeel kan worden teweeggebracht.
In artikel 426bis wordt voorts het belemmeren van anderen op de openbare weg met straf bedreigt. Het eveneens genoemde artikel 431 stelt nachtelijk burengerucht strafbaar. Deze handelingen zou men kunnen omschrijven als baldadigheid. Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat het voor eenieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt dan wel dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. De strekking van het begrip weg uit artikel 49 gaat verder dan het begrip weg als bedoeld in de Wegenverkeersweg 1994, (zie daarvoor de toelichting op artikel 1 van de APV). Voorzover een hinderlijke gedraging plaatsvindt op de weg en daarbij leidt tot verkeershinder, als omschreven in artikel 5 Wegenverkeerswet 1994, is artikel 49 niet van toepassing. Werd dit niet uitgesloten, dan zou een met een hogere regelgeving strijdige situatie kunnen ontstaan.
Deze bepaling is bedoeld om in gevallen van mogelijke ongeregeldheden groepen mensen langs een bepaalde route te laten manoeuvreren. Hierbij valt onder andere te denken aan betogingen of de geleiding van voetbalfans na afloop van een voetbalwedstrijd.
Dit artikel beoogt een handvat te geven om op te kunnen treden tegen het overnachten in voertuigen op of aan de openbare weg, wanneer daardoor overlast wordt veroorzaakt.
Weliswaar verbiedt artikel 15 van de Wet op de Openluchtrecreatie het plaatsen van kampeermiddelen voor recreatief nachtverblijf buiten een kampeerterrein, maar dit artikel is niet van toepassing op andere objecten dan kampeermiddelen. Daaronder worden verstaan tenten, caravans, kampeerauto’s e.d.
Dit artikel beoogt het mogelijte maken op te treden door middel van bestuursdwang tegen voertuigen die lange tijd worden achtergelaten op (parkeer)plaatsen. Het is met name bedoeld voor gevallen waarin de eigenaar niet kan worden getraceerd dan wel deze weigert het voertuig te verwijderen.
Hinder in verband met harddrugs dan wel een andere bedreiging van de openbare orde
Dit artikel geeft de burgemeester de mogelijkheid een gebied aan te wijzen, waarbinnen het verboden is om deel te nemen aan een verzameling van meer dan drie personen, waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen, dat deze verzameling een bedreiging van de openbare orde met zich meebrengt. Dit wordt ook wel een samenscholingsverbod genoemd.
Om niet in de sfeer van de Opiumwet te treden is de passage “onverminderd het bepaalde in de Opiumwet” opgenomen. De Opiumwet is een strafrechtelijk instrument waarin onder meer de verbodsbepalingen staan van middelen die worden genoemd op lijst I (“harddrugs”) en II (“softdrugs”) die behoren bij deze wet. Zo wordt verboden deze middelen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken, te vervoeren en aanwezig te hebben. In de Opiumwet wordt geen aandacht besteed aan overlast ten gevolge van drugshandel op straat. Om hiertegen te kunnen optreden is het noodzakelijk in de APV een artikel op te nemen dat het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten tot doel heeft.
Drugshandel op straat en coffeeshopbeleid
Artikel 67 is opgenomen om de overlast op straat tegen te gaan. De straathandel in drugs kan leiden tot een verstoring van de openbare orde. Om daartegen op te treden is het noodzakelijk in de APV een bepaling op te nemen, die tot doel heeft het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten. In praktijk gaat het met name om harddrugs.
In dit artikel zijn zowel de aanbieders als ontvangers en bemiddelaars (“drugsrunners”) strafbaar gesteld. Het “kennelijk doel” kan blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden zoals het aanspreken van voorbijgangers, het waarnemen van transacties enz.
Het artikel verbiedt het weggooien van attributen, die bij het gebruik van (hard)drugs worden gehanteerd. Aangezien deze objecten een gevaar kunnen opleveren, is gekozen voor een algemeen verbod om deze op de openbare weg achter te laten. Ook het weggooien in (openbare) afvalbakken is niet toegestaan vanwege de risico’s voor derden b.v. voor de gezondheid.
Zo’n verbod kan ter bescherming van de openbare orde opgelegd worden, als er sprake is van voortdurende overlast ten gevolge van het gebruik van en/of de handel in harddrugs dan wel ten gevolge van andere oorzaken (b.v. overlast ten gevolge van het op luidruchtige wijze samenscholen van groepen jongeren).
Het verbod kan voor maximaal zes maanden worden opgelegd, maar deze termijn kan wel worden verlengd.
Er is voor een beperkte termijn gekozen, omdat het om een ingrijpend middel gaat, dat inbreuk maakt op de persoonlijke vrijheid, wat met zich meebrengt dat dit niet lichtvaardig dient te worden toegepast en periodiek geëvalueerd dient te worden. Om diezelfde reden is er ook een beleidskader opgesteld, waarin is aangegeven wanneer instelling van een samenscholingsverbod eventueel in combinatie met andere verboden is geïndiceerd. Dit kader is door de raad geaccordeerd op 13 oktober 2003 (2003/120).
Hinderlijk gebruik van genotmiddelen
Het eerste lid van dit artikel bevat een algemeen verbod om op of aan de weg alcoholhoudende te gebruiken, aanwezig te hebben of te verhandelen, als dit leidt tot verstoring van de openbare orde, aantasting van het woon- en leefklimaat of aanleiding geeft tot overlast.
Het tweede lid maakt het mogelijk gebieden aan te wijzen, waar het op voorhand verboden is dergelijke middelen überhaupt te gebruiken, aanwezig te hebben of te verhandelen. Als zo’n gebied is aangewezen is degene, die in het bezit is van die middelen dus zonder meer strafbaar, ook al veroorzaakt hij wellicht op dat moment geen overlast. Een dergelijk preventief verbod is slechts gerechtvaardigd in bijzondere gevallen, waarin er sprake is van grote overlast in een gebied, omdat het om een ingrijpend middel gaat, dat inbreuk maakt op de persoonlijke vrijheid. Mede om die reden is er een beleidskader opgesteld, waarin is aangegeven, wanneer instelling van een dergelijk verbod, mogelijk in combinatie met andere verboden, is geïndiceerd. Dit kader is door de raad geaccordeerd op 13 oktober 2003 (2003/120).
De in de eerste twee leden opgenomen verboden gelden niet voor terrassen bij een horeca-inrichting en ook niet voor plaatsen, waar een vergunning ex artikel 35 Drank- en Horecawet geldt voor het schenken van zwak alcoholhoudende dranken bij b.v. evenementen.
Op grond van het eerste lid van dit artikel kan de burgemeester personen in het belang van de openbare orde schriftelijk verbieden om gedurende een bepaalde termijn in een in dat verbod aangeduid gebied te verblijven. Deze termijn kan ten hoogste 12 weken duren. De burgemeester heeft beleid vastgesteld in welke gevallen hij overgaat tot oplegging van een verblijfsontzegging.
De verbodsbepaling tot het openlijk bij zich dragen van wapens op door het college aangewezen wegen en daaraan gelegen openbare gebouwen en terreinen is bij raadsbesluit van 22 mei 2000 in de APV opgenomen. Dit geschiedde in het kader van de regeling van de bestuurlijke ophouding. Hiermee wordt gedoeld op de bevoegdheid van de burgemeester om groepen ordeverstoorders op een bepaalde plaats onder te brengen en daar vast te houden, dit met inbegrip van het overbrengen naar die plaats.
Van de bevoegdheid tot aanwijzing van wegen c.a. waar de verbodsbepaling geldt, heeft het college tot heden geen gebruik gemaakt.
Voor een meer uitgebreide toelichting op het fenomeen bestuurlijke ophouding, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 8.
Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen
Dit artikel beoogt evenals de artikelen 62 en 73 a een handvat te geven om op te kunnen treden tegen personen, die zich hinderlijk gedragen. Artikel 62 is van toepassing op de openbare weg, artikel 72 op (woon)gebouwen en artikel 73 op meer algemeen toegankelijke gebouwen als parkeergarages.
Woonoverlast als bedoeld in artikel 151d Gemeentewet
Per 1 juli 2017 is de Wet aanpak woonoverlast in werking getreden. Met deze wet is een nieuw artikel 151d in de Gemeentewet opgenomen:
Uit de wet volgt dat dit instrument is bedoeld als een ultimum remedium. Het tweede lid van het wetsartikel regelt dat het instrument van de bestuursdwang (voor de goede orde, dat impliceert dat de burgemeester ook een last onder dwangsom kan opleggen) alleen wordt ingezet als er geen andere geschikte manier voorhanden is om de overlast aan te pakken. Bij een besluit om op grond van deze bepaling een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te leggen zal de burgemeester dus moeten motiveren dat er geen andere geschikte instrumenten waren om de woonoverlast tegen te gaan. Alleen al daarom zal er aan zo’n besluit een stevig dossier ten grondslag moeten liggen. Het ultimum remedium karakter geldt in nog sterkere mate als er sprake is van een huisverbod als bedoeld in het derde lid van artikel 151d. Een zo zware maatregel, die een inbreuk betekent op het grondwettelijk beschermde woonrecht, is alleen mogelijk wanneer de ernst van de situatie dat eist en er werkelijk geen andere optie meer open staat.
Lid 1 Dit lid is geformuleerd als een zorgplichtbepaling. Een bewoner hoort zich zo te gedragen dat zijn of haar buren daar geen ernstige hinder van ondervinden. Bij ernstige en herhaaldelijke hinder kan ook de verhuurder worden aangesproken.
Lid 2 Als last onder bestuursdwang of dwangsom kan de burgemeester gedragsaanwijzingen opleggen aan de overtreder.
Lid 3 In het derde lid regelt de raad in welke gevallen de burgemeester toepassing kan geven aan deze bevoegdheid. Dit is geen uitputtende lijst.
Sluiting voor publiek toegankelijke gebouwen en/of erven
In dit artikel is door de gemeenteraad de burgemeester de bevoegdheid gegeven om bij het vaststellen van feiten en omstandigheden die een gevaar opleveren voor de openbare orde, veiligheid, gezondheid en zedelijkheid, voor het publiek toegankelijk gebouwen en /of erven te sluiten.
Dit artikel kan in ieder geval worden toegepast op gebouwen en/of erven waar sprake is van overtredingen van de Wet wapens en munitie, heling en illegaal gokken. Weliswaar betreft het ook strafbare feiten, maar het belang voor de burgemeester om in deze gevallen een bestuursrechtelijke maatregel te nemen is gelegen in het beschermen van de openbare orde, veiligheid, gezondheid en zedelijkheid. Doel met de sluiting is de loop er uit te halen en de bekendheid van het gebouw en/of erf als locatie waar de ongewenste activiteiten plaatsvinden te ontnemen. Daarbij zullen deze in ieder geval gedurende de periode van sluiting zich niet herhalen. De maatregel is gericht op het pand en of erf en niet op de exploitant. Bij sluiting geldt deze dus ook voor een eventuele rechtsopvolger.
In het werkgebied van de eenheid Zeeland-West-Brabant wordt de politie geconfronteerd met een toenemende problematiek van bezit en gebruik van illegale vuurwapens en explosieven. Inmiddels hebben zich in Nederland waaronder in deze regio ernstige incidenten voorgedaan waarbij criminelen gebruik maakten van illegale vuurwapens. Gewapende overvallen en straatroven, liquidaties, aanslagen, intimidaties en ripdeals zijn daar voorbeelden van. Het mag evident zijn dat vuurwapengeweld leidt tot een ernstige aantasting van de veiligheid en gezondheid.
De politie treft bij regelmaat illegale vuurwapens en of explosieven aan bij verdachten. Vaak bij personen die verdacht worden van deelname aan of betrokkenheid bij de handel dan wel productie van drugs. Criminelen proberen hun waar te beschermen en hebben daarvoor vuurwapens in bezit. Waar in de Opiumwet onderscheid wordt gemaakt tussen hard- en softdrugs vanuit het belang van volksgezondheid, is dit verschil in de sfeer van handel en productie amper aanwezig. De wereld van de softdrugs is op deze onderdelen net zo gewelddadig geworden als de handel in harddrugs. Maar ook in andere criminele omgevingen is het bezit en gebruik van vuurwapens en explosieven steeds vaker gemeengoed. Bijvoorbeeld in het illegaal gokcircuit en de mensenhandel (zoals gedwongen prostitutie). Het zijn activiteiten waar georganiseerde criminele verbanden zich mee bezig houden. Dat bezit van (vuur)wapens en of explosieven (zoals handgranaten) leidt tot gebruik blijkt wel uit een door de politie uitgevoerde analyse naar incidenten waarbij (vuur)wapens werden gebruikt.
Daarenboven blijken de vuurwapens die worden gebruikt c.q. aangetroffen van een zwaarder kaliber. Het gaat niet alleen om pistolen en revolvers, maar steeds vaker om semiautomatisch of automatische wapens, handgranaten en zelfs raketwerpers. Het gebruik van zwaardere vuurwapens en explosieven die thuishoren op een militair slagveld, leidt tot grote risico’s voor de openbare orde en veiligheid en de gezondheid. De veiligheid en gezondheid van onschuldige burgers (de bezoekers van de zaak) en het personeel van de politie welke geacht worden de samenleving daartegen te beschermen zijn daarbij in het geding.
Het aanbod van illegaal gokken levert op verscheidene gebieden een schadelijk effect op voor de samenleving. De ernst van dit illegale aanbod wordt duidelijk zodra men bedenkt dat illegaal gokken niet onder toezicht staat, en niet worden getoetst op consumentenbescherming, verslavingspreventie en een juiste afdracht van middelen, zoals kansspelbelasting. Minderjarigen verkrijgen eenvoudig toegang tot dit aanbod doordat identificatiemaatregelen ontbreken. Daarnaast ontbreken er maatregelen om kansspelverslaving te voorkomen. Het verslavingsrisico bij bijvoorbeeld gokzuilen is extra groot vanwege het hoge speeltempo. Dit risico neemt toe zodra ook live betting in het aanbod is opgenomen. De negatieve effecten van kansspelverslaving zijn bekend: schulden, criminaliteit, huiselijk geweld, etc.
Het andere risico van illegaal gokken, ondermijning van het financiële stelsel, is minder zichtbaar voor de burger, maar niet minder schadelijk. De omzet die een exploitant door het illegale aanbod van kansspelen kan behalen, is aanzienlijk en hierover wordt geen belasting afgedragen. Het bezit van grote hoeveelheden aan (contant) zwart geld leidt naar een opvolgend financieel delict, namelijk het witwassen of herinvestering in andere illegale activiteiten.
Illegale gokactiviteiten die plaatsvinden in een voor publiek openstaand gebouw brengen op zichzelf al een schending van de openbare orde met zich mee. Daarnaast is bekend dat personen die deelnemen aan illegale gokactiviteiten in een onaanvaardbare afhankelijkheidsrelatie kunnen komen, doordat er gokschulden ontstaan. Bekend is ook dat illegale gokactiviteiten ernstig uit de hand kunnen lopen en dat daarmee het risico groot is dat er geweldsincidenten plaatsvinden in de gelegenheid of in de omgeving. Dit kan een negatief uitstralend effect hebben op de openbare orde.
Gebleken is dat illegaal gokken een landelijk probleem is. Het feit dat met een geringe investering een hoge onbelaste omzet behaald kan worden, verklaart voor een groot deel de aantrekkelijkheid van dit illegale aanbod voor een ondernemer.
De Kansspelautoriteit (hierna: Ksa) heeft het toezicht op gokzuilen tot een van haar prioriteiten benoemd. Dat kan zij in de meeste gevallen niet alleen. De handhavingsinstrumenten waarover de Ksa beschikt leiden niet altijd tot een directe en snelle oplossing van de problematiek. Ketenpartners, zoals de gemeente, beschikken vaak wel over dergelijke instrumenten. Daarom is het gewenst naast de aanpak van gokzuilen door de Ksa dit te ondersteunen met flankerende maatregelen door ketenpartners vanuit hun eigen verantwoordelijkheid.
Vermogensdelicten zoals straatroven, woninginbraken en overvallen hebben een grote impact op de slachtoffers en de samenleving als geheel en vormen daardoor een gevaar voor de open bare orde en het woon- en leefklimaat. Waar het gaat om vermogensdelicten zoals overvallen en straatroof is de veiligheid en gezondheid van de slachtoffers in het geding. De bestrijding van deze High Impact Crime vraagt een brede en intensieve aanpak van de overheid samen met burgers en andere maatschappelijke partners. Een belangrijk onderdeel in deze aanpak is het bestrijden van de handel in goederen afkomstig van deze vermogensdelicten.
Dat heling verband houdt met criminele omgevingen mag evident zijn. De producten die worden geheeld zijn verkregen door criminaliteit en het geld dat wordt betaald voor deze producten houdt de vermogenscriminaliteit in stand en stimuleert het plegen daarvan. Naast de voornoemde misdrijven gaat het ook om diefstal van fietsen, diefstallen uit auto’s, winkeldiefstal, ladingdiefstal en zakkenrollerij. De met deze misdrijven verkregen producten worden via helingcircuits aan afnemers verkocht. Onder andere via ontmoetingsplaatsen zoals voor publiek toegankelijke gebouwen. Vooral horecazaken zijn daarbij interessant. Ondernemers moeten er alert op zijn dat in hun gelegenheid geen ruimte wordt geboden voor deze vorm van criminaliteit. Helers verkopen daarbij tegen vaak opvallend lage bedragen aan anderen hun uit diefstal verkregen waar. Het geld dat op deze wijze met criminaliteit wordt verkregen geld wordt uiteindelijk wit gewassen. Al dan niet via de gelegenheid waar de heling plaatsvindt.
De integrale aanpak van heling maakt deel uit van de bestrijding van vermogenscriminaliteit. Het sluiten van voor publiek toegankelijke gebouwen waar heling plaatsvindt draagt daaraan bij. Het sluiten zorgt er voor dat deze verkoopplaatsen niet meer gebruikt kunnen worden voor heling en de daarmee samenhangende negatieve effecten op de samenleving in de vorm van het faciliteren van vermogensdelicten.
Andere feiten en omstandigheden
Ook andere feiten en omstandigheden kunnen noodzaken om in het belang van de openbare orde, veiligheid, gezondheid en zedelijkheid tot sluiting van een voor publiek toegankelijk gebouw en of erf over te gaan. Bijvoorbeeld bij het ontstaan van een ernstige vechtpartij in de zaak al dan niet met gewonden of situaties waarbij sprake is van langdurige ernstige overlast. De verwijtbaarheid van de exploitant is daarbij niet van belang. De noodzaak om bestuursrechtelijk op te treden is gelegen in het belang van het beschermen van de openbare orde, veiligheid en gezondheid.
Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten
Zie de toelichting op artikel 72.
Aan deze bepaling bestaat behoefte, omdat op basis van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (huis, lokaal, of erfvredebreuk) slechts opgetreden kan worden, indien er sprake is van een handelen van de rechthebbende. De politie kan op basis van dat artikel niet zonder tussenkomst van de rechthebbende ingrijpen, terwijl dit soms wel wenselijk is uit een oogpunt van handhaving van de openbare orde.
Voor het optreden als straatartiest is geen vergunning vereist.
Het komt in de praktijk echter regelmatig voor dat er (groepen) straatartiesten zijn die irritant en opdringerig gedrag vertonen bij met name terrassen en in het winkelgebied. Dit kan leiden tot problemen met de openbare orde.
Dit artikel beoogt de politie en buitengewoon opsporingsambtenaren een handvat te bieden om op te treden in situaties, waarin er sprake is van overlast.
Deze bepaling richt zich op het gokken op de openbare weg met kaarten, geld, dobbelstenen of andere voorwerpen (b.v. “balletje-balletjespel”) en heeft ten doel verloedering van de openbare ruimte tegen te gaan.
Het eerste lid verbiedt het hinderlijk neerzetten van fietsen.
Op grond van het tweede lid kan het college plaatsen aanwijzen, waar het verboden is fietsen te stallen buiten de aanwezige stallingsvoorzieningen. Reden voor een dergelijke aanwijzing kan o.a. gelegen zijn het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente en/of het voorkomen van overlast.
Het college heeft een deel van de binnenstad aangewezen als een gebied in de zin van het tweede lid.
In het bestaande tweede lid was geregeld, dat het college plaatsen kon aanwijzen, waar het verboden was fietsen e.d. buiten de stallingsvoorzieningen te plaatsen. De rechtbank in den Haag heeft geoordeeld, dat nu in deze formulering geen expliciet door de raad vastgesteld verbod was opgenomen om op die plaatsen fietsen te stallen, de overtreder van dit artikel niet strafbaar was. Om die reden is artikel 76, tweede lid nu opnieuw geformuleerd, zodat buiten kijf staat, dat overtreding van dit nieuw geformuleerde artikel wel een strafbaar feit oplevert. Het artikel bevat nu een expliciet verbod.
Met deze bepaling wordt beoogd ongemerkte en door iedereen als ongewenst ervaren verstoring van de privacy te verbieden. Deze bepaling kan als aanvulling gezien worden op artikel 285b. van het Wetboek van Strafrecht inzake stalking. In dit artikel is het inbreuk maken op eens anders levenssfeer, om die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden dan wel vrees aan te jagen, strafbaar gesteld.
Artikel 78 beperkt het loslopen van honden op de weg, zonder dat de hond aangelijnd is, en op kinderspeelplaatsen e.d. Aan dit artikel ligt in zijn algemeenheid het motief van de voorkoming en bestrijding van overlast ten grondslag.
In het bijzonder heeft dit artikel de volgende bedoelingen:
- de bescherming van de verkeersveiligheid, die door loslopende honden in gevaar kan worden gebracht;
- het voorkomen van beschadiging aan eigendommen van derden;
- het voorkomen van hinder voor voetgangers;
- het bestrijden van verontreiniging (bijvoorbeeld van speelweiden, zandbakken, e.d.);
- het voorkomen van schade en dierenleed, die worden veroorzaakt doordat loslopende honden andere dieren zoals bijvoorbeeld (klein)vee en nesten aanvallen.
Er kunnen zich situaties voordoen waarin de belangen van de hondenbezitter zich tegen een strikte toepassing van het aanlijngebod verzetten. Het betreft hier onder andere de eigenaren van blindengeleidehonden en andere sociale hulphonden. Voor deze categorie is in het derde lid een voorziening getroffen.
Onderdeel c van het eerste lid maakt het mogelijk om ook buiten de bebouwde kom plaatsen aan te wijzen waar honden moeten worden aangelijnd. Ook hierbij wordt logischerwijs voorzien in een uitzondering op het verbod voor hulphonden en hulphonden in opleiding.
Als in strijd met het in dit artikel neergelegde verbod honden loslopend worden aangetroffen, kunnen de honden op basis van artikel 125 van de Gemeentewet (bestuursdwang) gevangen worden genomen en overgedragen aan een door het college aangewezen asiel. Dit vindt uiteraard niet plaats wanneer de eigenaar direct te achterhalen is.
Het artikel houdt voor de eigenaar etc. van de hond de plicht in ervoor te zorgen dat de hond zich op een openbare plaats niet van zijn uitwerpselen ontdoet. Doet de hond dat toch, dan dient degene die de hond uitlaat, de hondenpoep onmiddellijk op te ruimen.
Verder is het bij zich hebben van een deugdelijk opruimmiddel verplicht gesteld.
Personen die zich vanwege een handicap laten begeleiden door een geleidehond of sociale hulphond hoeven niet aan de verplichtingen uit dit artikel te voldoen.
Dit artikel schept voor de burgemeester de mogelijkheid om na een (bijt)incident met een hond dat naar zijn oordeel niet voldoende ernstig is om strafrechtelijk op te treden (wat er doorgaans op neer komt dat de hond in beslag wordt genomen en een gedragstest ondergaat om te bekijken of de hond geresocialiseerd kan worden of helaas moet inslapen), de eigenaar te verplichten de hond te muilkorven en/of kort aan te lijnen. Sinds de intrekking van de Regeling agressieve dieren is er in landelijke wetgeving geen definitie van muilkorf meer gegeven, vandaar dat er hier een definitie is opgenomen.
Omdat een dergelijk besluit een sterk openbare orde-karakter heeft en daarbij vaak een snel handelen naar aanleiding van een incident vraagt, is bij besloten om deze bevoegdheid bij de burgemeester te beleggen (was voorheen het college).
Gevaarlijke honden op eigen terrein
Het aanlijn- en/of muilkorfgebod dat de burgemeester kan opleggen voor het laten verblijven of laten lopen van een gevaarlijke hond op een openbare plaats of op het terrein van een ander (artikel 2:59), is niet in alle gevallen voldoende om bijtincidenten te voorkomen. Deze maatregel voorkomt niet dat mensen geconfronteerd worden met bijtincidenten op privéterrein. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan postbezorgers en koeriers, maar ook aan bijtincidenten die plaatsvinden binnen een huishouden. Om hier enigszins aan tegemoet te komen is artikel 80a opgenomen. Artikel 80a bepaalt dat het de eigenaar of houder van een gevaarlijke hond verboden is die hond zonder muilkorf op zijn terrein los te laten lopen. Het verbod geldt niet als er voorzieningen zijn getroffen waardoor gevaar voor derden in de openbare en vrij toegankelijke privéruimte niet aanwezig is. De VNG heeft de volgende drie cumulatief geldende voorzieningen benoemd:
- een duidelijk leesbaar waarschuwingsbord dat vanaf de weg zichtbaar is;
- een buiten het terrein geplaatste brievenbus of aanbelmogelijkheid, en
- een deugdelijke afrastering die voorkomt dat de hond zelfstandig buiten het terrein kan komen.
Deze bepaling is gericht op de veiligheid in de openbare ruimte en voorkomt dat gevaarlijke honden op de openbare weg komen doordat ze van het terrein ontsnappen. Het verplicht plaatsen van een waarschuwingsbord zorgt ervoor dat mensen die een terrein willen betreden gewaarschuwd worden.
Toepassing van dit artikel zal in de praktijk in combinatie met artikel 80 plaatsvinden.
Dit artikel is mede gericht op de verkeersveiligheid. Het komt namelijk wel eens voor dat een koe of een ander dier uit de wei is gebroken en zich op de weg bevindt. Een verplichting om dit te voorkomen, is daarom op zijn plaats.
Een verbod tot het los laten lopen van honden, dat mede de verkeersveiligheid dient, is opgenomen in artikel 78.
Verwilderde duiven kunnen in het voorjaar schade berokkenen aan jonge gewassen doordat zij akkerbouwgebieden als foerageerplaats gebruiken.
Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid om tussen 1 maart en 1 juni een periode aan te wijzen, waarin de eigenaren of bezitters van duiven verplicht zijn de duiven binnen te houden. Dit geeft jagers de mogelijkheid om het verwilderde duivenbestand enigszins terug te dringen.
Overigens kan vermeld worden dat het college een dergelijk tijdvak totnogtoe niet aangewezen heeft.
Een van de oorzaken van overlast van duiven of watervogels is het grote voedselaanbod dat voor deze vogels beschikbaar is. Dit aanbod wordt nog vergroot doordat burgers deze vogels regelmatig voederen. Het gevolg hiervan is de toename van het aantal vogels in een bepaald gebied en een verstoring van het biologisch evenwicht in dat gebied met alle gevolgen van dien.
Vermeld kan nog worden dat dit artikel bij raadsbesluit van 20 januari 2003 in de APV is opgenomen.
Van de mogelijkheid om plaatsen aan te wijzen, waarvoor het voederverbod geldt, heeft het college overigens nog geen gebruik gemaakt.
Het vliegen van bijen kan, indien de kasten of korven dicht aan de weg geplaatst zijn en op zodanige wijze dat “aanvliegbanen” hiervan over de weg lopen, gevaar voor de veiligheid van de weg opleveren.
Dit gevaar kan tot geringe omvang worden teruggebracht door de aanvliegroute te verleggen door het plaatsen van een afscheiding.
Het komt ook voor dat omwonenden op hun erf of zelfs in hun huis overlast van bijen ondervinden. Door de gestelde verbodsbepaling wordt de kans op deze overlast zoveel mogelijk beperkt.
Het derde lid is bij raadsbesluit van 13 maart 2000 opgenomen. Het maakt het de bijenhouder mogelijk om korven en kasten te plaatsen op minder dan 30 meter van zijn eigen woning of gebouwen. De afstand van 30 meter tot omliggende woningen, andere gebouwen of wegen blijft vanzelf gelden.
Afdeling 5 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen
In de artikelen 416 en 417 van het Wetboek van Strafrecht wordt het misdrijf van heling strafbaar gesteld.
Artikel 437 van datzelfde wetboek stelt de handelaar strafbaar die geen inkoopregister bij houdt. Hieruit dient de herkomst te blijken van de goederen, die hij heeft verworven en onder zich heeft. Op welke handelaren die verplichting rust en aan welke eisen het inkoopregister dient te voldoen is geregeld in een op dit artikel gebaseerde Algemene Maatregel van Bestuur (KB 06-01-1992).
Artikel 1 van dit besluit noemt: opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, platina, goud, zilver, edelstenen, uurwerken, kunstvoorwerpen, auto’s motorfietsen, bromfietsen, foto, film, radio en videoapparatuur en apparatuur voor automatische registratie.
Artikel 437ter stelt de handelaar strafbaar, die bepalingen overtreedt, die in een gemeentelijke verordening ter bestrijding van heling zijn opgenomen. Dit artikel vormt de basis voor de bepalingen van afdeling 5.
Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister
Zoals hiervoor aangegeven regelt het Wetboek van Strafrecht al, dat bepaalde handelaren een inkoopregister moeten bijhouden. Artikel 86 voegt daar de verplichting aan toe om ook een verkoopregister, dat wil zeggen een register, waarin is aangegeven aan wie gebruikte en ongeregelde goederen zijn verkocht, bij te houden. Deze aanvullende wetgevende bevoegdheid is gebaseerd op artikel 437 ter Wetboek van Strafrecht.
De bepaling heeft ten doel de bestrijding van heling te vergemakkelijken.
De eisen, die aan het verkoopregister worden gesteld, zijn analoog aan de eisen, die gelden voor het inkoopregister.
Voorschriften als bedoeld in artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht
Op grond van artikel 437 ter van het Wetboek van Strafrecht dient iemand, die van het opkopen een beroep of gewoonte maakt hiervan melding te maken bij de burgemeester of een door hem aangewezen ambtenaar. Artikel 87 bevat in dat kader een aantal aanvullende verplichtingen.
Vervreemding van door opkoop verkregen goederen
Artikel 437, eerste lid, Wetboek van Strafrecht bepaalt onder f., dat de burgemeester een last kan geven aan een handelaar bepaalde goederen gedurende maximaal veertien dagen te bewaren of in bewaring te geven. Artikel 88 gaat verder en bevat een verbod door inkoop verkregen gebruikte of ongeregelde goederen van de hand te doen gedurende de eerste drie dagen nadat deze verkregen zijn. Bedoeling is daarmee de opsporing van gestolen goederen te vergemakkelijken en anderzijds, door hantering van een termijn van drie dagen, de handel van (legaal verkregen) goederen niet te zeer te belemmeren.
Artikel 14 van de Drank en Horecawet verbiedt de kleinhandel in horeca-inrichtingen. Hieronder vallen uitsluitend verkoophandelingen. Artikel 89 verbiedt ook het verwerven en het op andere wijze dan door verkoop overdragen van goederen in die inrichtingen. Het richt zich op de exploitant van de inrichting. Het is dan ook geen nadere regeling als bedoeld in artikel 437 Wetboek van Strafrecht, dat zich richt op de handelaar, maar is een autonome bepaling gebaseerd op artikel 149 Gemeentewet.
Het artikel is opgenomen, omdat bekend is, dat in sommige cafés regelmatig gestolen goederen verhandeld worden.
Afdeling 6 Gevaarlijke stoffen
Plaatsen van voertuigen met gevaarlijke stoffen
Voor de bekendmaking van het in het eerste lid genoemde besluit van algemene strekking dient te worden voldaan aan het gestelde in artikel 3:42 Awb. Artikel 90 APV geldt als aanvulling op hetgeen staat geregeld in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (WVGS). Deze wet stelt geen nadere regels met betrekking tot het plaatsen van voertuigen met gevaarlijke stoffen maar concentreert zich op het vervoeren van de stoffen en het laden en lossen ervan. Van de in het eerste lid genoemde bevoegdheid is door het college gebruik gemaakt. Op de parkeerplaats, ingesloten tussen de Gebroeders Deprezstraat en de H. Blomjousstraat, is het toegestaan een voertuig dat in gebruik is voor het vervoer van gevaarlijke stoffen te parkeren.
Het Vuurwerkbesluit heeft betrekking op zowel professioneel vuurwerk als ook op consumentenvuurwerk. Dit besluit heeft als doel om een betere waarborging te scheppen voor de bescherming van mens en milieu tegen de effecten die het opslaan, bewerken en afsteken van vuurwerk kunnen veroorzaken.
Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen
Sinds 22 mei 1993 worden er, met betrekking tot het vuurwerk, landelijke regels gesteld in het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen. Die zien er in het kort als volgt uit:
Artikel 2.3.2 lid 2 van het Vuurwerkbesluit Wet Milieugevaarlijk Stoffen verbiedt vuurwerk af te leveren aan de particuliere gebruiker, behalve op 29, 30 of 31 december (als een van deze dagen een zondag is, mag het ook op 28 december);
Aan de eisen van de Wet milieubeheer moet zijn voldaan;
Er mag geen hoeveelheid van meer dan 10 kg per keer worden afgeleverd (zie artikel 2.3.3);
Het is verboden af te leveren aan personen die jonger zijn dan 16 jaar (zie artikel 2.3.5);
Het is verboden vuurwerk af te steken op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur (zei artikel 2.3.6);
Het is verboden vuurwerk op een voor publiek toegankelijke plaats voorhanden te hebben.
Het vaststellen van een periode voor het afsteken van vuurwerk komt de veiligheid van het product als ook van de toepassing ervan ten goede. Vuurwerkgebruik in het bijzijn van volwassenen wordt op deze wijze zo veel mogelijk bevorderd en onnodige geluidhinder voor mens en dier wordt zo veel mogelijk beperkt.
Voor het afsteken van vuurwerk bij evenementen is altijd een landelijke vergunning nodig.
Het in deze bepaling opgenomen vergunningenstelsel is een aanvulling op het Vuurwerkbesluit. Dit stelsel is in het leven geroepen in het belang van de regulering van het aantal afleveringspunten van consumentenvuurwerk en de spreiding daarvan over de stad uit een oogpunt van openbare orde. Een concentratie van afleveringspunten op bepaalde plaatsen moet worden voorkomen, evenals vestiging op (zeer) druk en door jong en oud bezochte (winkel)locaties. Zie hiervoor de nota Uitvoering Vuurwerkbesluit. In de gemeente worden jaarlijks ongeveer 20 verkooppunten vergunningen verleend. Aan de vergunning kunnen ter verzekering van een goede controle en handhaving voorschriften worden verbonden. De opslag van meer dan 10.000 kilogram consumentenvuurwerk en de opslag van professioneel vuurwerk is geregeld in de Wet milieubeheer, voor het overige is het college bevoegd gezag.
Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling
Met het bezigen van vuurwerk wordt bedoeld het (proberen te) bewerkstelligen van het effect dat wordt beoogd met vuurwerk oftewel het tot ontbranding brengen van vuurwerk.
Van de in het eerste lid weergegeven bevoegdheid van het college is tot op heden geen gebruik gemaakt. Als voorbeeld voor plaatsen die zouden kunnen worden aangewezen kunnen plaatsen in de buurt van ziekenhuizen, bejaardentehuizen, dierenasiels etc. worden genoemd.
In lid 3 van deze bepaling wordt verwezen naar artikel 429 van het Wetboek van Strafrecht. Hierin is ondermeer bepaald dat hij die een vuurwerk ontsteekt op zo korte afstand van gebouwen of goederen, dat daardoor brandgevaar kan ontstaan gestraft wordt met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van de tweede categorie.
Hoofdstuk 3 Seksinrichtingen e.d.
Met ingang van 1 oktober 2000 is het exploiteren van prostitutie, behoudens onder bijzondere omstandigheden, niet langer strafbaar. Hierdoor is het voor gemeenten mogelijk geworden een vergunningstelsel in het leven te roepen voor de exploitatie van seksinrichtingen. Deze bevoegdheid is ook opgenomen in de Gemeentewet en wel in artikel 151 a, dat bepaalt, dat de raad een verordening kan vaststellen, “waarin voorschriften worden gesteld met betrekking tot het bedrijfsmatig geven van gelegenheid tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling”. In deze afdeling zijn deze voorschriften opgenomen naast enkele bepalingen, die berusten op de autonome verordenende bevoegdheid van de raad.
Het prostitutiebeleid, waarop deze afdeling berust, is door de raad vastgesteld bij besluit van 4 september 2000 ( nota lokaal prostitutiebeleid 2000/192).
Onder het begrip “seksinrichting” wordt zowel een inrichting verstaan, waar prostitutie bedreven wordt, als een inrichting, waarin uitsluitend vertoningen van erotisch-pornografische aard worden gegeven (b.v. een seksbioscoop). De voorschriften, waarin deze te onderscheiden vormen dienen te voldoen verschillen echter nogal, met name omdat in laatstgenoemde categorie geen seksuele diensten worden verleend en er dus b.v. geen daarop gerichte hygiënevoorschriften behoeven te worden gesteld.
Thuiswerkers vallen niet onder het begrip seksinrichting en zijn dus niet vergunningplichtig. Wat onder thuiswerkers dient te worden verstaan is geregeld in hoofdstuk 6.3 van de nota lokaal prostitutiebeleid.
In de definitie is verder gekozen voor de term “besloten ruimte”, hetgeen inhoudt, dat het niet alleen gaat om gebouwen, maar daaronder ook begrepen worden voer- of vaartuigen. Veel voorkomende vormen van seksinrichtingen zijn in de omschrijving genoemd. Het gaat hier om een niet-limitatieve opsomming.
Onder het begrip “escortbedrijf” wordt een bedrijf verstaan, dat bemiddelt tussen klanten en prostituees, maar waarin de daadwerkelijke contacten op een andere plaats plaatsvinden.
Op grond van artikel 174 Gemeentewet is de burgemeester belast met het toezicht op voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Dat betekent, dat voor seksinrichtingen, die een dergelijk karakter hebben de burgemeester het bestuursorgaan is, dat bevoegd is tot vergunningverlening.
Voor besloten clubs, waarbij er bijvoorbeeld sprake is van een verplicht lidmaatschap, is het college het bevoegde orgaan. Ook voor escortbedrijven is het college het bevoegde orgaan.
Om niet steeds in ieder artikel deze tweedeling te hoeven opnemen, wordt in die artikelen steeds gesproken van het “bevoegd bestuursorgaan” en is in artikel 95 dit begrip eenmalig gedefinieerd.
Het college kan nadere regels stellen met het oog op de in artikel 104 genoemde belangen. Hierbij kan gedacht worden aan de vaststelling van standaardvoorschriften, te verbinden aan te verlenen vergunningen. Hoewel in de nota lokaal prostitutiebeleid van 4 september 2000 werd aangekondigd, dat het college van deze bevoegdheid gebruik zou gaan maken, is dit tot nu toe niet gebeurd. In de praktijk worden overigens wel standaard aan te verlenen vergunningen een aantal voorwaarden verbonden, die in hoofdlijnen overeenkomen met de in paragraaf 3.1.4 van bedoelde nota genoemde.
Seksinrichtingen en dergelijke
Dit artikel bevat de vergunningplicht voor seksinrichtingen en escortbedrijven. In de nota lokaal prostitutiebeleid zijn de toetsingscriteria opgenomen voor vergunningaanvragen. Belangrijk criterium waaraan voldaan moet worden is de zogenaamde locatietoets. In hoofdlijnen houdt deze in, dat vestiging niet alleen toegelaten moet zijn op grond van het vigerende bestemmingsplan, maar dat ook nog aan andere eisen voldaan moet zijn, die als gemeenschappelijke noemer hebben dat zij beogen overlast ten gevolge van de vestiging van een seksinrichting zoveel mogelijk tegen te gaan. Daarbij speelt de aard van de straat, waaraan het bedrijf zich wil vestigen een belangrijke rol alsmede de afstand tot andere prostitutiebedrijven en scholen. Voor een verdere toelichting zij verwezen naar bedoelde nota.
De locatietoets geldt niet voor escortbedrijven vanwege de specifieke aard daarvan.
Aan de vergunning kunnen voorwaarden worden verbonden. Deze betreffen o.a. zaken op het terrein van de bescherming van de openbare orde, hygiënevoorschriften en voorschriften in het belang van de volksgezondheid. Zie voor een nadere uitwerking meergenoemde nota.
Gedragseisen exploitant en beheerder
Bij aanvraag van de vergunning wordt aan de in dit artikel opgenomen gedragseisen getoetst. Daarnaast wordt periodiek getoetst of aan deze eisen voldaan blijft worden. Is dit niet meer het geval dan kan de vergunning worden ingetrokken conform het bepaalde in het vierde lid van artikel 104.
De gedragseisen hebben ten doel te verzekeren, dat de exploitant van voldoende kaliber is. Zij komen overeen met de eisen, die gelden voor exploitanten van horeca-inrichtingen, met dien verstande, dat er nog een aantal eisen aan toegevoegd is. Zo mag de exploitant of beheerder ook niet veroordeeld zijn voor zedendelicten of mishandeling of voor delicten, die te maken hebben met mensenhandel.
De opsomming van strafbare feiten is niet limitatief, in die zin, dat ook in andere gevallen de vergunning geweigerd kan worden, indien de exploitant of beheerder in enig (ander) opzicht van slecht levensgedrag is. Deze aanvullende weigeringsgrond is opgenomen in het eerste lid, onder b.
Dit artikel verklaart de voor horeca-inrichtingen geldende sluitingstijden en de mogelijkheid om inrichtingen tijdelijk te sluiten, zoals geregeld in de artikelen 32 t/m 34 APV, van overeenkomstige toepassing op seksinrichtingen. Doel hiervan is overlast voor omwonenden zoveel mogelijk te voorkomen.
Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder
De aanwezigheidsverplichting beoogt schijnbeheer tegen te gaan. Voor horeca-inrichtingen is een dergelijke plicht opgenomen in artikel 24 Drank- en Horecawet.
De exploitant en de beheerder dienen er op toe te zien, dat in de inrichting geen strafbare feiten plaatsvinden en tevens, dat er geen prostituees werkzaam zijn zonder geldige verblijfstitel.
Dit artikel verbiedt straatprostitutie volledig. Achtergrond hiervan is, dat deze vorm van prostitutie per definitie een zeer negatief effect heeft op het woon- en leefklimaat in de omgeving.
Het verbod richt zich niet alleen tot de prostituee, maar ook tot de potentiële klant.
Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen e.d.
Voor het tentoonstellen etc. van dergelijke goederen geen geldt geen vergunningplicht, maar op basis van dit artikel kan het college wel de exploitant van een sekswinkel e.d. aanschrijven, als het van mening is, dat de wijze waarop hij zijn artikelen ten toon stelt een gevaar oplevert voor de openbare orde en/of het woon- en leefklimaat. Daarnaast kan het college nadere regels stellen over dit onderwerp. Van deze mogelijkheid is tot nu toe geen gebruik gemaakt.
Op grond van artikel 4:13 Awb geldt voor de beslissing op aanvragen, als in de bijzondere regeling geen termijn is opgenomen, een termijn van acht weken. Voor de beoordeling van vergunningaanvragen voor seksinrichtingen is dit een te korte termijn. Om die reden is in dit artikel een termijn van dertien weken opgenomen met een eenmalige verlengingsmogelijkheid van twaalf weken.
In het eerste lid van dit artikel zijn de gronden opgenomen, die tot weigering van de vergunning moeten leiden. Het betreft het niet voldoen aan de gedragseisen, het niet in overeenstemming zijn met het ruimtelijke ordeningsregiem en het bestaan van aanwijzingen, dat er sprake is van mensenhandel of te werk stelling van prostituees zonder geldige verblijfstitel.
In het tweede lid zijn de gronden opgenomen, die kunnen leiden tot weigering van de vergunning. Deze gronden veronderstellen meer dan de in het eerste lid genoemde een afweging van belangen alvorens van de weigeringsgrond gebruik gemaakt wordt. Deze weigeringsgronden zijn nader beleidsmatig ingevuld in de nota lokaal prostitutiebeleid. Te denken is daarbij aan de locatietoets en aan de inrichtingseisen, waaraan voldaan moet zijn.
Het derde lid maakt weigering van een vergunning mogelijk als een eerdere vergunning voor dezelfde inrichting is ingetrokken of als de inrichting is gesloten in verband met openbare orde problemen dan wel overtreding van de Opiumwet.
In het vierde lid zijn de gronden opgenomen, die kunnen leiden tot intrekking van een vergunning. Dit is o.a. het geval als niet langer voldaan wordt aan de gedrags- of inrichtingseisen, als er sprake is van verstoring van de openbare orde of aantasting van het woon- en leefklimaat en als in de inrichting strafbare feiten zijn gepleegd.
Dit artikel voorziet in de omstandigheid, dat de exploitant zijn bedrijf heeft beëindigd of heeft overgedaan aan een rechtsopvolger. In dat geval vervalt de vergunning van rechtswege.
Toch dient de exploitant hiervan op grond van het tweede lid melding te maken, omdat het van belang is een actueel overzicht te hebben van in de gemeente werkzame exploitanten.
In geval niet de exploitant, maar uitsluitend de beheerder wijzigt dient ook hiervan melding gemaakt te worden. Een nieuwe beheerder mag zijn functie uitoefenen in afwachting van het besluit over de wijziging van de vergunning, mits uiteraard wel een daartoe strekkende aanvraag is ingediend.
Hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu en het uiterlijk aanzien van de gemeente
Afdeling 1 Geluid- en lichthinder
Aanwijzing collectieve festiviteiten
Door het college worden de collectieve festiviteiten aangewezen. De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid genoemde (geluids-)voorschriften niet gelden, vloeit voort uit artikel 2.21 van het Activiteitenbesluit.
Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn carnaval, Koningsdag, kermis, culturele, sportieve of recreatieve manifestaties.
In het Besluit wordt geen maximum gesteld aan het aantal collectieve festiviteiten Gemeenten zijn derhalve vrij om het maximum aantal dagen te bepalen waarvoor de voorschriften niet gelden. Voor zover in verband met de viering van een collectieve festiviteit ook afgeweken wordt van voorschrift 3.148 van het Besluit dient er tevens een aanwijzing te geschieden krachtens het tweede lid.
Bij gemeentelijke verordening kan, op grond van voorschrift 3.148 uit het Activiteitenbesluit worden afgeweken van het in het Besluit neergelegde voorschrift over lichthinder. Wordt er in verband met de viering van een collectieve festiviteit afgeweken van dit voorschrift dan dient een aanwijzing te geschieden krachtens het tweede lid. Dit lid is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Een voorbeeld van een collectieve festiviteit in het kader van het tweede lid is een sportieve manifestatie waar meerdere sportverenigingen aan mee doen.
Een dergelijke aanwijzing is een besluit van algemene strekking en de bekendmakingsregels van artikel 3:42 Awb moeten dan ook in acht worden genomen.
Wanneer er een feest plaatsvindt dat niet was te voorzien heeft het college de bevoegdheid dit feest terstond aan te wijzen als een collectieve festiviteit waardoor de voorschriften van het Besluit niet van toepassing zijn.
Aanwijzing incidentele festiviteiten
Het eerste lid komt voort uit 2.21 van het Activiteitenbesluit.
Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of slechts een klein aantal inrichtingen gebonden is, zoals een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum of een straatfeest.
In het Besluit is het maximum aantal incidentele festiviteiten bepaald op 12. Vooralsnog wordt, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, een aantal van 2 voldoende geacht.
Dit lid heeft betrekking op lichthinder en vloeit voort uit voorschrift 4.113 van het Activiteitenbesluit. Voor het overige zie de toelichting bij het eerste lid.
Op basis van dit lid is het mogelijk te bepalen, dat binnen een bepaald gebied niet iedere inrichting incidenteel ontheffing kan krijgen, maar dat er sprake moet zijn van een gezamenlijke aanvraag, bijvoorbeeld per plein. Bedoeling hiervan is te voorkomen, dat in een gebied, waar veel horeca-inrichtingen gevestigd zijn, iedere weekend wel ergens de geluidsnormen mogen worden overschreden, met alle overlast van dien.
De termijn voor het indienen van een kennisgeving is met name van belang om het college in staat te stellen na te gaan op welke wijze de houder van de inrichting tracht overmatige geluid- of lichthinder te voorkomen. De beoordeling van de wijze waarop de houder van een inrichting overmatige geluid- of lichthinder tracht te voorkomen kan resulteren in het opleggen van nadere eisen.
Heeft de houder van de inrichting geen kennisgeving gedaan dan gelden alsnog alle voorschriften uit het Besluit. Niet-naleving van laatstgenoemde voorschriften kan leiden tot bestuursrechtelijk (artikel 18.2 Wet milieubeheer) of strafrechtelijk (artikel 18.18 Wet milieubeheer) optreden.
Geluidhinder door vroege oproepen tot gebed
In artikel 6 van de Grondwet is in het eerste lid bepaald dat ieder het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De Wet Openbare Manifestaties (Wom) bevat wettelijke bepalingen betreffende de uitoefening van dit recht tot vrije uitoefening van godsdienst en levensovertuiging.
Artikel 10 van de Wom luidt als volgt:
"Klokgelui ter gelegenheid van godsdienstige en levensbeschouwelijke plechtigheden en lijkplechtigheden, alsmede oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging, zijn toegestaan. De gemeenteraad is bevoegd ter zake regels te stellen met betrekking tot duur en geluidsniveau."
In dit artikel is de bevoegdheid neergelegd van kerkgenootschappen om door middel van klokgelui of op een andere manier op te roepen tot gebed.
In de Memorie van Toelichting op dit artikel wordt ten aanzien van de bevoegdheid om klokken te luiden het volgende gesteld:
“Uiteraard dient de uitoefening van deze bevoegdheid binnen redelijke grenzen te blijven. Tegen onverhoopte uitwassen wat betreft duur of geluidsniveau zal, afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden en behoeften, op grond van de tweede volzin door gemeenten regulerend kunnen worden opgetreden.”
De raad heeft, gelet op het voorgaande, dus de bevoegdheid om regels te stellen met betrekking tot duur en geluidsniveau van oproepen tot gebed.
Geluidsnorm voor vroege oproepen tot gebed
De periode waarop het in dit artikel opgenomen verbod betrekking heeft is de nacht- en vroege ochtendperiode. Die periode duurt, gelet op het door de raad aanvaarde amendement van 23.00 uur tot 07.30 uur, zijnde de periode waarop de meeste mensen van hun nachtrust genieten.
Deze nachtrust kan worden verstoord wanneer er op een luide wijze wordt opgeroepen tot gebed. Deze vorm van overlast hoeft op dit vroege uur niet te worden getolereerd.
In het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna Besluit) zijn geluidsnormen opgenomen.
Deze normen gelden niet rechtstreeks voor klokgelui of oproepen tot gebed. Volgens artikel 2.18 van het genoemde Besluit wordt bij de bepaling van de geluidsniveaus het geluid ten behoeve van het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, alsmede geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden, buiten beschouwing gelaten. Volgens de toelichting bij dit besluit is het samenstel van de Wet openbare manifestaties en de regels van de gemeenteraad het geëigende kader voor de regulering van klokgelui en oproepen tot gebed.
Uit de genoemde geluidsnormen blijkt echter wanneer er in objectieve zin gesproken kan worden over geluidsoverlast. Vandaar dat in het onderhavige voorstel, voor de bepaling van de norm die gehanteerd wordt ten aanzien van vroege oproepen tot gebed, is aangesloten bij de in artikel 2.17 van het Besluit opgenomen geluidsgrenswaarden. Voorzover hier van belang luidt dit artikel:
Voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, geldt dat:
a. de niveaus op de in tabel 2.17a genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;
Uit literatuur volgt dat overlast binnen een woning bij een overschrijding van de genoemde normen met 5-10 dB(A) op de gevel van een woning kan worden gekwalificeerd als "veel overlast". Overschrijding met 10-15 dB(A) kan worden gekwalificeerd als "ernstige overlast" en een overschrijding met 15-20 dB(A) wordt gekwalificeerd als "zeer ernstige overlast".
Ten aanzien van het oproepen tot gebed moet, ook als dit op een vroeg tijdstip gebeurt, enige overlast geaccepteerd worden, nu het oproepen tot gebed voortvloeit uit de vrijheid van godsdienst. Vandaar dat vroege oproepen tot gebed pas bij ernstige geluidsoverlast niet meer getolereerd hoeven te worden en dat alleen voor die gevallen regels zijn vastgesteld.
Dit betekent dat, ten aanzien van klokgelui of andere oproepen tot gebed die in de vroege ochtend plaatsvinden, er sprake is van geluidhinder wanneer een geluidsniveau wordt geproduceerd dat meer dan 10 dB(A) ligt boven de normen uit het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en meer dan 10 dB(A) boven het geluid van de omgeving. Er is dan sprake van excessief klokgelui dat niet getolereerd hoeft te worden.
Van belang om op te merken is dat het luiden van de klok danwel op een andere wijze oproepen tot gebed door deze verbodsbepaling niet onmogelijk wordt gemaakt. Er kan nog steeds op een vroeg tijdstip worden opgeroepen tot gebed, als het geluidsniveau maar niet boven de in het artikel gestelde norm uitkomt. Er is dus geen sprake van de beperking van een grondrecht danwel van het recht tot luiden van de klok: dit recht kan binnen de daartoe gestelde normen ten volle worden uitgeoefend.
Deze bepaling vervult de functie van kapstokartikel en heeft betrekking op vormen van hinder waarin de andere artikelen niet voorzien, zoals het vanuit gebouwen ten gehore brengen van muziek in winkelstraten of het draaien van koelaggregaten op vrachtwagens. Dit artikel geldt als algemeen vangnet-artikel voor niet-inrichtingsgebonden geluidsactiviteiten. Voor de inrichtingsgebonden geluidsactiviteiten geldt de Wet milieubeheer.
Naast de gevallen waarin geluidhinder te wijten is aan handelingen kan met behulp van dit artikel ook worden opgetreden indien de oorzaak van geluidhinder is gelegen in het louter in werking zijn van machines.
Of er in concreto sprake is van geluidhinder, waartegen opgetreden dient te worden, hangt af van de omstandigheden van het geval, bijvoorbeeld van het soort dier en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder. Het zal duidelijk zijn, dat dit artikel in agrarische gebied niet snel toegepast zal worden, terwijl dit in stedelijk gebied eerder het geval zal zijn. Door middel van bestuursdwang of vervolging met een eventuele boeteoplegging kan worden opgetreden, met name in ernstige overlastsituaties.
Ontheffing kan, zo nodig, met voorschriften worden verleend.
Op bedrijfsmatige activiteiten is de Wet milieubeheer (Wm) van toepassing en hiervoor geldt dus niet artikel 110. Overigens moet het begrip bedrijfsmatige activiteiten, zoals gehanteerd in de Wm niet te stringent worden opgevat. Hieronder vallen namelijk ook beunhazerij of een uit de hand gelopen hobby en ook hiervoor geldt dus niet artikel 110.
Afdeling 3 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast
Opslag bromfietsen, motorvoertuigen, caravans, afvalstoffen, mest, ongebruikte landbouwproducten en dergelijke
Deze bepaling heeft geen betrekking op handelingen die plaatsvinden op de “weg” in de zin van de wegenverkeerswetgeving (zie hiervoor: hoofdstuk 5, afdeling 1 “Parkeerexcessen”). Indien het activiteiten betreft waarop de Wet milieubeheer van toepassing is dan geldt artikel 112 niet. Is er sprake van niet-inrichtingsgebonden activiteiten dan kunnen de hinderlijke effecten hiervan wel met de artikelen 110 en 112 van de APV worden bestreden. Zie ook de afvalstoffenverordening.
Vooralsnog is door het college geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid als genoemd in het eerste lid tot het aanwijzen van plaatsen.
Stankoverlast door gebruik van dierlijke meststoffen
Het doel van deze bepaling is om stankoverlast op bepaalde dagen tegen te gaan. Het tegengaan van stankoverlast is een belang dat de huishouding van de gemeente betreft, zoals bedoeld in artikel 149 van de Gemeentewet. Artikel 113 is een aanvulling op het Besluit gebruik meststoffen, welk besluit is gebaseerd op de Wet milieubeheer. De hoofdregel in het Besluit gebruik meststoffen is dat meststoffen emissie-arm worden aangewend. De APV geeft de regels ten aanzien van het emissie-arm uitrijden. Wordt tijdens het uitrijden de mest direct ondergewerkt dan geldt het verbod niet omdat er dan immers geen sprake is van stankoverlast, omdat er geen emissie plaatsvindt.
Ontsierende, hinderlijke of gevaarlijke reclames en dergelijke
Dit artikel ziet op reclameborden, die niet in het openbare gebied worden geplaatst, maar wel vanaf de openbare weg zichtbaar zijn. Er geldt geen vergunningplicht, maar wel mogen de reclameborden geen gevaar opleveren voor het verkeer of hinder of in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Ook kan het college nadere regels stellen met het oog op die belangen en ook daar mag het reclamebord dan niet mee in strijd zijn. Deze kunnen b.v. betrekking hebben op de hoeveelheid borden en de afmeting daarvan
Hoofdstuk 5. Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente
De in deze afdeling opgenomen bepalingen dienen er in de eerste plaats toe om het excessief in beslag nemen van parkeerruimte te voorkomen. In die zin hebben deze bepalingen een verkeersmotief. Daarnaast geldt dat een aantal vormen van parkeren, zoals hier opgenomen, tevens een negatieve uitwerking heeft op het aanzien van straten en dergelijke. Dit betreft het motief van het uiterlijk aanzien. Mede om die reden is ervoor gekozen deze bepalingen in een apart hoofdstuk op te nemen.
Voor in de begripsomschrijving opgenomen definities van “weg”, “voertuigen” en “parkeren” is aansluiting gezocht bij de in de verkeerswetgeving voor deze begrippen gebruikte definities.
Parkeren van voertuigen van autobedrijf en dergelijke
Deze bepaling maakt optreden mogelijk tegen die autohandelaren en exploitanten van garage-, herstel- en autoverhuurbedrijven die de weg voortdurend gebruiken als stallingruimte voor auto’s, die hun toebehoren of zijn toevertrouwd.
Het gedrag dat hier beschreven wordt, heeft tot gevolg dat de schaarse parkeerruimte gebruikt wordt voor een doel waarvoor die parkeerruimte niet gecreëerd is. Daarnaast kan het hier bedoelde parkeren een ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente met zich meebrengen.
Een autowrak geeft aanstoot, omdat het een ontsierend element in het straatbeeld vormt. Ook houdt een wrak een gevaar in voor spelende kinderen en andere weggebruikers.
Zowel het verkeersmotief als het motief van het uiterlijk aanzien spelen bij deze bepaling dus een rol.
Het verbod richt zich met name tot de burger die een autowrak op de weg plaatst of heeft. Plaatst of heeft een bedrijf autowrakken op de weg, dan zal, indien het samenhangt met de aard van het bedrijf, de Wet milieubeheer van toepassing zijn. De betreffende vergunning zal dan duidelijkheid moeten geven over de toelaatbaarheid van het plaatsen of hebben van de autowrakken op de weg.
Het parkeren gedurende ten hoogste drie (achtereenvolgende) dagen wordt niet verboden. De betrokken persoon heeft zodoende gelegenheid zijn kampeerwagen of caravan in gereedheid te brengen voor de te ondernemen reis, respectievelijk na die reis op te ruimen.
Indien het aantal van drie dagen wordt overschreden, dan is dat excessief te noemen vanwege
het buitensporig gebruik dat alsdan van de beperkt beschikbare parkeerruimte gemaakt wordt. Daarnaast is het excessieve gelegen in de ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente.
Parkeren van reclamevoertuigen
Deze bepaling richt zich tegen degene die voor een beroep of bedrijf reclame maken door een of meer voertuigen, voorzien van reclamevoorschriften, op de weg te parkeren. Hierbij staat het maken van reclame voorop. Van zodanige reclame is echter geen sprake, indien op het voertuig de naam vermeld is van het bedrijf, waarbij het voertuig in gebruik is of een vermelding voorkomt van de goederen of diensten die het bedrijf pleegt aan te bieden. Deze voertuigen worden immers niet primair gebruikt met het doel om daarmee reclame te maken, maar vooral als vervoermiddel.
Het eerste lid verschaft het college de mogelijkheid om aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente tegen te gaan door te bepalen dat op een nader aangewezen plaats een parkeerverbod geldt voor grote voertuigen.
Het tweede lid maakt het optreden van het college mogelijk tegen het parkeren van grote voertuigen op de weg, omdat dit gepaard gaat met een excessief gebruik van de weg. Zodanig optreden is echter niet mogelijk als het parkeren plaats vindt gedurende de normale werkuren op werkdagen. Dat zou de belangen van het bedrijfsleven te veel kunnen schaden.
Van de aanwijzingsbevoegdheid van het eerste lid heeft het college gebruik gemaakt bij zijn besluit van 20 oktober 1992. Het gaat om de voor het openbaar verkeer openstaande straten en wegen binnen de bebouwde kom. Enkele wegen en straten, gelegen op enige industrieterreinen, zijn uitgezonderd van het parkeerverbod.
Parkeren van uitzicht belemmerende voertuigen
Dit artikel maakt optreden mogelijk tegen het op de weg parkeren van grote voertuigen, waardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers van een gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.
Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen
Dit artikel wil overlast en hinder voorkomen, die bewoners en gebruikers van nabij gelegen gebouwen en terreinen kunnen ondervinden van het parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen, zoals bijvoorbeeld vrachtauto’s van destructiebedrijven of vismeelfabrieken.
De redactie van het artikel is zodanig dat dit ook geldt voor het parkeren van het voertuig buiten de weg.
Verder geldt dat, indien het parkeren van deze voertuigen geschiedt door een bedrijf, in de meeste gevallen een milieuvergunning verstrekt zal zijn. De Wet milieubeheer is dan dus van toepassing.
Aantasting van groenvoorzieningen door voertuigen
Het komt maar al te veel voor dat groenstroken, plantsoenen en grasperken worden gebruikt voor het parkeren van voertuigen. Met dit artikel kan daartegen worden opgetreden. Het voorkomt daardoor mede de beschadiging van het groen, dat juist tot doel heeft het uiterlijk aanzien van de gemeente te verfraaien.
Afdeling 2 Collecteren, venten en uitstallingen
Toezicht op inzamelingsacties door middel van een vergunningenstelsel wordt een gemeentelijke taak geacht.
Voor de toepasselijkheid van de onderhavige bepaling is het niet nodig dat de inzameling zich naar haar aard en opzet richt tot eenieder zonder onderscheid. Een inzameling wordt als openbaar aangemerkt als deze aan de openbare weg of van daaraf zichtbaar dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke plek plaatsvindt. Ook indien een inzameling beperkt is tot de op intekenlijsten voorkomende namen kan dus van een openbare inzameling sprake zijn.
In dit lid is met zoveel woorden aangegeven dat, indien bij een inzameling geschreven of gedrukte stukken worden aangeboden, dit niet meebrengt dat voor het houden van de inzameling geen vergunning vereist is. Het komt veelvuldig voor, dat het collecteren plaatsvindt onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken, zoals prentbriefkaarten, mapjes briefpapier e.d., waarbij dan een beroep wordt gedaan op de charitatieve bestemming van de opbrengst daarvan. Het tweede lid stelt dat uitsluitend het houden van openbare inzamelingen van een vergunning afhankelijk is, niet het daarbij aanbieden of verspreiden van geschreven of gedrukte stukken. Het eerste lid onderwerpt een openbare inzameling van geld of goederen aan een vergunning. Volgens het tweede lid wordt onder zodanige inzameling mede verstaan het bij het aanbieden van geschreven of gedrukte stukken aanvaarden van geld of goederen. Het aanbieden van geschreven of gedrukte stukken wordt door de bepaling absoluut onverlet gelaten. Wordt bijvoorbeeld een aanvraag om een collectevergunning geweigerd en was de aanvrager voornemens om bij de geldinzameling gedrukte stukken aan te bieden, dan blijft het recht om deze stukken aan te bieden zonder meer bestaan.
Het collecteren onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken moet worden onderscheiden van het venten of colporteren met gedrukte stukken. In het laatste geval wordt vooral het dekken van de kosten van verspreiding beoogd. Venten of colporteren met gedrukte stukken valt onder de werking van artikel 7, lid 1, van de Grondwet en artikel 126 is hierop dan ook niet van toepassing.
De uitdrukking “in besloten kring” doelt op gevallen waarin tussen de inzamelende instelling en de persoon tot wie zij zich richt een bepaalde kerkelijke, maatschappelijke of verenigingsband bestaat, welke binding de achtergrond vormt van de actie. Naast het gemeenschappelijk lidmaatschap moet er eveneens sprake zijn van een zekere gemeenschappelijke bekendheid met elkaar wil er kunnen worden gesproken van “in besloten kring”.
In dit lid is geregeld wanneer er voor het houden van een collecte geen vergunning nodig is. De (landelijke) instellingen, zoals weergegeven in het collecterooster Centraal Bureau Fondsenwerving, behoeven geen vergunning. In dit rooster zijn onder andere het Koningin Julianafonds opgenomen, de Hartstichting en het Leger des Heils. In beginsel is het gemeentebestuur gebonden aan dit (landelijke) collecteplan.
Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen de volgende situaties:
- Goederen worden telkens vanaf verschillende plaatsen te koop aangeboden;
- Goederen worden te koop aangeboden vanaf een vaste plaats op de openbare weg;
- Goederen worden gepresenteerd/uitgestald.
Artikel 127 heeft betrekking op de eerst genoemde situatie.
Het college kan gebieden aanwijzen waar niet gevent mag worden. In alle andere gebieden mag het wel mits aan een aantal minimumeisen voldaan wordt (zie het tweede lid) en mits de openbare orde, veiligheid of volksgezondheid niet in gevaar gebracht wordt (zie het eerste lid).
Tijdvak voor begraven en dergelijke
De Wet op de Lijkbezorging bepaalt, dat bij plaatselijke verordening geregeld moet worden:
het gedrag en dergelijke op begraafplaatsen.
Daarnaast bepaalt diezelfde wet, dat ook nog het één en ander geregeld moet worden ten aanzien van het beheer van Algemene begraafplaatsen. Dit laatste is geregeld in de “Beheersverordening gemeentelijke begraafplaatsen”.
Afdeling 4 Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden
Op het houden van auto- en motorsportevenementen, het crossen met auto´s, motoren, bromfietsen, bromfietsen e.d. al dan niet met een wedstrijdkarakter zijn verschillende wettelijke regelingen van toepassing. Hierbij speelt mede een rol in hoeverre deze activiteiten al dan niet op een weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving plaatsvinden (zie ook het begrip weg in artikel 1 APV).
Speciaal voor auto- en motorsport ingerichte terreinen vallen onder de werking van de Wet milieubeheer (Wm) en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Krachtens artikel 8.1 Wm is voor dergelijke inrichtingen een vergunning vereist. Hiervoor is geen APV-vergunning vereist.
De APV geldt voor die gevallen die niet genoemd zijn in categorie 19.1, onder g, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Gedacht kan worden aan een terrein dat niet is ingericht voor motorwedstrijden en -activiteiten en terreinen die hiervoor slechts eenmalig of zeer incidenteel worden gebruikt. In onderhavige gevallen dient mogelijk ook gekeken te worden naar het op grond van de Zondagswet (artikel 3, eerste lid) verbod om op zondag zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken. Eveneens dient te worden gekeken naar de mogelijke gebruiksvoorschriften die zijn verbonden aan de bestemming die gelegen is op het betreffende terrein.
Beperking verkeer in natuurgebieden
Deze bepaling geldt voor gebieden, die vallen buiten de wegen in de zin van de WVW 1994.
Er dient te worden bezien of er op het betreffende gebied mogelijk de provinciale milieuverordening van toepassing is die ondermeer verbiedt een aantal toestellen te gebruiken binnen een milieubeschermingsgebied.
Afdeling 5 Verbod vuur te stoken
Artikel 134 heeft een aanvullende werking op de artikel 10.63 tweede lid van de Wet milieubeheer. De Wet milieubeheer heeft betrekking op de verbranding van afvalstoffen buiten inrichtingen en beperkt zich tot het milieuhygiënische belang. In tegenstelling tot laatst genoemd artikel kan op grond van artikel 134 wel het verbranden van afvalstoffen verboden worden, indien de openbare orde en veiligheid in het geding is. Aan de APV ligt dus een ander motief ten grondslag. De APV-bepaling geldt verder ook indien er sprake is van het verbranden van niet-afvalstoffen buiten inrichtingen. In deze laatste situatie wordt door de Wet milieubeheer niet voorzien.
Dit artikel legt een verplichting op de exploitant van een tatoeage-inrichting om regels van hygiëne e.d. in acht te nemen. Het college kan terzake nadere aanwijzingen geven. Met het toezicht is de GGD belast.
Het college mag geen algeheel verbod opleggen. Een verbod met een ontheffingen- of vergunningenstelsel is wel toegestaan. Vooralsnog zijn er geen waterplassen aangewezen waar het aanwezig hebben dan wel varen met een motorvaartuig is verboden.
Hoofdstuk 6 Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Op grond van artikel 154 Gemeentewet kan de raad op overtreding van zijn verordeningen straf stellen. De maximale hechtenis bedraagt drie maanden en daarnaast kan de raad er voor kiezen een geldboete van de eerste (maximaal € 225) dan wel de tweede (maximaal € 2250) categorie op te nemen dan wel per overtreding nog een onderscheid te maken voor welke categorie gekozen wordt.
In dit geval is er voor gekozen om integraal te kiezen voor een boete van de tweede categorie. De ernst van de overtredingen verschilt niet zodanig, dat dit een verdeling in eerste en tweede categorie nodig zou maken en uiteindelijk is het toch de rechter die afhankelijk van de omstandigheden van het geval, de hoogte van de geldboete bepaald, waarbij overigens zelden het maximum wordt opgelegd.
Toezichthouders zijn personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zo zegt artikel 5:11 van de Awb. In de betreffende verordening, in dit geval de APV, dient geregeld te worden wie bevoegd is de toezichthouders aan te wijzen.
Naast de toezichthoudende bevoegdheid staat de opsporingsbevoegdheid. Laatstgenoemde heeft een strafrechtelijk karakter. Soms komt het voor dat een ambtenaar zowel een toezichthoudende bevoegdheid dient te hebben als een opsporingsbevoegdheid. In dat geval dient de betreffende verordening de (categorie) ambtenaren, voor wie dat geldt, met zoveel woorden te noemen als toezichthouder. Om die reden worden in het eerste lid expliciet de ambtenaren van de afdeling Veiligheid en Wijken met het toezicht belast. Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid andere ambtenaren aan te wijzen als toezichthouder. Deze laatste hebben dan dus geen opsporingsbevoegdheid.
De bevoegdheden van toezichthouders zijn geregeld in de artikelen 5:15 tot en met 5:19 Awb en betreffen o.a. het betreden van plaatsen en het doorzoeken van vervoermiddelen.
Zoals al aangegeven in de toelichting op artikel 138 regelt de Awb de bevoegdheden van toezichthouders. Dit geldt echter niet voor de bevoegdheid om woningen en vergelijkbare plaatsen te betreden, omdat daar een fundamenteel grondrecht in het geding komt. Om die reden bepaalt de wet, dat deze bevoegdheid alleen gebruikt mag worden, als deze met zoveel woorden in de desbetreffende bijzondere wettelijke regeling, in dit geval de APV, is opgenomen.
De verdere spelregels, die gelden bij het binnentreden van woningen e.d., zoals in acht te nemen vormvoorschriften, zijn opgenomen in de Algemene wet op het binnentreden (Awbi).
Deze bepaling komt overeen met het bepaalde in artikel 142 Gemeentewet.
Van belang is in de overgangsbepalingen aan te geven of bestaande vergunningen, ontheffingen, enz. al dan niet hun rechtskracht blijven behouden na de inwerkingtreding van deze verordening.
Op aanvragen om een besluit, ingediend onder de oude verordening, wordt volgens de Awb beslist overeenkomstig de nieuwe verordening (toetsing ex nunc).
Op bezwaarschriften ingediend tegen besluiten genomen onder het oude recht, wordt eveneens besloten krachtens deze verordening met dien verstande dat de bezwaarde niet in een nadeliger positie mag komen dan hij onder het oude recht zou hebben gehad (verbod van reformatio in peius).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2019-195078.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.