Gemeenteblad van Almelo
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Almelo | Gemeenteblad 2019, 172795 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Almelo | Gemeenteblad 2019, 172795 | Verordeningen |
Verordening maatschappelijke ondersteuning Almelo 2019
De Raad van de Gemeente Almelo;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders (raadsvoorstel nr. R 1905495); raadsstuk INT 1968076;
- de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 en 2.6.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning
- artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;
- artikel 147 en 149 van de Gemeentewet;
- dat de gemeente op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 gehouden is om
zo goed mogelijke ondersteuning en hulp aan volwassenen te bieden;
Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen
Beschermd Wonen: toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Indien nodig aangevuld met het wonen in een accommodatie van de zorginstelling;
Professionele aanbieder: een persoon die werkzaam is bij een instelling of werkzaam is als zelfstandige zonder personeel. Deze persoon staat ten aanzien van de voor het Pgb uit te voeren werkzaamheden ingeschreven in het Handelsregister. De professionele aanbieder beschikt over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken of staat ingeschreven in het BIG register. De professionele aanbieder is geen familielid van de cliënt;
Woonvoorziening: een woonvoorziening is een voorziening die de cliënt in staat stelt tot het normale gebruik van de woning. Onder het normale gebruik van de woning verstaat de gemeente de normale woonfuncties zoals slapen, eten, lichaamsreiniging, het doen van huishoudelijke werkzaamheden, keukengebruik en het zich verplaatsen binnen de woning. Onder het ‘normale gebruik van de woning’ wordt ook verstaan de veiligheid in en rond de woning en de toegang van de woning;
Hoofdstuk 2 Toegang tot voorzieningen
Artikel 2.3 Onderzoek naar aanleiding van melding
Het college kan in overleg met de cliënt besluiten het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk achterwege te laten, als het college op basis van voorafgaande dossieronderzoeken, bekendheid met de cliënt en zijn actuele situatie, over voldoende inzicht beschikt in de ondersteuningsbehoefte.
Indien de cliënt in geval van een aanvraag voor een Pgb een Pgb-beheerder heeft gemachtigd, dan zal het college deze Pgb-beheerder in het onderzoek betrekken en daarmee minstens eenmaal een gesprek laten plaatsvinden, alvorens over te gaan tot besluitvorming op de aanvraag tot verstrekking van een voorziening in de vorm van een Pgb.
Artikel 2.5 Spoedeisende ondersteuning
Het college kan in spoedeisende gevallen, daaronder begrepen de gevallen waarin terstond opvang noodzakelijk is, al dan niet in verband met risico’s voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, na een melding besluiten om onverwijld en zo nodig ambtshalve, een tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3 of de aanvraag van cliënt. Spoedeisende ondersteuning kan niet ingezet worden in de vorm van een Pgb.
Hoofdstuk 3 Criteria maatwerkvoorzieningen
Artikel 3.1 Algemene criteria voor een maatwerkvoorziening
Een cliënt kan alleen in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening indien naar het oordeel van het college bij de cliënt de mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk, of met gebruikmaking van algemene voorzieningen of andere voorzieningen afwezig of ontoereikend zijn om:
de problemen die de cliënt ondervindt bij het zich handhaven in de samenleving, als sprake is van psychische of psychosociale problemen of indien de cliënt de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, te verminderen of weg te nemen en de cliënt met de, al dan niet aanvullende, maatwerkvoorziening in staat wordt gesteld om zich uiteindelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 3.2. Aanvullende criteria ondersteuning zelfstandig leven
Artikel 3.3 Aanvullende criteria ondersteuning maatschappelijke deelname
Artikel 3.7.1 Algemene criteria vervoersvoorzieningen
Voor verstrekking van de individuele vervoersvoorzieningen gelden de volgende algemene criteria:
Artikel 3.7.2 Aanvullende criteria scootmobiel
Voor verstrekking van een scootmobiel gelden de volgende aanvullende voorwaarden:
Artikel 3.7.3 Aanvullende criteria rolstoel
Om in aanmerking te komen voor een rolstoel gelden de volgende aanvullende criteria:
Artikel 3.7.4 Aanvullende criteria elektrische rolstoel
Om in aanmerking te komen voor een elektrische rolstoel gelden de volgende aanvullende criteria:
Artikel 3.7.5 Aanvullende criteria elektrische ondersteuning
Om in aanmerking te komen voor elektrische ondersteuning gelden de volgende aanvullende voorwaarden:
Artikel 3.7.6 Aanvullende criteria tandem/driewielfiets/duofiets
Om in aanmerking te komen voor een tandem/driewielfiets/duofiets gelden de volgende aanvullende voorwaarden:
Artikel 3.7.7 Aanvullende criteria handbike
Om in aanmerking te komen voor een handbike gelden de volgende aanvullende voorwaarden:
Artikel 3.7.8 Aanvullende criteria autoaanpassingen
Om in aanmerking te komen voor autoaanpassingen gelden de volgende aanvullende voorwaarden:
Artikel 3.7.9 Aanvullende criteria sportvoorziening
Cliënt komt in aanmerking voor een sportvoorziening als is voldaan aan de volgende aanvullende voorwaarden:
Artikel 3.7.10 Geen gebruik vervoersvoorziening
Indien de cliënt langer dan 3 maanden geen gebruik maakt van de vervoersvoorziening kan het college de toegekende voorziening intrekken of beëindigen zoals bedoeld in artikel 2.3.10 lid 1 sub e Wmo 2015.
Artikel 3.8 Aanvullende criteria woonvoorzieningen
het bezoekbaar maken van een woning waarin de cliënt die in een instelling verblijft, regelmatig komt, in de zin dat de woonkamer en het toilet door hem bereikt en gebruikt kunnen worden en er, tenzij er sprake is van een bijzondere situatie, niet eerder in de gemeente Almelo of een andere gemeente een woning voor de cliënt bezoekbaar is gemaakt.
Indien het college een woningaanpassing heeft verstrekt en de cliënt verhuist binnen 10 jaar nadat de woningaanpassing is verstrekt, dan dient de meerwaarde van de woning door de woningaanpassing – onder verrekening van de voldane eigen bijdrage als bedoeld in artikel 8.2 - te worden terugbetaald aan het college tot maximaal de kostprijs van de woningaanpassing.
Het college draagt er zorg voor dat de door de aanbieder ingeschakelde medewerkers voldoen aan de voor de functie vereiste deskundigheid, vaardigheden en wettelijke eisen. Zij dienen te beschikken over een adequate zorgopleiding en een recente VOG. De aanbieder draagt er zorg voor dat ingeschakelde vrijwilligers beschikken over een recente VOG.
Artikel 4.2 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieder
Het college kan het eerste lid, onder b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de aanbieder de eis wordt gesteld een prijs of tarief voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op wat gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.
Het college kan de uiteindelijk over een kalenderjaar te betalen vergoeding aan een aanbieder van dienstverlening korten met maximaal het bedrag waarmee bezoldigingen en uitgekeerde ontslagvergoedingen aan al dan niet ingehuurde (deeltijd) medewerkers, bestuurders en toezichthouders over dat jaar (naar rato) meer bedragen dan de normen, zoals bedoeld in artikel 2.3 en 2.10, van de Wet normering topinkomens.
Wanneer de zorgverlener op enige wijze bedragen onttrekt aan de bedrijfsvoering op een voor de branche niet gebruikelijke, niet integere, dan wel niet marktconforme wijze wordt dit gezien als schending van de integriteit. Dit staat het leveren van ondersteuning in de weg en heeft tot gevolg dat het college de zorgverlener kan uitsluiten van het leveren van de ondersteuning, zoals omschreven in artikel 5.4 lid 7 van deze verordening en op basis van de contracten met de aanbieders.
Hoofdstuk 5 De voorwaarden voor een persoonsgebonden budget (Pgb)
Als een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, maar de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een door het college te verstrekken Pgb, beoordeelt het college of wordt voldaan aan alle wettelijke voorwaarden om in aanmerking te komen voor een Pgb zoals omschreven in artikel 2.3.6 Wmo 2015.
Het college beoordeelt of de ondersteuning die de cliënt met het Pgb wenst in te kopen naar het oordeel van het college van voldoende kwaliteit is en dus veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht is. De kwaliteit van de ondersteuning wordt getoetst door middel van het zorgplan zoals omschreven in lid 4. Daarnaast dient de uitvoerder van de ondersteuning te beschikken over een adequate zorgopleiding en een recente VOG.
Het niet voldoen aan de kwaliteitseisen heeft tot gevolg dat het college de aanvraag van de cliënt voor ondersteuning in de vorm van een Pgb afwijst. Het college kan de Pgb-aanbieder een waarschuwing met een redelijke hersteltermijn geven, of de Pgb-aanbieder niet (langer) accepteren in het kader van een Pgb.
Artikel 5.2 Voorwaarden Pgb voor ondersteuning door informele aanbieder
er sprake is van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de Pgb-aanbieder en/of zijn directie en/of de aan hen gelieerde vennootschappen een zakelijk samenwerkingsverband onderhouden met derden die in relatie staan tot strafbare feiten of daarvan verdacht worden;
wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het Pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.
de tegemoetkoming per kalendermaand voor schoonmaakmiddelen, levensmiddelen, kleding of reiskosten zoals bedoeld in artikel 2ab van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015. De tegemoetkoming wordt berekend aan de hand van de door het college vastgestelde vergoedingenlijst die waar mogelijk gebaseerd is op richtbedragen van het Nibud.
Hoofdstuk 6 Evalueren, administratie, klachten, inspraak en misbruik
Hoofdstuk 8 Bijdragen en kostprijs maatwerkvoorzieningen
Artikel 8.1 Bijdrage algemeen gebruikelijke kosten
De bijdrage, bedoeld in het vorige lid, wordt vastgesteld op basis van objectieve criteria, zoals richtlijnen van het NIBUD, tarief van het openbaar stadsvervoer of landelijke modellen voor de berekening van de huurprijs van woonruimte en bedragen niet meer dan de kostprijs voor de aanbieder van de voorziening.
Hoofdstuk 10: Burgerparticipatie
Artikel 10.1 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval ondersteuningsvragers of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt elke twee jaar na inwerkingtreding van deze verordening geëvalueerd. Het college zendt hiertoe aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening en de daarbij horende nadere regelgeving en beleidsregels in de praktijk.
Gedaan ter openbare vergadering van 9 juli 2019,
de griffier, de voorzitter,
drs. C.M. Steenbergen A.J. Gerritsen
H oofdstuk 1 B egripsbepalingen
Niet alle begripsbepalingen die zijn opgenomen in de wet zijn in dit artikel opgenomen. Daarom worden in dit artikel een aantal begrippen gedefinieerd.
Artikel 1. 2 Reikwijdte verordening
Om in aanmerking te kunnen komen voor ondersteuning op grond van deze verordening moet iemand ingezetene zijn van Almelo. Iemand is ingezetene als hij zijn woonplaats heeft in de gemeente Almelo. Het gaat hierbij blijkens jurisprudentie onder de oude Wet maatschappelijke ondersteuning om de feitelijke verblijfplaats, waarbij de inschrijving in de basisregistratie personen van de gemeente belangrijk is, maar niet doorslaggevend. Er is een wettelijke uitzondering op dit vereiste van ingezetenschap: voor de opvang, al dan niet in verband met huiselijk geweld (vrouwenopvang, mannenopvang) kan iedere ingezetene van Nederland zich melden.
Het kan voor het succes van een traject wenselijk zijn dat een cliënt elders opvang krijgt, bijvoorbeeld omdat hij daar personen heeft die hem kunnen ondersteunen. In dat geval kan het college in overleg treden met het college van die andere gemeente om de cliënt daar opvang te bieden.
Het college kan beleidsregels vaststellen ter uitvoering van deze verordening.
Op grond van artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hoeft formeel niet in deze verordening te worden opgenomen dat het college ook bevoegd is tot het vaststellen van beleidsregels omdat het college de taak heeft de Wmo 2015 uit te voeren en daarmee ook de bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels. Voor de volledigheid is deze bevoegdheid toch in dit artikel opgenomen, zodat hier geen twijfel over kan bestaan en niet de suggestie wordt gewekt dat het college alleen nog maar aanvullende nadere regels mag opstellen.
Onder beleidsregel wordt in de Awb verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.
Hoofdstuk 2 Toegang tot algemene voorzieningen
Artikel 2.1 Toegang tot algemene voorzieningen
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij toegankelijke) en maatwerk (niet vrij toegankelijke) voorzieningen. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een algemene voorziening. Hier kunnen cliënten gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De cliënt kan zich voor deze ondersteuning dus rechtstreeks tot de aanbieder van een algemene voorziening wenden. Een maatwerkvoorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. Voor deze niet vrij toegankelijke vormen van hulp zal eerst beoordeeld moeten worden of de cliënt deze hulp daadwerkelijk nodig heeft. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet.
Artikel 2.2 Melding behoefte aan ondersteuning
Eenieder kan zich melden bij de gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een verder onderzoek in te stellen.
Artikel 2.3 Onderzoek naar aanleiding van melding
Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 Wmo 2015 de zaken die tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Het gesprek wordt in de Wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt plaatsvindt. In artikel 2.3 wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat het past in het stelsel van deze Wmo dat daar de omgeving van de cliënt zoveel mogelijk bij betrokken wordt.
Artikel 2.4 Aanvraag maatwerkvoorziening
De aanvraag kan pas worden ingediend na het onderzoek of na het verstrijken van de zes wekentermijn. Artikel 2.3.5, lid 1 van de wet maakt duidelijk dat de aanvraag ziet op een maatwerkvoorziening. Andere oplossingen die tot tevredenheid kunnen bijdragen aan zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie kunnen zonder aanvraag en dus zonder beschikking worden ingezet.
Met dit artikel wordt ook uitgewerkt de verplichting, neergelegd in artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a van de wet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.
In het dringende belang kan het college besluiten om een maatwerkvoorziening ambtshalve te verstrekken. Dit kan worden ingezet in de gevallen waarin niet tijdig onderzoek kan worden gedaan naar de ondersteuningsbehoefte van de cliënt. Om te voorkomen dat noodzakelijke ondersteuning stopt of uitblijft vanwege het ontbreken van een tijdig besluit, kan het college een voorziening voor de duur van maximaal drie maanden verstrekken of verlengen. Het gaat hierbij om een tijdelijke overbrugging, om (grondig) onderzoek te kunnen doen.
Artikel 2.5 Spoedeisende ondersteuning
In spoedeisende gevallen kan het college besluiten om direct en zonder aanvraag, een tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomst van het onderzoek bedoeld in artikel 2.3 Het gaat hierbij om situaties waarbij er wel tijdig onderzoek kan worden gedaan, maar door de spoedeisendheid van de situatie het onderzoek niet afgewacht kan worden. Door het volgen van de spoedprocedure kan het college ambtshalve ondersteuning inzetten. Deze spoedeisende ondersteuning kan alleen in natura worden ingezet. Een persoonsgebonden budget is dan niet mogelijk.
Artikel 2.6 Inhoud beschikking
In dit artikel wordt de inhoud van de beschikking, dit is het besluit op de aanvraag, besproken. In de beschikking dient te worden aangegeven of de maatwerkvoorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt. In het tweede lid wordt ingegaan op de inhoud van de toekennende beschikking naar aanleiding van een aanvraag om een maatwerkvoorziening. In het derde lid komt de inhoud van de beschikking waarin een Pgb wordt toegekend, aan de orde.
Hoofdstuk 3 Criteria maatwerkvoorzieningen
Artikel 3.1 Algemene criteria voor een maatwerkvoorziening
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
Een maatwerkvoorziening is overwegend op het individu gericht. Hiermee wordt benadrukt dat voorzieningen worden verstrekt voor het compenseren van beperkingen die de cliënt zelf ondervindt. Bij de beoordeling of de voorziening voor cliënt compenserend is, moet het college tot op zekere hoogte wel rekening houden met de gezinssituatie (Rechtbank Arnhem 09-02-2010, nr. AWB 09/2537).
Het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Een belangrijk voorbeeld van ‘goedkoopst compenserende voorziening’ is de maatwerkvoorziening voor verhuis- en inrichtingskosten. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer compenserend maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen.
Artikel 3.2 Aanvullende criteria ondersteuning zelfstandig leven
Dit artikel bevat aanvullende criteria inzake de maatwerkvoorziening ondersteuning zelfstandig leven.
Artikel 3.3. Aanvullende criteria ondersteuning maatschappelijke deelname
Dit artikel bevat aanvullende criteria inzake de maatwerkvoorziening ondersteuning maatschappelijke deelname.
Artikel 3.4. Aanvullende criteria vervoer van en naar de dagbesteding
Indien een cliënt, gelet op zijn beperkingen of psychische of psychosociale problematiek niet in staat is zich zelfstandig te verplaatsen tussen zijn woonadres en de dagbesteding en er ook geen beroep kan worden gedaan op het netwerk, kan hij in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening voor vervoer van en naar de dagbesteding, als onderdeel (ondersteuningselement) van de maatwerkvoorziening dagbesteding.
Voor het vervoer wordt gebruik gemaakt van de daarvoor door de gemeente gecontracteerde vervoerder. Zo nodig wordt de cliënt door deze vervoerder individueel begeleid, indien hij niet zelfstandig vervoerd kan worden.
Indien er tijdens het vervoer medische zorg noodzakelijk is, wordt deze geleverd door de zorgaanbieder die de dagbesteding verzorgt.
Artikel 3.5 Kortdurend verblijf
Kortdurend verblijf is een maatwerkvoorziening (artikel 1.1.1 lid 1 Wmo 2015). De Wmo 2015 biedt de gemeente de mogelijkheid om ook andere voorzieningen te treffen dan alleen hetgeen past binnen de AWBZ-aanspraak kortdurend verblijf. Dit past binnen de maatwerkgedachte van de Wmo 2015, waarbij het gewenste resultaat centraal staat: ondersteuning van de mantelzorg. In dit artikel wordt beschreven wanneer een cliënt in aanmerking kan komen voor kortdurend verblijf.
Artikel 3.6 Huishoudelijke ondersteuning
In de Wmo 2015 is geen concrete definitie gegeven van een gestructureerd huishouden. Het voeren van een gestructureerd huishouden omvat in ieder geval de zorg voor het schoon en op orde houden van het huishouden en het kunnen beschikken over schoon beddengoed en schone kleding (CRvB 18-05-2016, nr. 15-4490 WMO15, CRvB 18-05-2016, nr. 15-5356 WMO15 en CRvB 18-05-2016, nr. 16-948 WMO15).
Daarnaast is in de memorie van toelichting ook omschreven wat kan worden verstaan onder het voeren van een gestructureerd huishouden. Ondersteuning met het oog op het voeren van een gestructureerd huishouden omvat bijvoorbeeld:
Artikel 3.7 Vervoersvoorzieningen
Op grond van artikel 2.1.1 Wmo 2015 moet het gemeentebestuur zorgdragen voor de maatschappelijke ondersteuning. Onder maatschappelijke ondersteuning wordt onder andere verstaan het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen (artikel 1.1.1 Wmo 2015). Met participatie wordt bedoeld het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer (artikel 1.1.1 Wmo 2015).
Uit de toelichting op artikel 1.1.1 Wmo 2015 volgt dat dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Hiervoor is het een vereiste dat hij zich kan verplaatsen.
Bij het bepalen van het te bereiken resultaat gaat het er bij maatschappelijke participatie niet om hoe vaak een cliënt een bestemming wil bereiken, maar om hoe vaak hij dat zou moeten kunnen, zo blijkt uit jurisprudentie. Kortom niet alle bij de cliënt levende wensen behoeven te worden gehonoreerd. Uitkomst moet zijn dat de cliënt op een aanvaardbaar niveau kan participeren.
Vanuit de Wmo volgt slechts verder de verplichting om cliënt te compenseren die beperkingen ondervindt bij lokale verplaatsingen. Onder de Wmo 2007 mocht het college onder het begrip "lokaal verplaatsen" een afstand van 15 tot 20 kilometer vanaf de woning verstaan. Voor bovenregionaal vervoer kan cliënt gebruik maken van Valys. Ook mocht het college volstaan met een voorziening waarmee een cliënt 1.500 tot 2.000 kilometer per jaar kan reizen (CRvB 29-02-2012, nr. 10/906 WMO). Deze omvang kan ook bereikt worden met meerdere vervoersvoorzieningen gezamenlijk (CRvB 06-06-2012, nr. 10/1786 WMO).
Vanuit de Zvw worden rolstoelen verstrekt voor beperkte (<26 weken) of onzekere duur. Is cliënt langdurig aangewezen op zittende verplaatsingen dan komt de cliënt vanuit de Wmo in aanmerking voor een rolstoel. De aanvullende criteria voor verstrekking van de elektrische rolstoel zijn opgenomen om te borgen dat enkel aan de cliënt die hierop is aangewezen een (dure) elektrische rolstoel wordt verstrekt en dat in andere gevallen wordt volstaan met verstrekking van een handbewogen rolstoel.
Sporten kan voor een cliënt een belangrijke manier zijn om medemensen te ontmoeten (participeren). Dit is in de verordening zo ingevuld dat cliënt aangewezen moet zijn op een sportvoorziening voor de beoefening van de verkozen sport en lid van een vereniging moet zijn.
Van een cliënt mag, binnen zijn mogelijkheden, verwacht worden dat hij inspeelt op de diverse levensfasen. Dat betekent dat hij er ook rekening mee houdt dat de woning waarin hij woont op termijn niet meer geschikt is als hij slechter ter been wordt. Een verhuizing en ook de daarmee gepaard gaande kosten is in zo’n situatie algemeen gebruikelijk te noemen.
Een maatwerkvoorziening voor een verhuizing is dan ook niet aan de orde.
Een aanpassing van de woning is slechts mogelijk als een verhuizing geen adequate oplossing biedt. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een voor de cliënt geschikte woning niet binnen een aanvaardbare termijn beschikbaar is, of dat een verhuizing zou betekenen dat de ondersteuning vanuit het netwerk niet meer mogelijk is.
Als bijvoorbeeld een kind in een instelling woont, kan de woning ook bezoekbaar worden gemaakt. Bezoekbaar wil niet zeggen dat het geschikt moet zijn zoals wanneer het kind thuis zou wonen. Het kind is echter wel in de gelegenheid de ouders thuis te bezoeken.
In principe wordt slechts één woning bezoekbaar gemaakt. In geval van een echtscheiding van de ouders kan het echter noodzakelijk zijn beide woningen aan te passen, zodat het kind beide ouders kan bezoeken.
De term eigen woning impliceert dat de voorzieningen alleen aangebracht kunnen worden op het adres waar de cliënt woont. De aanpassing kan in ieder geval geen betrekking hebben op verblijfplaatsen die niet geschikt of bestemd zijn om het gehele jaar door te worden bewoond. Daarvan kan slechts in bijzondere individuele situaties worden afgeweken.
Ook als de cliënt feitelijk grotendeels elders verblijft, kan de conclusie zijn dat een woonvoorziening geen meerwaarde heeft.
De eigenaar van de woning is er voor verantwoordelijk dat de woning bewoonbaar is. Problemen zoals lekkages, schimmelvorming etc. kunnen tot een voor de cliënt ongezonde situatie leiden, doch behoren in principe niet tot de verantwoordelijkheid van de gemeente.
In bijzondere situaties kan worden afgeweken. De problemen in de woning worden niet door het college opgelost, maar de cliënt wordt wel in de gelegenheid gesteld te verhuizen naar een andere woning. Daarvoor stelt het college een tegemoetkoming voor verhuiskosten beschikbaar onder overlegging van bewijsstukken.
Als betrokkene in een instelling verblijft op grond van de Wet langdurige zorg, is een woonvoorziening niet aan de orde. Er is immers geen sprake van verbetering of handhaving van de zelfredzaamheid of participatie van de cliënt en bovendien is de Wet langdurige zorg in dat geval voorliggend.
Gemeenten zijn sinds 2015 verantwoordelijk voor beschermd wonen. De financiering daarvan loopt thans nog via de centrumgemeenten als bedoeld in de Wmo 2007. Beschermd wonen is - net als maatschappelijke opvang - in principe landelijk toegankelijk. Een cliënt met een indicatie voor beschermd wonen (of een aanvraag die daartoe strekt) heeft net als elke Nederlander een vrije keuze om een woongemeente te kiezen. Zie ook artikel 1.2.1, eerste lid onder b van de Wet. De Wmo 2015 kent het begrip centrumgemeente niet. Daarom is intergemeentelijke samenwerking noodzakelijk.
De middelen voor beschermd wonen (en ook van opvang) worden vanaf 1 januari 2021 verdeeld over alle gemeenten volgens een nieuw objectief verdeelmodel beschermd wonen (al dan niet geïntegreerd met opvang). Tot die tijd is er sprake van een overgangsfase en vindt de uitkering nog plaats aan de hiervoor bedoelde 43 ‘centrumgemeenten’. Almelo is een centrumgemeente.
Een indicatie voor beschermd wonen is slechts aangewezen indien de cliënt is aangewezen op een beschermende woonomgeving gelet op diens complexe problematiek. Die kan betrekking hebben op onder meer het psychisch en psychosociaal functioneren of een psychiatrisch ziektebeeld. Daarnaast is het zo dat de maatwerkvoorzieningen zoals begeleiding geen passende bijdrage kunnen bieden. De maatwerkvoorziening beschermd wonen is primair gericht op cliënten die zich (nog) niet kunnen handhaven in de samenleving en om die reden zijn aangewezen op noodzakelijk verblijf in een accommodatie van een aanbieder. Daarvoor kan aanleiding bestaan omdat de cliënt er (nog) niet in slaagt om zelfstandig te wonen zonder (in de directe nabijheid van) 24 uur per dag toezicht en aangewezen ondersteuning. De aanbieder van beschermd wonen biedt woonruimte, verblijfsfaciliteiten, toezicht en begeleiding, waaronder ook dagbesteding is begrepen. De beschermende woonomgeving waarborgt de fysieke en sociale veiligheid voor de cliënt en er wordt een passend pedagogisch klimaat geboden. Daarvoor is het noodzakelijk dat aangewezen ondersteuning in principe 24 uur bereikbaar is. Die ondersteuning zal bestaan uit begeleiding en toezicht. Het is echter niet in alle gevallen zo dat cliënten permanent zijn aangewezen op een beschermende woonomgeving met 24 uurs toezicht en/of begeleiding. Dat is afhankelijk van het individuele geval. Het beschermd wonen kan gericht zijn op ontwikkelen van de zelfredzaamheid, het psychisch en psychosociaal functioneren van de cliënt. Ook kan het gaan om het stabiliseren van het psychiatrisch ziektebeeld van de cliënt. In dat geval vormt het 24-uurs toezicht een belangrijke voorwaarde van de beschermende woonomgeving. Voor cliënten met een indicatie voor beschermd wonen geldt dus dat – afhankelijk van de aard en omvang van de problematiek – verschillende woonvormen een passende bijdrage kunnen bieden.
Artikel 3.10 Maatschappelijke opvang
In dit artikel worden de criteria benoemd op grond waarvan aanspraak bestaat op maatschappelijke opvang. De cliënt heeft de thuissituatie verlaten en heeft tijdelijk onderdak nodig en kan zich niet op eigen kracht handhaven in de maatschappij.
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de Wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
Artikel 4.2 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieder
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de Wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van de reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
De gemeente Almelo is van mening dat zorggeld bedoeld is voor de zorg. Indien zorgverleners op een onverantwoorde wijze geld onttrekken aan de organisatie gaat dat ten kosten van de continuïteit en kwaliteit van de zorg. In de berekening van de tarieven is rekening gehouden met de overhead die in iedere organisatie voorkomt en met de marge (bij non profit instellingen), dan wel winst (bij bedrijven) die gemaakt kan worden. In de berekeningen is deze, na consultatie met zorgaanbieders in een aantal bijeenkomsten, gesteld op gemiddeld 3%. In principe is iedere zorgverlener zelf verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering. De gemeente mengt zich niet in deze ondernemingsvrijheid, tenzij de bedrijfsvoering en/of de financiële situatie van de organisatie de continuïteit en de kwaliteit van de zorg in gevaar brengt. Van een gevaar voor de continuïteit is sprake indien in eenzelfde boekjaar sprake is van een negatief eigen vermogen én een negatief financieel resultaat. Van een gevaar voor de kwaliteit van de zorg is onder andere sprake indien:
Hoofdstuk 5 De voorwaarden voor een persoonsgebonden budget (Pgb)
Artikel 5.1 tot en met artikel 5.6
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een Pgb verstrekken. De voorwaarden en weigeringsgronden in dit artikel volgen direct uit artikel 2.3.6 Wmo 2015. De beoordeling of er recht bestaat op een persoonsgebonden budget is op grond van artikel 2.3.6, tweede lid, van de wet voorbehouden aan het college. De aanspraak op een persoonsgebonden budget is wettelijk bepaald voor de cliënt die dat wenst. Daarmee is echter niet zonder meer gezegd dat er ook recht bestaat op een persoonsgebonden budget. Het college beoordeelt of aan de voorwaarden wordt voldaan. Opgemerkt wordt dat het college ook nog op grond van artikel 2.3.6, vijfde lid onder b, van de wet bevoegd is het persoonsgebonden budget te weigeren.
Omdat cliënten vaak kwetsbare personen betreffen, is als voorwaarde voor verstrekking van een Pgb opgenomen dat de zorgverlener een VOG overhandigt. Voor wat betreft de zorgaanbieders in natura volgt deze verplichting uit de gestelde kwaliteitseisen. Een aanvraag voor een Pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het Pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het Pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het Pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een Pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers‐ of opvangvoorzieningen.
Ook wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een Pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het Pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het Pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Voor het Pgb tarief geldt net als voor de ZIN tarief, dat het een reëel tarief moet zijn. Dit betekent dat onderbouwd moet kunnen worden dat het tarief dekkend is voor alle kosten die de Pgb-aanbieder redelijkerwijs moet maken om de zorg, volgens de door de gemeente gestelde condities, uit te voeren. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen professionele Pgb-aanbieder en informele Pgb aanbieders (sociaal netwerk). Het ZIN tarief is opgebouwd uit de volgende kostencomponenten: huisvesting, risico-opslag, overhead, werkgeverslast, vakantiegeld, eindejaarsuitkering, onregelmatigheidstoeslag en loon. Een Pgb-aanbieder, waaronder de ZZP’er, heeft minder kosten dan een ZIN aanbieder. Om die reden wordt het Pgb tarief voor een professionele aanbieder gesteld op 80%. Voor de informele aanbieder wordt het tarief vastgesteld op het wettelijk minimumloon. Hiermee is vast komen te staan dat de vergoeding voldoende toereikend is. Voor vervoers- en woonvoorzieningen geldt dat het Pgb in ieder geval niet meer bedraagt dan het bedrag dat het college zelf verschuldigd zou zijn. Dit is in overeenstemming met artikel 2.3.6, vijfde lid onder a, van de wet (vergelijk ook CRVB:2012:BX8897). Het college kan het Pgb vaststellen op basis van de goedkoopste offerte zodat de hoogte van het Pgb op objectieve wijze kan worden vastgesteld.
Er is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van het persoonsgebonden budget. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht oneindig open zou moeten staan.
De kwaliteitseisen van hoofdstuk 4 van de verordening zijn ook van toepassing op met een Pgb ingekochte ondersteuning. Cliënt is in beginsel zelf verantwoordelijk voor inkoop van kwalitatief verantwoorde ondersteuning. Het college heeft echter wel een rol bij de beoordeling of sprake is van goede kwaliteit. Bij het beoordelen van de kwaliteit weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6 lid 3 Wmo 2015).
Het beheren van het Pgb kan door zowel de cliënt als door een Pgb-beheerder worden uitgevoerd. Indien de Pgb-beheerder het Pgb gaat beheren, dan zijn de regels over het Pgb beheer waar cliënt wordt genoemd van overeenkomstige toepassing op de Pgb-beheerder. Aan de Pgb-beheerder worden in artikel 5.3 eisen gesteld. Niet iedereen is in staat om naar behoren een Pgb te beheren. In artikel 5.4 wordt beschreven in welke gevallen geen Pgb mogelijk is.
Alvorens de cliënt een aanvraag doet voor een voorziening, wordt van hem verwacht dat hij eerst een beroep doet op zijn familie en vrienden. Er wordt geen Pgb verstrekt waarvan het gebruikelijk is dat de activiteiten door het sociaal netwerk worden verricht, zoals het ondernemen van (sociale) activiteiten met de cliënt, het doen van de boodschappen, het verrichten van lichte huishoudelijke taken, het verlenen van eenvoudige hulp bij de administratie, het maken van afspraken met specialisten en het vervoeren naar artsen e.d.
In artikel 5.6 is de mogelijkheid tot terugvordering van het Pgb bij de Pgb-aanbieder geregeld. In sommige gevallen is het wenselijk dat niet bij de cliënt maar bij de Pgb-aanbieder wordt teruggevorderd. Het gaat hierbij om de situaties waarbij de cliënt niet opzettelijk de inlichtingenplicht heeft geschonden.
Hoofdstuk 6 Evalueren, administratie, klachten, inspraak en misbruik
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
Er is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de (professionele) aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de (professionele) aanbieder. Voorheen moest de (professionele) aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
Artikel 6.4 Overleg met aanbieders en cliëntervaringsonderzoek
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 6.5 Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de zorgverlener bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet. In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
Artikel 6.6 Tegengaan oneigenlijk gebruik
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
In het eerste lid van dit artikel wordt aan het college de bevoegdheid toegekend om toezichthouders aan te stellen. In het tweede lid worden de bevoegdheden van de toezichthouders omschreven. Deze omschrijving is op zich overbodig omdat de bevoegdheden van de toezichthouder ook zijn omschreven in de Algemene wet bestuursrecht. Er is voor de duidelijkheid toch gekozen om deze opsomming op te nemen in dit artikel.
Hoofdstuk 8 bijdragen en kostprijs maatwerkvoorzieningen en Pgb
Op grond van artikel 8.1 kan de zorgverlener aan de cliënt een bijdrage vragen ter gehele of gedeeltelijke compensatie van de algemeen gebruikelijke kosten die onderdeel uitmaken van de algemene of maatwerkvoorziening, voor zover dat tussen college en aanbieder is afgesproken.
De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen in natura en in de vorm van een persoonsgebonden budget alsmede voor algemene voorzieningen.
Artikel 8.2 formuleert deze verplichting voor wat betreft maatwerkvoorzieningen en geeft aan voor welke voorzieningen er geen bijdrage in de kosten verschuldigd is. In het tweede lid zijn de uitzonderingen hierop weergegeven. Het uitgangspunt is dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen: de gemeente mag geen winst maken op de bijdragen. De hoogte van de bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening wordt gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening. Onder de Wmo 2007 heeft de CRvB overwogen dat de kostprijs van de voorziening een juiste maatstaf is voor het bepalen van de maximale bijdrage in de kosten. Er wordt gespecificeerd op welke wijze bij een natura voorziening de kostprijs wordt vastgesteld. De maximale bedragen en percentages van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zijn van overeenkomstige toepassing verklaard. Tevens is de mogelijkheid van artikel 2.1.5 Wmo 2015 opgenomen om de bijdrage ook aan de ouders van minderjarige cliënten op te leggen, of degene die samen met een ouder het gezag uitoefent, indien het een woningaanpassing betreft.
Artikel 8.3 Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen
Indien de gemeente een bijdrage voor algemene voorzieningen wenst te vragen, dan moet de gemeenteraad dit in de verordening regelen (artikel 2.1.4 lid 1 onderdeel a Wmo 2015). Ook een eventuele korting op de bijdrage in de kosten moeten in de Wmo-verordening worden geregeld. Het is niet toegestaan dit te delegeren aan het college (CRvB 18-05-2016, nr. 16-948 WMO2015).
Hoofdstuk 9: Waardering mantelzorgers
Artikel 9.1 Jaarlijkse waardering
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.
Artikel 2.1.6 Wmo 2015 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of Pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Hoofdstuk 10: Burgerparticipatie
Artikel 10.1 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wet. Het wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de inzet vorm te geven.
De wet vereist evaluatie. Het beleid wordt tweejaarlijks geëvalueerd.
Artikel 11.2 Hardheidsclausule
Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, Immers, bij de afwegingen Artikel 11.3 Overgangsbepaling
gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid terzake aangepast zou moeten worden.
Artikel 11.3 Overgangsbepaling
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2019-172795.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.