Gemeenteblad van Wassenaar
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Wassenaar | Gemeenteblad 2019, 16200 | Beleidsregels |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Wassenaar | Gemeenteblad 2019, 16200 | Beleidsregels |
Beleidsregels jeugdhulp gemeente Wassenaar 2019
Het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar;
overwegende dat het gewenst is beleidsregels vast te stellen over de wijze waarop het college omgaat met de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van zijn bevoegdheden in het kader van de Jeugdwet;
gelet op de Jeugdwet, de Verordening jeugdhulp gemeente Wassenaar 2015 en artikel 4:81 Algemene wet bestuursrecht;
Alle definities die in deze beleidsregels worden gebruikt, hebben dezelfde betekenis als in de Jeugdwet, de hierop gebaseerde algemene maatregelen van bestuur, uitvoeringsbesluiten en de Verordening jeugdhulp gemeente Wassenaar 2015.
In deze beleidsregels regels wordt verder verstaan onder:
(Boven)gebruikelijke zorg: Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. De ouders zorgen voor de opvoeding van hun kinderen, dit houdt in: het zorgen voor hun geestelijk en lichamelijk welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling en persoonlijkheid (en naar draagkracht voorzien in de kosten van dit alles). Bovengebruikelijke zorg is alle zorg die de gebruikelijke zorg per dag overstijgt. Dit is onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind. Verzorging bij kortdurende ziekte valt niet onder bovengebruikelijke zorg.
Gecertificeerde instelling: Het kan nodig zijn om bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering of in het kader van een sanctie reguliere jeugdhulp in te zetten. De gecertificeerde instelling is in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering bevoegd te bepalen dat een jeugdige jeugdhulp nodig heeft.
Ouders en jeugdigen kunnen zich rechtstreeks tot de gemeente wenden met hun hulpvragen. In een gesprek tussen een door de gemeente in te zetten deskundige en de jeugdige en zijn ouders worden de hulpvragen verhelderd en verkend. Op basis van deze verkenning stelt de deskundige, in overleg met de ouders en de jeugdige, vast welke jeugdhulp nodig is. Daarbij wordt eerst en vooral ook gekeken of en zo ja welk aandeel de jeugdige en zijn ouders zelf kunnen hebben in het oplossen van hun problemen en of ook een bijdrage kan worden geleverd door het sociaal netwerk van de jeugdige en zijn ouders. Ten aanzien van de inzet van professionele hulp geldt dat de deskundige namens het college een verleningsbesluit neemt voor de niet vrij toegankelijke jeugdhulp. Tot de inzet van deze vormen van hulp besluit de deskundige alleen in die gevallen waarin hij tot het oordeel komt, al dan niet daarbij ondersteund door een andere deskundige of specialist, dat de vrij toegankelijke jeugdhulp niet voldoende inspeelt op de vragen en problemen van de jeugdige en zijn ouders.
De regels met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren, bij een individuele voorziening via de gemeente zijn in paragrafen 2.1 t/m 2.6 van deze beleidsregels nader bepaald.
Het college nodigt de jeugdige en zijn ouders uit om zelf een familiegroepsplan op te stellen. In dat plan kunnen ouders zelf aangeven hoe ze zelf de opvoed- en opgroeisituatie voor hun kind(eren) willen verbeteren. Meent het college, dan wel de door de gemeente ingezette deskundige dat (onderdelen uit) dit familiegroepsplan geen passende jeugdhulp vormen gelet op de hulpvraag, of dat deze niet te realiseren zijn, dan stelt het college de jeugdige en de ouders hiervan binnen vijf werkdagen gemotiveerd op de hoogte en wordt er alsnog een ondersteuningsplan volgens het principe één gezin - één plan - één regisseur opgesteld.
Het college verzamelt alle voor het gesprek, bedoeld in paragraaf 2.3., van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie en maakt vervolgens zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek. De afspraak wordt schriftelijk door het college bevestigd en verstuurd naar het woonadres van de jeugdige en de ouders, tenzij zij expliciet aangeven geen prijs te stellen op deze bevestiging.
Het ondersteuningsplan vermeldt de in te zetten zorg en ondersteuning met gebruikmaking van eigen kracht en netwerk. Hierin zal ook beschreven zijn van welke vrij toegankelijke jeugdhulpvoorzieningen de jeugdige en/of de ouders gebruik gaan maken en/of voor welke individuele jeugdhulpvoorzieningen de jeugdige en/of de ouders een aanvraag indienen bij het college.
Vervoer van jeugdigen naar en van een locatie waar jeugdhulp geboden wordt, valt onder de Jeugdwet (artikel 2.3, lid 2, Jeugdwet). De verantwoordelijkheid van de gemeente voor vervoer op grond van de Jeugdwet geldt alleen voor vervoer van de jeugdige naar de jeugdhulplocatie en terug. Vervoer naar andere locaties of vervoer van de ouders van de jeugdige valt niet onder de jeugdhulpplicht. Bij het bepalen of een vervoersvoorziening naar een individuele voorziening jeugdhulp noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid, hanteert het college het volgende afwegingskader:
Indien de inzet van het sociaal netwerk niet of onvoldoende mogelijk is, dan wordt nagegaan welke vervoersvoorziening het meest passend is. Hierbij wordt in eerste instantie gekeken naar voorliggend aanbod, vervolgens naar vervoer met het OV (al dan niet met begeleiding) en tenslotte naar aangepast vervoer. Combinaties van vervoersmogelijkheden zijn daarbij ook mogelijk.
Hoofdstuk 3 Gebruikelijke hulp en bovengebruikelijke hulp
Gebruikelijke hulp is de normale, dagelijkse hulp die ouders en/of andere huisgenoten vanuit eigen kracht geacht worden elkaar onderling te bieden. Voor jeugdigen geldt dat ouders de tot hun gezin behorende minderjarige kinderen behoren te verzorgen, op te voeden en toezicht op hen te bieden, ook al is er sprake van een jeugdige met een ziekte, aandoening of beperking. Het betreft hulp op het gebied van persoonlijke verzorging, begeleiding en verblijf. Voorbeelden van gebruikelijke hulp zijn onder andere:
De bovenstaande opsomming is niet limitatief. Gebruikelijke hulp per leeftijdscategorie is nader omschreven in bijlage 2 bij deze beleidsregels ‘Richtlijn gebruikelijke hulp van ouders voor kinderen met een normale ontwikkeling, per leeftijd’.
Ondersteuners binnen het huishouden van de jeugdige krijgen de eerste zeven uur per week die zij besteden aan bovengebruikelijke hulp niet vergoed. Let op: het betreft hier een richtlijn. Er kunnen zich situaties voordoen waarin een dergelijke norm niet reëel is. Er bestaat dan de mogelijkheid om gemotiveerd af te wijken van deze norm.
3.3 Chronische en niet-chronische situaties
Er is geen sprake van bovengebruikelijke hulp bij niet-chronische situaties. Bij niet-chronische situaties gaat het om kortdurende hulp waarbij er uitzicht is op herstel van de situatie van de jeugdige en de ouder(s) en de daarmee samenhangende zelfredzaamheid van de jeugdige en de ouder(s). Het gaat hierbij over het algemeen over een periode van maximaal drie maanden.
4.1 Jeugdhulp na 18e levensjaar
De inzet van jeugdhulp vindt plaats op basis van de Jeugdwet en het Burgerlijk Wetboek, waarbij de leeftijdsgrens van 18 jaar wordt gehanteerd. De Wet geeft in artikel 1.1 onder de definitie ‘jeugdige’ aan dat jeugdhulp soms ook mogelijk is tot de leeftijd van 23 jaar (verlengde jeugdhulp). Dit kan voorkomen als:
4.2 Procedure jeugdhulp na 18e levensjaar
De zorgaanbieder die de ondersteuning voor het 18e jaar levert stelt vroegtijdig (minimaal 12 maanden voor de 18e verjaardag) een plan op waarin de doorloop van ondersteuning na het 18e levensjaar centraal staat. Het opstellen van het plan gebeurt in samenspraak met de jeugdige en/of ouders en samen met een eventuele aanbieder die na het 18e levensjaar wordt ingezet. In het plan is expliciet aandacht voor veranderingen in:
In het plan wordt bekeken of ondersteuning die na het 18e levensjaar wordt ingezet gefinancierd kan worden uit de Wmo, ZVW of WLZ. Als de zorgbehoefte van een 18-jarige jeugdige niet onder een van deze wetten valt, dan kan de verlengde Jeugdwet worden ingezet. Daarvoor moet in elk geval worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
Na beëindiging jeugdhulp - die startte voordat de jeugdige 18 jaar was -, is bepaald dat hervatting van deze hulp binnen 6 maanden noodzakelijk is. Daarnaast valt alle jeugdhulp die verleend wordt in het kader van een strafrechtelijke beslissing of jeugdreclassering onder de Jeugdwet. Dit geldt ook als de jeugdige ouder is dan 18 jaar en/of als de hulp ook door een andere wet kan worden gefinancierd.
Hoofdstuk 5 Het persoonsgebonden budget
5.1 Voorwaarden voor toewijzing van een persoonsgebonden budget
In artikel 10 van de Verordening zijn de wettelijke voorwaarden voor het persoonsgebonden budget neergelegd, ter beoordeling aan het college. Het college moet zich er bij het toekennen van een persoonsgebonden budget van overtuigen dat voldaan wordt aan de voorwaarden. Desgevraagd verschaft de cliënt de daarvoor noodzakelijke inlichtingen of gegevens en verleent zijn medewerking aan het onderzoek. De voorwaarden zijn cumulatief.
Het college verstrekt een persoonsgebonden budget aan jeugdigen en/of hun ouders indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
Het persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt op verzoek van de jeugdige en/of zijn ouders. De jeugdige en/of de ouders stellen een ondersteuningsplan en een budgetplan op. Ten behoeve van het budgetplan en het ondersteuningsplan worden de hiervoor, door de gemeente ontwikkelde, formulieren gebruikt. In het budgetplan staat hoe het persoonsgebonden budget besteed gaat worden. in het ondersteuningsplan staat welke resultaten worden behaald met het persoonsgebonden budget en waaruit blijkt dat voldaan wordt aan de gestelde voorwaarden, zoals verwoord onder lid b t/m e hierna;
de jeugdige en/of de ouders kunnen overtuigend motiveren dat de door het college gecontracteerde individuele jeugdhulpvoorzieningen niet passend zijn in zijn specifieke situatie. Belangrijke motieven om te kiezen voor een pgb in plaats van zorg in natura zijn 1) keuze voor regie op de levering van de hulp; 2) keuze voor een pgb uit noodzaak (omdat de noodzakelijke en/of gewenste hulp in natura niet beschikbaar is); en 3) de aanvrager wil de mantelzorg betalen met het pgb;
de jeugdige en/of de ouders worden door het college voldoende in staat geacht om - al dan niet met ondersteuning van het sociale netwerk, een curator, bewindsvoerder, mentor of gemachtigde - de taken, die aan het persoonsgebonden budget zijn verbonden, op verantwoorde wijze uit te voeren. Hiervoor wordt de vragenlijst in bijlage 3 gehanteerd als richtlijn;
de jeugdhulp, die met het persoonsgebonden budget wordt ingekocht, is volgens het college van voldoende kwaliteit. De jeugdhulp is veilig, doeltreffend en cliëntgericht. Professionele jeugdhulpaanbieders die uit een persoonsgebonden budget worden betaald, moeten daarnaast voldoen aan de eisen die bij Jeugdwet aan de aanbieders van jeugdhulp in natura worden gesteld;
Indien de jeugdige en/of zijn ouders een persoonsgebonden budget wenst, controleert het college of een eerder besluit waarmee een persoonsgebonden budget is toegekend, is ingetrokken onder toepassing van artikel 8.1.4 van de wet. Het college kan in voorkomende gevallen het persoonsgebonden budget weigeren. Bij toepassing van deze weigeringsgrond hanteert het college een termijn van in ieder geval drie jaar gelegen voor het verzoek om een persoonsgebonden budget.
5.2 Besteding van het persoonsgebonden budget
Wanneer de jeugdige en/of zijn ouders verschillende vormen van jeugdhulp nodig hebben kunnen zij er voor kiezen om een deel van de zorg in natura af te nemen en een deel zelf in te kopen met een persoonsgebonden budget. Per ondersteuningsvorm is maar één verstrekkingsvorm mogelijk en het is niet mogelijk om te schuiven met budgetten tussen verschillende ondersteuningsvormen.
Binnen zes maanden na toekenning van een persoonsgebonden budget neemt het college contact op met de jeugdige en/of zijn ouders om te checken of het budget is aangewend voor de bekostiging van het resultaat waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden. Wanneer dit niet het geval is wordt onderzocht waarom dit is, of het persoonsgebonden budget alsnog besteed gaat worden en of er andere hulp noodzakelijk is.
De jeugdige en/of zijn ouders geven de Sociale Verzekeringsbank (SVB) opdracht voor het uitvoeren van betalingen aan hun zorgverleners. Het opstellen van een zorgovereenkomst als onderdeel van het ondersteuningsplan geldt als voorwaarde voor het uitbetalen van zorgverleners uit het persoonsgebonden budget.
5.3 Hoogte van het persoonsgebonden budget
De hoogte van het persoonsgebonden budget:
Er kan door het college gebruik worden gemaakt van de hardheidsclausule wanneer het maximale tarief uit lid 1b van dit hoofdstuk niet toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede jeugdhulp in te kopen. Dan is er de mogelijkheid om een pgb tarief met een hoogte tot maximaal 100% van de goedkoopst compenserende oplossing in natura te hanteren.
Wanneer in het specifieke individuele geval het tarief niet toereikend is om kwalitatief goede zorg in te kopen zal het tarief van de naar het oordeel van het college de goedkoopst passende voorziening in natura worden gehanteerd. Aanvullend kan ook altijd een beroep worden gedaan op de hardheidsclausule.
5.4 Persoonsgebonden budget voor de inzet van het sociaal netwerk
Hoofdstuk 6 Vertrouwenspersoon
De functie van de vertrouwenspersoon wordt uitgevoerd door de Stichting Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg en geldt voor alle vormen van jeugdhulp, uitgezonderd de jeugd GGZ intramuraal. Het Ministerie van VWS blijft verantwoordelijk voor het vertrouwenswerk voor het intramurale deel van de jeugd-ggz (volgens de wet BOPZ) . Dit wordt uitgevoerd door de stichting PVP.
het college van burgemeester en wethouders,
H.I.P. Oppatja,
gemeentesecretaris
J.F. Koen
burgemeester
Bijlage 1: Inzet onafhankelijk (medisch) deskundige besluitvorming jeugdhulp
Vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid en motivering te stellen eisen is het soms nodig om een onafhankelijk (medisch) onderzoek te doen bij een aanvraag voor jeugdhulp. Dit is in de Algemene wet bestuursrecht geregeld1, is vastgelegd in het Besluit jeugdwet2 en blijkt ook uit diverse recente uitspraken van rechters in het kader van de uitvoering van de Jeugdwet door gemeenten.
De Jeugdwet schept een jeugdhulpplicht voor gemeenten. Doel is het versterken van de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin en de sociale omgeving. De jeugdhulpplicht geldt alleen als de jeugdige en zijn ouders er zelf niet uitkomen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de gemeente eerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of de ouders is. Hierna moeten de opgroei- en opvoedingsproblemen of psychische problematiek in kaart worden gebracht. Vervolgens moet worden vastgesteld welke problemen en stoornissen er zijn en bepaalt de gemeente welke hulp nodig is. Ten slotte gaat de gemeente na of die hulp bijvoorbeeld door de ouders kan worden geboden. Indien nodig moet de gemeente zich bij de besluitvorming laten adviseren door een specifieke (jeugdhulp)deskundige. Het formuleren van de onderzoeksvragen aan de deskundige vindt in afstemming plaats met de betrokken gedragswetenschappen of GZ psycholoog van het CJG.
Ad. 1. Het vaststellen van de jeugdhulpvraag gebeurt door middel van een gesprek met medewerker van het CJG. Dit kan een medewerker van één van de ketenpartners zijn of een jeugdconsulent van de gemeente. Het eerste gesprek staat in teken van het vaststellen van de jeugdhulpvraag en wordt vastgelegd in een ondersteuningsplan. In deze fase is het in de meeste gevallen niet nodig om een onafhankelijk deskundige in te zetten. Als dat wel het geval is, dan kan het product Cliëntgebonden consult en advies (productcode 54c05) worden ingezet, waarmee aanvullende specifieke kennis en ervaring wordt ingezet om tot een goede duiding van problematiek te komen.
Ad. 2. Bij het vaststellen en in voldoende mate in kaart brengen van de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen kan gebruik worden gemaakt van reeds bestaande indicaties en/of rapporten. De medewerkers van het CJG hebben vanuit hun achtergrond, opleiding en moederorganisaties ook bepaalde specifieke expertise die kunnen bijdragen aan het vaststellen van de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen.3 De gedragswetenschapper of GZ psycholoog van het CJG kan beoordelen of de bestaande indicaties en/of rapporten actueel en volledig genoeg zijn om te gebruiken voor de toeleiding naar professionele, passende jeugdhulp. Dit lukt echter niet altijd. Soms is het nodig om verder onderzoek te doen in deze fase.
Er zijn enkele belangrijke criteria die legitimeren om verder onderzoek te doen in deze fase, namelijk:
Centrale onderzoeksvragen voor de deskundige in deze fase zijn bijvoorbeeld zijn:
Het is bij het stellen van de onderzoeksvragen aan de deskundige van belang om in de combinatie van vragen rekening te houden met de zowel kind- als omgevingsfactoren. Het is niet aan te bevelen om slechts één kindgerichte, of omgevingsgerichte vraag aan de deskundige te stellen.
Ad. 3. Bij het bepalen van de aard en omvang van de jeugdhulp baseert de gemeente zich op de informatie bij stap 1 en stap 2. Op basis van de jeugdhulpvraag en de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen wordt bepaald welke jeugdhulp het meest geschikt is voor het kind. In deze fase wordt ook onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Slechts voor zover mogelijkheden ontoereikend wordt er een voorziening van jeugdhulp verleend. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. Dit geldt bijvoorbeeld in het geval van schooluitval, langdurige hulp dat op het eerste gezicht (te) weinig bijdraagt aan de jeugdhulpvragen, steeds verslechterde situatie, veiligheidsvraagstukken, de wens voor een PGB, meerdere kinderen in een gezin met dezelfde jeugdhulpvragen, specialistische zorg.
Centrale onderzoeksvragen in deze fase zijn bijvoorbeeld:
Worden de kinderen ook gezien door de onafhankelijke deskundige?
Ja, het uitgangspunt is dat kinderen zoveel mogelijk worden betrokken bij het onderzoek. Vanuit de zorgvuldigheidseis is het van belang om ook de kinderen te spreken en/of tenminste te zien. Dit is tenzij het medisch niet mogelijk en/of verantwoord is. Kinderen vanaf 12 jaar hebben het recht om inbreng te geven en vanaf 16 jaar het recht om (mee) te beslissen. Kinderen worden ook betrokken bij de afsluiting van het onderzoek. Aan hen wordt uitgelegd wat de uitkomsten precies betekenen en wat dit betekent voor het vervolgtraject.
Wat als de ouder niet mee wil werken aan de inzet van een onafhankelijk deskundige?
Wanneer ouders niet meewerken, dan zal de gemeente op basis van de wel beschikbare (aangeleverde) gegevens én het eigen onderzoek een besluit moeten nemen. Zelfs als de jeugdige en zijn ouders niet wensen mee te werken, ontslaat dit de gemeente dus niet van haar plicht om zélf een eigen onderzoek te verrichten. Uiteraard zal dit onderzoek in de praktijk wel minder uitvoerig (kunnen) zijn dan een onderzoek waaraan de jeugdige en zijn ouders wél zouden meewerken. Uiteindelijk is het altijd in het belang van het kind om wel mee te werken omdat er dan een zorgvuldig besluit genomen kan worden. Ook na het onderzoek hebben de ouders het recht om de rapportage van de deskundige tegen te houden na inzage en voordat het naar de gemeente verstuurd wordt.
Hoeveel tijd neemt het onderzoek in beslag?
Totaal is een deskundige gemiddeld 10 uur per kind kwijt aan het onderzoek. Hieronder vallen 2 of 3 gesprekken (waaronder 1 of 2 onderzoeksgesprekken en een afstemmings- en adviesgesprek over de resultaten van het onderzoek). De rest van de uren wordt besteed aan verslaglegging en afstemming met betrokken instanties.
Waar vindt het onderzoek plaats?
Dit verschilt per gezin en hangt af van de onderzoeksvragen en de wensen van de ouder(s) en het kind.
Bijlage 2: Richtlijn gebruikelijke hulp van ouders voor kinderen met een normale ontwikkeling, per leeftijd
NB: deze hulp voor kinderen van 3 tot 5 jaar is geen gebruikelijke hulp als is vastgesteld dat het gaat om een kind met ernstige meervoudig complexe handicaps (MCG), ook wel genoemd ernstige meervoudige beperkingen (EMB). MCG/EMB kinderen hebben een ernstige verstandelijke beperking met een blijvend zeer laag ontwikkelingsperspectief en een motorische beperking. Meestal is ook sprake van zintuigelijke problemen (waaronder prikkelverwerkingsstoornissen) en/of somatische aandoeningen.
hebben tot 18 jaar een woonomgeving nodig waarin hun fysieke en sociale veiligheid 24 uur per dag is gewaarborgd, een passend pedagogisch klimaat wordt geboden en hen hulp in de zin van verzorging, begeleiding en stimulans wordt geboden nodig en passend bij hun ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid.
Bijlage 3: Vragenlijst ‘Is het PGB iets voor u?”
Wie kiest voor het pgb, neemt een aantal taken en verantwoordelijkheden op zich die normaal bij de zorgaanbieder liggen. Niet iedereen is daar geschikt voor of wil die verantwoordelijkheid dragen. Aan de hand van onderstaande vragenlijst kunnen medewerkers van de gemeente en vaststellen of het pgb een inkoopvorm is die past bij de persoon die ondersteuning aanvraagt vanuit Jeugdwet. Het is goed vooraf te bedenken wat de motivatie is om te kiezen voor het pgb.
Beantwoord de volgende vragen:
Weet u wie u als zorgverlener wilt hebben?
Bent u een goede werkgever of opdrachtgever?
Kunt u de financiën te beheren en overige zaken te regelen?
De beleidsregels Jeugdhulp zijn de uitwerking van de Verordening op het gebied van toegang en procedures, inhoud van de beschikking, het persoonsgebonden budget, inzet van het sociaal netwerk en de vertrouwenspersoon.
De beleidsregels geven aan op welke wijze het college van haar bevoegdheid gebruik maakt. Deze regels “binden” daarmee het college. Het wordt daarmee voor elke inwoner transparant op welke manier door het college invulling wordt gegeven aan de hulpvraag.
Het beleidsplan, de verordening, de nadere regels en de beleidsregels zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Toegang via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
De Jeugdwet regelt dat de jeugdhulp, naast de toegang via de gemeente, ook toegankelijk is via rechtstreekse verwijzing door de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp precies nodig is. De jeugdhulpaanbieder stelt zelf, op basis van zijn professionele autonomie, na de verwijzing vast welke voorziening precies nodig is en de duur ervan. Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder te blijven binnen de grenzen van de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract relatie.
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. Deze toegang wordt in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder niet terug in de verordening en beleidsregels. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig vinden om een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering uit te voeren. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter doen omdat de Raad voor de Kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De Raad voor de Kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De Raad voor de Kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Afspraken hierover zijn neergelegd in het samenwerkingsprotocol met de Raad voor de Kinderbescherming.
Ten slotte vormt ook Veilig Thuis een toegang jeugdhulp. Deze toegang is via de Jeugdwet wettelijk in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) verankerd en komt om deze reden verder niet terug in deze beleidsregels. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt wanneer nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening.
Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK) is de wettelijk term, die binnen de Jeugdwet en de Wmo 2015 wordt gehanteerd. In 2014 is landelijk besloten als naam van het AMHK “Veilig Thuis” te gebruiken.
Een ieder kan zich bij het college melden. Om te spreken van een melding wordt wel onderscheid gemaakt tussen een verzoek om informatie en advies en een verzoek om jeugdhulp. Dit is van belang omdat een melding van een hulpvraag leidt tot een gesprek, zie paragraaf 2.3 en volgende van de Verordening. In tegenstelling tot de Wmo 2015, wordt in de Jeugdwet niet gesproken over de melding als aparte processtap. Als een burger alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen. De “melding” is in een aantal gevallen dus niet meer dan een signaal van de burger dat hij behoefte meent te hebben aan een vorm van jeugdhulp en die niet noodzaakt tot een uitgebreid onderzoek. Deze signalen worden dan ook niet als een melding in de zin van deze beleidsregels aangemerkt.
De gemeente zal zich na een melding van een hulpvraag wel een beeld moeten vormen van de behoefte van de cliënt. Het is daarbij van belang dat het college in dit stadium van contact met de cliënt een zorgvuldige inschatting maakt van diens problematiek en op zoek gaat naar de mogelijke vraag achter de vraag.
In de Jeugdwet en de Verordening is vastgelegd dat ouders/gezinnen de mogelijkheid krijgen om samen met familie, vrienden en anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren een familiegroepsplan op te stellen. Zij kunnen hierbij begeleid worden door MEE. In dat plan kunnen ouders aangeven hoe ze zelf de opvoed- en opgroeisituatie voor hun kind(eren) willen verbeteren. Wat kunnen zij zelf doen? Wat kunnen zij met behulp van mensen uit hun omgeving doen? En welke professionele hulp en ondersteuning denken zij daarbij nodig te hebben? En met welke te behalen concrete doelen?
Geven de ouders aan dat zij niet zelf een familiegroepsplan kunnen of willen maken, dan stelt het college samen met de jeugdige en de ouders een ondersteuningsplan op. Het familiegroepsplan kan, indien het college dit heeft goedgekeurd, ook gebruikt worden als ondersteuningsplan, en daarmee dus als aanvraag voor niet-vrij toegankelijke zorg.
De Jeugdwet geeft een aantal uitzonderingen waarin ouders en jeugdige geen gelegenheid krijgen om eerst een familiegroepsplan te maken, namelijk wanneer:
Een gecertificeerde instelling de voogdij uitoefent nadat het gezag van de ouders is beëindigd;
Reden: als het ouderlijk gezag is beëindigd, dan zijn de ouders uiteraard nog steeds de biologische ouders, maar ze kunnen daaraan geen rechten meer ontlenen, bijvoorbeeld om een familiegroepsplan te organiseren.
Het opstellen van een familiegroepsplan de belangen van de jeugdige schaadt, bijvoorbeeld door een concrete bedreiging van de veiligheid of ontwikkeling van het kind.
Reden: als een professional ernstige onveiligheid (bijv. seksueel misbruik, ernstige verwaarlozing of mishandeling) constateert bij een kind, dan heeft het gezin blijkbaar zelf niet voldoende in die veiligheid kunnen voorzien. Veiligheid voor het kind is dan de eerste prioriteit.
Melding hulpvraag door derden/signaleringsfunctie
Verder kan het college met aanbieders en partijen uit het maatschappelijk middenveld afspraken maken over het indienen van een melding namens cliënten. Het is logisch dat zij snel kunnen constateren dat de behoefte aan jeugdhulp van een cliënt toeneemt, of daar tenminste aanleiding voor is dat aan te nemen (signaleringsfunctie). Ook kan er natuurlijk sprake zijn van een afname van de behoefte aan jeugdhulp. Deze melding moet altijd gedaan worden met instemming van de cliënt. Het college doet in ieder geval onderzoek en er wordt zo nodig een gesprek gepland met de cliënt.
Op basis van het woonplaatsbeginsel wordt bepaald welke gemeente verantwoordelijk is voor het bieden van jeugdhulp aan de jeugdige en zijn ouders. De verantwoordelijke gemeente is de gemeente waar de ouder met gezag woont. Als een kind hulp nodig heeft moet daarom gekeken worden waar het gezag ligt. Daarna wordt vastgesteld wat het adres is. Zo wordt duidelijk welke gemeente verantwoordelijk is voor de desbetreffende inzet van jeugdhulp. Met dien verstande dat indien het gezag over een jeugdige wordt uitgeoefend door een voogdij instelling, niet de vestigingsplaats van de instelling maar de feitelijke verblijfplaats van de jeugdige bepalend is voor het vaststellen van de gemeente die verantwoordelijk is voor de jeugdhulp.
Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek.
De afspraak wordt in principe schriftelijk bevestigd, tenzij cliënt heeft aangegeven dit niet te wensen.
Het ondersteuningsplan wordt samen met de jeugdige en/of de ouders en mogelijk andere betrokkenen opgesteld. In de praktijk kan dit betekenen dat het gespreksverslag dat in artikel 7 van de Verordening wordt genoemd, vastgesteld wordt als het ondersteuningsplan. In dat geval wordt het ondersteuningsplan door alle partijen ondertekend.
Het ondersteuningsplan gaat uit van de werkwijze één-gezin-één-plan-één-regisseur. Met één gezin wordt hiermee bedoeld de gezin(nen) rondom een kind, dat wil dus zeggen dat voor een kind waarvan de ouders gescheiden zijn, indien enigszins mogelijk de (gezinnen van) beide ouders worden betrokken in het ene plan. Binnen het sociale domein is het inmiddels heel gangbaar geworden om te spreken over één-gezin-eén-plan-één-regisseur (zie o.a. publicatie: E-boek “Aan de slag achter de voordeur” d.d. 18 mei 2011 (Externe link: http:/www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/brochures/2011/05/18/e-boek-aan-de-slag).
In het plan staan de afspraken beschreven over wat de jeugdige en/ of zijn ouders en/of sociale netwerk zelf zullen oppakken. Daarnaast wordt beschreven welke vrij toegankelijke jeugdhulpvoorzieningen en welke individuele voorzieningen nodig zijn en de verwachte tijdsduur van de inzet. Het ondersteuningsplan legt daarbij verbinding met ondersteuning uit andere voorzieningen bijvoorbeeld onderwijs, participatie en volwassenenzorg.
Het ondersteuningsplan is geen statisch document. Er kunnen afspraken aan toegevoegd worden, wanneer dat naar inzicht van de jeugdige en/of de ouders of het college van belang is. Bovendien kan het zijn dat als er meerdere vragen/problemen in een gezin zijn, deze gefaseerd worden opgepakt.
Wanneer er een familiegroepsplan is opgesteld, wordt dit als uitgangspunt genomen voor het gesprek tussen de jeugdige en/of zijn ouders en de hulpverlener die belast is met het onderzoeken van de behoeften, wensen, (eigen) mogelijkheden en alternatieven.
Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een niet-vrij toegankelijk individuele voorziening te verkrijgen. De Algemene wet bestuursrecht beschrijft aan welke eisen de aanvraag moet voldoen. Op grond van artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Zie voor verdere toelichting de verordening.
Volgens de Algemene wet bestuursrecht moet er een besluit zijn, binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag (4:13). Indien een besluit niet binnen acht weken kan worden gegeven, moet dit binnen die termijn aan de aanvrager worden medegedeeld en moet een redelijke termijn worden genoemd binnen welke het besluit tegemoet kan worden gezien (4:14). Hierbij moet altijd in ogenschouw genomen worden dat het uiteraard niet wenselijk is dat een aanvraag te lang blijft liggen.
2.5 Voorwaarden voor het kennen van een individuele jeugdhulpvoorziening
In dit hoofdstuk wordt duidelijk gemaakt welke afwegingsfactoren het college hanteert bij toekenning van individuele jeugdhulpvoorzieningen. Hierbij is het voor het college van belang om goed te beoordelen: de mate van ‘eigen kracht’ en het al of niet gedeeltelijk gebruik kunnen maken van overige of andere voorzieningen.
Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag of het opstellen van het ondersteuningsplan nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht. Het is bij de adviesvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt versterkt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.
Eigen afwegingen van het college zoals hierboven bedoeld zijn niet aan de orde indien een rechter de maatregel heeft vastgesteld dat een jeugdige is aangewezen op een individuele voorziening en de gecertificeerde instelling deze maatregel zal uitvoeren.
In dit hoofdstuk wordt beschreven wanneer vervoer van en naar een jeugdhulplocatie wordt geboden. Het bieden van vervoer van en naar behandellocatie maakt onderdeel uit van de Jeugdwet. Dit geldt uitsluitend voor vervoer van het woonadres naar de behandellocatie en vice versa. Vervoer voor andere doeleinden wordt niet vergoed. Tijdens het opstellen van het ondersteuningsplan worden verschillende mogelijkheden verkend om in de vervoersbehoefte te voorzien. Daarbij wordt gekeken of er een beroep gedaan kan worden op de zelfredzaamheid van het kind zelf, van de ouders of van het sociaal netwerk.
Er zijn verschillende manieren waarop er een vervoersvergoeding kan worden geboden. Als ouders of iemand uit het sociaal netwerk zelf in staat is de jeugdige te vervoeren, wordt gebruik gemaakt van een kilometervergoeding. Dit is een vastgesteld tarief op basis van de vastgestelde Reisregeling Binnenland. Daarnaast is het vergoeden van het gebruik van het openbaar vervoer een optie. Daarbij kan ook gebruik worden gemaakt van de NS meereisvergoeding.
Hoofdstuk 3 Gebruikelijke en bovengebruikelijke hulp
In dit hoofdstuk wordt besproken wanneer er sprake is van gebruikelijke hulp en wanneer de benodigde hulp bovengebruikelijk is. Gebruikelijke hulp is hulp die in redelijkheid verwacht mag worden van ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. Bij het opstellen van het ondersteuningsplan wordt hier onderzoek naar gedaan, bijlage 2 wordt hierbij als richtlijn gebruikt. Voor dit onderzoek kan het spreken/horen van de betreffende huisgenoot door de consulent aan de orde zijn.
De rol van de gemeente is altijd aanvullend op wat iemand zelf kan doen, al dan niet met hulp van de omgeving. Eigen verantwoordelijkheid is hierbij belangrijk. Indien er sprake blijkt te zijn van bovengebruikelijke hulp kan er een maatwerkvoorziening worden afgegeven. Hierop kan geen aanspraak gemaakt worden bij niet-chronische situaties (situaties waarbij hulp niet langer dan drie maanden nodig zal zijn).
4.1 Jeugdhulp na 18e levensjaar
Via de Jeugdwet zijn gemeenten verantwoordelijk voor de zorg en ondersteuning van jongeren tot 18 jaar. In principe wordt zorg en ondersteuning na deze leeftijd geregeld via Wet maatschappelijke ondersteuning. Mocht het wenselijk zijn om de jeugdhulp voort te zetten na de 18e verjaardag dan geeft verlengde jeugdhulp de mogelijkheid om dit te doen tot het 23e levensjaar. In dit hoofdstuk wordt verder uitgewerkt wanneer dit kan voorkomen.
4.2 Procedure jeugdhulp na 18e levensjaar
In dit hoofdstuk staat beschreven welke procedure wordt doorlopen om in aanmerking te komen voor verlengde jeugdhulp. Er wordt een plan opgesteld door de jeugdzorgaanbieder die de ondersteuning biedt voor het 18e jaar. Als de hulp niet valt onder de Wmo, ZVW of WLZ kan verlengde jeugdhulp worden ingezet. Hiervoor gelden een aantal voorwaarden die in dit hoofdstuk zijn beschreven.
Sinds 1 juli 2018 wordt pleegzorg altijd standaard voortgezet tot 21 jaar, tenzij de jeugdige hier geen gebruik van wil maken. De gemeente is hierbij verantwoordelijk voor de financiering. Het idee hierachter is dat jeugdigen beter worden voorbereid op zelfstandigheid.
Mocht er na het 21e levensjaar van de jeugdige behoefte zijn aan meer begeleiding van het pleeggezin, kan er gebruik gemaakt worden van pleegzorg als vorm van verlengde jeugdhulp.
Hoofdstuk 5 Het persoonsgebonden budget
Het budgetplan is onderdeel van het familiegroepsplan/ ondersteuningsplan. Hierin geven de jeugdige en/of zijn ouders (budgethouder) aan op welke wijze zij het persoonsgebonden budget gaat inzetten.
5.1 Voorwaarden voor toewijzing van een persoonsgebonden budget
Door periodiek het plan te gebruiken om vast te stellen wat de jeugdhulp heeft opgeleverd, wordt ook de kwaliteit en doelmatigheid van de verleende jeugdhulp inzichtelijk gemaakt. Het persoonsgebonden budget kan onderdeel uitmaken van een totaalarrangement, waarbij onderdelen van jeugdhulp in natura (vrij toegankelijke voorziening of individuele voorziening) worden ingezet en waarbij voor onderdelen een persoonsgebonden budget wordt ingezet.
Lid 2 onder b van dit hoofdstuk gaat over de motivatieverplichting. De Jeugdwet stelt dat, om in aanmerking te komen voor een persoonsgebonden budget, de aanvrager zich gemotiveerd op het standpunt moet stellen dat het door de gemeente gecontracteerde aanbod niet passend is in zijn situatie. Het kan hierbij gaan om de aard van de hulpvraag (de benodigde ondersteuning aan jeugdhulp is bijvoorbeeld vooraf niet goed in te plannen of de jeugdhulp moet op verschillende locaties worden geleverd), of om levensbeschouwelijke, culturele of godsdienstige overwegingen.
Lid 2 onder c van dit hoofdstuk stelt dat de jeugdige en/of de ouders voldoende in staat moeten zijn om zijn/haar belangen te behartigen. Wettelijk is bepaald dat een persoonsgebonden budget alleen wordt verstrekt, als de jeugdige (voor jeugdigen onder 16 jaar geldt hier de ouders, vanaf 16 jaar en ouder mag de jeugdige zelf zijn belangen behartigen) naar het oordeel van het college op eigen kracht:
de aan het persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze kan uitvoeren. Het gaat hierbij onder andere om kiezen van een zorgverlener, het aangaan van een contract en het aansturen van de zorgverlener. De jeugdige en/of zijn ouders mogen hierbij ondersteund worden door mensen uit zijn sociale netwerk, dan wel door een curator, een bewindvoerder, een mentor of een gemachtigde.
Het gaat niet om het beheren van het budget, dat doet de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Heeft de budgethouder een arbeidsovereenkomst afgesloten met een zorgverlener die vier of meer dagen per week werkt, dan is de budgethouder werkgever. Hij is dan verplicht om een salarisadministratie bij te houden en afdrachten te betalen aan de belastingdienst.
Daarom is een budgethouder, die voor vier of meer dagen per week jeugdhulp inkoopt, een werkgever, met de werkgeversplichten die daarbij horen. Denk hierbij onder meer aan het overeenkomen van een redelijk uurloon, het doorbetalen van loon bij ziekte en het hanteren van een redelijke opzegtermijn. De bekwaamheid voor het hebben van een persoonsgebonden budget wordt in samenspraak met de aanvrager getoetst, maar het oordeel van het college is leidend. Indien de gemeente van mening is dat de aanvrager niet bekwaam is, dan kan het college het persoonsgebonden budget weigeren.
Lid 2 onder d beschrijft de kwaliteitseisen. De belangrijkste kwaliteitstoets zit in het gesprek en de beoordeling van het plan. Hieruit moet blijken dat de doelen, het beoogd resultaat en de voorgestelde inzet passen bij de hulpvraag. Vanaf het moment dat de jeugdhulp geleverd wordt, is de budgethouder in de rol van opdrachtgever primair verantwoordelijk voor de kwaliteit van de geleverde zorg, samen met de jeugdhulpaanbieder.
In hoofdstuk 4 van de Jeugdwet zijn kwaliteitseisen opgenomen, die worden gesteld aan alle professionele jeugdhulpaanbieders:
Lid 3 van dit hoofdstuk stelt dat in artikel 10, lid 4. van de Verordening is bepaald dat het persoonsgebonden budget niet besteed mag worden aan tussenpersonen en belangenbehartigers. Hieronder vallen tevens (administratieve) bemiddelingsbureaus.
Lid 4 van dit hoofdstuk stelt dat voor spoedeisende hulp geen persoonsgebonden budget kan worden toegekend. De uitsluiting van het persoonsgebonden budget voor spoedeisende hulp vloeit logischerwijs voort uit het feit dat er in het geval van crisis direct hulp moet worden ingezet en een aanvraag voor een persoonsgebonden budget niet mogelijk is. Spoedeisende hulp betreft hulp, waarbij levering plaatsvindt voordat een indicatie is afgegeven of waarbij een versnelde procedure plaatsvindt voor indicatiestelling.
Lid 5 van dit hoofdstuk bepaalt dat het persoonsgebonden budget slechts met toestemming van het college maximaal 13 weken per kalenderjaar mag worden ingezet voor het inkopen van zorg in het buitenland. Deze regel is conform de huidige beleidsregel, die het Zorgkantoor thans hanteert.
5.2 Besteding van het persoonsgebonden budget
Uitgangspunt is dat de jeugdige en/of zijn ouders zijn persoonsgebonden budget aanwenden voor de inzet van de jeugdhulp zoals is opgenomen en goedgekeurd in het ondersteuningsplan en budgetplan. Wel hebben de jeugdige en/of zijn ouders bestedingsvrijheid met betrekking tot het aantal uren dat wordt ingekocht en bij welke zorgverlener dit wordt ingekocht, mits wordt voldaan aan de overige eisen, waaronder de gestelde kwaliteitseisen.
Wanneer de jeugdige en/of zijn ouders verschillende vormen van jeugdhulp nodig hebben, kunnen zij ervoor kiezen om een deel van de hulp in natura af te nemen en een deel zelf in te kopen met een persoonsgebonden budget. Per ondersteuningsvorm is echter maar één verstrekkingsvorm mogelijk. Ook is het niet mogelijk om te schuiven met budgetten tussen verschillende ondersteuningsvormen, omdat per ondersteuningsvorm de doelen bepaald worden.
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) voert de betalingen aan zorgverleners uit in opdracht van de jeugdige en/of zijn ouders. Zorgverleners worden maandelijks uitbetaald, op basis van een vast maandloon en als facturatie per uur of per dag(deel). Hiervoor moet met elke zorgverlener een zorgovereenkomst worden gesloten, die overgelegd wordt aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB).
Na zes maanden na toekenning van het persoonsgebonden budget wordt door het college getoetst of het persoonsgebonden budget daadwerkelijk is ingezet. Indien blijkt dat het persoonsgebonden budget niet wordt ingezet, kan het college besluiten het persoonsgebonden budget alsnog in te trekken. Het is tevens belangrijk om te kijken of er nog hulp nodig is en of het persoonsgebonden budget hiervoor de beste oplossing is of dat er andere hulp in gezet dient te worden.
5.3 Hoogte persoonsgebonden budget
De hoogte van het persoonsgebonden budget wordt bepaald aan de hand van het ondersteuningsplan. Bepalend voor de hoogte is dus wat er feitelijk aan ondersteuning nodig is en is niet een vaststaand bedrag. De begroting (budgetplan) voor de ondersteuning die de jeugdige en/of ouders moet hierbij worden toevoegen. Het persoonsgeboden budget wordt op basis van deze begroting vastgesteld en is maximaal gelijk aan 80% van de goedkoopst compenserende oplossing in natura. De pgb tarieven voor jeugdhulp vanuit de AWBZ kende gewoonlijk een korting van rond de 25%, dit is dus bekend en gebruikelijk bij de gebruikers en de aanbieders.
Onder het tarief vallen sowieso de volgende kosten: salaris, vervanging tijdens vakantie, werkgeverslasten, verzekeringen, reiskosten, arbeidsomstandigheden, administratie, regelkosten.
Wanneer er een persoonsgebonden budget voor niet-professionele jeugdhulpverleners wordt ingezet, dan kan dit alleen wanneer er een door de gemeente en de SVB goedgekeurde overeenkomst is gesloten.
5.4 Persoonsgebonden budget voor de inzet van het sociaal netwerk
Een persoonsgebonden budget wordt alleen toegekend voor bovengebruikelijke zorg: er is extra inzet nodig boven de zorg die in redelijkheid verwacht van het sociale netwerk verwacht mag worden. Dit vloeit logischerwijs voort uit het toekenningsproces: vóór verstrekking van een individuele voorziening wordt eerst gekeken wat iemand op eigen kracht kan doen en welke zorg redelijkerwijs verwacht mag worden van de omgeving. Dit wordt o.a. bepaald aan de hand van de aard en omvang van de hulp, de duur en frequentie van de hulp en de mate van verplichting: kan degene die de hulp biedt een keer overslaan bij ziekte of vakantie. Dit laatste aspect wordt als zwaarwegend criterium beschouwd.
Het uitgangspunt is dat het persoonsgebonden budget voor niet-professionele zorgverleners aantoonbaar tot betere en effectievere jeugdhulp moet leiden. Het belang van de jeugdige en/of zijn ouders staat hierbij centraal. Het gaat om argumenten zoals:
De jeugdhulp moet passend, adequaat en veilig zijn. Als iemand vanuit het sociale netwerk de jeugdhulp gaat bieden, moet diegene over de juiste competenties en expertise beschikken:
Het is aan de professional, die de aanvraag behandelt, om dit te beoordelen. De jeugdige en/of zijn ouders (budgethouder) zijn zelf verantwoordelijk voor het bewaken van de kwaliteit van de jeugdhulp, die zij in het eigen sociaal netwerk betrekken. Voor de jeugdhulp uit het sociale netwerk worden niet in de wet en ook niet door de gemeente specifieke kwaliteitseisen gesteld.
Hoofdstuk 6 Vertrouwenspersoon
De functie van vertrouwenspersoon is vastgelegd in de Jeugdwet. Het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) is een onafhankelijke landelijke organisatie. Jongeren, kinderen, ouders en verzorgers kunnen hierop een beroep doen als zij vinden dat hun behandeling of bejegening beter kan en als zij een vraag hebben over hun rechtspositie in de jeugdhulp. Ook professionals kunnen voor informatie en advies een beroep op het AKJ doen. De kerntaken van het AKJ zijn; het beantwoorden van vragen, informeren van cliënten en professionals, het bevorderen van de communicatie tussen cliënt en hulpverlener, het ondersteunen bij klachten- en/of bezwaarprocedures, het signaleren van verbeterpunten alsmede het adviseren van jeugdhulpinstanties. De medewerkers houden zich aan de meldcode Kindermishandeling en Huiselijk geweld.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2019-16200.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.