Gemeenteblad van Drechterland
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Drechterland | Gemeenteblad 2018, 65662 | Beleidsregels |
Zoals bouwplannen en verkeersmaatregelen.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Drechterland | Gemeenteblad 2018, 65662 | Beleidsregels |
Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning 2017 Gemeente Drechterland
Inwoners die samen met hun naasten onvoldoende zelfredzaam zijn of tot participatie in staat, moeten een beroep kunnen doen op door de overheid georganiseerde ondersteuning. De ondersteuning van personen met een beperking, chronisch psychisch of psychosociaal probleem dient erop gericht te zijn dat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven. Dat is de kern van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo).
De gemeente heeft haar verantwoordelijkheid en bevoegdheden uitgewerkt in de Verordening maatschappelijke ondersteuning, het Besluit maatschappelijke ondersteuning, in deze beleidsregels en verder in de beleidsregels gebruikelijke zorg alsmede het indicatieprotocol huishoudelijke hulp .
Iedereen kan zich bij de gemeente melden met een ondersteuningsvraag. Het college onderzoekt vervolgens of er een balans is tussen eigen kracht, sociaal netwerk en de verantwoordelijkheid van de gemeente. Een inwoner is in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor zijn eigen leven en daarmee zijn eigen zelfredzaamheid en participatie, evenals het beroep dat gedaan kan worden op familie en zijn sociale netwerk. Degene die zich meldt met een ondersteuningsvraag wordt gestimuleerd om zelf de regie te voeren en alle mogelijkheden bij zichzelf en zijn omgeving te benutten. Elke situatie vraagt echter om maatwerk: een individuele afweging op basis van de persoonlijke situatie voor de meest passende oplossing.
Deze beleidsregels geven de consulenten en medewerkers van gebiedsteams, die de Wmo namens het college uitvoeren, een afwegingskader om dat maatwerk te organiseren. Daarom bestaat dit afwegingskader ook vooral uit richtlijnen in plaats van regels. Duidelijk genoeg als kader, maar ruim genoeg om het standaardaanbod af te wegen ten opzichte van de specifieke situatie Deze is soms zo uniek dat een persoonlijke benadering de enige manier is om een effectieve oplossing te bieden. Als de professionals in die gevallen gemotiveerd afwijken van de norm dan versterkt dat hoogstwaarschijnlijk de betrokkenheid en daarmee de zelfregie van de cliënt.
Deze afwijking van de norm kan altijd worden onderbouwd met de begrippen legitimiteit, betrokkenheid en (kosten)effectiviteit.
Tenslotte is vraagverheldering in dit afwegingskader van het grootste belang. We willen sturen op het ontdekken van de belangrijkste prioritaire problemen en het relativeren of normaliseren van andere problemen. Regie door de cliënt zelf moet worden bepaald door een specifieke eigen hulpvraag en is niet primair bedoeld om samenhang te brengen in het werk van de betrokken professionals.
1.2 Melding, onderzoek en besluit
De Wmo kent een aantal wettelijke bepalingen waaruit volgt hoe het college tot besluiten dient te komen. Deze paragraaf beschrijft het proces van de melding, het onderzoek en het besluit op een formele aanvraag.
De wet verlangt van het college om een melding van een ondersteuningsvraag niet gelijk als een formele aanvraag te beschouwen, maar eerst binnen zes weken een onderzoek uit te voeren. Dit onderzoek voert het college uit in samenspraak met de persoon die de melding heeft gedaan, of met degene namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk eventuele mantelzorger(s), of wettelijke vertegenwoordigers. Van het onderzoek wordt een verslag gemaakt dat aan de cliënt wordt voorgelegd ter ondertekening. Dit verslag bevat de bevindingen van (de vertegenwoordiger van) het college, inclusief afspraken en eventuele verwijzingen die tijdens het gesprek met de cliënt zijn gemaakt. Het verslag kan vervolgens dienen als een formele aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Ook als de cliënt het niet eens is met dit verslag kan hij uiteraard een aanvraag indienen.
Voorafgaand aan het onderzoek dient het college te wijzen op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning en de mogelijkheid om uiterlijk een week na de melding een persoonlijk plan in te dienen. In dat plan kan de cliënt zijn omstandigheden beschrijven en aangeven welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen. Onafhankelijke cliëntondersteuning betreft de ondersteuning met informatie, advies en het geven van algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, (preventieve) zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen. Onafhankelijke cliëntondersteuning heeft dan ook een bredere reikwijdte dan de Wmo. Cliëntondersteuning is een kosteloze algemene voorziening.
Op grond van de wet geeft het college uiterlijk twee weken na ontvangst van de formele aanvraag een beschikking. Nu de doelgroep van de Wmo is uitgebreid, zal daarbij nog vaker een beroep gedaan worden op medisch expertise om de situatie van de cliënt in kaart te brengen. Dit borgt de zorgvuldigheid en leidt tot een overwogen beslissing. Indien het medisch advies langer op zich laat wachten, dient de beslistermijn op grond van de bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgeschort te worden en tijdig aan de aanvrager te worden medegedeeld.
Nadat de maatwerkvoorziening is verstrekt, zal het CAK op basis van de beschikking een bijdrage innen conform de richtlijnen ten aanzien van het inkomen van de cliënt (zie Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 van het Rijk) en eventueel de benuttingsperiode als het hulpmiddel of woningaanpassing betreft. Indien de cliënt heeft gekozen voor een Persoonsgebonden budget (pgb) dan zal hij deze niet meer zelf ontvangen, maar krijgt hij zogenaamde trekkingsrechten van de Sociale verzekeringsbank (SVB).
Uitgangspunt van de nieuwe Wmo is dat de cliënt een maatwerkvoorziening “in natura” krijgt aangeboden, maar er tevens op moet worden gewezen dat dit desgewenst als persoonsgebonden budget (pgb) kan worden verstrekt. De wet verbindt daar echter wel voorwaarden aan:
De aanvrager dient in staat te zijn om de aan het pgb verbonden taken (o.a. het sluiten van overeenkomsten en het aansturen en aanspreken van de hulpverlener op zijn verplichtingen) op een verantwoorde wijze uit te voeren. Dit kan ook overgenomen worden door iemand uit het sociale netwerk, curator, mentor of gemachtigde;
Naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van goede kwaliteit zijn. Dit dient vooraf getoetst te worden door bijvoorbeeld een persoonlijk budgetplan, op welke wijze de ondersteuning bijdraagt aan zijn participatie en zelfredzaamheid en hoe de kwaliteit is gewaarborgd;
Het college vindt het belangrijk dat cliënten zoveel mogelijk zelf de regie voeren over de ondersteuning die ze wordt geboden. Daarom is in de wet bepaald dat een maatwerkvoorziening kan worden verstrekt in de vorm van een pgb. Op basis van de verordening kan een pgb worden aangewend voor zowel gekwalificeerde als ongekwalificeerde ondersteuners, inclusief mensen uit het eigen sociale netwerk.
Het college zal in haar onderzoek moeten beoordelen, aan de hand van bovengenoemde voorwaarden, of het verantwoord is om een pgb te verstrekken.
De hoogte van het pgb hangt af van de redelijke kostprijs die mag worden betaald voor de desbetreffende ondersteuning. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de mate waarin de aanbieder in staat is deskundige ondersteuning aan te bieden en de kosten die daar tegenover staan. Dit is niet altijd makkelijk te beoordelen maar hangt grotendeels samen met:
De mate waarin de aanbieder investeert in de beschikbaarheid en expertise van bekwame ondersteuners. Dit kan bijvoorbeeld worden beoordeeld aan de hand van een opleidingsplan, een beschrijving van de gehanteerde werkwijze, inzicht in de personeelsopbouw of de manier waarop de administratie is ingericht en de aansprakelijkheid is geregeld.
Het college gaat er van uit dat instellingen en dergelijke (waaronder ook georganiseerde ZZP-netwerken) hiervoor meer kosten moeten maken dan een aanbieder die volledig zelfstandig werkt. Daarom wordt het pgb bij een volledig zelfstandig werkende zorgaanbieder lager vastgesteld dan het maximale tarief dat bij de aanbieders van zorg in natura wordt gehanteerd op grond van de aanbesteding.
Een aanvrager kan een pgb ontvangen als de ondersteuning wordt geboden door een gekwalificeerde zorgaanbieder of als er niet-gebruikelijke zorg wordt verleend. Dit, wordt verderop in de beleidsregels nog gedefinieerd. Indien er sprake is van niet-professionele ondersteuning dan geldt het daarvoor geldende tarief in de Wlz als maximaal.
Naast een maatwerkvoorziening in natura of in de vorm van een pgb biedt de Wmo 2015 nog een manier waarop mensen individueel kunnen worden ondersteund. Op basis van artikel 2.1.7. van de wet en artikel 17 verordening kan namelijk een tegemoetkoming worden verstrekt voor meerkosten die verband houden met een beperking of chronische psychische/psychosociale problemen
Dit zijn kosten voor algemeen gebruikelijke producten of diensten die als gevolg van de beperking of problematiek echter meer dan gebruikelijk worden gemaakt. Het betreft hier dus zaken die voor iedereen een kostenpost kunnen zijn, zonder of met beperking/problematiek, maar voor de laatste groep veel hoger uitvallen. Denk aan extra kosten door bovenmatig stook- of wasgedrag, kledingslijtage, een dieet, veel telefonisch overleg met ondersteuners en klussen rond het huis. Bovendien hangt het van de persoonlijke situatie af welke kosten men daadwerkelijk (extra) maakt en of dit als onredelijk moet worden beschouwd. Het worden dan ook wel verborgen kosten genoemd, waarvoor geen categoriaal beleid gemaakt kan worden op basis van een doelgroep of het type product en dienst.
Vanuit de Wmo 2015 hebben gemeenten de verantwoordelijkheid om in deze kosten tegemoet te komen, mede door het wegvallen van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg), de Compensatie eigen risico (CER), de korting op de eigen bijdrage extramurale zorg en de categoriale regelingen binnen het gemeentelijk minimabeleid.
Een inwoner of cliënt met een ondersteuningsvraag op het gebied van zelfredzaamheid of deelname aan het maatschappelijk verkeer, zal op zoek gaan naar een oplossing. In veel gevallen zal hij zelf in staat zijn ondersteuning te organiseren door een beroep te doen op een mantelzorger of vrijwilliger. Wanneer hij niet in staat is op eigen kracht een oplossing te organiseren dan kan men zich melden bij
de gemeente voor informatie, advies en/of ondersteuning.
De hulpvraag voor ondersteuning kan gedaan worden bij de gemeente aan de balie, via de telefoon of per e-mail voor ondersteuning op de volgende gebieden:
Voor beschermd wonen en maatschappelijke opvang kan een aanvraag gedaan worden in de centrumgemeente Hoorn.
De cliënt kan hierbij een persoonlijk plan aanleveren, waarin hij aangeeft wat hij denkt nodig te hebben om maatschappelijk te kunnen meedoen en zelfredzaam te zijn. De medewerker die de melding aanneemt zal in eerste instantie informatie en advies geven. Als er daarna nog een vraag voor ondersteuning is, wordt de melding geregistreerd en wordt een onderzoek gestart. Degene die of namens wie een melding gedaan is kan zich voor en tijdens het onderzoek laten bijstaan door iemand uit zijn eigen omgeving of een onafhankelijke cliëntondersteuner.
Als vastgesteld is wat de hulpvraag is, is de volgende stap het in kaart brengen van de problematiek. Dit valt uiteen in twee onderdelen, welke beperkingen zijn er en tot welke problemen leidt dit.
Een beperking kan zijn pijn bij het lopen, kortademigheid, een slecht gehoor. Als vastgesteld is welke beperkingen een cliënt heeft, kan worden onderzocht of er een probleem is. Niet iedere beperking hoeft te leiden tot een probleem met betrekking tot zelfredzaamheid.
In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens de ICF, grondslagen en medisch advies besproken.
ICF staat voor International Classification of Functioning, Disability and Health. De ICF is een classificatie waarmee het mogelijk is het functioneren van de mens en de eventuele problemen die mensen daarbij ervaren te beschrijven. Bovendien kunnen de factoren die op dat functioneren van invloed zijn ook worden vastgelegd. In 192 landen, waaronder Nederland, is de ICF aanvaard. De ICF wordt beheerd door de World Health Organization (WHO).
Mensen kunnen fysieke en psychische problemen ervaren die het dagelijks leven beïnvloeden. Factoren als pijn, beperkingen in mobiliteit en omgevingsfactoren kunnen ertoe leiden dat deze mensen niet meer goed voor zichzelf kunnen zorgen of hun dagelijks werk niet meer kunnen uitoefenen. Met de ICF kunnen zorgverleners aangeven wat het probleem is en waar de zorg of behandeling zich op richt. Zorgverleners gebruiken de ICF bij onder andere chronisch zieken, ouderen, mensen met een blijvende of tijdelijke stoornis, beperking of participatieprobleem. Een voorbeeld hiervan is het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) dat de ICF gebruikt om in kaart te brengen voor welk hulpmiddel of voor welke vorm van zorg een patiënt in aanmerking komt. Daarnaast gebruiken bijvoorbeeld artsen in verpleeghuizen en paramedici de ICF voor het formuleren van verpleegkundige en paramedische diagnosen en behandeldoelen. Met de ICF kan zowel het probleem (negatief ) als het wel aanwezige functioneren (positief ) worden beschreven. De ICF biedt een standaardtaal en een schema voor de beschrijving van iemands functioneren vanuit drie verschillende perspectieven:
Tot slot kunnen zorgverleners met de ICF verschillende factoren onderscheiden die het functioneren van mensen kunnen beïnvloeden:
Samen met andere leden van de WHO-familie van classificaties, zoals de ICD, kan de ICF gebruikt worden voor een omvattender beeld van gezondheid en gezondheidssystemen. De behoeften van kinderen met functioneringsproblemen zijn te classificeren en te beschrijven door gebruik te maken van de ICF versie voor kinderen en jongeren. Dit is de ICF-CY.
In de ICF wordt het functioneren van een persoon opgevat als een wisselwerking tussen de verschillende aspecten van de gezondheidstoestand en externe en persoonlijke factoren. Een voorbeeld, een vrouw van 83 jaar oud heeft last van dementie. Dit houdt in dat er een stoornis in de hersenen is, namelijk een verandering in de structuur van de hersenen en een vermindering van het denkvermogen en geheugen. Hierdoor kan zij bepaalde activiteiten niet meer uitvoeren, zoals het zelfstandig boodschappen doen en koken. Het participatieprobleem dat hierdoor ontstaat is dat zij geen huishouden kan voeren voor zichzelf of met anderen. Externe factoren die hierbij een rol spelen zijn het verzorgingstehuis en de ondersteuning in haar huishouden (positief effect).
3.1.2 De grondslag volgens de Wlz en het CIZ
De term grondslagen bestond al onder de Algemene wet bijzondere ziektekosten (Awbz). De Awbz is de voorloper van de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Wmo. Wlz geeft aan dat er op zorginhoudelijke gronden slechts toegang tot Wlz-zorg kan zijn als er sprake is van een of meer met name genoemde ‘grondslagen’. Een grondslag is een aandoening, beperking, stoornis of handicap als gevolg waarvan de verzekerde recht kan hebben op Wlz-zorg. Er is een beperkt aantal grondslagen:
De grondslag wordt door het Centraal Indicatieorgaan Zorg (CIZ) bepaald. In bijlage 1 van deze beleidsregels is opgenomen op welke manier het CIZ de grondslag van een verzekerde bepaalt.
Om het probleem vast te stellen wordt de zelfredzaamheidsmatrix (ZRM) van de GGD Amsterdam gebruikt. Zelfredzaamheid is het vermogen om dagelijkse algemene levensverrichtingen zelfstandig te kunnen doen. Deze dagelijkse levensverrichtingen hebben betrekking op verschillende domeinen. Zo moeten in het dagelijks leven verrichtingen uitgevoerd worden om in een inkomen te voorzien, lichamelijk en geestelijk gezond te blijven, of een steunend sociaal netwerk te onderhouden.
De ZRM-levensdomeinen worden in dit hoofdstuk uiteindelijk vertaald naar vier thema's:
De zelfredzaamheid wordt bepaald door middel van scores uit de ZRM. Deze matrix kent een eigen methodiek waar we verder geen aanvullende voorwaarden aan verbinden. De uitkomst daarvan is leidend voor de resultaten van de oplossing die moet worden ingezet.
Uitgangspunt van het onderzoek naar het probleem is een analyse aan de hand van de ZRM. De ZRM wordt gehanteerd om inzicht te krijgen in de verschillende problemen, welke meestal met elkaar overlappen. Hierdoor kan meteen overzien worden in hoeverre er ondersteuning op meerdere gebieden noodzakelijk is. En zo kan tijdig overgegaan worden tot inzet van de juiste ondersteuningsvormen.
Met de ZRM wordt op 11 afzonderlijke levensdomeinen gemeten hoe zelfredzaam iemand is.
Hoe zelfredzaam iemand is in termen van een score op de ZRM is een resultaat, het gevolg van allerlei factoren en processen die hebben geleid tot de mate van zelfredzaamheid op dit moment. Met de ZRM kijken we dus alleen naar de uitkomst en laten we de oorzaken zoveel mogelijk buiten beschouwing.
De ZRM is ingedeeld in vijf niveaus van zelfredzaamheid. Het laagste niveau op de schaal is minimale zelfredzaamheid. Het hoogste niveau is maximale zelfredzaamheid. De niveaus zijn aangegeven met een score: een getal tussen 1 en 5; en met een korte beschrijving: ‘acuut probleem’, ‘niet zelfredzaam’, ‘beperkt zelfredzaam’, ‘voldoende zelfredzaam’, en ‘volledig zelfredzaam’.
De ZRM 2017 is, met toestemming van de GGD Amsterdam, opgenomen in de bijlage 2 van deze beleidsregels.
Een onderzoek bestaat uit vier vaste onderdelen:
Dit hoofdstuk gaat om de derde vraag: welke oplossingen zijn er zodat de hulpvrager zelfstandig kan blijven wonen en/of mee kan doen in de samenleving.
Om tot een oplossing te komen wordt gewerkt met resultaatvelden. De verschillende resultaatvelden gerangschikt op basis van de levensdomeinen van de zelfredzaamheidsmatrix:
Om tot een oplossing te komen wordt gewerkt met resultaatvelden. De verschillende resultaatvelden gerangschikt op basis van de levensdomeinen van de zelfredzaamheidsmatrix, al zijn deze omwille van de overzichtelijkheid gecomprimeerd tot vier thema’s: Dagelijks thuis, Relaties, Gezondheid en Meedoen. Elk thema kent drie resultaatvelden en zijn gecodeerd met de hoofdletter van het thema en het cijfer 1,2 of 3. Dus D1, D2 en D3 zijn de resultaatvelden die horen bij het thema Dagelijks leven. De resultaatvelden D1 en R1 zijn vormen van begeleiding, terwijl D3 en M1 fysieke voorzieningen betreft.
D1 Een gestructureerd huishouden voeren
D2 Stabiliseren van de dagelijkse situatie om terugval te voorkomen
R1 Sociale contacten onderhouden en deelnemen aan activiteiten
R2 Omgaan met beperkingen in de sociale redzaamheid en zelfregie
R3 Zich met behulp van anderen handhaven in het dagelijks leven
G1 Verlichting van het sociaal isolement en de zorg thuis
G2 Stabiel functioneren om achteruitgang in vaardigheden te voorkomen
G3 Aanboren van competenties om een grotere zorgvraag te voorkomen
M2 Zich ontwikkelen ihkv wonen, sociale activering en zinvolle dagbesteding
M3 Herstel van problematiek en bevordering van maatschappelijke integratie
De resultaatsvelden zoals bekend onder de oude Wmo maken geen onderdeel uit van de wet. Uitgangspunt van de Wmo 2015 is de wettekst, welke spreekt over zelfredzaamheid en participatie. Om de uitvoering ervan echter werkbaar te maken, zijn de begrippen zelfredzaamheid en participatie ook nu weer uitgewerkt in concrete resultaatsvelden. Deze geven meer richting aan de wettelijke begrippen. Ze bieden concreet te behalen doelen wat betreft het bieden van maatschappelijke ondersteuning en voor de uitvoeringspraktijk gelden ze als houvast.
Deze paragraaf gaat over het thema ‘Dagelijks thuis’ en betreft de ZRM-levensdomeinen Financiën, Huisvesting en Activiteiten dagelijks leven. De ondersteuningsvragen vanuit deze domeinen richten zich de dagelijkse handelingen in en om het huis, met name ten aanzien van het huis zelf, het huishouden, de administratie en de opvoeding van kinderen. Het kan hier gaan om bijna alle cliëntgroepen voor zover ze belemmeringen ervaren bij de sociale redzaamheid, psychische functioneren probleemgedrag en oriëntatiestoornissen, al richt resultaatveld D2 zich in het bijzonder op de cliënten met psychische/psychosociale problemen (PSY-PG) en D3 vooral op de cliënten die door fysieke beperkingen (SOM-LG) niet geheel sociaal zelfredzaam zijn.
Het doel van een maatwerkvoorziening bij dit soort ondersteuningsvragen is in het algemeen om zodanig te ondersteunen dat iemand een eigen huis heeft en zichzelf redt bij alle dagelijkse taken om een huishouden te voeren en eventueel kinderen op te voeden. Deze doelstelling kan vertaald worden naar de resultaatvelden (D1) een gestructureerd huishouden voeren, (D2) stabiliseren van de dagelijkse situatie om terugval te voorkomen en (D3) wonen in een geschikt huis.
D1 een gestructureerd huishouden voeren
Dit resultaat richt zich in principe op alle doelgroepen. Hiervoor kunnen allerlei vormen van huishoudelijke ondersteuning worden ingezet. We maken hier een onderscheid tussen eenvoudige werkzaamheden (schoonmaken en lichte huishoudelijk werk) en begeleiding bij het huishouden (advies, instructie, voorlichting en tijdelijke verzorging van jonge kinderen.
Bij de beoordeling van gebruikelijke hulp worden kostgangers en kamerhuurders niet beschouwd als huisgenoten, maar als personen die op basis van een zakelijke relatie bij elkaar inwonen.
Wasverzorging bestaat uit het wassen en drogen van kleding en linnengoed, plus eventueel licht verstelwerk, zoals het vastzetten van een naadje of het aanzetten van een knoop. We spreken hier uitsluitend over normale kleding voor alledag. Daarbij is het uitgangspunt dat zo min mogelijk kleding gestreken hoeft te worden. Zo worden er geen lakens, theedoeken, zakdoeken en ondergoed etc. gestreken. Met het kopen van kleding kan hier rekening mee worden gehouden. Bij het wassen en drogen van kleding en linnengoed is het normaal gebruik te maken van de algemeen gebruikelijke moderne hulpmiddelen, zoals een wasmachine en een droger.
Bij verzorging van kinderen heeft de Wmo vooral een taak om tijdelijk ondersteuning te bieden als de ouders door omstandigheden niet in staat zijn om deze verantwoordelijkheid zelf voldoende te nemen of hier in de informele en gebruikelijke sfeer ondersteuning bij te organiseren (bijvoorbeeld familie of crèche. Maar soms is er een permanente oplossing nodig als beide ouders door beperkingen niet in staat zijn om goed genoeg voor hun kinderen te zorgen. Ook dan is het vanuit de Wmo vooral een taak van het college om de acute problemen op te lossen en te zoeken naar een permanente oplossing bij de ouders zelf. Bij de verzorging van kinderen zal het college in de beschikking altijd vastleggen om welke tijdelijke periode het gaat en op welke wijze gezocht dient te worden naar een definitieve oplossing.
Bij de beoordeling van de noodzaak en het aantal uren hulp bij het huishouden wordt uitgegaan van de specifieke persoonskenmerken van de cliënt, zijn situatie met huisgenoten en sociale omgeving. Om richting te geven aan deze beoordeling zal gebruik worden gemaakt van het Indicatieprotocol Huishoudelijke hulp .
Bij huishoudelijke taken wordt onderscheid gemaakt:
Uitstelbare taken zijn taken die gefaseerd over de week uitgevoerd kunnen worden, zoals de zwaar huishoudelijke taken.
Niet-uitstelbare taken zijn taken die dezelfde dag of binnen afzienbare tijd uitgevoerd moeten worden, zoals afwassen en opruimen (en in geval van calamiteiten of door de aandoening veroorzaakte extra bevuiling: sanitair schoonmaken.
Bij bepaalde problematiek zoals incontinentie of COPD kan extra hulp worden geïndiceerd. Dit gebeurt alleen wanneer de noodzaak is vastgesteld dat dit noodzakelijk is voor cliënt. Bij jonge kinderen kan voor bepaalde taken ook extra hulp worden geïndiceerd.
Bij gebruikelijke hulp wordt geen onderscheid gemaakt op basis van sekse, religie, cultuur, gezinssamenstelling, drukke werkzaamheden of persoonlijke opvattingen over het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden. Iedere volwassene wordt geacht ook naast een drukke baan of gezin een huishouden te voeren. Jong volwassenen in de leeftijd van 18 tot 23 jaar worden geacht een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. Vanaf 23 jaar wordt iemand geacht een meerpersoonshuishouden te kunnen voeren. Van kinderen in de leeftijd tussen 12 en 18 jaar wordt verwacht redelijkerwijs dat zij hun eigen kamer schoonhouden en een bijdrage leveren in de licht huishoudelijke taken (zoals tafel afruimen, afwassen, kleding in de wasmand doen, kleine boodschappen doen).
Aangezien bij iedere vraag een onderzoek naar de individuele kenmerken en mogelijkheden van de aanvrager wordt gedaan is het mogelijk om af te wijken van gebruikelijke hulp. Uit jurisprudentie van de Wmo en AWBZ is bekend dat als een huisgenoot in aaneengesloten perioden van 7 etmalen vanwege werk afwezig is (bijvoorbeeld een vrachtwagenchauffeur voor internationaal transport) kan geen gebruikelijke hulp worden verwacht. Wanneer een huisgenoot minder dan 7 etmalen afwezig is zal onderzocht moeten worden in hoeverre de huisgenoot een deel van de (uitstelbare) taken al dan niet kan overnemen.
Wanneer een huisgenoot overbelast blijkt te zijn door de zorg voor cliënt, kan tijdelijk hulp bij het huishouden worden ingezet. Van cliënt en huisgenoot wordt dan verwacht dat zij (eventueel met ondersteuning van een mantelzorgcoach of andere cliëntondersteuner) onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om de overbelasting te verminderen, zodat op den duur de huishoudelijke taken weer door de huisgenoot kunnen worden overgenomen. Alleen wanneer blijkt dat -na een tijdelijke indicatie- ondanks pogingen van betrokkenen om tot oplossingen te komen het echt niet mogelijk is om de overbelasting te reduceren, kan langdurig hulp bij het huishouden worden ingezet.
Een grotere woning leidt niet vanzelfsprekend tot meer uren hulp. Er wordt uitgegaan van het niveau van sociale woningbouw. Dus bijvoorbeeld: een inpandig zwembad wordt niet meegerekend bij de urenopbouw van de indicatie. In vakantiewoningen, tweede woningen, hotels/pensions, kamerhuur wordt in beginsel geen hulp bij het huishouden verstrekt. Aangezien een vakantie doorgaans van korte duur is, er is sprake van uitstelbare taken of kan schoonmaak bij de verhuurder worden ingekocht.
Bij kamerverhuur wordt de huurder van de desbetreffende ruimte niet als een huisgenoot gezien van wie gebruikelijke hulp wordt verwacht. Dat er sprake is van kamerhuur moet met een huurovereenkomst worden aangetoond. Als mensen zelfstandig samenwonen op één adres en gemeenschappelijke ruimte delen wordt verwacht dat het aandeel in het schoonmaken van de gedeelde ruimtes bij uitval van één van de bewoners wordt overgenomen door een andere bewoner. Hulp bij het huishouden kan dan alleen geleverd aan de woonruimte van cliënt en een evenredig deel van het schoonmaken van de gemeenschappelijke ruimte. Hierbij kan worden gedacht aan woongroepen of vormen van beschermd wonen of meerdere generaties in één huis.
D2 stabiliseren van de dagelijkse situatie om terugval te voorkomen
In een programma worden op vaste tijdstippen educatieve en recreatieve activiteiten aangeboden in een groepsverband. Deze activiteiten zijn gericht op “herstel” van cliënten met psychiatrische en/of psychische problemen (rehabilitatiedoelen) en dragen bij aan bevordering van maatschappelijke (her-)integratie. De activiteiten hebben een stabiliserend effect op het dagelijks leven van de cliënten en dragen op die manier bij aan het voorkomen van isolement, terugval en decompensatie.
Dit resultaat richt zich met name op het geschikt maken van het woonhuis voor de omgang met fysieke beperkingen (SOM-LG). Hoewel iemand zelf verantwoordelijk is voor de huur of aanschaf van een passend huis, kan er wel een beroep op de Wmo worden gedaan voor woningaanpassingen en dergelijke. Het gaat hier dan om aanpassingen voor zover deze niet vermijdbaar zijn of te voorzien waren door de cliënt zelf.
Doel van de woonvoorzieningen en woningaanpassingen is het ondersteunen van iemand die beperkingen ondervindt bij het normale gebruik van de woning. Het gaat daarbij om belemmeringen die normale elementaire woonactiviteiten bemoeilijken of onmogelijk maken zoals slapen, lichaamsreiniging, verzorgen van kinderen. De daarvoor bestemde ruimten moeten bruikbaar zijn voor de functies waarvoor ze bestemd zijn.
In dit kader bedoelen we belemmeringen die rechtstreeks ondervonden worden als gevolg van de beperkingen van de belanghebbende in een woonruimte wat betreft bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid, die het gevolg is van de bouwkundige en woontechnische opzet van de woning of van haar ligging in een woongebouw niet afdoende kunnen worden ondervangen.
De ondersteuning vanuit de Wmo beperkt zich in beginsel tot personen die zelfstandig wonen, ongeacht of dit een eigen woning of huurhuis is. Personen die in een Wlz-instelling, een verzorgingshuis of een andere (naar aard) onzelfstandige woonvorm verblijven, kunnen geen aanspraak maken op woonvoorzieningen. In het beleid wordt een uitzondering gemaakt voor personen die hun hoofdverblijf hebben in een Wlz-instelling, maar regelmatig een bepaalde woonruimte bezoeken. Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen. Ook een woonwagen met vaste standplaats, woonboot en woonverblijf van een binnenschip wordt in principe als woning beschouwd.
De kosten voor een verhuizing beschouwen we in principe als (algemeen) gebruikelijk. Van elke inwoner mag verwacht worden dat hij een budget reserveert voor de periode dat hij vanwege het wijzigen van hun situatie of leeftijd moeten verhuizen naar een andere geschikte woning. Er is geen wettelijke limiet aan de hoogte van de kosten van te treffen woonvoorzieningen. Wel moeten woningaanpassingen waar mogelijk geheel afbetaald worden door de aanvrager.
Losse woonvoorzieningen kunnen zowel in bruikleen als in eigendom worden verstrekt. Relatief goedkope hulpmiddelen (waarvan de kosten van transport en reiniging voor her-verstrekking niet opwegen tegen de kosten van verstrekking van een nieuw hulpmiddel), zullen in eigendom worden verstrekt
Veel aanpassingen die mensen met een beperking nodig hebben, zijn inmiddels algemeen gebruikelijk. Dit geldt bijvoorbeeld voor de keramische- of inductiekookplaat, het verhoogd toilet of toiletverhoger, tweede toilet/sanibroyeur, renovatie van badkamer en keuken, antislipvloer/coating, wandbeugels en zonwering (inclusief elektrische bediening).
Wanneer sprake is van aantoonbare beperkingen ten gevolge van COPD, astma of allergie (zolang de allergie niet voortvloeit uit de aard van de gebruikte materialen in de woning of de bouwtechnische staat van de woning) waardoor vervanging van vloerbedekking of gordijnen noodzakelijk is kan hiervoor (onder voorwaarden) een voorziening of vergoeding worden verstrekt.
Deze paragraaf gaat over het thema ‘Relaties’ en betreft de ZRM-levensdomeinen Huiselijke relaties en Sociaal netwerk. De ondersteuningsvragen vanuit deze domeinen richten zich over het algemeen op de directe relaties met huisgenoten, vrienden, familie, buurtgenoten en bekenden van sociaal-culturele activiteiten. Het kan hier gaan om bijna alle cliëntgroepen voor zover ze belemmeringen ervaren bij de sociale redzaamheid, psychische functioneren, probleemgedrag en oriëntatiestoornissen, al richt resultaatveld R3 zich in het bijzonder op de cliënten met psychische/psychosociale problemen (PSY-PG).
Het doel van een maatwerkvoorziening bij dit soort ondersteuningsvragen is in het algemeen dat iemand zich weet te handhaven van de mogelijkheden om zichzelf te redden in de omgang met anderen en daarmee betekenis te geven aan het dagelijks leven. Deze doelstelling kan vertaald worden naar de resultaatvelden (R1) sociale contacten onderhouden en deelnemen aan activiteiten, (R2) omgaan met beperkingen in de sociale redzaamheid en zelfregie en (R3) zich met behulp van anderen handhaven in het dagelijks leven.
R1 sociale contacten onderhouden en deelnemen aan activiteiten
Dit resultaat kan voor alle doelgroepen worden ingezet voor zover de sociale redzaamheid, het psychische functioneren, probleemgedrag en/of oriëntatiestoornissen dusdanige beperkingen opleggen dat dit niet op gebruikelijke wijze of met behulp van de sociale omgeving is te realiseren. Het zal doorgaans bereikt moeten worden met een mix van individuele begeleiding, belevingsgerichte dagbesteding en/of een vervoersvoorziening.
Dit resultaatveld betreft meestal activiteiten die variëren in locatie, frequentie en duur zoals bezoekjes aan familie, vrienden, culturele instellingen of andere sociale, recreatieve en sportieve activiteiten. Collectief vervoer heeft hier altijd de voorkeur en wordt ook alleen als maatwerkvoorziening verstrekt voor zover het normaal gebruik overstijgt. Zoals eerder al is aangegeven valt de rolstoel voor incidenteel gebruik niet onder de Wmo. Zie verder 'verplaatsen'.
Indien de beperking alleen reizen en deelname aan de activiteit niet mogelijk maakt dan kan hiervoor in de maatwerkvoorziening individuele begeleiding worden opgenomen. Individuele begeleiding algemeen kan ondersteuning bieden in de organisatie van sociale, culturele en maatschappelijke activiteiten, zich daar een weg vinden en onderhouden met andere mensen. Bij ernstige en complexe beperkingen is deelname aan het normale sociale leven zo ingewikkeld, zelfs niet prettig voor de cliënt, dat het veel zinvoller is om regelmatig aan belevingsgerichte dagbesteding te doen.
Het college heeft geen resultaatsplicht voor topsportvoorzieningen. Speciale sportvoorzieningen om sport op topniveau te bedrijven, dienen uit eigen middelen, fondsenwerving of sponsoring te worden gefinancierd. Dit laat onverlet dat een topsporter eventueel wel in aanmerking kan komen voor een reguliere sportvoorziening, die voldoende geschikt is om sport te kunnen beoefenen op een lager niveau. Sporten is namelijk een belangrijk middel tot participatie. Wanneer het voor de cliënt zonder sporthulpmiddel niet mogelijk is om een sport te beoefenen en de kosten hiervoor aanzienlijk hoger zijn -dan de gebruikelijke kosten die een persoon zonder beperkingen heeft voor dezelfde (of een vergelijkbare) sport-, kan een sportvoorziening worden verstrekt. Dat kan een sportrolstoel zijn. De ervaring leert wel dat sportclubs, sponsors of fondsen vaak bereid zijn een deel van de kosten te vergoeden. Bovendien kost sporten zonder beperking ook geld dus mag van de aanvrager zelf ook worden verwachten dat hij een deel van de kosten draagt.
R2 omgaan met beperkingen in de sociale redzaamheid en zelfregie
Dit resultaat kan voor alle doelgroepen worden ingezet en om dit te bereiken kan individuele begeleiding worden ingezet. In het algemeen voldoet dan de begeleiding niveau licht of middel.
In situaties waar extra beschikbaarheid, inzet of deskundigheid nodig is, kan echter begeleiding niveau zwaar worden ingezet. Bijvoorbeeld bij beperkingen als gevolg van niet-aangeboren hersenletsel (BGI plus NAH).
R3 zich met behulp van anderen handhaven in het dagelijks leven
Dit resultaat richt zich in het bijzonder op cliënten in de geestelijke gezondheidszorg, psychiatrie en verslavingszorg (PSY-PG). Voor deze doelgroep en dit resultaat onderscheiden we de individuele begeleiding niveau zwaar. Dit zijn doorgaans cliënten die kampen met langdurig tekortschietende zelfregie over het dagelijkse leven. Voor deze doelgroep bestaan specifieke programma's die vooral gericht zijn op handhaven en soms ook activerende elementen bevatten.
Het doel van deze individuele begeleiding is om de cliënt te ondersteunen bij het behoud van zijn regie over de dagelijkse bezigheden, het nemen van besluiten en organiseren van taken. Hierbij is ook aandacht voor communicatie, sociale relaties en persoonlijke zorg. Al deze zaken schieten vaak tekort als gevolg van matige/zware (invaliderende) beperkingen in de sociale redzaamheid die samenhangen met langdurige psychische stoornissen.
Deze paragraaf gaat over het thema ‘Gezondheid’ en betreft de ZRM-levensdomeinen Lichamelijke gezondheid, Geestelijke gezondheid en Verslaving. De ondersteuningsvragen vanuit deze domeinen richten zich direct op alle belemmeringen die direct voortkomen uit fysieke/psychische aandoeningen en ziektebeelden. Bij het eerste resultaatveld kan het gaan om alle cliëntgroepen; bij het tweede gaat het om senioren met somatische en psychogeriatrische beperkingen (SOM-PG); het derde resultaatveld betreft lichamelijke en verstandelijke gehandicapte cliënten (LG-VG).
Het doel van een maatwerkvoorziening bij dit soort ondersteuningsvragen is in het algemeen om het leven draaglijk of zo prettig mogelijk te houden, in elk geval achteruitgang te voorkomen. Deze doelstelling kan vertaald worden naar de resultaatvelden (G1) verlichting van het sociaal isolement en de zorg thuis, (G2) stabiel functioneren om achteruitgang in vaardigheden te voorkomen en (G3) aanboren van competenties om een grotere zorgvraag te voorkomen.
G1 verlichting van het sociaal isolement en de zorg thuis
Dit resultaat richt zich in principe op alle doelgroepen. Om dit resultaat te bereiken kan bijvoorbeeld belevingsgerichte dagbesteding of kortdurend verblijf worden ingezet.
Belevingsgerichte dagbesteding PG is bedoeld voor zelfstandig wonende oudere cliënten met een intensieve begeleidings- en verzorgingsbehoefte als gevolg van chronische aandoeningen, zoals dementie, verstandelijke handicap of een stabiele psychische stoornis. Het programma is gericht op het onderhouden van vaardigheden; eventueel aangevuld met lichte assistentie bij persoonlijke verzorging. In ieder programma worden op vaste tijdstippen bepaalde activiteiten aangeboden in een groepsverband. Deze dagbesteding kan bijdragen aan verlichting van sociaal isolement van de cliënt en van de belasting van zijn mantelzorger.
G2 stabiel functioneren om achteruitgang in vaardigheden te voorkomen
Bij dit resultaat gaat het om zelfstandig wonende oudere cliënten met een intensieve begeleidings- en verzorgingsbehoefte (SOM-PG). Vaak gaat het om psychogeriatrische aandoeningen, waaronder een sterk verminderde zelfregie door zoals bij dementie, verstandelijke handicap, stabiele psychische stoornis). Om dit resultaat te bereiken kan intensieve groepsbegeleiding (BGG plus PG) worden ingezet.
G3 aanboren van competenties om een grotere zorgvraag te voorkomen
Dit resultaat richt zich op het aanleren en ontwikkelen van praktische, cognitieve en/of sociaal emotionele vaardigheden om de gevolgen/complicaties van meervoudige lichamelijke en/of verstandelijke beperkingen (LG-VG) te voorkomen, evenals het ontstaan van gerelateerde stoornissen.
Deze paragraaf gaat over het thema ‘Meedoen’ en betreft de ZRM-levensdomeinen Dagbesteding, Maatschappelijke participatie en Justitie. De ondersteuningsvragen vanuit deze domeinen richten zich in het algemeen op activering en dagbesteding dat betekenis geeft aan het leven door deelname aan 'de maatschappij'. Het kan hier gaan om bijna alle cliëntgroepen, al richt elk resultaatveld zich wel op een specifieke doelgroep. De eerste twee resultaatvelden betreffen vooral de cliënten die door fysieke (SOM-LG) of fysieke/verstandelijke beperkingen (LG-VG) niet geheel sociaal zelfredzaam zijn. Resultaatveld M3 richt zich in het bijzonder op cliënten met beperkingen in hun psychische functioneren (PSY).
Het doel van een maatwerkvoorziening bij dit soort ondersteuningsvragen is om zodanig te ondersteunen dat iemand zich kan verplaatsen, sociaal actief is en zinvolle activiteiten kan ontplooien. Deze doelstelling van het thema Meedoen kan vertaald worden naar de resultaatvelden (M1) zich kunnen verplaatsen, (M2) zich ontwikkelen in het kader van wonen, sociale activering en zinvolle dagbesteding en (M3) herstel van problematiek en bevordering van maatschappelijke integratie.
Dit resultaat richt zich met name op cliënten die zich door fysieke beperkingen (SOM-LG) moeilijk kunnen verplaatsen. We maken bij dit resultaatveld een onderscheid tussen verplaatsing in/om de woning met een rolstoel en het verplaatsen per vervoermiddel in de directe woon- en leefomgeving.
Om te kunnen participeren, moet iemand in staat zijn om zich te verplaatsen. Voor zover er beperkingen zijn met het verplaatsen in en om het huis kan een rolstoel worden verstrekt. Rolstoelen kunnen alleen worden verstrekt bij dagelijks zittend gebruik in en om het huis. In het volgend hoofdstuk wordt dit bij resultaatveld M1 uitgebreid toegelicht. Voor de mobiliteit in de buurt is een scootmobiel vaak erg handig. Bij langere afstanden is vervoer nodig met Regiotaxipas of desnoods aanpassingen in de eigen auto.
Een scootmobiel is bedoeld voor regelmatige verplaatsing over korte en middellange afstanden, dus de wijk of het dorp waar de cliënt woont. Er bestaan er voor hetzelfde doel ook speciale fietsen zoals de driewielfiets en de duofiets (niet te verwarren met algemeen gebruikelijke fietsen als de elektrische fiets).
Collectief vervoer gaat altijd voor op auto-aanpassingen. Als iemand door zijn beperking niet in staat is om gebruik te maken van het openbaar vervoer dan kan hij gebruik maken de Regio-taxipas. Hiermee kan tegen betaling van ongeveer het gebruikelijke openbaar vervoerstarief gebruik worden gemaakt van aangepast collectief vervoer.
Een rolstoel is bedoeld om zich te verplaatsen met een snelheid en bereik als lopend gebruikelijk is. Wij onderscheiden daarbij de handmatig voortbewogen rolstoel en de elektrisch voortbewogen rolstoel. Deze voorziening is daarom alleen mogelijk op medisch en/of ergotherapeutisch advies voor dagelijks zittend gebruik in en om de woning, voor zover hulpmiddelen op grond van de Wlz en ziektekostenverzekering onvoldoende oplossing bieden. Voor rolstoelen geldt dat voor kortdurend gebruik een beroep kan worden gedaan op de uitleenservice of rolstoelpool. Bewoners van een instelling kunnen voor een rolstoel beroep doen op de Wet langdurige zorg (Wlz). Incidenteel gebruik, bijvoorbeeld voor een uitstapje of elders te winkelen, zijn dan ook uitgesloten. Ook de sportrolstoel wordt niet gerekend tot een rolstoel voor het verplaatsen in en rond de woning (zie tevens de opmerkingen bij resultaatveld R1).
Bij vervoer in de directe woon- en leefomgeving wordt ook wel gesproken over lokaal verplaatsen. Daarbij wordt gedacht aan verplaatsingen in een straal van 15 tot 20 kilometer rond de woning ten behoeve van dagelijkse activiteiten. Buiten dit gebied kan gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden van het bovenregionale vervoer, dat Valys in opdracht van het ministerie van VWS verricht. Binnen deze straal kan een maatwerkvoorziening voorzien in situaties waarin de cliënt zich niet meer kan vervoeren zoals hij gewend was. Dus als er na het optreden van beperkingen geen sprake is van een veranderde situatie op vervoersgebied dan zal er geen noodzaak zijn tot ondersteuning. Dit geldt ook in situaties waarin iemand over voldoende middelen beschikt om wat vaker de bus te nemen of kleine aanpassingen aan de auto te plegen. In beide gevallen is er dan immers geen probleem dat men niet zelf kan oplossen. Met dagelijkse activiteiten bedoel we de boodschappen, huisarts, bibliotheek, maar ook sociaal-culturele activiteiten zoals bedoeld onder resultaatveld R1.
Er wordt bekeken in hoeverre men zelf in de vervoersbehoefte kan voorzien (bijvoorbeeld: heeft cliënt een auto of een brommer), hulp kan inschakelen van het eigen netwerk (bijvoorbeeld: kan cliënt meerijden met de buurvrouw naar de kaartclub of kan een familielid uit Groningen naar cliënt toekomen in plaats van daar naar toe te reizen), gebruik kan maken van een algemene voorziening (vrijwilligersdienst) of dat een individuele voorziening noodzakelijk is. Bij deze afstanden is geen absolute grens aan te geven. Wat de ene persoon bijvoorbeeld een normale fietsafstand vindt is voor de ander een afstand om met de auto of het openbaar vervoer te gaan. Daarom zal individueel onderzocht worden op welke afstanden men beperkingen ondervindt en hoe deze op te lossen zijn.
Collectief vervoer gaat altijd voor op auto-aanpassingen, mits men rekening houdt met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager. Als het openbaar vervoer door een mobiliteitsbeperking onvoldoende bereikbaar, toegankelijk en bruikbaar is dan kan de betreffende persoon zo nodig gebruik maken van de Regiotaxi West-Friesland. Dit is een collectief vervoerssysteem met (rolstoel)busjes en taxi’s dat vervoer van deur tot deur biedt voor mensen met een beperking. Cliënt kan een loophulpmiddel, rolstoel of scootmobiel meenemen in het vervoer. Volgens jurisprudentie kan cliënt als hij geen 800 meter (eventueel met hulpmiddel) zelfstandig kan afleggen en/of het openbaar vervoer niet in kan komen, in aanmerking komen voor een collectieve vervoersvoorziening. De vergoeding voor (individuele service-) taxiritten is gebaseerd op de eerder genoemde jurisprudentie waarin wordt gesteld dat cliënt 1.500 tot 2.000 km moet kunnen reizen, waarbij in acht wordt genomen dat als cliënt met het reguliere O.V. of de servicetaxi had kunnen reizen hij ook kosten had gemaakt. Een individuele taxi-voorziening wordt verstrekt als cliënt niet aantoonbaar met anderen vervoerd kan worden in een auto of busje.
Er is een breed scala aan vervoersmiddelen voor mensen met een beperking, dat tegenwoordig niet alleen via bedrijven voor revalidatietechniek maar ook steeds meer rechtsreeks aan cliënten wordt aangeboden (bijvoorbeeld alle advertenties op televisie en in andere media voor scootmobielen) . Hierdoor zijn deze voorzieningen toegankelijker geworden, mensen kunnen zelf kiezen hoeveel geld ze er aan willen besteden. De cliënt dient goed geïnformeerd te worden over de eventuele eigen bijdrage, zodat hij een afweging kan maken om het vervoermiddel zelf aan te schaffen dan wel hiervoor een aanvraag te doen bij de gemeente.
Een aantal veel gevraagde vervoermiddelen wordt hieronder nader toegelicht.
Een auto behoort tot een algemeen gebruikelijke voorziening. Uit jurisprudentie komt naar voren dat indien de belanghebbende beschikt over een auto, ook aangenomen mag worden dat hij in staat is om de kosten voor het vervoer over de kortere en langere afstanden zelf op te brengen. Echter, indien de belanghebbende op grond van zijn beperkingen voor al zijn verplaatsingen afhankelijk is geworden van zijn eigen auto, dus ook voor die korte verplaatsingen die normaal gesproken lopend, per fiets of ander vervoermiddel afgelegd zouden worden, kan het aantal kilometers die hij/zij met de auto rijdt beduidend hoger zijn en is er sprake van meerkosten. Het toekennen van een autoaanpassing is gebaseerd op basis van de goedkoopst adequate oplossing.
Een scootmobiel is bedoeld voor vervoer op de korte en middellange afstanden. Aangezien scootmobielen in toenemende mate ook in de reguliere handel worden verkocht is de verwachting dat deze op niet al te lange termijn als algemeen gebruikelijk zullen worden beschouwd. Voorwaarde voor verstrekking is dat de scootmobiel nodig is voor gebruik in het dagelijks leven en niet alleen voor recreatieve ritjes bij mooi weer. Als de belanghebbende een aantal dagen in de week is aangewezen op vervoer per scootmobiel, kan deze als maatwerkvoorziening worden verstrekt.
Een gesloten buitenwagen is een overdekt voertuig dat niet harder dan 45 km rijdt en waarvoor aparte (verkeers)regels gelden. De gesloten buitenwagen dient onderscheiden te worden van de brommobiel, die eveneens niet harder dan 45 km rijdt maar waarvoor geen aparte verkeersregels gelden. De brommobiel is niet specifiek voor gehandicapten bedoeld en wordt als algemeen gebruikelijk beschouwd. Een gesloten buitenwagen wordt door de aanvrager vaak als gewenste oplossing voor het vervoersprobleem beschouwd maar is niet de goedkoopst oplossing. Een voorwaarde voor het verstrekken is een medische contra-indicatie voor verblijf in de buitenlucht.
M2 zich ontwikkelen ihkv wonen, sociale activering en zinvolle dagbesteding
Dit resultaat richt zich vooral op zinvolle dagbesteding voor cliënten die als gevolg van lichamelijke en/of verstandelijke beperkingen (LG-VG) niet kunnen participeren of deelnemen aan gewoon werk of begeleid werk. Om dit resultaat te bereiken kan belevingsgerichte of arbeidsmatige dagbesteding (BGG LG-VG) worden ingezet.
Belevingsgerichte dagbesteding is vooral bedoeld voor de VG-doelgroep, al is er bij meervoudigheid vaak ook sprake van een lichamelijke beperking. Deze cliënten hebben vooral baat bij zingevende activiteiten van een eenvoudig niveau met extra aandacht voor sfeer, geborgenheid, veiligheid, ritme en regelmaat. Deze activiteiten zijn aangepast aan de mogelijkheden en interesses van de cliënt en bestaan uit veel handvaardigheid, expressie, beweging en sociale beleving.
De LG-doelgroep en enkelvoudige VG hebben vaak ook baat bij arbeidsmatige dagbesteding. Daar krijgt men op het eigen niveau activiteiten aangeboden met een zelfstandig karakter waarbij het vaak zal gaan om het tot stand brengen van een product of dienst. Deze activiteiten vinden plaats in groepsverband maar zijn wel zo veel mogelijk afgestemd op de mogelijkheden en interesse van de cliënt. Ook is hier persoonlijke aandacht voor ontwikkeling naar een mogelijke integratie in de samenleving.
M3 herstel van problematiek en bevordering van maatschappelijke integratie
Dit resultaat richt zich in het bijzonder op cliënten in de geestelijke gezondheidszorg, psychiatrie en verslavingszorg onder de 65 jaar (PSY). Om dit te bereiken kan individuele begeleiding of arbeidsmatige dagbesteding worden ingezet.
Cliënten die kampen met langdurig tekortschietende zelfregie over het dagelijkse leven hebben niet genoeg aan algemene individuele begeleiding. Voor deze doelgroep bestaan specifieke programma's die vooral gericht zijn op handhaven, maar soms ook activerende elementen bevatten. Dit kan via individuele begeleiding niveau zwaar geregeld worden en dat valt dan onder resultaatveld M3. Het doel van individuele activering is om de cliënt te ondersteunen bij de sociale participatie en een mogelijke integratie in de samenleving. Dit blijft vaak achter als gevolg van matige/zware (invaliderende) beperkingen in de sociale redzaamheid die samenhangen met langdurige psychische stoornissen. Het accent ligt bij dit resultaat dus op de activerende elementen van deze begeleidingsvorm.
De arbeidsmatige dagbesteding PSY is voor een specifieke doelgroep die moeite heeft om maatschappelijk te participeren, zeker door arbeid, maar wel structuur nodig heeft om niet terug te vallen. Het betreft hier activiteiten met een zelfstandig karakter waarbij het vaak zal gaan om het tot stand brengen van een product of dienst, afgestemd op de mogelijkheden en interesse van de cliënt. Ook is hier persoonlijke aandacht voor ontwikkeling naar een mogelijke integratie in de samenleving. Daarmee is deze vorm van dagbesteding vaak een aanvulling op de educatieve en recreatieve activiteiten bij de groepsbegeleiding, dat onder resultaatveld D2 valt.
De arbeidsmatige activiteiten hebben betekenis in het kader van persoonlijke ontplooiing en verkenning van individuele mogelijkheden, bijvoorbeeld gericht op het opdoen van arbeidservaring of het toeleiden naar een (on-)betaalde baan. Met een stimulerend leer- en oefenmilieu wordt arbeidsvaardigheden aangeleerd en onderhouden. De activiteiten zijn uiteindelijk gericht op “herstel” van cliënten met psychiatrische en/of psychische problemen (rehabilitatie).
Hoofdstuk 5. Wie biedt de ondersteuning
5.0 Beslisboom samenredzaamheid
Een onderzoek bestaat uit vier vaste onderdelen:
Dit hoofdstuk biedt een beslisboom om de aanwezige samenredzaamheid te scannen. Deze samenredzaamheid wordt bepaald door de mogelijkheden die het informeel netwerk van de cliënt en de algemene voorzieningen bieden. Ook zal het college moeten onderzoeken of andere wetgeving voorliggend is. Dit alles kan de noodzaak tot inzet van een maatwerkvoorziening verminderen of zelfs wegnemen.
Er wordt geen maatwerkvoorziening verstrekt voor zover er ondersteuning mogelijk is vanuit voorliggende wetgeving of vanuit samenredzaamheid in de sociale context van de cliënt en bij de gemeente zelf:
In de komende drie paragrafen gaan we dieper in op deze afzonderlijke afwegingskaders. In onderstaande beslisboom is te zien hoe deze met elkaar samenhangen. Het biedt enkele ‘kapstok-vragen’ die in elk onderzoek gesteld moeten worden.
De in te zetten maatwerkvoorzieningen komen in paragraaf 5.7 aan bod.
5.1 Voorliggende voorzieningen
De Wlz is altijd voorliggend aan de Wmo in situaties dat iemand is aangewezen op permanent toezicht en 24 uur per dag zorg in de nabijheid, ook als degene deze zorg thuis ontvangt.
Ook bij de Zvw gaat het om afgebakende aanspraken op zorg. We spreken dan eerder over persoonlijke verzorging en verpleging, maar ook over behandeling dat actief wordt ingezet ter verbetering van het functioneren (de aandoening/stoornis/beperking zelf) of handelen (nieuw aan te leren vaardigheden en gedrag).
Met name deze vormen van zorg gaan vaak nog samen met maatschappelijke ondersteuning vanuit de Wmo. Vandaar ook dat gemeenten en verzekeraars geacht worden om samen te werken, met de wijkverpleegkundige als centrale spil tussen verzorging en begeleiding. Behandeling kan worden geboden door bijvoorbeeld: ergotherapeut, psycholoog, specialist ouderen geneeskunde of een (revalidatie)centrum gespecialiseerd in bepaalde problematiek (bijvoorbeeld een reumacentrum). Begeleiding kan dan worden ingezet om de tijdens behandeling geleerde vaardigheden te oefenen of in te slijten. In het algemeen geldt dat de grens tussen zorg en begeleiding ligt bij de vraag of de aard van de hulp al (Zvw) dan niet (Wmo) lichaamsgebonden is.
De volgende (wettelijke) voorzieningen zijn verder voorliggend:
Onderwijs: begeleiding van kinderen met problemen is de verantwoordelijkheid van school. Tevens zijn er mogelijkheden vanuit de Wet passend onderwijs. Alleen in uitzonderlijke situaties kan begeleiding zijn geïndiceerd, als toezicht en aansturen meer vraagt dan van school en ouders kan worden verwacht en als de mogelijkheden vanuit de Wet passend onderwijs ontoereikend zijn.
Kinderopvang: dit is verantwoordelijkheid van ouders, werkgever en overheid (kinderopvang-toeslag). Kinderopvang is ook voor kinderen met een beperking voorliggend en het leren omgaan van leidsters met kind met een beperking is gebruikelijke hulp van ouders. Alleen in uitzonderlijke situaties als een kind extra begeleiding nodig heeft die niet door leidsters kan worden geboden en niet van ouders kan worden verwachten, kan begeleiding worden geïndiceerd.
Jeugdwet : deze wet biedt opvoedingsondersteuning voor alle ouders en ouders van kinderen met een beperking, medisch kinderdagverblijf, specialistische hulp thuis en tijdelijke opname. Ter bevordering van de zelfredzaamheid van ouders kan is sommige gevallen Wmo-begeleiding worden ingezet naast opvoedingsondersteuning thuis.
Tenslotte is het zinvol om te letten op de raakvlakken met de taken die vanuit de Wet publieke gezondheid (Wpg) bij een gemeente liggen. Zoals de jeugdgezondheidszorg, preventieve ouderengezondheidszorg, gezondheidsbevordering, epidemiologie en monitoring/advisering ten behoeve van gezondheidsrisico’s. Ook de relatie tussen gezondheid en sociale veiligheid (zorgmijders) heeft in dat kader de aandacht van iedere gemeente. De GGD speelt in deze zaken altijd een (sleutel)rol: het kan relevante verbindingen leggen, handelend optreden bij dreigende escalatie, collectieve preventie organiseren en veel informatie geven over gezondheidsvraagstukken.
5.2 Eigen kracht en verantwoordelijkheid
Voordat het college überhaupt de ondersteuningsvraag gaat vaststellen, is er in het onderzoek aandacht voor de eigen kracht en verantwoordelijkheid van de cliënt. Zijn alle mogelijkheden verkend om de belemmering die wordt aangevoerd zelf weg te nemen? Bijvoorbeeld door er anders mee om te gaan? Niet elk probleem heeft de voorziening die bekend of standaard is (volledig) nodig. Door integraal naar de problematiek en het systeem van de cliënt te kijken, zijn soms creatieve oplossingen mogelijk. Die vergen minder intensieve begeleiding vanuit de gemeente en bevorderen de zelfredzaamheid en participatie vaak meer dan de standaard oplossingen. Denk aan de hulp van de buurman of de extra stofzuiger op de bovenverdieping waardoor de cliënt zelf kan blijven stofzuigen, ook al komt hij moeilijk de trap op.
Nauw verwant hieraan zijn de type ondersteuningsvragen die volgens de Wmo 2015 voorzienbaar waren of nog vermijdbaar zijn. Iemand met een belemmering krijgt bijvoorbeeld geen traplift als hij verhuist uit een gelijkvloerse bungalow naar een woning met etage aangezien deze vorm van maatschappelijke ondersteuning op die manier is te vermijden. Ook andere ondersteuningsbehoeften zijn soms te vermijden als tijdig andere maatregelen worden getroffen.
Het criterium ‘voorzienbaar’ is relatief omdat het altijd uitgaat van de mogelijkheden van de cliënt. Bij een verslaving is bijvoorbeeld meestal ook sprake van een psychische problematiek waardoor iemand zich niet op dezelfde manier bewust is van de risico’s van verdovende middelen als anderen. Maar onder dit criterium valt ook de financiële draagkracht van cliënten. Iemand met voldoende middelen kan zich waarschijnlijk voorbereiden op zijn oude dag door zelf te voorzien in bepaalde woningaanpassingen, zeker als de belemmeringen zich langzaam ontwikkelen en al vroegtijdig worden aangekondigd door een arts of ander deskundige.
Wanneer iemand aanspraak kan maken op een voorziening op grond van een andere wet is ook een vorm van eigen kracht en verantwoordelijkheid. Een cliënt kan het probleem zelf oplossen, namelijk door zijn aanspraak op grond van de andere wet tot gelding te brengen.
5.3 Gebruikelijke hulp en voorzieningen
Gebruikelijke hulp is de ondersteuning waarvan we als samenleving verwachten dat mensen dit uit normale betrokkenheid aan elkaar verlenen. De wet definieert het als de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. Het betreft de normale dagelijkse zorg, zoals taken die bij een gezamenlijk huishouden horen, administratie, bezoek aan familie, /instanties en dergelijke..
Onder huisgenoot wordt verstaan: een persoon die - ofwel op basis van een familieband, ofwel op basis van een bewuste keuze - één huishouden vormt met de persoon die beperkingen ondervindt. Een huisgenoot is bijvoorbeeld een inwonend kind, maar zijn ook inwonende ouders. Of sprake van inwoning wordt naar de concrete feitelijke situatie beoordeeld. Daarbij staat inwonend tegenover het hebben van een volledig eigen en zelfstandige huishouding, waarbij er geen zaken zoals huisnummer, kosten nutsvoorzieningen en voordeur door elkaar lopen.
Bij gebruikelijke hulp wordt rekening gehouden met de leeftijd van de huisgenoot. Tot 18 jaar wordt van huisgenoten verwacht dat zij hun bijdragen leveren bijvoorbeeld door hun eigen kamer schoon te houden en/of door hand- en spandiensten te verrichten, zoals het doen van (kleine) boodschappen en het helpen bij de afwas. Bij gebruikelijke hulp wordt uitgegaan van de mogelijkheid om naast een volledige baan een huishouden te kunnen runnen. Alleen bij daadwerkelijke afwezigheid van de huisgenoot gedurende een aantal dagen en nachten zullen de niet-uitstelbare taken overgenomen kunnen worden. Bij het zware en licht huishoudelijk werk gaat bijvoorbeeld het veelal om uitstelbare taken. Alleen als schoonmaken niet kan blijven liggen (regelmatig geknoeide vloeistoffen en eten) zal dat direct moeten gebeuren.
Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn in principe voor iedereen beschikbaar, of mensen nu wel of geen beperking hebben. Wat in een concrete situatie algemeen gebruikelijk is, hangt vaak af van de geldende maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag (en kan ook per doelgroep verschillen). Algemeen gebruikelijke voorzieningen hoeven niet vanuit de Wmo te worden verstrekt. Algemeen gebruikelijke voorzieningen voldoen aan de volgende voorwaarden:
Algemeen gebruikelijke voorzieningen betreffen vaak commerciële diensten zoals de glazenwasser en boodschappenservice van de plaatselijke supermarkt. Maar ook de wasmachine, droger, rollator, elektrische fiets en thermostatische kranen zijn algemeen gebruikelijk. Net als veel woningaanpassingen (zie resultaatveld D3 in hoofdstuk 4), de kinderopvang, het tuinonderhoud, gemaksdiensten van de zorgverzekeraar en allerlei commercieel sportaanbod.
In het gesprek dat de consulent in de onderzoeksfase voert met een cliënt zal naast de gebruikelijke zaken ook de mogelijkheden van informele ondersteuning aan de orde komen. De wet onderscheidt twee vormen van informele ondersteuning: mantelzorg en hulp vanuit het sociale netwerk. Hoewel er in de praktijk nogal eens overlap lijkt te zijn tussen beide begrippen kan het voor een uiteindelijke inzet van een maatwerkvoorziening wel van belang zijn om dit onderscheid helder aan te brengen in het onderzoek.
Verleent iemand structureel meer dan gebruikelijke hulp aan een naaste dan noemen we dit mantelzorg. Wettelijk is dit gedefinieerd als de hulp zoals bedoeld in de Wmo, de Jeugdwet en Zorgverzekeringswet die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep. We spreken van structurele ondersteuning als deze valt te typeren als ‘zwaar, omvangrijk en met een hoge mate van verplichting’.
Mantelzorg is geen formele afwijzingsgrond voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening. Om drie redenen is het echter wel van belang om vast te stellen of er al dan niet mantelzorg wordt geboden:
Daarnaast gebruikt de wet nog het begrip ‘sociaal netwerk’ om aan te geven dat van ‘personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt’ verwacht wordt om af en toe iemand te helpen die ondersteuning nodig heeft. Dit ‘af en toe’ onderscheidt ze van mantelzorgers, maar wordt wel beschouwd als een vorm van sociale betrokkenheid die voor gaat op formele ‘maatschappelijke ondersteuning’.
Tijdens het onderzoek zal er dus met de cliënt moeten worden geïnventariseerd waar er al mantelzorg wordt geboden en waar aanvullend iemand uit de familie, de wijk, de vriendenkring, het verenigingsleven, enz. kan bijspringen. Bij deze inventarisatie dient er speciale aandacht te zijn voor mantelzorg dat 'intensief' van aard is en dat zonder verdere praktische of financiële ondersteuning niet is vol te houden. Verderop wordt specifiek in gegaan op mantelzorg, niet gebruikelijke zorg en zorg vanuit het sociaal netwerk met pgb.
Een Pgb is echter niet altijd gewenst en ook niet echt noodzakelijk. Vaak kan een mantelzorger er wel weer tegen aan als hij in praktische opzicht wordt ondersteund of ontlast. Dergelijke ondersteuning kan zowel vanuit een algemene voorziening als vanuit een maatwerkvoorziening worden aangeboden. Indien we mantelzorgers tijdelijk ontlasten in zijn taken, spreken we van respijtzorg.
Voor veel mantelzorgers hoeft geen frequente ondersteuning te worden ingezet, maar volstaat respijtzorg: iemand die de verantwoordelijkheid van de mantelzorg voor een paar uren of dagen overneemt. Soms is hiervoor maatwerk nodig, maar meestal kan dit worden georganiseerd vanuit een algemene voorziening zoals bijvoorbeeld vrijwilligers.
Cliënten die permanent toezicht nodig hebben, kunnen in bepaalde situaties gebruik maken van kortdurend verblijf om hun mantelzorger tijdelijk te ontlasten. Deze tijdelijke opvang in bijvoorbeeld een gehandicapteninstelling, verpleeghuis of verzorgingshuis kan als een maatwerkvoorziening worden verstrekt.
Dit is alleen mogelijk als er permanent toezicht nodig is. Het gaat hier dan om een vorm van begeleiding dat beschikbaar is voor iemand die zelf niet in staat is om hulp in te roepen of bij een groot risico op valgevaar, escalatie van gedragsproblemen of complicaties van een ziekte. Meer hierover bij resultaatveld G1 in paragraaf 4.4 Gezondheid.
5.6 Mantelzorg, niet gebruikelijke zorg en zorg vanuit het sociaal netwerk met pgb
Naast de algemene criteria voor een pgb zullen bij het inzetten van het sociaal netwerk de volgende afwegingen moeten worden gemaakt voordat een pgb kan worden verstrekt:
In het vorige hoofdstuk is al gezegd dat er ook persoonsgebonden budget (pgb) kan worden verstrekt voor informele ondersteuning omdat we het belangrijk vinden dat cliënten zoveel mogelijk zelf de regie voeren over de ondersteuning die ze wordt geboden. Dit staat echter op gespannen voet met een ander uitgangspunt van de Wmo, namelijk dat maatschappelijke ondersteuning (dus vanuit de overheid) alleen mogelijk is voor zover de cliënt dit niet met behulp van onder andere zijn eigen netwerk kan organiseren.
Toch zijn er situaties dat dergelijke informele ondersteuning ook formeel gefaciliteerd zou moeten worden met een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb. Deze mogelijkheid bestaat alleen voor mantelzorg dat we kwalificeren als niet-gebruikelijk en dat zonder verdere financiële ondersteuning niet is vol te houden. Dit is pas aan de orde als de draaglast zodanig is dat de degene die de niet-gebruikelijke zorg verleent overweegt om te stoppen en vervangen zou moeten worden door professionele inzet, terwijl dit niet wenselijk is met oog op kwaliteit en doelmatigheid. Hiervan is sprake als deze wenselijkheid in het gespreksverslag feitelijk is onderbouwd en:.
Hierboven is al aangegeven dat mantelzorg door haar structurele karakter verschilt van gebruikelijke hulp en hulp door het sociale netwerk. Gebruikelijke hulp komt per definitie niet in aanmerking voor een pgb en overige hulp zoals gedefinieerd in de wet is daarvoor ook te veel onderdeel van het normale sociale leven. Iemand die bereid is om zijn buurvrouw of tante te ondersteunen met incidentele of lichte werkzaamheden doet dat met een intrinsieke motivatie zodat daar niet nog eens een financiële ondersteuning vanuit de overheid voor nodig is.
Ook mantelzorg gebeurt vanuit een intrinsieke motivatie. In paragraaf 5.5 is al gewezen op het vrijwillige karakter van mantelzorg. En dat de hulp soms zo intensief is dat de mantelzorger het niet volhoudt zonder praktische (respijtzorg of financiële (pgb) ondersteuning vanuit de Wmo. Dit wordt vooral bepaald door de draagkracht van de mantelzorger en is dus enigszins afhankelijk van de specifieke situatie. Toch gelden in het algemeen wel de voorwaarden hierboven ten aanzien van intensiviteit en draaglast. Ook geldt de richtlijn dat een (niet-gebruikelijke) belasting van 8 uren of minder mantelzorg per week normaalgesproken nog niet als 'intensief' wordt beschouwd. En het college dient eerst te onderzoeken of respijtzorg voldoende lucht kan geven aan de mantelzorger (zie verder de toelichting hierboven).
Het is belangrijk dat zowel de cliënt als de mantelzorger een ‘eigen leven’ heeft en in zijn eigen inkomen kan voorzien. Daarom is het niet acceptabel dat een mantelzorger zijn zorgtaken niet meer kan combineren met werk of anderszins in financiële problemen komt. De mantelzorger moet in staat blijven om ook in de toekomst hulp te kunnen blijven bieden zonder daarbij zelf het perspectief op de arbeidsmarkt te verliezen of zelfs te moeten stoppen met betaalde arbeid. Overigens is er geen sprake van inkomstenverlies voor zover de mantelzorger een uitkering ontvangt.
Ook moet er altijd een balans blijven tussen de wenselijkheid en bereidheid om ondersteuning in te zetten door middel van mantelzorg. Iemand kan erg gehecht zijn aan de hulp van een naaste en dit kan ook veel doelmatiger zijn dan zorg in natura, maar mantelzorg wordt begrensd door de intrinsieke motivatie van de mantelzorger zelf. En die is meestal afhankelijk van de sociale afstand die hij ervaart tot de cliënt. Veel mantelzorgers beginnen met lichte ondersteuning voor een familielid of bekende, maar haken af als dat zwaarder wordt en dit teveel van hun tijd en energie vergt. Er ontstaat een gevoel dat de zorg voor de ander ten koste gaat van de aandacht voor zichzelf en het eigen leven. Een financiële vergoeding kan dit gevoel dan vaak genoeg compenseren om de niet-gebruikelijke zorg te blijven volhouden. Het gaat hier dus om specifieke gevallen waarbij de consulent of de medewerker van het gebiedsteam erg goed onderzoek moet doen naar de motivatie van de mantelzorger om er zeker van te zijn dat hier geen sprake is van ondersteuning dat ook zonder pgb wel geboden zou worden.
Als iemand terminaal ziek wordt verklaard dan bestaat er voor de partner of kinderen niet altijd een rationele afweging tussen zorg in natura en dit zelf op zich te nemen. Men voelt een morele verplichting om dit zelf te doen en in deze fase is met name de kwaliteit van de niet-lijfgebonden begeleiding voor de cliënt ook veel hoger als dat wordt gedaan door directe naasten in plaats van professionals. Voor deze begeleiding kan pgb worden verstrekt indien de cliënt zich volgens een arts in de terminale fase bevindt.
Uiteraard geldt ook bij mantelzorgers dat de wens om dit om te zetten in een maatwerkvoorziening met pgb voldoende is gemotiveerd, dat de kwaliteit en kosten ervan niet afwijken van de ondersteuning die in natura kan worden georganiseerd en dat de cliënt in staat moet zijn om alle daaraan verbonden taken verantwoord uit te voeren. Ook is het belangrijk dat de cliënt zijn keuze tot inzet van pgb onafhankelijk van de mantelzorger kan maken.
De definitie van een algemene voorziening in de Wmo 2015 luidt: “een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op het versterken van zelfredzaamheid en participatie, of op opvang. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen voorzieningen in de markt, waarmee de gemeente geen bemoeienis heeft en voorzieningen die geheel of gedeeltelijk door de gemeente worden bekostigd. De gemeente heeft volgens de wet wel een verantwoordelijkheid om te zorgen dat er algemene voorzieningen zijn ter bevordering van de zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang aan alle inwoners die maatschappelijke ondersteuning behoeven. Dit geldt weer niet voor de algemeen gebruikelijke voorzieningen, waar de gemeente meestal ook niet bij betrokken is.
In de inleiding is al aangegeven dat er geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt als de benodigde ondersteuning ook door middel van een algemene voorziening kan worden georganiseerd. In de jurisprudentie is de afgelopen jaren bepaald dat deze ondersteuning dan wel passend, feitelijk beschikbaar en financieel mogelijk moet zijn. Deze voorwaarden zijn inherent aan de maatwerk-gedachte van de nieuwe Wmo. Na de melding van een ondersteuningsvraag wordt er namelijk altijd onderzoek gedaan naar de persoonlijke situatie van de cliënt.
De zin ”zonder voorafgaand onderzoek toegankelijk” moet wel in de context worden bekeken. Het betekent dat de gemeente voor deze voorziening geen beschikking afgeeft en dat de bevindingen van het onderzoek grondig worden beargumenteerd en vastgelegd in een verslag. Wel zal de aanbieder van een algemene voorziening altijd moeten toetsen of iemand tot de gestelde doelgroep behoort. Als een gemeente subsidie verstrekt voor een algemene voorziening dan is dat namelijk vaak ten behoeve van een specifieke doelgroep. Bijvoorbeeld algemeen maatschappelijk werk voor mensen die even het overzicht kwijt zijn in hun leven, welzijnswerk gericht op ouderen of een passantenverblijf voor daklozen.
Andere voorbeelden van algemene voorzieningen zijn peuterspeelzalen, scholen, schuldhulpverlening, de GGD, jongerenwerk, informatie en advieswerk, sportvoorzieningen, sociale alarmering, cliëntondersteuning, de gebiedsteams en maatschappelijke diensten als een formulierenbrigade, klussendienst, wasservice en maaltijdvoorziening. De landelijke bijdrageregeling is niet van toepassing op algemene voorzieningen. De gebruiker betaalt de marktprijs of al dan niet een kostendekkend tarief voor gesubsidieerde voorzieningen.
Als uit het onderzoek blijkt dat er naast informele ondersteuning en algemene voorzieningen ook een maatwerkvoorziening nodig is, dan moet daarvoor een formele aanvraag worden geformuleerd waarop het college een besluit moet nemen. Dit besluit krijgt de vorm van een beschikking waarin een maatwerkvoorziening wordt verstrekt voor één of meerdere resultaatvelden. Deze voorziening bestaat weer uit prestaties. Dit zijn de bestandsdelen van het onderliggende ondersteuningsplan en/of uitvoeringsplan.
5.8.1 In te zetten ondersteuning: Huishoudelijke ondersteuning
Huishoudelijke ondersteuning (HO) is een voorziening die ingezet kan worden om inwoners langer zelfstandig te laten wonen. Het is gericht op het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van inwoners met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen. Er is onderscheid gemaakt in drie producten van dienstverlening; HO type 1 (HO1), HO type 2 (HO2) en HO type 3 (HO3).
Doel huishoudelijke ondersteuning
Het algemene doel van huishoudelijke ondersteuning is het realiseren van een gestructureerd huishouden. Het huishouden vormt een basis waar de inwoner mensen kan ontvangen en van waaruit de inwoner kan participeren in de samenleving. Hiervoor zijn de zelfredzaamheid en eigen mogelijkheden van de cliënt belangrijke voorwaarden.
Resultaten huishoudelijke ondersteuning
De volgende resultaten gelden voor alle typen van huishoudelijke ondersteuning:
Overzicht resultaten per type en (mogelijke) activiteiten per resultaat
De cliënt die onder deze doelgroep valt is ouder dan 18 jaar, zelfstandig wonend en is beperkt bij het uitvoeren van/dan wel voeren van regie op het eigen huishouden. Cliënt wordt in staat geacht met deze vorm van ondersteuning de regie, daar waar mogelijk, (deels) zelf op te pakken en/of met zijn/haar directe leefomgeving.
Cliënten met een somatische (SOM), psychiatrische (GGZ), psychogeriatrische (PG) aandoening/beperking, een verstandelijke (VG), lichamelijke (LG) handicap, zintuigelijke (ZG) handicap en/of met niet aangeboren hersenletsel (NAH) met beperkingen op het terrein van en/of:
Degene die de huishoudelijke ondersteuning levert:
De ondersteuning binnen het beschikte type huishoudelijke ondersteuning dient zoveel als mogelijk geleverd te worden door de dezelfde ondersteuner.
Voor HO3 dient een ondersteuningsplan te worden opgesteld.
Voor het uitvoeren van werkzaamheden gelden specifieke opleidingseisen per type ondersteuning.
Minimaal verplichte interne training op gebied van kwaliteit, hygiëne richtlijnen en signaleren. |
Minimaal afgeronde Mbo opleiding op minimaal niveau 4 in de gezondheids- of welzijnszorg. |
5.8.2 In te zetten ondersteuning: Individuele begeleiding
Een cliënt kan in aanmerking komen voor individuele begeleiding als
Individuele begeleiding richt zich op het begeleiden in het dagelijks functioneren. Het gaat om het actief herstellen, dan wel compenseren van het beperkte of afwezige regelvermogen van een persoon waardoor hij onvoldoende of geen regie over het eigen leven kan voeren. De ondersteuning bestaat bijvoorbeeld uit het helpen plannen van activiteiten, het regelen van dagelijkse zaken, het nemen van besluiten en het structureren van de dag.
De individuele begeleiding kan ook praktische hulp en ondersteuning bij het uitvoeren van algemene dagelijkse levensverrichtingen inhouden zoals begeleiden bij het wassen en aankleden (dit is de functie persoonlijke verzorging, welke valt onder begeleiding). Daarbij is geen medische ondersteuning nodig of een hoog risico daarop.
Daarbij wordt onderscheid gemaakt in 3 niveaus, oplopend in zwaarte (licht, middel, zwaar)
Bij vraagverheldering dient binnen dit spectrum de juiste afweging te worden gemaakt, passend bij de vraag en het lerend vermogen. De zwaarte van de begeleiding wordt bepaald door de mate van complexiteit van de uit te voeren activiteiten en/of aanwezige stoornissen en/of beperkingen van de cliënt. Begeleiding individueel kan tijdelijk worden ingezet ter overbrugging van een periode tot opname in een intramurale voorziening.
Het algemene doel is dat de cliënt (zo lang mogelijk) een zo zelfstandig mogelijk leven leidt. De begeleiding bestaat, afhankelijk van de zwaarte van de beperking, uit:
Resultaten individuele begeleiding
De volgende resultaten gelden voor alle drie de niveaus van individuele begeleiding:
Overzicht resultaten per niveau
Het gaat hierbij om ondersteuning voor mensen vanaf 18 jaar (volwassenen). Deze ondersteuning is bedoeld voor cliënten die beperkingen hebben op het terrein van sociale redzaamheid, bewegen en verplaatsen, psychisch functioneren, geheugen en oriëntatie en/of probleemgedrag. De cliënt heeft ondersteuning nodig bij de zelfregie over het dagelijks leven, en omvat meer dan alleen het voeren van een gestructureerd huishouden.
Cliënten met een somatische (SOM), psychiatrische (GGZ), psychogeriatrische (PG), aandoening/beperking, Niet aangeboren hersenletsel (NAH), een verstandelijke (VG) en/of lichamelijke (LG) handicap met beperkingen op het terrein van:
De in te zetten categorie wordt bepaald door een combinatie van de volgende factoren, waarbij de zorgvraag van de cliënt leidend is:
Het indiceren is erop gericht dat er een combinatie gemaakt kan worden tussen de categorieën. Zo kan zwaar heel goed gecombineerd worden met lichte of middelzware ondersteuning omdat er door de specialistische ondersteuner begeleidingsdoelen uitgezet kunnen worden die door een lichte of middelzware ondersteuner kunnen worden uitgevoerd.
Lichte begeleiding houdt in het ondersteunen bij het aanbrengen van structuur, danwel het uitvoeren van regie en/of het ondersteunen bij praktische vaardigheden/handelingen en het participeren in de maatschappij. Taken die de cliënt zelf niet (meer) kan en die ook niet meer kunnen worden aangeleerd worden overgenomen.
De cliënt heeft voldoende ziekte inzicht om zijn eigen beperkingen te kunnen herkennen of de cliënt heeft een licht verstoord ziekte inzicht waardoor er onvoldoende eigen inzicht is in de eigen beperkingen.
In deze categorie wordt methodisch handelen verwacht van de ondersteuner/begeleider. Er zal doelgericht gewerkt moeten worden aan het behalen van een resultaat conform het gemaakte ondersteuningsplan. Dit resultaat kan zijn (gedeeltelijk) herstel, behoud of vertraging in (mogelijke) achteruitgang van de zelfredzaamheid van de cliënt.
Cliënt heeft een verstoord ziekte inzicht waardoor er sprake is van een licht verstoord zelfbeeld op het gebied van beperkingen.
Bij middelzware begeleiding is sprake van:
Zware begeleiding en ondersteuning wordt geboden in de meest complexe situaties waarin er sprake is van ernstige gedragsstoornissen, risicovolle instabiele ziektebeelden en/of multi-problem situaties. Van de begeleider wordt methodisch handelen en vaardigheden op het gebied van crisisinterventie verwacht.
Bepaling niveau zwaar per grondslag, beperkingen blijven leidend:
NAH en Zintuiglijk: Wanneer ondersteuningsbehoefte, diagnostiek en persoonsbeeld nog niet in kaart gebracht zijn of wanneer specialistische ondersteuning langdurig noodzakelijk is omdat er sprake is van multi problematiek. Denk aan bijkomende psychiatrische klachten, verstoorde sociale vaardigheden waardoor er sprake is van vereenzaming of conflictgedrag met omgeving en/of weinig tot geen ziekte-inzicht.
Justitie: Verstoring openbare orde, veelvuldig contact met justitie, recidiverend delictgedrag, reclassering.
Verslaving: Verslavingsproblematiek is dusdanig dat het de zelfredzaamheid verstoort waardoor er ernstige beperkingen in het dagelijks functioneren ontstaan.
Psychiatrie: In de afgelopen vijf tot tien jaar diverse opnames door instabiel ziektebeeld of actuele dreiging tot opname, suïcide neigingen, gevaar voor zichzelf en omgeving en/of geen inzicht in eigen ziektebeeld. Er is sprake van een ernstige verstoring in de zelfredzaamheid door zeer beperkte leerbaarheid en/of beperkt inzicht in eigen handelen door psychiatrisch beeld. En/of de cliënt blijft afhankelijk van extern aanbrengen van structuur door een intrinsieke beperking.
Multi problem: (KOPP-kinderen van ouders met psychiatrische problemen) kinderen zijn betrokken of op meerdere leefgebieden ernstige problematiek of een zeer beperkt probleemoplossend vermogen.
Eisen ten aanzien van degene die de zorg levert
Voor het uitvoeren van werkzaamheden gelden specifieke opleidingseisen per niveau ondersteuning.
Afbakening met Huishoudelijke ondersteuning, type 3 (HO 3)
Er is ook een mogelijkheid tot het indiceren en toekennen van Huishoudelijke ondersteuning type HO3. Deze voorziening gaat specifiek in op het aanleren van vaardigheden gericht op het voeren van een gestructureerd huishouden. Dit is een expliciet verschil met individuele begeleiding, waarbij de aan te leren vaardigheden breder zijn
De invulling van individuele begeleiding is vaak afhankelijk van de doelgroep. De aard van de activiteiten verschilt dan niet heel erg, maar er is in de begeleiding wel kennis nodig van de specifieke problematiek. Zo hebben ouderen met psychogeriatrische beperkingen andere aandacht nodig dan hun leeftijdsgenoten met somatische klachten en mensen met andersoortige (verstandelijke/lichamelijke) beperkingen. Wel zijn er situaties dat de algemene individuele begeleiding moet worden geïntensiveerd. De begeleiding van psychische stoornissen (PSY) is zo specifiek dat dit vaak andersoortige activiteiten vergt.
Het bepalen van de omvang van begeleiding
Uren en frequentie individuele begeleiding
Als uitgangspunt wordt 1 uur per week individuele ondersteuning ingezet om cliënt te ondersteunen in plannen, overzicht en inzicht te bieden. Indien minder nodig is of een cliënt geen begeleiding behoeft op het gebied van plannen, overzicht en inzicht wordt dit in het onderzoeksverslag beargumenteerd.
Deze tijd kan om verschillende redenen opgehoogd worden. Hieronder staat redenen van ophogen benoemd met daarachter de uitgangsnorm voor het ophogen. De consulent kan te allen tijde ervoor kiezen om per onderdeel extra tijd bij te indiceren. Uiteraard dient dit gemotiveerd te worden.
Het ophogen kent vier varianten:
Persoonlijke verzorging: Omvat het ondersteunen bij of aanleren van vaardigheden op het gebied van de persoonlijke verzorging. Vanuit de Wmo wordt persoonlijke verzorging afgegeven in de vorm van individuele begeleiding. Daarnaast kan er kortdurende inzet van lijflijk gebonden ondersteuning via de Wmo ingezet worden gericht op het aanleren van vaardigheden.
Om in aanmerking te komen voor persoonlijke verzorging dient te zijn vastgesteld dat cliënt:
5.8.3 In te zetten ondersteuning: Groepsbegeleiding of Dagbesteding
Groepsbegeleiding wordt ook vaak dagbesteding genoemd. Deze groepsvormen zijn nadrukkelijk anders dan welzijnsactiviteiten, ook al zijn er wel overeenkomsten. Groepsbegeleiding is programmatisch (met een vast dag en/of weekprogramma), methodisch (een methode voor werken met de doelgroep als basis) met een welomschreven doel en gericht op het structureren van de dag en/of het oefenen met vaardigheden die de zelfredzaamheid bevorderen. De groepsbegeleiding is gericht op het structureren van de dag, op praktische ondersteuning waaronder bijvoorbeeld het oefenen van vaardigheden die de zelfredzaamheid bevorderen. De ondersteuning houdt een structurele tijdsbesteding in met een welomschreven doel en een methodische aanpak waarbij de cliënt actief wordt betrokken en die hem zingeving verleent. De activiteiten moeten gericht zijn op het bevorderen van zelfredzaamheid en een passende vorm van maatschappelijke participatie.
Waar maatschappelijke participatie buiten de dagopvang niet mogelijk of gewenst is en voorliggende voorzieningen voldoende zijn onderzocht maar niet toereikend zijn kan een cliënt in aanmerking komen voor groepsbegeleiding.
De begeleiding is gericht op het opbouwen/onderhouden van contacten en een betekenisvolle invulling van de dag. Het bieden van activiteiten met als doel het aanbrengen van structuur, participatie en bevorderen van zelfredzaamheid en cognitieve vaardigheden, het voorkomen van sociaal isolement en het ontlasten van mantelzorgers.
Cliënten die in aanmerking kunnen komen voor groepsbegeleiding zijn:
Dagbesteding mag niet worden verward met dagbehandeling. Bij dagbehandeling staat niet de begeleiding, maar de behandeling centraal. Dagbehandeling valt on der de Zvw.
Niet alle groepsvormen vergen evenveel begeleiding. De cliëntgroepen PSY, PG-SOM en LG-VG vragen soms om hele specifieke begeleiding, ook in groepsverband. Daarnaast bestaan er binnen de dagbesteding weer allerlei varianten, globaal te verdelen in belevingsgerichte en arbeidsmatige activiteiten. Bij groepsbegeleiding maken we daarom een onderscheid tussen:
5.8.4 In te zetten ondersteuning: Arbeidsmatige dagbesteding
De arbeidsmatige dagbesteding is een voorziening passend binnen de kaders van de Wmo 2015 en de Jeugdwet.
Arbeidsmatige dagbesteding zorgt ervoor dat cliënten arbeidsprestatie naar vermogen onder begeleiding kunnen verrichten zonder arbeidscontract. De activiteiten zijn gericht op productie en/of dienstverlening. De begeleiding is enerzijds gericht op ondersteuning, coaching (motivatie, aanleren werknemersvaardigheden) en anderzijds op het creëren van veiligheid en structuur. Arbeidsmatige dagbesteding omvat activiteiten ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en (arbeids)participatie voor cliënten van West-Friesland die daartoe op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit hun sociale netwerk, niet of onvoldoende in staat zijn. De arbeidsmatige dagbesteding is afgestemd op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon met verstandelijke dan wel fysieke beperking, chronische psychische of psychosociale problemen.
Onder arbeidsmatige dagbesteding valt ook de begeleiding die gegeven wordt aan scholieren, in het bijzonder Praktijkonderwijs (Pro) en Voortgezet speciaal onderwijs (Vso).
De mogelijke opbrengst van de productie en/of dienstverlening kan worden ingezet als bijdrage aan de kosten van de aanbieder. Voor de cliënt heeft deze vorm van dagbesteding veelal de functie van werk, zonder daarvoor loon te ontvangen.
Een dag kent twee dagdelen. Een dagdeel kent minimaal 3,5 uur directe ondersteuning (exclusief reistijd van cliënt). Tijdens de dagbesteding kan geen individuele begeleiding worden ingezet.
Doel arbeidsmatige dagbesteding
Het doel van arbeidsmatige dagbesteding is de cliënt te laten participeren in de samenleving door het leveren van een arbeidsprestatie naar vermogen onder begeleiding. Dit kan zowel individueel als in groepsverband.
Resultaten arbeidsmatige dagbesteding
Met de cliënt worden gerichte afspraken gemaakt, onder andere over het aantal uren dat de cliënt werkzaam is, het tijdstip en de werkzaamheden die verricht worden. Deze worden vastgelegd in een overeenkomst tussen cliënt en zorgaanbieder. Deze overeenkomst maakt onderdeel uit van het ondersteuningsplan. Het gaat om onbetaalde werkzaamheden. De arbeidsmatige activiteiten zijn gericht op:
Deze vorm van dagbesteding moet bijdragen aan de mogelijkheid om uit te stromen naar begeleid of ondersteund werk, betaald werk, vrijwilligerswerk.
Arbeidsmatige dagbesteding is voor cliënten van alle gemeenten in Westfriesland die 16 jaar of ouder zijn. Als gevolg van zijn beperking kan de cliënt niet (meer) of nog niet werken. Daarnaast kan de cliënt ook geen gebruik maken van regulier onderwijs of van de basisvoorzieningen op het gebied van participatie, omdat gespecialiseerde begeleiding en/of toezicht gedurende de activiteiten noodzakelijk is.
Iemand komt in aanmerking voor arbeidsmatige dagbesteding als hij/zij:
Eisen ten aanzien van degene die zorg levert
Eisen ten aanzien van de werkomgeving
5.8.5 In te zetten ondersteuning: Belevingsgerichte dagbesteding
Dagbesteding is een voorziening passend binnen de kaders van de Wmo 2015. Het doel is dat de cliënt (zo lang mogelijk) een zelfstandig leven leidt. Dagbesteding is een structurele tijdsbesteding met een vaste regelmaat. Er is een goed geformuleerd doel per cliënt en er wordt gewerkt middels een methodische aanpak in de groep. De cliënt wordt actief betrokken en de dagbesteding is voor de cliënt een betekenisvolle activiteit.
Een dag kent twee dagdelen. Een dagdeel kent minimaal 3,5 uur directe ondersteuning (exclusief reistijd van cliënt). Tijdens de dagbesteding kan geen individuele begeleiding worden ingezet.
Belevingsgerichte dagbesteding is een activiteit in groepsverband. De dagbesteding is afgestemd op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de cliënten - waar mogelijk - gericht op deelname aan de (lokale) samenleving. De activiteiten zijn gericht op de beleving van de cliënten, en niet op prestatie of productie. Het accent ligt hierbij meer op het stabiliseren van functioneren en voorkomen van verergering van klachten en betreft met name zingevende activiteiten van een eenvoudig niveau met extra aandacht voor sfeer, geborgenheid, veiligheid, ritme en regelmaat.
Wanneer persoonlijke verzorging gedurende de dagbesteding noodzakelijk is en dit geen geneeskundige zorg betreft, dan dient deze door de begeleider geboden te worden als integraal onderdeel van de dagbesteding.
Doel belevingsgerichte dagbesteding
De voorziening draagt bij aan verlichting van sociaal isolement van de betreffende cliënt, of aan verlichting van de zorg thuis door mantelzorgers.
Resultaten belevingsgerichte dagbesteding
Beoogde resultaten kunnen zijn (afhankelijk van de grondslag van de cliënt):
Cliënten van 18 jaar of ouder kunnen in aanmerking komen voor belevingsgerichte dagbesteding als:
Cliënten met een somatische (SOM), psychiatrische (GGZ), psychogeriatrische (PG) aandoening/beperking, niet aangeboren hersenletsel (NAH), een verstandelijke (VG) en/of lichamelijke (LG) handicap met beperkingen op het terrein van en/of:
Eisen ten aanzien van degene die de zorg levert
Omvang bepalen van begeleiding groep
Het indiceren van dagdelen is verdeeld over drie varianten, waarvan variant A de laagste is. Deze varianten zijn bedoeld als leidraad om te kunnen bepalen hoeveel dagdelen nodig zijn in een situatie. Het komt voor dat beperkingen zoals benoemd achter een variant ook gelden voor een andere variant. Bijvoorbeeld dreigende overbelasting thuissituatie kan ook worden opgelost met bijvoorbeeld twee dagdelen. Inzet dagbesteding is ook mogelijk als overgangssituatie naar WLZ c.q. opname.
Variant A: 1 tot maximaal 4 dagdelen
Cliënt is in staat om zelfstandig / met behulp van het eigen netwerk / voorliggende voorzieningen voldoende structurering aan te brengen aan minimaal vijf dagen van de week. Cliënt heeft onvoldoende vaardigheden om een volledige week te structureren en /of groepsgerichte ondersteuning wordt ingezet om vaardigheden te vergroten of aan te leren. Groepsgerichte ondersteuning kan worden ingezet om vereenzaming te voorkomen en het sociale netwerk te vergroten.
Variant B: 4 tot maximaal 6 dagdelen
Cliënt is in staat om zelfstandig / met behulp van eigen netwerk / voorliggende voorzieningen voldoende structurering aan te brengen aan minimaal 4 dagen van de week. Inzet van meer dan vier dagdelen zijn nodig omdat er sprake is van een lichte overbelasting van de thuissituatie, milde verstoorde zelfredzaamheid en/of aanleren van vaardigheden waar doelmatige ondersteuning bij nodig is.
Variant C: 6 tot maximaal 9 dagdelen
Cliënt is niet in staat om zelfstandig / met behulp van eigen netwerk / voorliggende voorzieningen zijn week zelfstandig te structureren en/of er is sprake van ernstige overbelasting van de thuissituatie en/of er is sprake van een ernstig ziektebeeld waardoor externe structurering van de volledige werkweek noodzakelijk is.
5.8.6 In te zetten ondersteuning: Kortdurend verblijf
Kortdurend verblijf (KDV) wordt ingezet als het noodzakelijk is de mantelzorger te ontlasten bij zorgtaken. KDV is te karakteriseren als logeren ter aanvulling op het wonen in de thuissituatie en niet als wonen in een instelling voor het grootste deel van de week of van het jaar. Daarnaast moet de cliënt zijn aangewezen op zorg met permanent toezicht.
De activiteit bestaat uit het logeren in een instelling (verblijfscomponent) door de cliënt gedurende maximaal drie etmalen per week gedurende een kalenderjaar. Hiervan kan worden afgeweken. Denk hierbij aan vakantie of ziekte van de mantelzorger. Er worden twee varianten gehanteerd:
Het gaat om cliënten met een leeftijd vanaf achttien jaar.
Cliënten met een somatische (SOM), psychiatrische (GGZ), psychogeriatrische (PG) aandoening/beperking, niet aangeboren hersenletsel (NAH), een zintuigelijke (ZG), verstandelijke (VG) en/of lichamelijke (LG) handicap met beperkingen op het terrein van en/of:
Een cliënt kan gedurende maximaal drie etmalen per week in aanmerking komen voor kortdurend verblijf als:
Eisen ten aanzien van degene die de zorg levert:
Voor het uitvoeren van werkzaamheden gelden specifieke opleidingseisen:
Eisen ten aanzien van de locatie van het verblijf
Voor de locatie van het verblijf gelden de volgende uitgangspunten:
Men kan in aanmerking komen voor kortdurend verblijf wanneer de cliënt gezien de zorgbehoefte aangewezen is op zorg gepaard gaand met permanent toezicht. Permanent toezicht kan verschillende doelen hebben en verschillen in intensiteit. Afhankelijk daarvan kan de toezichtfunctie op verschillende manieren vorm krijgen. Het toezicht kan gericht zijn op:
Respijtzorg kan tijdelijk worden ingezet voor perioden langer dan drie etmalen per week. Denk bijvoorbeeld aan twee weken aaneensluitend opvang zodat mantelzorgers op vakantie kunnen.
Evenwel blijft de beoordeling van de noodzaak voor het aanvragen van een Wlz-indicatie van toepassing.
Overige bijzonderheden bij kortdurend verblijf
Kortdurend verblijf onder de Wmo omvat verblijf, slapen, maaltijd(-verzorging) en toezicht en ondersteuning bij de dagelijkse activiteiten. Als een cliënt tijdens het verblijf ook verpleging en persoonlijke verzorging nodig heeft, dan valt dit deel van de begeleiding onder de Zvw.
Wanneer een cliënt een Wlz-indicatie heeft, valt de logeeropvang om de mantelzorger te ontlasten ook onder de Wlz. Indien er geen Wlz-indicatie is, maar er wel permanent toezicht of 24-uurs nabijheid nodig is, dan dient er een indicatie te worden aangevraagd bij het CIZ of bij Beschermd wonen indien er een psychiatrische grondslag ligt.
Kortdurend verblijf is bedoeld om de mantelzorger te ontlasten, niet voor acute opvang in crisissituaties. Acute opvang in crisissituaties valt onder spoedzorg.
De cliënt is zelf verantwoordelijk voor het vervoer van en naar de instelling voor kortdurend verblijf. Indien hier geen mogelijkheden toe zijn, dan kan er apart vervoer geïndiceerd worden.
Resultaatgebieden kortdurend verblijf
Kortdurend verblijf kan maximaal drie etmalen worden verstrekt als er permanent toezicht nodig is en de mantelzorger overbelast dreigt te raken, of als ouders boven-gebruikelijke hulp verlenen aan hun kinderen. Bij permanent toezicht is er sprake van actieve observatie met als doel dreigende ontsporing in het gedrag of de gezondheidssituatie tijdig te signaleren, waardoor escalatie van gevaarlijke en (levens)bedreigende situaties kunnen worden voorkomen. Bijvoorbeeld kinderen met een lichamelijke beperking waarbij ouders actief de vitale functies van het kind moeten controleren. Het kan ook gaan om constante zorg of zorg op ongeregelde tijdstippen; bijvoorbeeld voor iemand met een ernstige hartaandoening of dementie.
Bij meer dan drie etmalen in een instelling is er sprake van opname waarvoor een indicatie op grond van Wlz moet worden gesteld. Het is denkbaar dat hierop in specifieke situaties een uitzondering kan worden gemaakt, bijvoorbeeld om de vakantie voor een mantelzorger mogelijk te maken. Eerst moet echter altijd worden beoordeeld in hoeverre er andere voorzieningen zijn om in de zorgbehoefte te voorzien. Het kan dan gaan om sociale alarmering, vrijwilligers- en mantelzorgondersteuning of respijtzorg vergoed door de ziektekostenverzekeraar. Wanneer tijdens het kortdurend verblijf verpleging nodig is moet hiervoor apart een indicatie op grond van de Wlz worden geïndiceerd. Behandeling behoort nadrukkelijk niet bij kortdurend verblijf. De cliënt is zelf verantwoordelijk voor vervoer van en naar de instelling voor kortdurend verblijf.
Na een hulpvraag in het kader van de Wmo wordt een onderzoek gestart. De Wmo-consulent gaat op gesprek en beoordeelt deze hulpvraag. Bij de beoordeling van de in te zetten maatwerkvoorziening is het van belang dat de beperkingen van de hulpvrager in kaart wordt gebracht. Daarnaast kan het nodig zijn dat ook de maatwerkvoorziening wordt beoordeeld. De Wmo-consulent kan hierbij gebruik maken van de expertise van een extern sociaal medische adviseur. Er zijn twee soorten adviezen mogelijk:
Het advies van de medisch adviseur is gericht op het vaststellen van de mate van fysieke, verstandelijke en geestelijke beperkingen op de domeinen van de Wmo 2015 en wordt opgesteld conform de richtlijnen van de ICF (International Classification of Functioning, Disability and Health) systematiek.
Bij het aanvragen van een medisch advies door het college wordt de relevante aanwezige informatie de adviesaanvraag toegevoegd, inclusief eventueel aanwezige eerdere medische adviezen. Er wordt van uitgegaan dat de medisch adviseur bij de meeste adviesaanvragen kan volstaan met een eenvoudig onderzoek om te komen tot een medisch advies. Bij een eenvoudig onderzoek handelt de medisch adviseur de adviesaanvraag af door dossierbeoordeling en/of door de cliënt te zien op het spreekuur.
Indien de medisch adviseur vaststelt dat bij een adviesaanvraag een uitgebreid onderzoek nodig is om te komen tot een medisch advies, vraagt de medisch adviseur toestemming aan het college om de adviesaanvraag door middel van een uitgebreid onderzoek uit te voeren. Bij een uitgebreid onderzoek is het nodig dat de medisch adviseur, naast de onderzoeksactiviteiten behorende bij het eenvoudig onderzoek als bedoeld hierboven, op huisbezoek gaat en/of medische behandelinformatie opvraagt bij de behandelend arts of specialist om te komen tot een medisch advies.
Bij het medische advies voegt de medisch adviseur een onderzoeksverantwoording toe die o.a. inzage geeft in de onderzoeksactiviteiten van de medisch adviseur, waaronder:
In het medische advies staan alle relevante belangen afgewogen en er wordt een goed gemotiveerde conclusie gegeven. Het resultaat is een medisch advies op basis waarvan een weloverwogen besluit kan worden gekomen, waarbij het uiteindelijk de gemeente is die beslist.
In het advies van de selectie adviseur wordt uitspraak gedaan over de in te zetten maatwerkvoorziening en de te verwachten resultaten daarvan: in hoeverre deze bijdraagt aan de zelfredzaamheid en participatiemogelijkheden van de cliënt. Naast de medische beperkingen worden hier ook de sociale omstandigheden in meegewogen.
Bij de selectieadviezen wordt onderscheid gemaakt in de volgende vier soorten, te weten;
Er wordt van uitgegaan dat de selectie adviseur bij de meeste adviesaanvragen kan volstaan met een eenvoudig onderzoek om te komen tot een selectie advies. Bij een eenvoudig adviesaanvraag handelt de selectie adviseur de adviesaanvraag af op basis van dossierbeoordeling en beoordeling van het medisch advies en/of door de cliënt te zien op het spreekuur.
Indien de selectie adviseur vaststelt dat bij een adviesaanvraag een uitgebreid onderzoek nodig is om te komen tot een selectie advies, vraagt de selectie adviseur toestemming aan het college om de adviesaanvraag door middel van een uitgebreid onderzoek uit te voeren. Bij een uitgebreid onderzoek is het nodig dat de selectie adviseur, naast de onderzoeksactiviteiten behorende bij het eenvoudig onderzoek als bedoeld hierboven, op huisbezoek gaat om te komen tot een selectie advies.
Indien binnen drie maanden na afgifte van het selectie advies een nieuwe adviesaanvraag of een herziening wordt gevraagd over dezelfde maatwerkvoorziening, welke in de adviesprocedure meegenomen had moeten worden (en er is aantoonbaar geen plotselinge wijziging in de situatie van de ondersteuningsvrager opgetreden) dan dient de selectie adviseur kosteloos een aanvulling op het selectie advies te geven.
Bij het selectie advies wordt een onderzoeksverantwoording gevoegd die o.a. inzage geeft in de onderzoeksactiviteiten van de selectie adviseur, waaronder:
In het selectie advies staan alle relevante belangen afgewogen en er wordt een goed gemotiveerde conclusie gegeven. Het resultaat is een selectie advies op basis waarvan het college tot een weloverwogen besluit kan komen, waarbij het uiteindelijk de gemeente is die beslist. Als het resultaat betrekking heeft op begeleiding groep, begeleiding individueel, kortdurend verblijf en/of beschermd wonen, vermeldt selectie adviseur in de conclusie van het selectieadvies ten minste de grondslag, het aantal uren, dagdelen respectievelijk nachten en de tijdsduur en hanteert de selectie adviseur de productdefinities en de bijbehorende omschrijvingen zoals vermeld in de aanbestedingen. De selectie adviseur legt alle detailinformatie rondom het onderzoek en oordeelvorming vast in het adviesdossier. Het college kan deze detailinformatie nadien opvragen in verband met nader onderzoek bij bezwaar. De selectie adviseur stelt deze informatie terstond beschikbaar.
6.3 Persoonsgegevens en de Wmo
In de Wmo staat dat de gemeente persoonsgegevens mag verwerken voor:
Daarbij gelden altijd de regels van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de Algemene Verordening Gegevensbescherming die per 25 mei 2018 in gaat.
Bij ieder onderzoek moet het college zich afvragen: welke informatie is echt van belang voor het bepalen of iemand een voorziening kan krijgen. Soms zijn meer gegevens nodig. Als bijvoorbeeld uit het gesprek blijkt dat de cliënt in financiële problemen zit, dan kan gevraagd worden of de cliënt bekend is bij de schuldhulpverlening. Als er problemen met de kinderen zijn, kan ook navraag worden gedaan bij de consulenten Jeugdwet. Maar dit kan alleen als dat noodzakelijk is voor het oplossen van het probleem van de cliënt.
Als het college gegevens uit andere dossiers wil opvragen, dan moet aan de cliënt worden uitgelegd waarom dat noodzakelijk is. De cliënt moet hiervoor schriftelijk toestemming geven.
De Wmo biedt de mogelijkheid om gegevens te verwerken over de gezondheid van de cliënt. Maar alleen voor zover dat nodig is voor het bepalen van zijn zelfredzaamheid, participatie en de maatwerkvoorziening. Die gegevens mogen dus alleen in zeer uitzonderlijke gevallen worden verwerkt. Het college hoort hier zeer voorzichtig mee om te gaan. Hele medische dossiers mogen nooit worden opgevraagd, maar hoogstens uitkomsten van onderzoeken en adviezen. Aan de cliënt moet worden uitgelegd waarom het college deze gegevens nodig heeft en ook aangeven om welke gegevens het precies gaat. De cliënt moet hiervoor schriftelijk toestemming geven.
Het college mag nooit aan een cliënt vragen om zelf een heel medisch rapport of dossier bij de arts op te vragen om aan hem door te geven.
1. Somatische aandoening of beperking
Een somatische aandoening of beperking vindt zijn oorzaak in een actuele somatische ziekte of aandoening. Een somatische aandoening die gekenmerkt wordt door progressief beloop of wisselend stabiele/instabiele fases en die bij verergering door medische en/of paramedische behandeling eventueel nog kan verbeteren heeft dus als grondslag somatische aandoening of beperking. In sommige situaties bereikt een (chronische) somatische aandoening op enig moment een “eindstadium” waarin geen functionele verbetering meer te verwachten is. Wanneer sprake is van blijvende beperkingen, veroorzaakt door stoornissen van het zenuwstelsel of het bewegingsapparaat (bot/spierstelsel, gewrichten en bindweefsel), dan is de grondslag somatische aandoening of beperking niet meer aan de orde en is de grondslag lichamelijke handicap van toepassing. Bij twijfel over de vraag of er een eindstadium is bereikt, wordt de behandelend arts geraadpleegd.
Bij zorg in de terminale levensfase is altijd de grondslag somatische aandoening of beperking van toepassing. De laatste levensfase is aangebroken als het overlijden binnen afzienbare tijd verwacht wordt en de behandeling niet meer gericht is op genezing of verbetering, maar op verlichting van het lijden.
Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK)
Er is sprake van Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK) als lichamelijke klachten langer dan enkele weken duren en als er bij adequaat medisch onderzoek geen aandoening is gevonden die de lichamelijke klachten voldoende verklaart.
Bij sommige verzekerden wordt wel een somatische aandoening gevonden, maar zijn de klachten ernstiger of langduriger ofwel beperken zij het functioneren sterker dan op grond van de aandoening te verwachten is of ontbreekt geobjectiveerde informatie over een achterliggende ziekte of aandoening. Ook in deze situatie is er sprake van SOLK.
Beperkingen ten gevolge van SOLK moeten, net als in andere situaties, altijd worden geobjectiveerd. Het oordeel van een arts is bij SOLK noodzakelijk. Het hiertoe noodzakelijke onderzoek behoort plaats gevonden te hebben in het reguliere medische circuit, voordat er sprake kan zijn van zorg vanuit de Wlz.
Bij een verzekerde met SOLK of het vermoeden van SOLK wordt altijd de medisch adviseur van het CIZ geraadpleegd.
Indien de medisch adviseur van het CIZ, na overleg met de curatieve sector de overtuiging heeft dat de situatie onomkeerbaar is en de beperkingen blijvend zijn, dan is een Wlz-indicatie mogelijk.
Het zichtbare beperkingenbeeld van de SOLK ligt vrijwel altijd op het somatische vlak. Bij het ontbreken van nadere diagnostiek wordt daarom voor een somatische grondslag gekozen.
Ook een lichamelijke handicap is op te vatten als een fysieke aandoening. Wanneer sprake is van beperkingen als gevolg van stoornissen van het zenuwstelsel en het bewegingsapparaat (bot-/spierstelsel, gewrichten en bindweefsel) waarbij geen functionele verbetering meer mogelijk is (er kan nog wel sprake zijn van een verslechtering) en er geen sprake is van een terminale situatie, dan is de grondslag lichamelijke handicap van toepassing. Het vaststellen van de mogelijkheid tot een functionele verbetering is aan de behandelend arts.
3 Psychogeriatrische aandoening of beperking
De psychogeriatrische grondslag wordt gevormd door een ziekte, aandoening of stoornis in of van de hersenen waarbij er aanwijzingen zijn voor een signifcante cognitieve achteruitgang ten opzichte van een eerder niveau van functioneren, in een of meer cognitieve domeinen (complexe aandacht, executieve functies, leervermogen en geheugen, taal, perceptueel-motorisch of sociaal cognitief).
De substantiële beperking in de cognitieve prestaties is bij voorkeur vastgesteld met gestandaardiseerde neuropsychologische tests, of, als die er niet zijn, een ander gekwantifceerd (klinisch) onderzoek.
De cognitieve defciënties doen zich niet alleen voor in de context van een delirium en zij kunnen niet worden verklaard door een psychische stoornis (zoals een depressieve stoornis, schizofrenie).
De meest voorkomende aandoening die leidt tot deze grondslag is dementie. Dit is een verzamelnaam voor een aantal ziekteverschijnselen die allemaal veroorzaakt worden door niet-aangeboren afwijkingen in de hersenen, ook wel dementieel syndroom genoemd.
Een verstandelijke beperking begint gedurende de ontwikkelingsperiode, met beperkingen in zowel het verstandelijke als het adaptief functioneren in de conceptuele, sociale en praktische domeinen.
Defciënties in het intellectueel functioneren worden zowel vastgesteld door een professionele beoordeling als door een geïndividualiseerde gestandaardiseerde intelligentie test.
Defciënties in het adaptief functioneren leiden er toe dat verzekerde zonder blijvende ondersteuning niet zelfstandig kan functioneren in het dagelijks leven.
Er is daarom sprake van een grondslag verstandelijke handicap:
Afhankelijk van de ernst van de beperkingen in het adaptief functioneren, en de eventuele aanwezige gedragsproblemen, kan ook een IQ-score tussen de 70 en 85 tot een grondslag verstandelijke handicap leiden als voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
Bij deze professionele beoordeling wordt ter ondersteuning van de onderzoeksbevindingen bij voorkeur gebruik gemaakt van één van de binnen de beroepsgroep gebruikelijke testen om het adaptief functioneren in kaart te brengen. In ieder geval dient uit het professionele onderzoek een duidelijk beeld verkregen te worden van de actuele stoornissen en beperkingen en de mate van ondersteuning waarop verzekerde is aangewezen.
De grondslag zintuiglijke handicap kan worden toegekend aan verzekerden die een visuele of auditief-communicatieve handicap of een (zeer) ernstig spraak-/taalprobleem (of -stoornis) hebben.
Visuele beperkingen worden in Nederland gedefnieerd volgens de ICD-10 classifcatie van de WHO en ingedeeld op basis van gezichtsscherpte (visus) en gezichtsveld, waarbij de diagnostiek plaatsvindt door middel van metingen met hulpmiddel (bril). Een visuele handicap valt onder de grondslag zintuiglijke handicap als er volgens de richtlijnen voor diagnostiek van de NOG sprake is van:
Auditief-communicatieve handicap
Van een auditieve stoornis is sprake als door of namens een arts stoornissen in het gehoorvermogen zijn vastgesteld. De mate van gehoorverlies wordt vastgesteld middels audiometrie van het beste oor, zonder gebruik van een eventueel hulpmiddel zoals een gehoorapparaat. Zoals in de FENAC -richtlijnen voor diagnostiek is aangegeven, is er sprake van een auditieve stoornis indien:
Om van de grondslag zintuiglijke handicap te spreken moet de auditieve stoornis samenhangen met communicatieve beperkingen en/of ernstige sociaal emotionele problematiek en/of ernstige spraak/-taalstoornis en/of leerachterstand.
Een spraak-/taalstoornis kan worden vastgesteld als er sprake is van ernstige communicatieve beperkingen. Deze kunnen zijn ontstaan door (zeer) ernstige beperkingen op één of meer ondergenoemde terreinen:
Bovenstaande moet zijn aangetoond door middel van multidisciplinaire diagnostiek verricht in het tweede compartiment, conform de FENAC-richtlijnen.
Een spraak-/taalstoornis wordt onder de grondslag zintuiglijke handicap vastgesteld als:
Een pragmatische taalstoornis/beperking (te weinig rekening houden met anderen tijdens gesprek, alleen op kernwoorden reageren, uitingen te letterlijk opvatten waardoor misverstanden ontstaan, van de hak op de tak springen, teveel praten, geen onderscheid maken tegen wie je praat, herhalen, te precies taalgebruik, in zichzelf praten, moeite met beginnen van een gesprek) als zodanig leidt niet tot de grondslag zintuiglijke handicap.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2018-65662.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.