Gemeenteblad van Renkum
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Renkum | Gemeenteblad 2018, 55738 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Renkum | Gemeenteblad 2018, 55738 | Verordeningen |
Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Renkum houdende regels over maatschappelijke ondersteuning Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Renkum 2018
De raad van de gemeente Renkum;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 9 januari 2018;
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, (eerste, tweede,) derde en zevende lid, (2.1.5, eerste lid,) 2.1.6, (2.1.7, 2.3.6, vierde lid,) en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
gelet op de kadernota Sociaal Domein gemeente Renkum;
gezien het advies van Commissie Inwoners;
het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan (de kadernota sociaal domein; de kunst van samenleven in de gemeente Renkum; de transformatie) als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;
besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Renkum 2018
HOOFDSTUK 1: Begripsomschrijvingen
De begripsbepalingen uit de wet maatschappelijke ondersteuning, hierna (wet) en het daarop berustende landelijke uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (hierna ‘uitvoeringsbesluit’), de landelijke uitvoeringsregeling Wmo 2015 (hierna ‘uitvoeringsregeling’) en het besluit maatschappelijke ondersteuning Renkum, (hierna besluit), zijn van overeenkomstige toepassing op deze verordening. Voorts wordt in deze verordening verstaan onder:
gemiddeld tarief: een tarief voor de vaststelling van een pgb, dat gehanteerd wordt in geval van twee tarieven van gecontracteerde leveranciers van de betreffende voorziening, waarbij het gemiddelde van deze twee tarieven wordt bepaald. In geval van één tarief van een gecontracteerde leverancier van de betreffende voorziening, wordt het gemiddelde tarief voor de vaststelling van het pgb bepaald door dit tarief;
HOOFDSTUK 2: Melding, gesprek en aanvraag
HOOFDSTUK 3: Maatwerkvoorziening
Artikel 7. Criteria voor maatwerkvoorziening
Een inwoner met een ondersteuningsvraag komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
ter compensatie van de beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen, als gevolg waarvan de inwoner met een ondersteuningsvraag niet voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en voor zover de inwoner met een ondersteuningsvraag deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen:
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde gesprek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de inwoner met een ondersteuningsvraag in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en/of
ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de inwoner met een ondersteuningsvraag met psychische of psychosociale problemen en de inwoner met een ondersteuningsvraag die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de inwoner met een ondersteuningsvraag deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen:
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde gesprek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de inwoner met een ondersteuningsvraag aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de inwoner met een ondersteuningsvraag in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 8. Voorwaarden en weigeringsgronden
Een inwoner met een ondersteuningsvraag kan voor een maatwerkvoorziening voor vervoer in aanmerking komen wanneer beperkingen, chronische psychische problemen of psychosociale problemen het gebruik van een collectief systeem onmogelijk maken, dan wel slechts gedeeltelijk mogelijk maken, dan wel wanneer een collectief systeem niet aanwezig is.
Het college verstrekt een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb in overeenstemming met de bepalingen van artikel 2.3.6 van de wet en onverminderd het bepaalde in dit artikel, indien de inwoner met een ondersteuningsvraag een budgetplan heeft overlegd dat voldoet aan de in lid 3 van dit artikel opgenomen eisen.
Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de inwoner met een ondersteuningsvraag voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.
Een inwoner met een ondersteuningsvraag aan wie een pgb wordt verstrekt, kan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk op voorwaarde dat dit doelmatiger is dan het betrekken van ondersteuning van een persoon buiten het sociale netwerk, gelet op:
Een pgb wordt berekend op basis van een (getrimd) gemiddelde van de tarieven van de gecontracteerde leveranciers van de betreffende maatwerkvoorziening in natura. Waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorzieningen behoren te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.
HOOFDSTUK 4: Bijdrage in de kosten
Artikel 12. Bijdrage in de kosten
De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is afgewezen en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over het kind.
De bijdrage is verschuldigd per vier weken, de inkomensbedragen en de percentages die gelden voor de berekening van de eigen bijdrage zijn gelijk aan de maximale bedragen en percentages zoals opgenomen in het Uitvoeringsbesluit.
De in rekening te brengen eigen bijdragen zijn gebaseerd op de, door de gemeente aan het CAK verstrekte tarieven van de betreffende maatwerkvoorzieningen.
Artikel 12A. Kostprijs maatwerkvoorziening en hoogte pgb
De hoogte van een pgb voor hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen geleverd door een professioneel leverancier wordt bepaald aan de hand van een (getrimd) gemiddelde van de tarieven van de gecontracteerde leveranciers van de betreffende maatwerkvoorziening in natura. Indien geen leveranciers zijn gecontracteerd, worden door de aanvrager drie offertes opgevraagd.
De hoogte van een pgb voor hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen geleverd door een niet-professioneel leverancier uit het eigen netwerk wordt bepaald aan de hand van 80% van een (getrimd) gemiddelde van de tarieven van de gecontracteerde leveranciers van de betreffende maatwerkvoorziening in natura als bedoeld in het voorgaande lid. Indien geen leveranciers zijn gecontracteerd worden, conform het inkoop- en aanbestedingsbeleid van de gemeente Renkum, offertes opgevraagd.
Als de inwoner met een ondersteuningsvraag de materiële maatwerkvoorziening zeer intensief gebruikt, kan het college afwijken van de gemiddelde afschrijvingsduur zoals opgenomen in lid 8 van dit artikel. Dit is uitsluitend mogelijk indien de inwoner met een ondersteuningsvraag aannemelijk maakt, dat in verband met bijzondere omstandigheden door het intensief gebruik een eerdere afschrijving en daardoor een eerdere vervanging van de materiële maatwerkvoorziening noodzakelijk is.
HOOFDSTUK 5: Wijzigingen in de situatie, intrekking, terugvordering
Artikel 13. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een inwoner met een ondersteuningsvraag aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beschikking als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Als het college een beschikking op grond van het tweede lid, onder a, d en e heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de inwoner met een ondersteuningsvraag opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de inwoner met een ondersteuningsvraag en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening in natura of het ten onrechte genoten pgb.
HOOFDSTUK 6: Kwaliteit en veiligheid
Artikel 14. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig, in overleg met de inwoner met een ondersteuningsvraag, ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.
Artikel 15. Prijs kwaliteitsverhouding
HOOFDSTUK 7: Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten
Artikel 18. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Het college kan op aanvraag van inwoners met een beperking of chronisch psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, en die een inkomen hebben tot 150% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, en die niet via de gemeente collectief verzekerd zijn, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
HOOFDSTUK 8: Klachten, medezeggenschap en inspraak
Artikel 21. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval inwoners met een ondersteuningsvraag of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
HOOFDSTUK 9: Overgangsrecht en slotbepalingen
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de inwoner met een ondersteuningsvraag afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Het College indexeert jaarlijks, voor het eerst op 1 januari 2018, de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende besluit geldende bedragen aan de hand van de daartoe contractueel vastgelegde prijsindex.
Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Renkum van september 2017 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Renkum 2018.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 28 februari 2018
De raad van de gemeente Renkum
De voorzitter, A.M.J. (Agnes) Schaap
De griffier, mr. Joyce I.M. le Comte
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakte bij haar invoering onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken werden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de Wet maatschappelijke ondersteuning van 2007. Er wordt met de Wmo 2015 deels voortgeborduurd op de weg die met de Wmo 2007 reeds was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de inwoner met een ondersteuningsvraag en zijn sociaal netwerk, wat vervolgens een algemene voorziening kan bijdragen aan het handhaven of verbeteren van zelfredzaamheid of participatie en als dat niet volstaat, een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage kan worden geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren in de maatschappij.
Er dient telkens een zorgvuldige tweezijdige toegangsprocedure doorlopen te worden om de ondersteuningsvraag van de inwoner met een ondersteuningsvraag, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de inwoner met een ondersteuningsvraag op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt.
De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wmo is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zou telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is op een wijze die passend is bij de ondersteuningsvraag.
Indien de inwoner met een ondersteuningsvraag van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de inwoner met een ondersteuningsvraag in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundigen van de gemeente of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de inwoner met een ondersteuningsvraag mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1 van de wet.
Deze verordening kan niet los worden gezien van de kadernota sociaal domein die de raad heeft vastgesteld waarin de kaders met betrekking tot het door het college te voeren beleid met betrekking tot integrale maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.
HOOFDSTUK 1: Begripsomschrijvingen
In dit artikel wordt gedefinieerd wat onder de diverse begrippen wordt verstaan in deze Verordening.
HOOFDSTUK 2: Melding, gesprek en aanvraag
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling (delegatie van de gemeenteraad aan het college) van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet.
Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een inwoner met een ondersteuningsvraag in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.
In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat, indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.
Concreet betekent dat dus dat er in de wet onderscheid wordt gemaakt tussen een ‘melding’ en een ‘aanvraag’. Na de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning heeft het college maximaal 6 weken de tijd om deze melding te onderzoeken. Na het onderzoek door het college kan de inwoner met een ondersteuningsvraag, als dat nodig blijkt, een aanvraag indienen voor een maatwerkvoorziening. Als het college haar onderzoek na 6 weken nog niet heeft afgerond, kan ook een aanvraag voor een maatwerkvoorzienng worden ingediend. Na indiening van de aanvraag heeft het college nog twee weken te tijd om over de aanvraag een beslissing te nemen.
Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. Zie de algemene toelichting over mandatering door het college.
De melding kan ‘door of namens de inwoner met een ondersteuningsvraag’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de inwoner met een ondersteuningsvraag kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen. De kring van personen die een aanvraag voor de inwoner met een ondersteuningsvraag kunnen doen is veel beperkter (zie verder art. 6.1).
In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘ondersteuningsvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een ondersteuningsvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Participatiewet en de Leerplichtwet. Zie ook de tekst en toelichting van artikel 8, tweede lid.
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende melding te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch.
Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde beleidsplan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.
Het eerste lid bepaalt dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met de betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij. In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de inwoner met een ondersteuningsvraag wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zoveel mogelijk bij de inwoner met een ondersteuningsvraag thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.
In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Hiermee wordt gezorgd dat niet de vraag om een bepaalde voorziening centraal komt te staan in het gesprek, maar de vraag naar een oplossing van een participatieprobleem of een probleem op het gebied van zelfredzaamheid. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de inwoner met een ondersteuningsvraag zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In de Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.
Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie lid twee). Het kan bijvoorbeeld om een inwoner met een ondersteuningsvraag gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.
Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de nadere regels, conform lid twee, wordt door het college uitvoering gegeven aan de wijze waarop het college aan de inwoner met een ondersteuningsvraag een weergave van de uitkomsten van het gesprek/onderzoek verstrekt teneinde hem in staat te stellen om een aanvraag te kunnen doen voor een maatwerkvoorziening.
Met andere woorden; als het college de inwoner met een ondersteuningsvraag het verslag doet toekomen met de uitkomsten van het gesprek/onderzoek, dan is daarmee het onderzoek afgerond en kan een inwoner met een ondersteuningsvraag, indien dat nodig is, een aanvraag indienen voor een maatwerkvoorziening.
Het college kan extern advies inwinnen indien dat aan de hand van een melding en/of voor de beoordeling van een aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht.
Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliёnt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.
In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliёnt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een inwoner met een ondersteuningsvraag voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af.
In het eerste lid is aangegeven dat naast de inwoner met een ondersteuningsvraag alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de inwoner met een ondersteuningsvraag die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
HOOFDSTUK 3: Maatwerkvoorziening
Artikel 7. Criteria voor een maatwerkvoorziening
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een inwoner met een ondersteuningsvraag voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk noch wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. Voor de geschikte en toepasbare criteria meer in detail, dient artikel 7 van deze verordening in samenhang met artikel 8 van deze verordening te worden bezien.
Artikel 8. Voorwaarden en weigeringsgronden
In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de inwoner met een ondersteuningsvraag niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
In het eerste lid van artikel 8:
De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.
Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de inwoner met een ondersteuningsvraag aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat inwoner met een ondersteuningsvraag de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat inwoner met een ondersteuningsvraag daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).
Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De inwoner met een ondersteuningsvraag kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.
Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.
Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de inwoner met een ondersteuningsvraag een maatwerkvoorziening aanvraagt nadat deze reeds door de inwoner met een ondersteuningsvraag gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de maatwerkvoorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken maatwerkvoorziening, kan in deze situatie de maatwerkvoorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als passende maatwerkvoorziening beschouwt.
In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de inwoner met een ondersteuningsvraag verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de inwoner met een ondersteuningsvraag geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een inwoner met een ondersteuningsvraag een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele inwoner met een ondersteuningsvraag. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.
De in het tweede lid (van artikel 8) opgenomen grond is specifiek bedoeld ter afbakening van toepassing van maatwerkvoorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.
In het derde lid (van artikel 8) zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek van toepassing zijn op een maatwerkvoorziening die wordt aangeduid met de term 'woonvoorziening'.
Aan deze afwijzingsgrond(en) ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Net als ieder ander is de inwoner met een ondersteuningsvraag verantwoordelijk om zaken als achterstallig onderhoud aan diens woning zelf op te lossen. Daaronder worden ook de eisen verstaan die redelijkerwijs aan een woning mogen worden gesteld. Indien het een eigen woning betreft, spreekt dit voor zich. Ingeval van een huurwoning is het aan de verhuurder om deze verantwoordelijkheid te dragen.
Het betreft hier het uitsluiten van woonsituaties die niet zijn gericht op een permanent zelfstandig verblijf, gezien de aard van het verblijf.
Het betreft hier het uitsluiten van woonsituaties in woonruimten, dan wel gemeenschappelijke ruimten, waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn, althans dat redelijkerwijs mag worden verondersteld dat deze voorzieningen worden meegenomen in een te renoveren of nieuw te bouwen woongebouw dat specifiek op inwoners met een ondersteuningsvraag met een beperking is gericht. Of woongebouwen voor mensen met een beperking zijn bedoeld, blijkt niet alleen uit de bestemming, maar ook uit de bewoners zelf. Indien een gebouw voornamelijk wordt bewoond door mensen met een beperking, wordt die bestemming aangenomen.
Het kan voorkomen dat de inwoner met een ondersteuningsvraag verhuist terwijl daar, gelet op zijn beperkingen in zelfredzaamheid of participatie, geen aanleiding voor was, dan wel dat hij verhuist van een adequate naar een in de aard van zijn beperkingen gelegen inadequate woning. Is de verhuizing geen gevolg van het ondervinden van beperkingen in het gebruik van de woning en bestond er geen belangrijke reden om toch te verhuizen, dan weigert het college een voorziening. Als belangrijke redenen kunnen bijvoorbeeld worden aangemerkt: samenwoning, huwelijk, het aanvaarden van werk.
Is de inwoner met een ondersteuningsvraag niet verhuisd naar de voor zijn beperkingen meest geschikte woning, dan wordt de maatwerkvoorziening in beginsel afgewezen. Het college wordt in die situatie namelijk de mogelijkheid ontnomen om nog te kunnen bepalen wat de meest passende bijdrage aan zelfredzaamheid of participatie had kunnen zijn. Onder deze handeling zijn ook begrepen de aankoop van een woning of een kavel dan wel andere onomkeerbare handelingen zonder dat voorafgaande daaraan contact is opgenomen met het college. Door dat na te laten, bijvoorbeeld bij het college te informeren over de mogelijkheden tot maatschappelijke ondersteuning, brengt de inwoner met een ondersteuningsvraag zich in een lastige bewijspositie. De aantoonplicht dat er geen (andere) geschiktere beschikbare woningen waren, ligt in eerste instantie bij de inwoner met een ondersteuningsvraag; het behoort tot zijn rekening en risico. Zonder dat aan te tonen kan het college de aanvraag om een woonvoorziening afwijzen. Deze afwijzing leidt niet zondermeer tot een afwijzing als het college vooraf schriftelijke toestemming heeft verleend om te verhuizen naar de betreffende inadequate woning.
In het vierde lid (van artikel 8) heeft het primaat van collectief vervoer een grondslag gekregen.
Aan het college wordt gedelegeerd om in de nadere regels in de inhoud van de beschikking te voorzien.
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliёnt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de inwoner met een ondersteuningsvraag zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 17 mei 2017 uitspraak gedaan in een Wmo-zaak over verboden delegatie die betrekking heeft op de regels voor het pgb (https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Centrale-Raad-van-beroep/Nieuws/Paginas/Verboden-delegatie-aan-college.aspx). De CRvB oordeelt dat in de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Emmen 2015 ten onrechte is bepaald dat het college nadere regels kan stellen over de hoogte van het pgb en het vaststellen van het pgb. Gemeenteraden dienen terughoudend te betrachten bij het delegeren van bevoegdheden aan het college. De essentialia van het voorzieningenpakket dienen in de verordening te worden vastgelegd. Het differentiëren met betrekking tot de hoogte van pgb tarieven behoort tot de essentialia. Op grond van deze uitspraak worden de artikel 10, 12A, 13 en 13A gewijzigd en/of toegevoegd aan de verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Renkum 2018.
Het tweede lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.
Ten aanzien van het vierde lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken 11 2013/14,33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en gericht op de inwoner met de ondersteuningsvraag worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid onder c, van de wet) Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6 tweede lid onder c van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).
Artikellid 6 is door de uitspraak van de rechtbank uitgebreid om de essentialia van de berekening van de hoogte van het pgb beter vast te leggen en om te benadrukken dat het om verschillende soorten van zorg en dienstverlening gaat, waarbij met andere maatregelen wordt gedoeld op bijvoorbeeld taxi- en rolstoeltaxivervoer, vervoer met eigen auto of bruikleenauto, verhuishulp en het bezoekbaar maken van een woning.
Op grond van artikel 2.3.6 vierde lid dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik
HOOFDSTUK 4: Bijdrage in de kosten
Deze bepalingen geven uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de wet.
Artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet regelt dat bij verordening kan worden bepaald dat een inwoner met een ondersteuningsvraag een bijdrage in de kosten is verschuldigd voor het gebruik van een algemene voorziening. Het tweede lid, onder a, bepaalt dat in de verordening de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen verschillend kan worden vastgesteld en dat kan worden bepaald dat voor personen, behorende tot daarbij omschreven groepen, een daarbij aangegeven korting op de bijdrage voor een algemene voorziening van toepassing is. Artikel 1.1.1 van de wet definieert cliënt als persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget (pgb) is verstrekt. In deze Verordening gebruiken we in plaats van het woord ‘cliënt’ de term ‘inwoner met een ondersteuningsvraag. De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De hoogte van de bijdrage voor het gebruik van een algemene voorziening wordt in de verordening bepaald en is onderwerp van lokaal beleid (kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 64, blz. 81). De bijdrage mag kostendekkend zijn. Belangrijk is daarbij wel dat dient te worden onderzocht of die algemene voorziening voor betrokkene ook (financieel) haalbaar is. De VNG adviseert daarbij aansluiting te zoeken bij de normen van de NIBUD of bij de beoordeling of de algemene voorziening passend is na te gaan of de inwoner met een ondersteuningsvraag financieel gezien niet in een meer nadelige positie komt wanneer hij gebruik maakt van de algemene voorziening in vergelijking met de maatwerkvoorziening.
De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening (artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de wet) en in het Uitvoeringsbesluit worden regels gesteld met betrekking tot deze bijdragen (artikel 2.1.4, vierde lid, van de wet). De bijdrageregels in de verordening moeten passen binnen de kaders die het Uitvoeringsbesluit ondersteuning stelt. In artikel 12 lid 3 sub a, b en c zijn 3 situaties vermeld waarin geen eigen bijdrage wordt opgelegd. Namelijk bij activerend werk verricht door de inwoner met een ondersteuningsvraag, bij bemoeizorg gedurende een instabiele situatie van de inwoner met een ondersteuningsvraag en bij de inzet van een spoedeisende maatwerkvoorziening in overeenstemming met artikel 2.3.3. van de wet.
Uit de uitspraak van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2016:1404) volgt dat de hoogte van de eigen bijdrage die een inwoner met een ondersteuningsvraag verschuldigd is in de kosten van een algemene voorziening moet zijn vastgelegd in de verordening en dat delegatie daarvan aan het college niet is toegestaan. Conform artikel 156 Gemeentewet kan de raad aan het college, een door hem ingestelde bestuurscommissie en een deelraad bevoegdheden overdragen, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Door de CRvB wordt, in dit kader, verwezen naar artikel 2.1.4 van de wet. In artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet wordt bepaald dat bij verordening kan worden bepaald dat een inwoner met een ondersteuningsvraag een bijdrage in de kosten is verschuldigd voor het gebruik van een algemene voorziening, dan wel voor het gebruik van een maatwerkvoorziening, dan wel voor het gebruik van een persoonsgebonden budget. Daarnaast staat in artikel 2.1.4, derde lid, van de wet dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze de kostprijs berekend wordt. De uitspraak van de CRvB betreffende artikel 2.1.4 van de wet in zijn geheel lijkt nu te behelzen dat de delegatie op al deze onderdelen aan het college nu niet langer is toegestaan.
In de verordening zijn daarom artikel 12 en de artikelen 12A en 12B opgenomen. Met gebruikmaking van algemene voorzieningen gaan meestal te maken kosten gepaard. Denk aan een open tafel. Deze kosten worden echter niet door de gemeente opgelegd en geïnd, maar door de aanbieder van de voorziening.
De tijdelijke regeling van de Huishoudelijke Hulp Toelage kent een einddatum van 1 januari 2018.
Een inwoner met een ondersteuningsvraag is een bijdrage in de kosten verschuldigd, tenzij sprake is van een uitzondering zoals opgenomen in artikellid 3 van dit artikel.
De eigen bijdrage is bedoeld om naar draagkracht mee te betalen aan zorg en ondersteuning vanuit de Wmo om er zo voor te kunnen zorgen dat zorg en ondersteuning beschikbaar blijft voor de meest kwetsbare inwoners. In dit artikellid is opgenomen dat een inwoner met een ondersteuningsvraag geen bijdrage in de kosten is verschuldigd wanneer sprake is van activerend werk, bemoeizorg gedurende een instabiele situatie, en spoedinzet conform artikel 2.3.3 Wmo. De uitzonderingen voor wat betreft bemoeizorg gedurende een instabiele situatie en spoedinzet conform artikel 2.3.3 zijn gericht op het niet opleggen van de eigen bijdrage gedurende deze periodes. Bij de spoedinzet conform artikel 2.3.3 betreft het niet opleggen van een eigen bijdrage een periode van 6 weken waarin het onderzoek gedaan wordt. Zodra het onderzoek gedaan is, de ondersteuningsbehoefte hiermee in kaart is en de informatie betreffende de eigen bijdrage adequaat gedeeld is, is sprake van een reguliere situatie. Dat betekent een situatie waarin een inwoner met een ondersteuningsvraag een bijdrage in de kosten verschuldigd zal zijn conform het tweede lid van dit artikel wanneer sprake is van de inzet van een maatwerkvoorziening. Ook de uitzondering van het niet opleggen van een eigen bijdrage bij bemoeizorg kent een tijdelijk karakter, de tijdelijkheid daarvan is niet gebonden aan het onderzoek. De tijdelijkheid van het opleggen van deze maatregel is verbonden met het stabiliseren van de situatie. Een situatie is daarbij gestabiliseerd wanneer sprake is van de mogelijkheid tot het inzetten van een maatwerkvoorziening, niet zijnde bemoeizorg, en wanneer de inzet van de maatwerkvoorziening van bemoeizorg niet langer noodzakelijk is.
Voor wat betreft het activerend werk kent het niet opleggen van een eigen bijdrage geen tijdelijk karakter. Activerend werk wordt zoveel mogelijk als werk benaderd. Het idee is dat door activerend werk meer inwoners gaan meedoen in onze samenleving en zich waar mogelijk ontwikkelen van activerend werk naar begeleid werk en naar regulier werk. Het heffen van een eigen bijdrage staat haaks op deze benadering.
Artikel 12A. Kostprijs maatwerkvoorziening en hoogte pgb
Lid 2 tot en met negen berusten op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning.
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de inwoner met een ondersteuningsvraag beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Inwoners met een ondersteuningsvraag kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.
Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de door het college in te kopen maatwerkvoorziening in natura in de betreffende situatie.
Er is een hoge mate van variatie in de tarieven van de maatwerkvoorzieningen in natura. Bovendien kan het hoogste tarief ver boven en het laagste tarief ver beneden het meest voorkomende tarief liggen. Het baseren van de hoogte van het pgb op het getrimd gemiddelde van de tarieven van de gecontracteerde aanbieders is dan de meest zuivere richtlijn. Bij drie en twee tarieven is trimmen niet mogelijk en dient gewerkt te worden met een gemiddelde van de tarieven. Wanneer slechts één aanbieder is gecontracteerd is het tarief van die aanbieder leidend. Met het op deze wijze bepalen van de hoogte van het pgb wordt geborgd dat de inwoner met een ondersteuningsvraag de vastgestelde ondersteuning ook werkelijk kan inkopen en er sprake is van een goede prijs-kwaliteit verhouding.
Het opnemen van het woord maximum draagt hier niet bij aan het bepalen van de hoogte van het pgb.
Artikellid 6 is door de uitspraak van de rechtbank opgenomen om de essentialia van de berekening van de hoogte van het pgb beter vast te leggen en om te benadrukken dat het om verschillende soorten van zorg en dienstverlening gaat, waarbij met andere maatregelen wordt gedoeld op bijvoorbeeld taxi- en rolstoeltaxivervoer, vervoer met eigen auto of bruikleenauto, verhuishulp en het bezoekbaar maken van een woning.
HOOFDSTUK 5: Wijzigingen in de situatie, intrekking, terugvordering
Artikel 13. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het eerste, tweede en vierde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het derde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’
In het vijfde en zesde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.
Artikel 14. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van inwoners met een ondersteuningsvraag en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
Artikel 15. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Met artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is die nadere invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Het artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen.
De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).
Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de wet zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel op diensten als onderdeel van een voorziening. Dat betekent een beperking van de reikwijdte. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ziet enkel op diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 15 zien dan ook niet toe op subsidies. Denk hierbij aan veelal kleine welzijnssubsidies die een gemeente verstrekt aan bewoners of vrijwilligersorganisaties. Vanzelfsprekend kan het college bij de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag wel gebruik maken van de genoemde kostprijselementen.
Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 15. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen. Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen1 over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.
1 Bijvoorbeeld Handreiking aanbesteding Wmo, de wet Basistarieven en als onderdeel daarvan het Hulpmiddel onderbouwing bepaling tarief. Publicatie ActiZ, Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2013 en de Code verantwoordelijk marktgedrag thuisondersteuning (Kamerstukken II 2014/15, 34 104, nr. 70, blg-576970).
Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (artikel 3, derde lid, onderdeel a, - een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich mee brengt. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist. Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten die hier (tijdelijk) werken. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.
Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.
Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2:129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid, van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.
In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.
Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 15. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Deze inschrijvende partijen dienen dan rekening te houden met hetgeen gesteld in de leden twee en drie van artikel 15 Verordening. Feitelijk wordt hier de ruimte aan de markt gegeven om gezien de genoemde kwaliteitseisen in lid 2 en de kostprijselementen in lid 3 zelf bij inschrijving een prijs voor dienstverlening kenbaar te maken, zonder dat door het College een ondergrens wordt gesteld. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 15. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de wet en artikel 1 van de toelichting bij deze verordening). Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt over de contractvorming verantwoording af aan de gemeenteraad.
NB Het gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt in werking per 1 juni 2017. Het nieuwe artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (artikel 15 van de verordening) is van toepassing op opdrachten die na de inwerkingtreding van het besluit zijn aangekondigd (zie hoofdstuk 2.2 van de Aanbestedingswet 2012) of gegund (gunningbeslissing).
Op bestaande overeenkomsten is het oude recht van toepassing, tenzij die overeenkomst eenzijdig wordt verlengd. Dit zal met name spelen bij een in de overeenkomst opgenomen beding tot eenzijdige en ongewijzigde verlenging. Na de inwerkingtreding van het besluit kunnen deze bestaande overeenkomsten alleen worden voortgezet indien zij passen binnen het kader van artikel 5.4 (artikel 15 van de verordening)
Artikel 16. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 14 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
Artikel 17. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van inwoners met een ondersteuningsvraag in de gemeente.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van inwoners met een ondersteuningsvraag in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een inwoner met een ondersteuningsvraag als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van inwoners met een ondersteuningsvraag die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de inwoner met een ondersteuningsvraag bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Artikel 18. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking.
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van inwoners met een ondersteuningsvraag is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat inwoners met een ondersteuningsvraag in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De inwoner met een ondersteuningsvraag kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de inwoner met een ondersteuningsvraag niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat inwoners met een ondersteuningsvraag die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd
Artikel 20. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van inwoners met een ondersteuningsvraag over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van inwoners met een ondersteuningsvraag tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).
In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 21. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de inwoner met een ondersteuningsvraag afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Juist omdat het in de wet om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, immers, bij de afwegingen gaat het al om een individuele beoordeling. Als desondanks bij die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet.
Het college is bevoegd om deze clausule toe te passen. Het is niet wenselijk om de bevoegdheid om de clausule toe te passen te mandateren aan een ambtenaar/leidinggevende. Dit betekent dat een voorgestelde toepassing van de hardheidsclausule telkens met een collegevoorstel aan het college wordt voorgelegd.
Deze bepaling maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in de Verordening en het op de verordening gebaseerde besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Renkum aan te passen.
In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan.
Artikel 25. Inwerkingtreding, intrekking en citeertitel
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening, onder gelijktijdige intrekking van de oude verordening en legt vast hoe deze nieuwe verordening dient te worden aangehaald.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2018-55738.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.