Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Culemborg

De raad van de gemeente Culemborg;

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, [eerste, tweede lid] derde en zevende lid, [2.1.5, eerste lid,] 2.1.6, [2.1.7,2.3.6, vierde lid,] en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo);

overwegende dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven; dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan; dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen; dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wmo met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;

én

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 [en 8.1.1, derde, vierde lid,] van de Jeugdwet; gelet op artikel 156 van de Gemeentewet;

overwegende dat de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt; en dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen over de door het college te verlenen maatwerkvoorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening, over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen, de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet, en regels ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

overwegende dat het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;

besluit: vast te stellen de ‘Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Culemborg’

HOOFDSTUK 1 BEGRIPPEN EN VORMEN VAN ONDERSTEUNING

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • Bijdrage: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de Wmo 2015. Binnen de Jeugd wet is geen bijdrage verschuldigd;

  • Client: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een hulpvraag is gedaan. In deze verordening kan dat zijn een persoon vallend onder de Wmo dan wel een jeugdige of zijn ouders vallend onder de Jeugdwet;

  • Gesprek: gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 en artikel 6 van de Jeugdwet;

  • Melding: melding aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 en in artikel 4, eerste lid van de Jeugdwet;

  • College: college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Culemborg;

  • Aanbieder: de rechtspersoon die bedrijfsmatig ondersteuning Wmo en jeugdhulp doet verlenen onder de verantwoordelijkheid van het college;

  • Sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;

  • Tarief of kostprijs: het bedrag dat de gemeente aan een aanbieder moet betalen voor de verstrekking van een voorziening in natura;

  • Zzp’er: een ondernemer die geen personeel in dienst heeft, waarbij voor de vaststelling of er sprake is van een ondernemer de volgende criteria gelden:

    • -

      zelfstandigheid bij de inrichting van de eigen werkzaamheden en het uitvoeren daarvan;

    • -

      het voor eigen rekening en risico verrichten van werkzaamheden;

    • -

      het gericht zijn op en het perspectief hebben van het maken van winst;

    • -

      bekendmaking van het ondernemerschap;

    • -

      het streven naar meerdere opdrachtgevers.

  • Pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 en artikel 8.1.1 van de Jeugdwet, zijnde een door het college verstrekt budget aan de cliënt, dat hem in staat stelt de (jeugd)hulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

  • Hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 , eerste lid, van de Wmo dan wel de behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet;

  • Gebruikelijke hulp: zorg die verwacht mag worden vanuit het sociale netwerk van de cliënt of jeugdige;

  • Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) of Jeugdwet;

  • Door college aangewezen organisatie: sociale wijkteams

  • Centrumgemeente: de gemeente Nijmegen die voor de gemeente Culemborg beschermd wonen en maatschappelijke opvang financiert en uitvoert;

  • Jeugdige: persoon die ingezetene is in de gemeente Culemborg,

    • 1.

      De leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt;

    • 2.

      De leeftijd van achttien heeft bereikt en ten aanzien van wie op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht recht is gedaan overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht, of

    • 3.

      De leeftijd van achttien jaar doch niet de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt en voor wie de voortzetting van jeugdhulp als bedoeld in onderdeel 1., die was aangevangen, of voor wie het college vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp noodzakelijk is,

    • 4.

      of voor wie, na beëindiging van jeugdhulp die was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, binnen een termijn van een half jaar hervatting van de jeugdhulp noodzakelijk is;

  • Ouder: gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder die ingezetene is in de gemeente Culemborg;

  • Pleegouder: persoon die een jeugdige die niet zijn kind of stiefkind is, als behorende tot zijn gezin verzorgt en daartoe een pleegcontract als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, heeft gesloten met een pleegzorgaanbieder;

  • Woonplaats:

    • °

      1e , woonplaats als bedoeld in titel 3 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek

    • °

      2e , in geval de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling: de plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige;

    • °

      3e, in geval de woonplaats, bedoeld onder 1e en 2e, onbekend is dan wel buiten Nederland is: de plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige op het moment van de hulpvraag;

    • °

      4e , in geval de jeugdige de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt: de woonplaats van de jeugdige, bedoeld in artikel 10 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

       

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt onder voorzieningen verstaan:

  • Algemeen voorziening, ook wel overige voorzieningen genoemd: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat gericht is op maatschappelijke ondersteuning;

  • Algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;

  • Maatwerkvoorziening: op de jeugdige of zijn ouders toegesneden voorziening als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Jeugdwet; ook wel individuele voorziening genoemd, of zoals opgenomen in de Wmo 2015 een op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

    • 1.

      ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

    • 2.

      ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

    • 3.

      ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

  • Voorliggende voorziening: algemene voorziening of andere voorziening waarmee aan de hulpvraag wordt tegemoet gekomen;

  • Andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wmo of Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen.

Artikel 2. Vormen van ondersteuning

  • 1.

    De gemeente stelt bepaalde vormen van dienstverlening beschikbaar, die voor elke inwoner vrij toegankelijk zijn, dat wil zeggen dat hiervoor geen indicatie of verwijzing door een professional nodig is. Dit zijn de zogenaamde algemene voorzieningen.

  • 2.

    De volgende vormen van algemene voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    • Welzijnswerk

    • Schoolmaatschappelijk werk

    • Jeugdgezondheidzorg

    • Onafhankelijk cliëntondersteuning

    • Veilig Thuis

    • Sociale wijkteams, waaronder Algemeen maatschappelijk werk

  • 3.

    De volgende vormen van maatwerkvoorzieningen zijn o.a. beschikbaar:

    • Dagbesteding, dagbehandeling, kortdurend verblijf inclusief vervoer;

    • Ambulante trajecten jeugd- begeleiding en jeugd- en opvoedhulp;

    • Ambulante trajecten jeugd- behandeling (basis en specialistische jeugd GGZ);

    • Ambulante trajecten jeugd-observatie en diagnostiek;

    • Pleegzorg;

    • Residentiele jeugdzorg;

    • Begeleiding;

    • Huishoudelijke ondersteuning;

    • Nachtverzorging;

    • Vervoersvoorzieningen;

    • Hulpmiddelen inclusief herverstrekkers, service en onderhoud;

    • Woningaanpassingen

  • 4.

    In gevallen van een maatwerkvoorziening waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2.

    Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger vóór het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 , eerste lid van de Wmo, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

HOOFDSTUK 2 TOEGANG

Artikel 4. Toegang maatschappelijke ondersteuning (melding) en jeugdhulp

1. Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college ingediend worden. Dit kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch gemeld worden.

  • 2.

    Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk.

  • 3.

    In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wmo en hoofdstuk 6 van de jeugdwet, treft het college een passende tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

Artikel 5. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp voor ingezetenen van de gemeente Culemborg na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

Artikel 6. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan

  • 1.

    Het college, of andere aangewezen organisatie, verzamelt alle voor het onderzoek van de gemelde hulpvraag, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek.

  • 2.

    Voor of tijdens het gesprek verschaft de cliënt aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college hiervoor nodig zijn en waarover de cliënt op dat moment redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 3.

    Als de cliënt genoegzaam bekend is bij de gemeente, kan het college met instemming van de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste lid.

  • 4.

    Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de Wmo op te stellen en stelt hem gedurende zeven werkdagen na melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

Artikel 7. Het gesprek

  • 1.

    Het college, of andere aangewezen organisatie, onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen, zijnde professionals welke zijn aangewezen door het college, en de cliënt of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of andere leden uit het persoonlijk netwerk, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig;

    • a.

      De behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de cliënt en het probleem of de hulpvraag;

    • b.

      Het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning of verzoek om jeugdhulp;

    • c.

      De mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen, gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

    • d.

      De mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening,

    • e.

      De behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • f.

      De mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening,

    • g.

      De mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning,

    • h.

      De mogelijkheden om jeugdhulp, een individuele maatwerkvoorziening te verstrekken,

    • i.

      Welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de Wmo verschuldigd zal zijn, en

    • j.

      De mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2.

    Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 6, vierde lid, aan het college of andere organisatie heeft overhandigd, betrekt het college dit plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.

  • 4.

    Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 8. Verslag

  • 1.

    Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek.

  • 2.

    Binnen tien werkdagen na het gesprek verstrekt het college aan de cliënt een verslag van de uitkomsten van het onderzoek.

  • 3.

    De cliënt tekent het verslag voor gezien of akkoord en zorgt ervoor dat een getekend exemplaar binnen vijf werkdagen wordt geretourneerd aan de contactpersoon waarmee hij het gesprek heeft gevoerd.

  • 4.

    Als de cliënt tekent voor gezien, kan hij daarbij tevens aangeven wat de reden is waarom hij niet akkoord is.

  • 5.

    Als de cliënt van mening is dat hij in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, kan hij dit aangeven op het door hem ondertekende verslag.

HOOFDSTUK 3 MAATWERK

Artikel 9. Aanvraag

  • 1.

    Het college, of andere aangewezen organisatie kan een ondertekend verslag van het gesprek aanmerken als aanvraag als de cliënt, zijn vertegenwoordiger of gemachtigde dat op het verslag heeft aangegeven.

  • 2.

    Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen zes weken na de ontvangst van de melding, het college hiervoor geen gegronde reden heeft en de cliënt niet op de hoogte is gesteld van de termijn waarmee het onderzoek wordt verlengd.

Artikel 10. Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1.

    Het college neemt het verslag van het gesprek als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening.

  • 2.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    • a.

      ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven:

      en/of

    • b.

      ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen.

      De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

      Voor beschermd wonen of opvang wordt verwezen naar de verordening van de centrumgemeente die deze maatwerkvoorziening uitvoert en financiert.

  • 3.

    Ten aanzien van een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid en participatie geldt dat een cliënt alleen voor een maatwerkvoorziening of jeugdhulp in aanmerking komt als:

    • a.

      De noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt redelijkerwijs niet vermijdbaar was, en

    • b.

      De voorziening voorzienbaar was, maar van de cliënt redelijkerwijs niet verwacht kon worden maatregelen te hebben getroffen die de hulpvraag overbodig had gemaakt.

  • 4.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

    • a.

      Tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      Tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

    • c.

      Als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 5.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate voorziening.

  • 6.

    Indien de cliënt een maatwerkvoorziening middels een pgb wil betrekken, overlegt hij een plan als bedoeld in artikel 13 lid 3.

  • 7.

    Het college kan een door hem aangewezen adviesinstantie om advies( medisch of ergonomisch) vragen als het dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag om een maatwerkvoorziening, In dat geval kan de termijn waarbinnen het onderzoek moet plaatsvinden overschreden worden met maximaal zes weken.

Artikel 11. Weigeringsgronden

  • 1.

    Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      Voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

    • b.

      Voor zover de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen in het sociaal netwerk de beperkingen kan wegnemen of een oplossing kunnen realiseren van de hulpvraag;

    • c.

      Voor zover de cliënt met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen kan wegnemen of een oplossing kunnen realiseren van de hulpvraag;

    • d.

      Indien de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is;

    • e.

      Indien het een voorziening betreft die de cliënt na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;

    • f.

      Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten;

    • g.

      Voor zover deze niet in overwegende mate op het individu is gericht;

    • h.

      Indien de cliënt geen of onvoldoende eigen verantwoordelijkheid heeft getoond.

    • i.

      indien de cliënt geen hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Culemborg;

  • 2.

    Persoonsgebonden budget wordt niet verstrekt

    • a.

      Indien de cliënt binnen de gestelde termijn geen of geen volledig plan heeft overlegd zoals bedoeld in artikel 13 lid 3;

    • b.

      Indien niet voldaan wordt aan de voorwaarden voor een pgb zoals bedoeld in artikel 13;

    • c.

      Voor zover aan de zijde van de cliënt geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie.

Artikel 12. Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een individuele maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt, en

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant (kunnen) zijn.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 4.

    Als sprake is van een te betalen (ouder)bijdrage wordt de cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.

Artikel 13. Regels voor een persoonsgebonden budget (pgb)

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de Wmo en de 8.1.1 van de Jeugdwet.

  • 2.

    Onverminderd de artikelen genoemd in het eerste lid verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op de kosten die de cliënt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 3.

    De cliënt die een pgb wenst, motiveert schriftelijk in een plan, zoals bedoeld in het vierde lid onder a, de wettelijke voorwaarden:

    • a.

      Waarom cliënt op eigen kracht voldoende in staat is tot een redelijke waardering van de belangen te zake dan wel met hulp uit sociale netwerk dan wel met curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, in staat is de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

    • b.

      Waarom cliënt de maatwerkvoorziening of jeugdhulp als een pgb wenst geleverd te krijgen;

    • c.

      Hoe naar de mening van cliënt gewaarborgd is dat de maatwerkvoorziening of jeugdhulp veilig, doeltreffend en cliëntgericht is. Daarbij is in elk geval van belang dat wanneer degene waarvan de cliënt diensten betrekt, waarbij deze in contact kan komen met kinderen die jonger zijn dan achttien jaar, voor aanvang van de hulpverlening over de actuele verklaring omtrent het gedrag beschikt als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens

  • 4.

    De hoogte vaneen pgb:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden;

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en;

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura;

  • d.

    voor dienstverlening is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten, zoals salaris( minimaal wettelijk minimumloon), vervanging tijdens vakantie, verzekeringen en reiskosten;

  • 5.

    De hoogte van een pgb wordt bepaald op basis van de dienstverlening die anders als zorg in natura zou zijn geleverd. Hierin wordt het volgende onderscheid gemaakt:

    • a.

      als de dienstverlening wordt uitgevoerd door een professionele aanbieder, betreft het tarief per uur of per resultaat naar gelang de zwaarte van de beperkingen en mate van begeleidingsbehoefte, maximaal 100% van het laagste tarief per uur of resultaat van een door de gemeente gecontracteerde aanbieder die een vergelijkbare vorm van dienstverlening biedt;

    • b.

      als de dienstverlening wordt uitgevoerd door een zzp’ er, betreft het tarief per uur of per resultaat, naar gelang de zwaarte van de beperkingen en mate van begeleidingsbehoefte, maximaal 100% van het laagste tarief per uur of per resultaat van een door de gemeente gecontracteerde instelling die een vergelijkbare vorm van dienstverlening biedt;

    • c.

      als de dienstverlening wordt uitgevoerd door een niet gekwalificeerd persoon uit het sociaal netwerk betreft het tarief per uur of per resultaat 50% van het laagste tarief per uur of per resultaat van een door de gemeente gecontracteerde aanbieder die een vergelijkbare vorm van dienstverlening biedt, met een maximum van €20,- per uur, overeenkomstig artikel 5.22 van de Regeling langdurige zorg. Voor kortdurend verblijf bedraagt het € 30,- per etmaal.

  • 6.

    De tarieven van dienstverlening worden jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de contractueel overeengekomen index voor de betreffende maatwerkvoorziening in natura;

  • 7.

    De cliënt die in aanmerking komt voor een pgb, kan alleen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk indien dat aantoonbaar tot betere en efficiënte ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is.

  • 8.

    Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan diensten, jeugdhulp, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk als:

    • a.

      deze nietgekwalificeerd persoon hiervoor een tarief hanteert dat 50% bedraagt van het laagste toepasselijke tarief per uur of resultaat dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder, met een maximum van € 20,-(is het bedrag dat de Wet langdurige zorg hanteert voor inzet sociale netwerk wat wordt gevolgd);

    • b.

      tussenpersonen of belangenbehartigers niet uit het pgb worden betaald;

    • c.

      deze persoon niet overbelast is of overbelast dreigt te worden en deze voldoende gekwalificeerd is om de taken uit te voeren en het geen bedreiging van veiligheid oplevert;

    • d.

      het wel leidt tot toename van de zelfredzaamheid en participatie.

  • 9.

    Een persoonsgebonden budget dient door de cliënt binnen zes maanden na toekenning te worden aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt.

  • 10.

    Voor een zaak wordt bepaald op ten hoogste de kostprijs van de zaak die de aanvrager op dat moment zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt. Als de verstrekking in natura een tweedehands voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd, met een looptijd gelijk aan de verkorte termijn waarop de zaak technisch is afgeschreven, rekening houdend met onderhoud en verzekering. Als de verstrekking in natura een nieuwe voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd, rekening houdend met een eventueel door de gemeente te ontvangen korting en rekening houdend met onderhoud en verzekering.

  • 11.

    de kostprijs van de goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura wordt bepaald:

    • a.

      door een aanbesteding, of

    • b.

      na consultatie in de markt, of

    • c.

      in overleg met de aanbieder.

Artikel 14. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s (alleen Wmo)

  • 1.

    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening dan wel pgb, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn partner.

  • 2.

    De bijdrage, dan wel het totaal van de bijdragen wordt bepaald door het CAK en is gelijk aan de kostprijs, tenzij overeenkomstig hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 een lagere bijdrage is verschuldigd. Tot 120% van het sociaal minimum wordt er geen eigen bijdrage opgelegd (minimabeleid).

  • 3.

    De kostprijs van een :

    • a.

      een maatwerkvoorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met een aanbieder;

    • b.

      pgb is gelijk aam de hoogte van het pgb

  • 4.

    een cliënt is een bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van collectief vervoer ter hoogte van een eenmalige bijdrage van € 7,50 voor de vervoerspas. De cliënt is het opstaptarief en het gecontracteerde Wmo-tarief verschuldigd tot een reisafstand van 25 kilometer tenzij er sprake is van een puntbestemming waarvoor altijd het gecontracteerde Wmo-tarief geldt.

  • 5.

    Geen eigen bijdrage is verschuldigd voor rolstoelen en gebruikers van een scootmobielpool.

  • 6.

    In de gevallen, bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de Wmo (opvang a.g.v. huiselijk geweld) worden de bijdragen voor een maatwerkvoorziening in natura of pgb door de opvangorganisatie (zie artikel 10 lid 2 sub b) vastgesteld en geïnd.

  • 7.

    De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd, is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

Artikel 15. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1.

    Mantelzorgers van cliënten in de gemeente kunnen door middel van een melding bij het college (ondergebracht bij Steunpunt mantelzorg) voor het ontvangen van een jaarlijkse blijk van waardering in aanmerking worden gebracht.

  • 2.

    De raad stelt een maximumwaarde vast en laat het verder aan het college om, eventueel na overleg met aangewezen partijen, te bepalen waaruit de jaarlijkse blijk van waardering bestaat.

  • 3.

    Het college kan bij nadere regeling regels stellen over op welke wijze zorg wordt gedragen voor de jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 16. Tegemoetkoming meerkosten voor bepaalde voorzieningen voor personen met een beperking of chronische problemen

  • 1.

    Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wmo, op aanvraag aan personen met een beperking of chronisch psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

  • 2.

    De tegemoetkoming meerkosten voor vervoerskosten, verhuiskosten , sportrolstoel en het bezoekbaar maken van een woning:

  • 2.1

    De tegemoetkoming meerkosten in de kosten voor eigen auto of auto van derden bedraagt  € 528,00 per jaar en de tegemoetkoming meerkosten voor eigen rolstoelauto of rolstoelauto van derden bedraagt € 792,00 per jaar;

  • 2.2

    De tegemoetkoming meerkosten voor verhuiskosten bedraagt € 2.868,-;

  • 2.3

    Aanschaf en onderhoud van een sportrolstoel bedraagt € 2.572,- en dit wordt maximaal één keer per drie jaar verstrekt.

  • 2.4

    De tegemoetkoming meerkosten in het bezoekbaar maken van een woning bedraagt € 2.868,-.

De bovengenoemde bedragen worden zijn uitgedrukt in het prijspeil van 2017 en kunnen ieder opvolgend kalenderjaar door het college worden gewijzigd aan de hand van ontwikkeling van de consumentenprijsindex.

HOOFDSTUK 4 KWALITEIT

Artikel 17. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de client;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg en ondersteuning;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

    • d.

      voor zover van toepassingen erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliënt ervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

  • 3.

    Het college neemt in de contracten en afspraken met aanbieders op aan welke kwaliteitseisen de maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp moet voldoen. Hierbij sluit het college zoveel als mogelijk aan bij artikel 3.1 van de wet en de kwaliteits- en deskundigheidseisen die in de desbetreffende branche gelden.

Artikel 18. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden (Code verantwoordelijk Marktgedrag)

  • 1.

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor door derden te leveren diensten, zoals maatschappelijke ondersteuning, jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, als bedoeld in artikel 2.6.4 van de Wmo en artikel 2.11 lid 1 van de Jeugdwet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • 1°.

        een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde, en

      • 2°.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2.

    Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c van de Wmo, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5 , tweede lid van de Wmo, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3.

    Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van de door de gemeente Culemborg gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4.

    Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen is gesteld in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5.

    Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

Artikel 19. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1.

    Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan;

  • 2.

    Aanbieders, natuurlijke personen en zzp’ers die een voorziening leveren op basis van de Jeugdwet of Wmo, melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar wanneer er geen sprake is van een wettelijk toegewezen inspectie;

  • 3.

    De melding aan de toezichthoudend ambtenaar dient onverwijld, maar uiterlijk binnen drie werkdagen na de calamiteit te geschieden;

  • 4.

    De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet, zorg ervoor dat onderzoek wordt gedaan naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

HOOFDSTUK 5 HERZIENING, WIJZIGING EN TERUGVORDERING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING EN JEUGDHULP

Artikel 20. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo en Jeugdhulp

  • 1.

    Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2.3.8 van de Wmo of artikel 8.1.2 van de Jeugdwet, doet een cliënt op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling aan het college van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een maatwerkvoorziening.

  • 3.

    Onverminderd artikel 2.3.10 van de Wmo of artikel 8.1.4 van de Jeugdwet kan het college een beslissing aangaande een maatwerkvoorziening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet;

    • e.

      de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden of

    • f.

      de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 4.

    Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5.

    Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft herzien of ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 6.

    Als het recht op een eigendom of in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 7.

    Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- doelmatigheid daarvan. Bij vermoeden van onrechtmatig gebruik van het pgb kan het college een fraude onderzoek starten.

HOOFDSTUK 6 KLACHTEN, MEDEZEGGENSCHAP EN INSPRAAK

Artikel 21. Klachtregeling

  • 1.

    Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2.

    De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling treffen een regeling voor de behandeling van klachten over gedragingen van hen of van voor hen werkzame personen jegens een jeugdige, ouder of pleegouder in het kader van verlening van jeugdhulp, de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering conform artikelen 4.2.1, 4.2.2 en 4.2.3 van de Jeugdwet.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 22. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van de volgende voorzieningen:

    • -

      Hulp hij het huishouden

    • -

      Begeleiding

    • -

      Kortdurend verblijf

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 23. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1.

    Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2.

    Het college stelt ingezetenen bijtijds in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

HOOFDSTUK 7 SLOTBEPALINGEN

Artikel 24. Nadere regels, communicatie en hardheidsclausule

  • 1.

    In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen over de uitvoering van deze verordening

  • 3.

    Het college stuurt de nadere regels over de uitvoering van deze verordening ter informatie aan de Raad.

  • 4.

    Het college draagt zorg voor een tijdige en heldere communicatie over deze regels richting inwoners.

  • 5.

    Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 25. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per twee jaar geëvalueerd. Het college zendt hiertoe telkens twee jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

Artikel 26. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1.

    De ‘Verordening maatschappelijke ondersteuning Culemborg 2015’ en ‘Verordening jeugdhulp 2015’ worden ingetrokken.

  • 2.

    Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Culemborg 2015 en de Verordening jeugdhulp 2015, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3.

    Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning Culemborg 2015 en Verordening jeugdhulp 2015 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze Verordening, worden afgehandeld krachtens deze Verordening.

  • 4.

    Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Culemborg 2015 en de Verordening jeugdhulp 2015, worden beslist met inachtneming van die Verordening.

  • 5.

    Van het in lid 3 en 4 gestelde kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.

Artikel 27. Inwerkingtreding en citeertitel

Deze verordening treedt in werking op 21 december 2017.

Deze Verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp Culemborg 2017.

Aldus besloten in de vergadering van de Raad,

gehouden op 21 december 2017.

De griffier

R. van Belzen

De voorzitter

G. van Grootheest

Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp Culemborg  

Algemeen

Deze Verordening geeft uitvoering aan twee Wetten: De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 en de Jeugdwet 2015 (hierna: wet).

De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken zijn toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag. Uitgangspunt is eigen kracht van de cliënt en zijn sociaal netwerk. Vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht. Deze houdt kort gezegd in dat de gemeente (het college) een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige of ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De aard en omvang van deze voorzieningenplicht wordt in beginsel door de gemeente bepaald (maatwerk).

Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft ook na de decentralisatie van deze taak naar de gemeente onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

Er dient een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om:

  • de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen,

  • te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren,

  • te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan of dat een maatwerkvoorziening nodig is of dat volstaan kan worden met een voorliggende voorziening of met een andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de wet valt.

De wet en deze Verordening leggen deze toegangsprocedure in hoofdlijnen vast, zie Hoofdstuk 2.

 

Algemeen jeugdwet

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per Verordening in ieder geval regels opstelt:

  • over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen: in de Verordening is hier invulling aan gegeven in hoofdstuk 1, artikel 2.

  • met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening: in de Verordening is hier invulling aan gegeven in hoofdstuk 3.

  • over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen :in de Verordening is hier invulling aan gegeven in hoofdstuk 2.

  • over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld: in de Verordening is daar invulling aan gegeven in artikel 13, nadere uitwerking vindt plaats in de nadere regels.

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet: in de Verordening is daar invulling aan gegeven in Hoofdstuk 5, artikel 20.

  • over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet: in de Verordening is daar invulling aan gegeven in Hoofdstuk 6, artikel 23.

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan: in de Verordening is hier invulling aan gegeven in hoofdstuk 4.

 

Artikel 2.9 van de Jeugdwet is niet uitputtend geformuleerd en biedt derhalve ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet nog andere regels te stellen. In deze Verordening is dat onder meer gebeurd door op onderdelen een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente. Daarnaast kan de gemeenteraad op grond van artikel 8.1.1 lid 3 van de Jeugdwet bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk. Hieraan is invulling gegeven in Hoofdstuk 3, artikel 13.

 

Algemeen Wmo

De Wmo 2015 en deze Verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren, leden van sociaal wijkteam, of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze Verordening en in de wet ‘college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de adstructie onder artikel 1. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.

 

De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per Verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de Verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:

 

  • op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt: in de Verordening is hier invulling aan gegeven in Hoofdstuk 3;

  • op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld: in de Verordening is hier invulling aan gegeven in Hoofdstuk 3, artikel 13;

  • welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, inclusief eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten: in de Verordening is hier invulling aan gegeven in Hoofdstuk 4;

  • ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten vereist is: in de Verordening is hier invulling aan gegeven in Hoofdstuk 6, artikel 21;

  • ten aanzien welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn vereist is: in de Verordening is hier invulling aan gegeven in Hoofdstuk 6, artikel 22;

  • op welke wijze ingezetenen, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over Verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg: in de Verordening is hier invulling aan gegeven in Hoofdstuk 6, artikel 23;

  • op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend: in de Verordening is hier invulling aan gegeven in Hoofdstuk 3; en

  • op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente: in de Verordening is hier invulling aan gegeven in Hoofdstuk 3, artikel 15.

 

Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per Verordening regels te stellen:

 

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet: in de Verordening is hier invulling aan gegeven in Hoofdstuk 5, artikel 20;

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden. In de Verordening is hier invulling aan gegeven in Hoofdstuk 4, artikel 18.

 

Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:

 

  • bepalen dat cliënten voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en maatwerkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zullen zijn: in de Verordening is hier invulling aan gegeven in Hoofdstuk 3, artikel 14;

  • de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de Verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn (fiscale) partner. In de Verordening is hier invulling aan gegeven in Hoofdstuk 3, artikel 14;

  • bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK wordt vastgesteld en geïnd, Hoofdstuk 3, artikel 6;

  • bepalen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent: in de Verordening is hier invulling aan gegeven in Hoofdstuk 3, artikel 14 lid 7;

  • bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht: in de Verordening is hier invulling aan gegeven in Hoofdstuk 3, artikel 16;

  • bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. In de Verordening is hier invulling aan gegeven in Hoofdstuk 3, artikel 13.

 

Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

 

Deze Verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 en artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning, preventie en jeugdhulp vastgelegd, evenals de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

 

Artikelsgewijs

 

HOOFDSTUK 1 BEGRIPPEN EN VORMEN VAN ONDERSTEUNING

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze Verordening, zoals van een ‘begeleiding’ of ‘mantelzorg Een algemeen gebruikelijke voorziening is in principe voor iedereen beschikbaar, of men nu wel of geen beperking heeft. Wat in een concrete situatie algemeen gebruikelijk is, hangt vaak af van de geldende maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Algemeen gebruikelijke voorzieningen worden niet vanuit de Wmo 2015 verstrekt.

Een voorziening is algemeen gebruikelijk als die:

  • niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking én;

  • in de reguliere handel verkrijgbaar is én;

  • in prijs vergelijkbaar is met soortgelijke producten.

 

Uitzonderingen op deze criteria zijn situaties waarin:

  • de handicap plotseling ontstaat, waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal vervangen moeten worden;

  • de aanvrager een inkomen heeft, dat door aantoonbare kosten van de handicap onder de voor hem/haar geldende bijstandsnorm dreigt te komen.

 

Er is geen complete lijst van voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn, maar voorbeelden zijn:

  • tandem (met uitzondering van een ouder-kind tandem);

  • fiets met lage instap, ligfiets;

  • elektrische fiets/tandem (al dan niet met lage instap) voor een persoon van 16 jaar en ouder;

  • personenauto en de gebruikskosten die daaraan verbonden zijn;

  • thermostatische kranen;

  • keramische of inductie kookplaat;

  • verhoogd toilet of toiletverhoger.

 

’Gebruikelijke hulp’ is niet in de Verordening, maar in de wet gedefinieerd en is bijvoorbeeld de hulp van een partner van de cliënt. Zie ook de wettelijke definitie hieronder.

Het gesprek is het mondeling contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van beschermd wonen of opvang.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze Verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ en ‘beschikking’.

 

Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.

  • aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

  • algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

  • begeleiding: activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven;

  • cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid. In deze Verordening kan dat ook een jeugdige of zijn ouders zijn, vallend onder de jeugdwet;

  • cli ёntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

  • gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

  • maatschappelijke ondersteuning:

    • a.

      bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

    • b.

       ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

    • c.

       bieden van beschermd wonen en opvang;

  • maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

    • a.

       ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

    • b.

       ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

    • c.

      ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

  • mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

  • participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer; 

  • persoonsgebonden budget: bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken;

  • sociale netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliёnt een sociale relatie onderhoudt;

  • vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;

  • voorziening: algemene voorziening of maatwerkvoorziening; 

  • zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden;

  • andere voorziening: een voorziening die de client kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Jeugdwet of de Wmo, bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz).

  

Artikel 2. Vormen van ondersteuning

De Centrale Raad van Beroep heeft bepaald dat de essentialia van de maatwerkvoorzieningen in de Verordening terug te vinden moeten zijn. Hiervoor is het van belang het voorzieningenpakket in de Verordening op te nemen.

In de Verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij toegankelijke) en maatwerk of individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een algemene voorziening. Hier kunnen cliënten gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De cliënt kan zich voor deze ondersteuning dus rechtstreeks tot de aanbieder wenden. Een maatwerkvoorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. Voor deze niet vrij toegankelijke vormen van hulp zal eerst beoordeeld moeten worden of de cliënt deze hulp daadwerkelijk nodig heeft. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. In deze Verordening zijn de beschikbare algemene en individuele voorzieningen uitgewerkt in artikel 2.

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente regels stelt over de te verlenen individuele en algemene jeugdhulpvoorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

 

Artikel 3. Cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de Wmo. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij Verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de Verordening opgenomen vanwege het belang om in de Verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de Wmo (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

 

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.

  

HOOFDSTUK 2 TOEGANG

 

Artikel 4. Toegang maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een verplichte uitwerking op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij Verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.

 

Nadere toelichting

In artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de Verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de Wmo is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.

 

Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan.

In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email) kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. De melding kan ‘door of namens de cliënt of jeugdige of zijn ouders’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt of jeugdige kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.

In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet. Zie ook de tekst en toelichting van artikel 8, tweede lid.

 

In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de Wmo). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken.

Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.

 

In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de Wmo een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.

  

Artikel 5. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

Toeleiding naar de jeugdhulp

 

De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.

 

Vrij toegankelijk

 

In de Verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een beschikking van de gemeente nodig hebben. Nadere invulling van de werkwijze wordt vormgegeven door het college.

 

Toegang jeugdhulp via de gemeente

 

Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt deze deskundige, namens het college, een besluit en verwijst hij de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken. Nadere invulling van de werkwijze wordt vormgegeven door het college.

 

Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

 

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij Verordening heeft gesteld. Deze Verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie artikel 2).

 

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

 

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren.

 

Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze Verordening.

 

Toegang via het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK)

 

Ten slotte vormt ook het AMHK een toegang tot onder andere jeugdhulp. Het AMHK geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening.

 

Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze Verordening.

 

Artikel 6. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat cliënten goed worden geïnformeerd.

 

Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Ook is een goede afstemming mogelijk met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. De regels met betrekking op privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Wmo, Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens zijn hierop van toepassing. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.

 

Tweede lid: bij de vaststelling van de datum, het tijdstip en de locatie voor het gesprek kunnen dan ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan cliënt worden verzocht nog een aantal stukken te overleggen. In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van cliënt vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.

 

Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.

 

In het vierde lid is de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen.

 

Artikel 7. Het gesprek

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de cliënt, waar mogelijk met mantelzorger wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de cliënt te krijgen. Of dit gesprek op een gemeente locatie plaatsvindt, op school, bij de cliënt thuis of bij een andere deskundige zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.

 

In het gesprek zou duidelijk moeten worden hoe ook de meest complexe individuele voorzieningen kunnen worden getroffen. De wetgever omkleedt de procedure om te komen tot een individuele voorziening met allerlei waarborgen rond een deskundige beoordeling. Het kan zelfs gaan om diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking te komen of voor een verblijf in 24-uursopvang. Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraan professioneel onderzoek en afweging aan ten grondslag ligt.

 

In het eerste lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden.

 

In de onderdelen a tot en met j zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de cliënt al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komt de cliënt voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de cliënt en zijn situatie te krijgen.

In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘ het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz 183) ‘de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal’ .

In onderdeel d wordt de eigen kracht van cliënt voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wet vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.

Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel g valt te denken aan een voorziening die een cliënt ontvangt op grond van de AWBZ of de Zvw en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.

 

Het tweede lid is verankerd dat het college een door of namens cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.

In het derde lid wordt de cliënt geïnformeerd over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten, waaronder de verwerking van persoonsgegevens en de vervolgprocedure.

 

Artikel 8. Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.

 

Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.

 

Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Daarom begint het tweede lid met de zinsnede “Binnen 10 werkdagen na het gesprek”. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is een paar dagen tijd na het gesprek nuttig.

 

HOOFDSTUK 3 MAATWERK

Artikel 9. Aanvraag

Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de Wmo, verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij Verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze Verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

 

In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

 

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de cliënt ondertekend verslag als aanvraag aan te merken. Voorwaarde is wel dat in het gespreksverslag kenbaar wordt gemaakt dat cliënt een aanvraag in wil dienen.

 

In het artikel is geen bepaling opgenomen met de mogelijkheid van een rechtstreekse aanvraag zonder melding. De reden hiervoor is dat de rechtstreekse aanvraag niet past binnen de Wmo. Nadrukkelijk is in de wet het onderzoek voor de aanvraag geplaatst.

Alleen wanneer het onderzoek niet binnen de termijnen plaatsgevonden heeft en het college hier geen goede reden voor heeft en de cliënt niet op de hoogte is gesteld van het uitstel, heeft de cliënt de mogelijkheid om wel een rechtstreekse aanvraag te doen. Hierdoor wordt de rechtszekerheid voor de cliënt geborgd wanneer de gemeente, buiten de schuld van de cliënt niet tijdig het onderzoek ter hand neemt of afrondt.

 

Artikel 10. Criteria voor een maatwerkvoorziening

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente regels stelt over de te verlenen algemene en maatwerkvoorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

 

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de Wmo is bepaald dat de raad bij Verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig, omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de Verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

 

Lid 2 Belangrijk is dat bij het beoordelen van de problematiek allereerst gekeken wordt in hoeverre het eigen sociale netwerk van de betrokkene ondersteuning kan bieden (onderdeel a). Dit is een van de belangrijkste uitgangspunten van de wet: het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de cliënt, en diens omgeving. Pas als blijkt dat de cliënt er zelf, met hulp van de omgeving, niet of slechts gedeeltelijk uitkomt, moet het college een voorziening treffen. Uit deze bepaling volgt tevens dat geen voorziening hoeft te worden toegekend voor zover het naar algemeen aanvaarde maatstaven gebruikelijk is dat deze zorg wordt geboden door de partners, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. We spreken dan van 'gebruikelijke hulp'. Zie voor dit begrip de toelichting bij artikel 1 van deze Verordening.

 

Een algemene (vrij toegankelijke) voorziening heeft voorrang boven een maatwerkvoorziening (onderdeel b). Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die volledig tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de cliënt, dan hoeft het college geen maatwerkvoorziening te treffen.

 

Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als de cliënt gebruik kan maken van een andere (voorliggende) voorziening. Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet of Wmo (bijvoorbeeld de Wet langdurige zorg).

 

Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een andere voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede "voor zover" in de aanhef van deze bepaling.

Het tweede lid is gebaseerd op artikel 2.3.5, derde en vierde lid, van de Wmo. Het gebruik van ‘of’ tussen de twee onderdelen van het tweede lid maakt duidelijk dat deze onderdelen niet cumulatief zijn bedoeld.

 

Beschermd wonen is bedoeld voor cliënten die door omstandigheden (tijdelijk) niet zelfstandig kunnen wonen en waarbij een aanbieder voor beschermd wonen de cliënt (enige tijd) in een ‘gecontroleerde’ omgeving opvangt. Het gaat om cliënten met psychische of psychosociale problematiek.

Op basis van de Wmo 2015 zijn alle gemeenten verantwoordelijk voor het bieden van voorzieningen ten behoeve van beschermd wonen en opvang. Landelijk is afgesproken dat deze verantwoordelijkheid wordt belegd bij centrumgemeenten. De budgetten en regie voor plaatsing van cliënten en inkoop van beschermd wonen-voorzieningen liggen voor de gehele regio bij de centrumgemeente. Hierbij is het uitgangspunt dat alle samenwerkende gemeenten, en niet alleen de centrumgemeente, de verantwoordelijkheid dragen.

Daar gemeente Nijmegen de centrumgemeente is waar beschermd wonen voor Culemborg wordt uitgevoerd is de Wmo-Verordening van deze gemeente van toepassing en dient in onze gemeente Verordening hiernaar te worden verwezen.

 

Het derde lid van artikel 8 betreft een ‘kan’-bepaling en weet eveneens zijn grondslag in artikel 2.1.3, (eerste lid en) tweede lid, aanhef en onder a, van de wet. In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is:

“Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.” Deze passage in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening. Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2013-14, 33841, nr. J, p. 18). Hieruit volgt verder dat met artikel 8, derde lid, nadrukkelijk geen (verkapte) inkomenstoets is – of kan worden – beoogd. Ook op grond van de wettekst en blijkens de parlementaire geschiedenis is hiervoor namelijk uitdrukkelijk geen ruimte gelaten (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 34, p. 24).

Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Het derde lid voorziet in een dergelijke grondslag. Gelet op de noodzaak tot een individuele beoordeling is de weigeringsgrond als ‘kan-bepaling’ vormgegeven; het college van burgemeester en wethouders is daarmee altijd gegeven een inhoudelijke afweging te maken bij iedere individuele aanvraag.

  

In lid 4 is geregeld dat technische voorzieningen – meestal hulpmiddelen – slechts worden vervangen op grond van deze Verordening als deze voorzieningen zijn afgeschreven. Onder a, b en c zijn de uitzonderingsgronden geregeld. De onder b bedoelde ´veroorzaakte kosten´ hebben betrekking op de extra kosten van de voorziening ten opzichte van de oude voorziening. De onder c bedoelde oplossing heeft betrekking op een gewijzigde hulpvraag van de cliënt, bijvoorbeeld ten gevolg van de ontwikkeling van een cliënt of diens omstandigheden.

Het tweede lid is gebaseerd op artikel 2.3.5, derde en vierde lid, van de wet. Het gebruik van ‘of’ tussen de twee onderdelen van het tweede lid maakt duidelijk dat deze onderdelen niet cumulatief zijn bedoeld.

 

In lid 5 is opgenomen dat het college de goedkoopst adequate voorziening vergoedt. Per voorziening wordt bepaald aan welke eisen de maatwerkvoorziening moet voldoen, zodat voorzien wordt in ´maatwerk´. De goedkoopste voorziening wordt vervolgens vergoed. Dit kan er bijvoorbeeld toe leiden dat als maatwerkvoorziening niet een woningaanpassing wordt verstrekt maar een verhuiskostenvergoeding. De woningaanpassing kan dermate kostbaar zijn dat het college het primaat van verhuizing hanteert.

  

Artikel 11. Weigeringsgronden

In rechtbankjurisprudentie rondom de Wmo is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in een Verordening moeten hebben. (Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. )

Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt  niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel verder invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.8 a van de Wmo, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een individuele voorziening in aanmerking kan komen.

 

Ad. a

Deze bepaling komt uit de Wmo Verordening 2007, artikel 2. De wet voorziet niet in een dergelijke bepaling.

Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de Verordening is opgenomen.

Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de hulpvraag, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen individuele voorziening Wmo/ jeugdhulp toegekend.

Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft.

Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).

Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kunnen dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.

 

Ad. b t/m c

Dit betreft een herhaling van artikel 10 lid 2 . Door het hier te herhalen kan het dienst doen als c.q. is het duidelijk dat het hier om criteria gaat die dus ook een basis van afwijzing kunnen vormen.

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt  aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij de specifieke problematiek niet had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij, de cliënt  de specifieke problematiek en de daaruit vloeiende hulpvraag niet zouden hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

  • Is de voorziening gewoon te koop?

  • Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

  • Is de voorziening specifiek voor personen met een bepaalde problematiek ontworpen?

 

Ad. e

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de cliënt gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.

 

Ad. f

In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt  geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen.

 

Ad. g

De voorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.

 

Ad. i

Hierin wordt bepaald dat de cliënt die geen hoofdverblijf heeft in de gemeente, geen aanspraak heeft op een individuele voorziening dan wel pgb. Voor het bieden van beschermd wonen of opvang geldt deze eis strikt genomen niet.

 

Lid 2. Verwijzing naar de regels pgb artikel 13

  

Artikel 12. Inhoud beschikking

Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een persoonsgebonden budget, al dan niet in combinatie met een maatwerkvoorziening in natura.

 

Bij het al dan niet toekennen van ondersteuning, of het tussentijds wijzigen van de rechten en plichten rondom een voorziening, zal het college een schriftelijke beschikking afgeven. Hiertegen kan de cliënt bezwaar en beroep indienen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Uitzonderingen zijn onder meer beschikkingen die inhouden dat gesloten jeugdhulp nodig is of een door de gecertificeerde instelling genomen besluit tot verlening van jeugdhulp op grond van artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet (zie artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb).

 

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

 

Tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’.

Tweede lid, onder b, en derde lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.

Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt en geldt alleen voor maatwerk vallend onder de Wmo. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 9a, vijfde lid van deze Verordening en artikel 2.1.4, zesde lid, van de Wmo, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

 

Artikel 13. Regels voor een persoonsgebonden budget (pgb)

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de Wmo en artikel 8.1.1 van de Jeugdwet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken.

Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt. Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

 

Het tweede lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.

Het derde en vierde lid berusten op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo en artikel 2.9, onder c, van de Jeugdwet. Hierin staat dat in de Verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

 

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de Wmo). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Bij amendement Bisschop en Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 100) is het vijfde lid zo aangepast dat duidelijk is geworden dat jeugdigen en hun ouders zelf kunnen bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college te bieden individuele voorziening in natura.  Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

 

Het derde tot en met vijfde lid berusten op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo. Hierin staat dat in de Verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. Per voorziening wordt dan bepaald aan welke eisen de maatwerkvoorziening moet voldoen en de goedkoopste voorziening – die voorziet in de gestelde eisen – wordt dan als uitgangspunt gehanteerd om de hoogte van het pgb te bepalen. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura.

Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. In de Verordening is vastgelegd dat voor inzet van personen uit het sociaal netwerk een lager tarief geldt.

De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 17 mei 2017 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CRVB:2017:1803) een uitspraak gedaan over verboden delegatie. De raad stelt dat de bevoegdheid om nadere regels te stellen over de hoogte van het pgb en het vaststellen van het pgb niet kan worden gedelegeerd aan het college. De essentialia van het voorzieningenpakket dienen in de Verordening te worden vastgelegd. Volgens de CRvB behoort de berekeningswijze van de hoogte van de pgb tarieven tot de essentialia. Deze zijn vastgelegd in dit artikel 13.

 

Het is de vraag of het noodzakelijk is een pgb te verstrekken voor het betrekken van diensten van personen die behoren tot het sociale netwerk. Als uit het onderzoek blijkt dat de cliënt de mogelijkheid heeft om met mantelzorg of hulp van personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie dan bestaat er namelijk geen aanleiding om een maatwerkvoorziening te verstrekken. Echter als deze personen alleen de hulp willen verstrekken als ze hier een pgb voor krijgen, is het onmogelijk hulp uit het sociale netwerk uit te sluiten. Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 2.3.6 lid 4 Wmo 2015 volgt namelijk dat het dan niet mogelijk is niets te verstrekken. Onder de nieuwe wet kan het tarief voor deze hulp wel lager worden gesteld.

 

  • 1.

    De hoogte van een PGB-tarief voor dienstverlening wordt bepaald op basis van de dienstverlening die anders als zorg in natura zou zijn geleverd. Hierin onderscheidt het college de volgende onderverdeling:

    • a.

      Als de dienstverlening wordt uitgevoerd door een aanbieder betreft het tarief per uur of per resultaat maximaal 100% van ten hoogste de kostprijs van de ondersteuning die de aanvrager op dat moment zou hebben ontvangen als de ondersteuning in natura zou zijn verstrekt.

    • b.

      Als de dienstverlening wordt uitgevoerd door een zzp-er betreft het tarief per uur of per resultaat maximaal 100% van het laagste tarief per uur of per resultaat van een door de gemeente gecontracteerde instelling die een vergelijkbare vorm van dienstverlening biedt;

    • c.

      Als de dienstverlening wordt uitgevoerd door een persoon uit het sociaal netwerk dan bedraagt het uurtarief:

      • >

        Voor hulp bij het huishouden: 50% van het van toepassing zijnde producttarief hulp bij het huishouden;

      • >

        Voor kortdurend verblijf exclusief ondersteuning 50% van € 62,13 bedraagt € 31,07 per etmaal

      • >

        Voor kortdurend verblijf all-in 50% van € 105,40 bedraagt € 52,70 per etmaal

      • >

        Voor de overige maatwerkvoorzieningen binnen de Wmo 2015: 50% van het laagste tarief per uur of per resultaat van een door de gemeente gecontracteerde instelling die een vergelijkbare vorm van dienstverlening biedt tot een maximum van € 33,- per uur

 

In de Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp is ook nog opgenomen dat het tarief per uur of resultaat ook afhangt van de zwaarte van de beperkingen en de mate van begeleidingsbehoefte. Het sociaal netwerk is op 50% van het tarief per uur of resultaat van een door de gemeente gecontracteerde aanbieder. Het gaat hier om een niet gekwalificeerd persoon uit het sociale netwerk.

 

Daarnaast is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

Het bij de uitvoering van de Wet langdurige zorg gangbare tarief voor personen uit het sociale netwerk – waar in dit artikel naar verwezen wordt – bedraagt op dit moment overeenkomstig artikel 5.22 van de Regeling langdurige zorg € 20,-. Door de dynamische verwijzing naar het stelsel van de Wet langdurige zorg stijgt het bij de uitvoering van deze Verordening gehanteerde tarief mee als het bij de uitvoering van de Wet langdurige zorg gehanteerde tarief stijgt.

Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de Verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

  

Artikel 14. Regels voor bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en pgb’s (alleen Wmo)

Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de Wmo. De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening (artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de Wmo) en in het Besluit maatschappelijke ondersteuning worden regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen (artikel 2.1.4, vierde lid, van de Wmo. De bedragen per vier weken, de inkomensbedragen en de percentages die gelden voor de berekening van de eigen bijdrage zijn gelijk aan die genoemd in artikel 3.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Gemeente Culemborg voert voor de eigen bijdrage minimabeleid uit, d.w.z. dat inwoners met een inkomen tot 120% van het sociaal minimum geen eigen bijdrage betalen.

 

De wet verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4, derde lid, tweede zin). Dat kan op drie manieren en deze zijn vastgelegd in de drie onderdelen van het derde lid onder a.

Het vierde lid geeft aan dat inwoners met een Wmo vervoersindicatie voor Versis éénmalig een bijdrage moeten betalen voor een pasje.

  

Artikel 15. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Op grond van artikel 2.1.6 van de wet moeten gemeenten regelen op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Bij Verordening moet in ieder geval voorzien worden in een procedure die waarborgt dat alle mantelzorgers die aan de overige voorwaarden voldoen voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht. De basis voor deze procedure wordt gelegd in het eerste lid van dit artikel. Het college kan op grond van het derde lid –bij nadere regeling- nadere regels stellen (wijze van melding, periode waarbinnen de melding moet worden gedaan, welke gegevens er moeten worden overgelegd, waar men de aanvraag in kan dienen).

 

In lid twee is de maximumwaarde van de blijk van waardering opgenomen. De raad laat het verder aan het college om te bepalen waaruit de jaarlijkse blijk van waardering bestaat. Met de opneming van dit lid heeft het college de vrijheid om invulling te geven aan de blijk van waardering.

 

Artikel 16. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen (alleen bij Wmo)

Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij Verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen, die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. En als dat mogelijk is, in welke gevallen en in welke mate ((Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 140).

 

In het beleid van de gemeente is in 2009 vastgesteld dat Collectief Vraagafhankelijk Vervoer voorliggend is op een financiële tegemoetkoming in de meerkosten. Personen met een beperking die vanwege hun specifieke omstandigheid geen gebruik kunnen maken van Versis (voormalig regiotaxi), kunnen een tegemoetkoming ontvangen. Het maximale aantal kilometers per jaar met Versis is 2200 kilometer voor sociaal vervoer in de regio (straal van 25 km van het woonadres). Deze 2200 kilometer per jaar is tevens de basis om de hoogte van de tegemoetkoming in de meerkosten van vervoer per jaar te bepalen. Het gaat hierbij om de meerkosten die een persoon met beperking, in vergelijking met een persoon zonder beperking, maakt in kader van vervoer met de eigen auto of van derden. Dit geldt ook voor iemand die rolstoelafhankelijk is en een eigen rolstoelauto heeft of gebruikt maakt van een rolstoelauto van derden. De belastingdienst hanteert een vergoeding van € 0,19 per kilometer, ongeacht het personenauto of een rolstoelauto betreft.

Dit tarief is overgenomen. In alle voorgaande jaren is het tarief van € 0,19 jaarlijks geïndexeerd door het college.

Het tarief dat gehanteerd wordt voor een financiële tegemoetkoming in de meerkosten voor gebruik van eigen auto of auto van derden bedraagt momenteel € 0,24 per kilometer.

Het tarief dat gehanteerd voor een financiële tegemoetkoming in de meerkosten voor een rolstoelauto, bedraagt € 0,12 per kilometer meer vanwege reële hogere kosten in het gebruik van een rolstoelauto. Indien een persoon met een beperking een aantoonbare hogere vervoersbehoefte heeft in het kader van sociaal vervoer binnen de regio, en het bedrag om deze reden niet toereikend is, kan het bedrag aangepast worden.

  • De tegemoetkoming voor eigen auto of auto van derden bedraagt € 0,24 maal 2200 km = € 528,00 per jaar;

  • De tegemoetkoming voor eigen rolstoelauto of rolstoelauto van derden bedraagt € 0,36 maal 2200 km = € 792,00 per jaar;

  • De vergoeding voor verhuiskosten bedraagt € 2.868,00. Dit is gebaseerd op het bedrag van bijzondere bijstand voor inrichtingskosten (verhuizing, vloerbedekking, gordijnen, vitrages, behang en verf);

  • Vergoeding voor aanschaf en onderhoud sportrolstoel bedraagt € 2.572,00. Dit bedrag is gebaseerd op gemiddelde kosten voor aanschaf en onderhoud;

  • De vergoeding voor bezoekbaar maken van een woning bedraagt € 2.868,00, gelijk aan de verhuiskosten.

 

HOOFDSTUK 4 KWALITEIT

 

Artikel 17. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp

Deze bepaling betreft een uitwerking van de plicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo, waarin is bepaald dat in de Verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de Verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de Wmo.

Lid 3. De kwaliteitseisen zijn algemeen geformuleerd. Bij de inkoop van de verschillende diensten of zaken worden deze nader en specifiek uitgewerkt in een offerteaanvraag, aangezien het college bevoegd is detailafspraken te maken binnen de Verordening.

 

Artikel 18. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de Wmo en artikel 2.11 lid 1 van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening in het kader van de Wmo, jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij Verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening (geleverd in natura) of van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet en artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de Wmo) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de Wmo).

 

Algemeen

Op 1 juni 2017 is het gewijzigde uitvoeringsbesluit Wmo 2015 in werking getreden. Er wordt een nieuw artikel 5.4 toegevoegd aan het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dat tot doel heeft dat een gemeente een reële prijs betaalt voor een Wmo dienst, waarmee de aanbieder kan voldoen aan de gemeentelijke eisen van kwaliteit en continuïteit van deze dienst en de arbeidsrechtelijke verplichtingen aan de beroepskracht die deze dienst verleent aan de cliënt. Naar aanleiding hiervan is de Verordening aangepast.

 

Eerste lid

In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de Wmo, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

 

Tweede lid

Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wmo en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de Wmo, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

 

Derde lid

Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.

 

Vierde lid

Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 18. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

 

Vijfde lid

Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 189 Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de Wmo en artikel 1 van de toelichting bij deze Verordening). Dit is ook van toepassing op de Jeugdwet (artikel 2.11) Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

  

Artikel 19. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

Op grond van Hoofdstuk 9 van de Jeugdwet is er een inspectie jeugdzorg die ressorteert onder het Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Die heeft tot taak het onderzoeken van de kwaliteit in algemene. De Inspectie Jeugdzorg ziet samen met de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie Veiligheid en Justitie toe op de kwaliteit van de jeugdhulp, de jeugdbescherming en -reclassering en op de naleving van de wetgeving.

De Jeugdwet schrijft voor dat de inspectie gemeenten betrekt bij haar onderzoek. De inspectie houdt dus rekening met de wensen van de gemeenten. De inspectie maakt hiervoor een Jaarwerkprogramma.

  • Dit werkplan laat zien welke capaciteit de inspectie heeft voor ad hoc vragen van gemeenten om toezicht door de inspectie uit te laten voeren.

  • Gemeenten kunnen hier prioritering in aanbrengen, als zij dat nodig vinden.

Het Jaarwerkprogramma wordt voorafgaand aan het toezichtjaar voorgelegd aan de gemeenten met het verzoek om te reageren. Als er in de ogen van gemeenten belangrijke zaken ontbreken, is overleg mogelijk tussen het aanspreekpunt van de gemeenten en de inspectie. Zij bepalen samen of, en welke aanpassingen in het jaarwerkprogramma worden aangebracht.

 

HOOFDSTUK 5 HERZIENING, WIJZIGING EN TERUGVORDERING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING EN JEUGDHULP

  

Artikel 20. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maat werkvoorzieningen, en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo en Jeugdhulp

 

Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de Jeugdwet en artikel 2.1.3 vierde lid van de Wmo, waarbij is bepaald dat de gemeente bij Verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning.

  

Eerste lid

Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s gaat als het goed is een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.

Het eerste lid berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de Jeugdwet. Ook de overige onderdelen van artikel 8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en zijn opgenomen in deze Verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is veelal beperkt tot de pgb. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d, van de wet, in de Verordening uitgebreid tot de maatwerkvoorziening in natura. Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige en zijn ouders aan wie een maatwerkvoorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt, verlangd kan worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht is gedaan. Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

 

Het tweede, derde en vijfde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de Wmo is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de Verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Het tweede lid is tevens geënt op artikel 8.1.4 van de Jeugdwet. Ook hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.

 

Op grond van het derde lid, onderdeel d, kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wmo herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken, indien de verzekerde langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zorgverzekeringswet. De gemeente kan deze termijn overnemen, maar heeft de beleidsvrijheid om op dit punt eigen regels te stellen.

 

Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de Wmo zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’

In het zesde lid is dan ook een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom of in bruikleen verstrekte voorzieningen.

  

HOOFDSTUK 6 KLACHTEN, MEDEZEGGENSCHAP EN INSPRAAK

 

Artikel 21. Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In het eerste lid is een bepaling opgenomen over het gemeentelijke klachtrecht. Deze bepaling is niet verplicht op grond van deze wet en is hier opgenomen in het belang om in de Verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze Verordening met de eenvoudige bepaling van het eerste lid worden volstaan.

In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de Wmo, waarin is bepaald dat in de Verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de Verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

Voor de melding van klachten over de feitelijke hulpverlening moeten cliënten zich richten tot de instelling die de hulpverlening biedt. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de Jeugdwet en artikel 3.2, eerste lid onder a van de Wmo.

In het derde lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd

  

Artikel 22. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de Wmo, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de Verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).

In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

    

Artikel 23. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de Wmo, zie tevens artikel 19.

Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de Jeugdwet wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 (in de redactie van de Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014, kamerstukken II 22841, nr. 35) worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij Verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.

 

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraak Verordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Het college kan de exacte invulling van de medezeggenschap nader vormgeven.

 

HOOFDSTUK 7 SLOTBEPALINGEN

 

Artikel 24. Nadere regels, communicatie en hardheidsclausule

Spreekt voor zich.

 

Artikel 25. Evaluatie

Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau (zie artikel 7.10 van de Wmo) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten. De Wmo verplicht de gemeente niet tot een dergelijke evaluatie, maar omwille van – zo nodig – kwaliteitsverbetering vinden we het gewenst de Verordening periodiek te evalueren, als basis voor een eventuele bijstelling. Gekozen is voor een periode van 2 jaar omdat dan een evenwichtig en duidelijk beeld gevormd kan worden van de uitwerking van de Verordening. Bovendien sluit de periode van 2 jaar aan bij de duur van het beleidsplan, zodat beiden gelijktijdig kunnen worden geëvalueerd.

Voor de Jeugdwet geldt dat na aanvaarding van het amendement Bergkamp (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 30) in artikel 12.2 van de wet is opgenomen dat binnen drie jaar na de inwerkingtreding een evaluatie moet plaatsvinden over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk. De Verordening wordt net als bij de Wmo iedere 2 jaar geëvalueerd.

  

Artikel 26. Intrekking oude Verordening en overgangsrecht

In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude Verordening. In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe Verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe Verordening. In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude Verordening worden afgedaan. Omdat lid 3 en 4 nadelige gevolgen kan hebben voor de cliënt wordt door toevoeging van lid 5 bepaald dat de vorige Verordening gebruikt mag worden als blijkt dat dit evident voordeliger is voor de cliënt. Dit moet voorkomen dat de cliënt gedupeerd is als zijn aanvraag enige tijd in behandeling is geweest en zijn rechtspositie door het tijdsverloop wordt aangetast. Hetzelfde geldt voor de bezwaarfase.

Overigens bevat de wet nog overgangsrecht voor AWBZ-cliënten die overgaan naar de Wmo en voor de doelgroep beschermd wonen (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de wet).

 

Artikel 24. Inwerkingtreding en citeertitel

Spreekt voor zich.

 

Naar boven