Gemeenteblad van Epe
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Epe | Gemeenteblad 2018, 37870 | Beleidsregels |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Epe | Gemeenteblad 2018, 37870 | Beleidsregels |
Tekstplaatsing van de Verzamelbeleidsregels 2018 Participatiewet, IOAW en Bbz, bekendgemaakt 28 december 2017, gmb 2017-233824
HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE EPE
Overwegende dat het college bevoegd is beleidsregels vast te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening:
gelet op artikel 4:81 Algemene wet bestuursrecht, de Participatiewet, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, het Bijstandsbesluit Zelfstandigen 2004, de Wet op de Lijkbezorging, de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, het Boetebesluit Socialezekerheidswetten, de door de raad vastgestelde Kadernota Participatiewet en de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Epe;
Verzamelbeleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz Gemeente Epe.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Alle begrippen in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet (PW), IOAW, IOAZ, Bbz 2004, Awb, Gemeentewet en de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Epe, tenzij daar uitdrukkelijk van wordt afgeweken.
Hoofdstuk 2 Re-integratie en uitstroombevordering
Paragraaf 2 Zelfstandigen op bescheiden schaal
Artikel 4. Aanvullende begripsbepalingen
De zelfstandige informeert het college over de omvang van de activiteiten, waaronder in ieder geval begrepen het maandelijks inleveren van een urenadministratie met inkomensoverzicht en het voor 1 juli na afloop van het boekjaar inleveren van de bedrijfsadministratie die aan de eisen van de Belastingdienst voldoet en de kopie van de belastingaangifte en -aanslag;
Artikel 7. Kosten en inkomsten
Het belastbaar inkomen wordt zoveel als mogelijk maandelijks verrekend met de uitkering op basis van de inkomstenopgave, waarbij de inkomstenbelasting eerst in mindering wordt gebracht op het belastbaar inkomen en de wettelijke inkomstenvrijlating voor parttime inkomsten waar mogelijk wordt toegepast.
Hoofdstuk 3 Bijstandsverlening
Paragraaf 1 Commerciële kostendeling
Artikel 8. Aanvullende begripsbepalingen
In aanvulling op artikel 1, tweede lid, van deze beleidsregels wordt in deze paragraaf verstaan onder:
kostganger: degene die tegen een financiële vergoeding op basis van een schriftelijke overeenkomst een woning huurt van iemand die deze woning in zijn geheel van een ander huurt of in eigendom heeft en waarbij de huurder/eigenaar en de kostganger geen partners van elkaar of bloedverwanten in de eerste graad zijn;
Van een commerciële prijs is sprake indien de woonlasten ten minste gelijk zijn aan de rekenhuur. Woonlasten die lager zijn dan de rekenhuur kunnen als een commerciële prijs worden aangemerkt wanneer uit de beoordeling in ieder geval blijkt dat de woonlasten gebruikelijk zijn voor de ruimte die gehuurd wordt en de aanwezigheid van een zakelijke relatie tussen huurder en verhuurder aannemelijk is.
Paragraaf 2 Verlaging bijstand
Artikel 10. Verlaging bijstandsnorm bij geen of lage woonlasten
Wanneer de belanghebbende lagere algemene bestaanskosten heeft doordat hij geen of lage woonlasten heeft, kan de bijstandsnorm worden verlaagd. Bij die beoordeling is het verschil tussen de rekenhuur en feitelijke woonlasten een belangrijke factor om de hoogte van de verlaging te bepalen. De verlaging bedraagt in ieder geval niet meer dan 15% van de gehuwdennorm.
Artikel 11. Verlaging bijstandsnorm schoolverlaters
Artikel 15. Aanvullende begripsbepalingen
Artikel 19. Aflossingsvoorwaarden hypotheek
Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van twee jaar vastgesteld, tenzij de aflossing voldoende is om de geldlening binnen de periode van tien jaar af te lossen. De aflossing wordt als regel bepaald op 60% van het verschil tussen het inkomen en de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Indien door toepassing van artikel 19, vierde tot en met het zesde lid, van deze beleidsregels na afloop van de aflossingsperiode van tien jaar een deel van de geldlening nog niet is afgelost, is de belanghebbende vanaf dat moment maandelijks rente verschuldigd over het nog niet afgeloste deel van de geldlening.
Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de rente geheel of gedeeltelijk kan betalen, doch niet kan aflossen, wordt een betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de verschuldigde maandrente aangemerkt als aflossing en wordt de rente die daardoor niet wordt betaald bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.
Artikel 21. Aflossing hypotheek bij vererving en verkoop woning
Bij verkoop of bij vererving van de woning, en indien het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, evenals de op grond van artikel 20, derde en vierde lid, van deze beleidsregels bijgeschreven rente, terstond afgelost.
Bij verkoop van de woning wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende kan het college, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening, eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning binnen de gemeente, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder d, van de PW volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.
Artikel 22. Toepassing laatst gevestigde hypotheek bij niet-duurzame onderbreking bijstandsverlening
Indien binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de bijstand onder verband van hypotheek wederom recht op bijstand bestaat, wordt deze verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek.
Hoofdstuk 4 Inkomensondersteuning
Paragraaf 2 Bijzondere bijstand
Artikel 26. Algemene uitgangspunten en werkwijze bij verlening van bijzondere bijstand
Bij het beoordelen en het verlenen van bijzondere bijstand worden in ieder geval de volgende uitgangspunten en werkwijze gehanteerd:
De bijstand wordt in beginsel verleend op basis van de informatie die de belanghebbende verstrekt. Hierbij wordt verondersteld dat die informatie juist en volledig is totdat anders is gebleken. Controles vinden steekproefsgewijs plaats en ten onrechte verleende bijzondere bijstand kan worden teruggevorderd.
De belanghebbende neemt zijn verantwoordelijkheid en verzekert zich adequaat. Dat houdt in dat naast de verplichte basisverzekering een aanvullende verzekering en een tandverzekering is afgesloten, die ten minste gelijk is aan de door het college aangeboden midden-variant van de collectieve aanvullende zorgverzekering. In beginsel wordt geen bijzondere bijstand verstrekt voor kosten waarvoor de belanghebbende zich toereikend kan of had kunnen verzekeren.
Artikel 27. Termijn van indienen aanvraag
Paragraaf 3 Individuele inkomenstoeslag
Artikel 30. Aanvullende begripsbepalingen
In aanvulling op artikel 1, tweede lid, van deze beleidsregels wordt in deze paragraaf verstaan onder:
Hoofdstuk 5 Herziening, terugvordering, invordering en verhaal
Paragraaf 1 Herziening en terugvordering
Artikel 32. Aanvullende begripsbepalingen
In aanvulling op artikel 1, tweede lid, van deze beleidsregels wordt in deze paragraaf verstaan onder:
Artikel 34. Uitgangspunten terugvordering
Algemeen uitgangspunt is dat teveel of ten onrechte verstrekte uitkering geheel wordt teruggevorderd en de belanghebbende de vordering volledig dient terug te betalen. De eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende staat voorop.
Artikel 35. Afzien van terugvordering (kruimelbedragen)
Terugvordering blijft achterwege indien de hoogte van de teveel of ten onrechte verleende uitkering niet meer bedraagt dan € 50, tenzij:
Artikel 37. Wijze van invordering
Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid, van de PW en artikel 28, tweede lid, van de IOAW/IOAZ en met voorbijgaan aan de in het eerste lid genoemde betalingstermijn, gaat het college indien mogelijk over tot onmiddellijke verrekening met de uitkering als bedoeld in artikel 60, derde lid van de PW en artikel 28, derde lid, van de IOAW en IOAZ;
Artikel 38. Ambtshalve afzien van (verdere) invordering na het voldoen van de
Het college besluit ambtshalve geheel of gedeeltelijk van (verdere) invordering af te zien indien de belanghebbende:
Artikel 39. Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding
Artikel 40. Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding bij schuldenproblematiek
Artikel 42. Aanvullende begripsbepalingen
In aanvulling op en deels in afwijking van artikel 1, tweede lid, van deze beleidsregels wordt in deze paragraaf verstaan onder:
Artikel 43. Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van kosten van bijstand als bedoeld in paragraaf 6.5 van de PW.
Artikel 44. Ambtshalve afzien van verhaal
Het college ziet af van het nemen van een besluit tot verhaal indien:
de kosten van bijstand zijn gemaakt meer dan vijf jaar voor de datum van het besluit tot verhaal, tenzij sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 62f, onder b, onderdeel 2, en derhalve sprake is van verhaal op de nalatenschap van de persoon aan wie bijstand is verleend in de vorm van een geldlening of als gevolg van borgtocht;
Artikel 45. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek
Hoofdstuk 6 Bestuurlijke boete
Artikel 49. Beoordeling bestuurlijke boete
Bij de beoordeling van een bestuurlijke boete zijn de bepalingen van de PW, IOAW en IOAZ en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten leidend.
Artikel 52. Onvoorziene omstandigheden
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien het toepassen van deze regels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Daarnaast beslist het college in situaties waarin deze beleidsregels niet voorzien.
Artikel 53. Overgangsbepalingen
In afwijking op het eerste lid gelden de volgende overgangsbepalingen
periodiek verleende bijzondere bijstand voor bijzondere bestaanskosten die is toegekend op basis van de vorige beleidsregels, blijft bij ongewijzigde omstandigheden voor de duur van de vastgestelde draagkrachtperiode ongewijzigd. De nieuwe beleidsregels treden na afloop van deze draagkrachtperiode in werking, tenzij sprake in deze periode sprake is van gewijzigde omstandigheden en/of een nieuw aanvraag wordt ingediend. Indien geen draagkrachtperiode is vastgesteld wordt de bijstand voortgezet voor de duur waarvoor de bijstand is toegekend, maar met een maximum van twaalf maanden;
periodiek verleende bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud die is toegekend op basis van de vorige beleidsregels, blijft voor de duur van de vastgestelde draagkrachtperiode ongewijzigd. De nieuwe beleidsregels treden na afloop van deze draagkrachtperiode in werking, of zoveel eerder indien sprake is van gewijzigde omstandigheden. Indien geen draagkrachtperiode is vastgesteld, wordt de bijstand gedurende maximaal zes maanden voortgezet vanaf de inwerkingtreding van deze nieuwe beleidsregels.
Deze beleidsregels zijn een uitwerking van de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gemeente Epe en de daaraan ten grondslag liggende wetgeving. Met ingang van 1 januari 2018 zijn de verplichte verordeningen op dit terrein gebundeld in één verzamelverordening. In navolging daarvan zijn ook de beleidsregels geclusterd in een totaaldocument.
In dit verzamelbesluit zijn de beleidsregels en –kaders voor re-integratie, commerciële kostendeling, bijzondere bijstand, individuele inkomenstoeslag, terug- en invordering, verhaal en bestuurlijke boete samengevoegd. Hierin is neergelegd op welke wijze het college uitvoering geeft aan deze taken.
Daar waar dat noodzakelijk wordt geacht, is vrij exact aangegeven hoe in een bepaalde situatie met een bevoegdheid omgegaan wordt. Dit is onder meer het geval bij het hanteren van de draagkrachtregels bij de verlening van bijzondere bijstand. Daarnaast is de beleidsvrijheid van het college op bepaalde onderdelen vrij gering en bepaalt de wetgever in belangrijke mate hoe in voorkomende situaties gehandeld dient te worden. Daarbij kan vooral gedacht worden aan terugvorderingen van teveel of ten onrechte verleende uitkering die het gevolg is van het schenden van de inlichtingenplicht en daaruit volgende verplichting tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
Op de terreinen waarbij wel sprake is van beleidsvrijheid, is uitdrukkelijk de keuze gemaakt om zoveel mogelijk regelruimte te creëren en wordt volstaan met (enkel) het formuleren van uitgangspunten en het bieden van een afwegingskader. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij de inzet van re-integratievoorzieningen, het beoordelen van kwijtscheldingsverzoeken en aanvragen om bijzondere bijstand. Immers, het verlenen van maatwerk staat voorop en dat leent zich niet tot het formuleren van zeer gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn.
Deze beleidsregels hebben dan ook het karakter van een afwegingskader die voor de uitvoerende professional in nadere richtlijnen wordt uitgewerkt. Daarnaast bevatten deze beleidsregels alleen die items die in beleidsregels vastgelegd dienen te worden. Al hetgeen in de wetgeving en in de verzamelverordening is geregeld en wat in de toelichtingen van die regelgeving is vermeld, wordt niet of slechts zeer beperkt in deze beleidsregels beschreven.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Dit artikel bevat een aantal begripsbepalingen. Begrippen die niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de van toepassing zijnde wetgeving.
De belanghebbende dient gebruik te maken van de formulieren die het college heeft ontwikkeld voor aanvragen of verzoeken van bepaalde voorzieningen. Dat kan een ook digitaal formulier zijn. Het gaat hierbij met name om aanvragen voor inkomensondersteunende voorzieningen (in hoofdstuk 4). Voor de overige verzoeken geldt als eis dat deze schriftelijk moeten worden ingediend, tenzij anders is aangegeven.
Hoofdstuk 2 Re-integratie en uitstroombevordering
Artikel 3. Aanbieden van voorzieningen
In de verordening is een overzicht opgenomen van door de het college in te zetten re-integratievoorzieningen. Daarbij is per voorziening aangegeven wat het doel van de voorziening is, voor welke duur die maximaal kan worden ingezet en waar nodig zijn nog aanvullende bepalingen vermeld. Nu de concrete invulling van de voorzieningen reeds in de verordening is beschreven, bestaat er geen noodzaak om hiervoor nadere beleidsregels te formuleren.
Paragraaf 2 Zelfstandigen op bescheiden schaal
Artikel 4. Aanvullende begripsbepalingen
In dit artikel wordt een toelichting gegeven bij enkele in deze beleidsregels gebruikte begrippen en afkortingen.
In dit artikel wordt omschreven wanneer iemand voldoet aan het begrip ‘zelfstandige op bescheiden schaal’ en dus een beroep kan doen op de bepalingen van dit hoofdstuk. Het is bij dit artikel van belang dat de grens wordt aangegeven vanaf wanneer een persoon onder de werking van de Bbz 2004 valt, namelijk vanaf het moment dat er recht bestaat op de zelfstandigenaftrek van de Belastingdienst. Dit valt samen met het wettelijke urencriterium dat voor deze aftrek geldt van gemiddeld 23,5 uur per week. Vuistregel is dus dat er niet meer uren aan de zelfstandige activiteiten besteed kunnen worden met behoud van uitkering.
De vestigingseisen moeten voorkomen dat onrechtmatig wordt gestart met gevaar, schade, hinder, overlast etc. voor de omgeving waarin het bedrijf/beroep is gevestigd. Formele vestigingseisen zijn controleerbaar via inzage in vergunningen/verklaringen. Daarnaast moet de zelfstandige ook alle wettelijk vereiste inschrijvingen hebben.
De zelfstandige moet vooraf toestemming vragen om met behoud van uitkering als zelfstandige op bescheiden schaal te gaan werken. De toestemming kan telkens voor twaalf maanden worden verleend. Uitgangspunt is hierbij dat de zelfstandige aan de voorwaarden moet blijven voldoen om verlenging van de toestemming te verkrijgen.
Gedurende de periode waarvoor toestemming wordt verleend, is er frequent contact tussen de zelfstandige en het college. De toestemming om gebruik te maken van de mogelijkheden van deze beleidsregels kan ingetrokken worden of niet worden verlengd. Hiervoor geeft artikel 6, tweede lid, een aantal mogelijkheden. In de eerste plaats is intrekking van de toestemming mogelijk als de belanghebbende niet meer tot de doelgroep behoort. Daarnaast is intrekking mogelijk als de zelfstandige zich niet aan de voorwaarden of verplichtingen houdt. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen, het niet voldoen aan de administratieve verplichtingen en het niet bijhouden van een deugdelijke boekhouding. Maar ook als er sprake is van een blijvend negatief bedrijfsresultaat kan besloten worden om geen toestemming (meer) te verlenen.
Een deel van de administratie die de zelfstandige bij moet houden bestaat uit de urenadministratie. Via deze overzichten kan beoordeeld worden of het urencriterium niet wordt overschreden. Daarnaast kan aan de hand van een maandelijks inkomensoverzicht het inkomen per maand berekend worden. Uitgangspunt is de zelfstandige voor het bijhouden van zijn administratie en boekhouding zich moet houden aan de eisen die de Belastingdienst hiervoor heeft opgesteld. De boekhouding moet bestaan uit een jaarrekening (inclusief balans en verlies- en winstrekening) en eventueel een kasboek (in combinatie met een BTW-aangifte). Het ontbreken van zo’n administratie wordt gelijk gesteld met oneigenlijk gebruik en/of misbruik van de uitkering en kan leiden tot intrekking van de toestemming, terugvordering van de uitkering en het opleggen van een bestuurlijke boete of maatregel. In het plan van aanpak worden alle afspraken vastgelegd die met de zelfstandige zijn gemaakt. Het is van belang dat in het plan van aanpak alle administratieve verplichtingen en gevolgen van het niet nakomen van deze verplichtingen goed worden opgenomen.
Artikel 7. Kosten en inkomsten
Deze regeling is niet bedoeld om ondernemers met een uitkering een betere positie te bieden op de markt dan fulltime ondernemers. Het is dan ook van belang dat de zelfstandigen tarieven hanteren die marktconform zijn. Of het gehanteerde tarief marktconform is, wordt bepaald door het college. Als leidraad wordt hiervoor genomen: de gemiddelde tarieven die door vergelijkbare ondernemers in de regio worden gehanteerd. Met opgevoerde kosten wordt rekening gehouden voor zover deze vanuit bijstandsoogpunt redelijk te achten zijn. De Belastingdienst kan hierbij mogelijk een afwijkend oordeel geven. Bij zelfstandige activiteiten op bescheiden schaal is het uitgangspunt dat deze activiteiten op korte termijn beëindigd kunnen worden. Er kunnen dus in beginsel geen langlopende verplichtingen aangegaan worden. Dit kan bijvoorbeeld gevolgen hebben voor opgevoerde kosten die samenhangen met de huur van een bedrijfspand of het aannemen van personeel. Daarnaast kan er (indirect) geen bijstand worden verleend voor schulden of investeringen in het bedrijf. Ook de afschrijvingen die plaatsvinden met betrekking tot deze investeringen worden niet meegenomen als kosten.
Ondernemers moeten inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen afdragen over hun inkomsten uit bedrijf. Bij het vaststellen van de inkomsten uit de werkzaamheden als zelfstandige op bescheiden schaal wordt hiermee rekening gehouden. Het omrekenen van ‘bruto omzet’ naar ‘netto omzet’ vindt plaats door de toepasselijke belastingtarieven en -schijven van de Wet inkomstenbelasting 2001 te hanteren. Voor mensen met een bijstandsuitkering hebben we het dan in principe over de eerste schijf. Voor de IOAW geldt dat het belastbare inkomen uit onderneming als inkomen wordt aangemerkt. Dit betekent dus dat voor deze doelgroep geen rekening wordt gehouden met af te dragen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
De inkomensvrijlating in de PW en de IOAW kan ook op de inkomsten uit onderneming toegepast worden. Wanneer de zelfstandige onder de doelgroep van de vrijlating van inkomsten op grond van de PW of IOAW valt, wordt over het te korten bedrag aan inkomsten uit eigen bedrijf/beroep de vrijlating berekend. Er vindt een maandelijkse verrekening plaats van de inkomsten die de zelfstandige op bescheiden schaal genereert uit de zelfstandige activiteiten. Dit betreft een voorlopige verrekening. Aan de hand van de jaarcijfers en kopie belastingaangifte wordt het inkomen definitief vastgesteld. Er volgt eventueel terugvordering of nabetaling afhankelijk van het definitieve inkomen. Is er geen sprake van winst maar van verlies, dan volgt geen nabetaling boven bijstandsniveau. Dit zou namelijk betekenen dat een niet-levensvatbaar bedrijf in stand wordt gehouden.
Hoofdstuk 3 Bijstandsverlening
Paragraaf 1 Commerciële kostendeling
Artikel 8. Aanvullende begripsbepalingen
In artikel 3, zesde lid, van de PW is weliswaar vermeld dat onder een woning mede een woonwagen of een woonschip moet worden verstaan, maar het begrip woning is niet nader gedefinieerd.
Uit de totstandkoming van de PW en de wetsgeschiedenis volgt echter dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag.
Voor wat betreft de woonlasten bij een eigen woning, kan bij de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten en onderhoudskosten aangesloten worden bij de richtlijnen die gehanteerd worden bij het berekening van een woonkostentoeslag bij een eigen woning. Daarbij kan (genormeerd) rekening worden gehouden met de kosten van het verschuldigde rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting en het eigenaarsdeel van de waterschapslasten.
De kostendelersnorm, die op 1 januari 2015 is ingevoerd, houdt rekening met de voordelen van het delen van de kosten binnen één huishouden. Een belangrijk kenmerk van de kostendelersnorm is dat alle huisgenoten individueel recht op bijstand houden. Dit betekent dat als één van de huisgenoten (meer) inkomen gaat verwerven, dit geen gevolgen heeft voor de uitkering van de ander. Het loont dus om aan het werk te gaan omdat het salaris niet wordt verrekend met de uitkeringen in het huishouden. Dit geldt overigens niet voor gehuwden zonder kostendelende medebewoners. Zij worden als een gezin gezien en ontvangen dan ook geen kostendelersnorm, maar de gehuwdennorm. In die situaties heeft het verwerven van inkomen door één van de echtgenoten wel consequenties voor de gezamenlijke uitkering.
In artikel 22a van de PW en artikel 5 van de IOAW en IOAZ wordt gesproken over een commerciële prijs. De hoogte van deze prijs is niet in dit wetsartikel of de memorie van toelichting vastgelegd. In dit beleidsartikel is aangegeven wat in de verschillende woonsituaties als een commerciële prijs wordt aangemerkt. Daarvoor is aansluiting gezocht bij de begrippen uit de Wet op de huurtoeslag.
Paragraaf 2 Verlaging bijstand
Artikel 10. Verlaging bijstandsnorm bij geen of lage woonlasten
In dit artikel is bepaald dat de bijstandsnorm wordt verlaagd met maximaal 15% van de gehuwdennorm, indien een woning wordt bewoond waaraan voor de belanghebbende geen woonlasten zijn verbonden of als er geen woning wordt bewoond. Wat er onder woonlasten moet worden verstaan is uitgelegd in de definitiebepaling.
Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie is in ieder geval sprake:
- bij het niet aanhouden van een woning;
- bij bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van (anti-)kraak;
- indien een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten betaalt van de woning.
Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door de belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm te verlagen op grond van artikel 27 van de PW. Overigens kan het college, indien noch in het kader van artikel 27 van de Participatiewet noch in het kader van artikel 33, eerste lid, van de PW rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18, eerste lid, van de PW.
Om meer recht te doen aan het onderscheid tussen een belanghebbende die lage woonlasten heeft en de belanghebbende die geen woonlasten heeft, is de formulering zodanig dat daarmee beoordelings- en dus regelruimte ontstaat. Afhankelijk van de feitelijke woonsituatie kan de hoogte van de verlaging binnen de aangegeven marge individueel afgestemd worden. De norm wordt tevens met (maximaal) 15% verlaagd als de belanghebbende geen woning bewoont. Deze bepaling ziet onder andere op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen, omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen. Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden, staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Daarom is gekozen voor een verlaging van maximaal 15% van de gehuwden-norm.
Artikel 11. Verlaging bijstandsnorm schoolverlaters
Dit artikel regelt de mogelijkheid om de om de landelijke norm lager vast te stellen als de belanghebbende recent zijn scholing of beroepsopleiding heeft beëindigd. De bijstandsuitkering ligt veelal aanmerkelijk hoger dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van de studiefinanciering gelden. Tijdens zijn studieperiode heeft de belanghebbende zijn bestedingspatroon afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering en zijn noodzakelijke bestaanskosten nemen niet onmiddellijk toe als hij als schoolverlater op bijstand aangewezen raakt.
Dat kan anders zijn voor de schoolverlater die tijdens zijn studieperiode al hogere bestaanskosten had en daarin voorzag door naast zijn studiefinanciering te werken. In die situaties leidt het beroep op bijstand tot een inkomensterugval die niet wenselijk wordt geacht en waarvoor dus een uitzondering wordt gemaakt.
Bij toepassing van de verlaging voor schoolverlaters is het volgende van belang. Om de verlaging te kunnen toepassen moet voldaan zijn aan de voorwaarde dat voor het onderwijs of de beroepsopleiding recht bestond op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of op een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). Van belang is dat de belanghebbende daadwerkelijk recht heeft op studiefinanciering en niet dat het volgen van de soort opleiding daar in theorie recht op geeft. Dit volgt uit de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de toelichting op artikel 28 van de Participatiewet. Daarnaast is het van belang dat de belanghebbende zijn recht op studiefinanciering ontleent aan de WSF 2000 of de WTOS. Een extraneus valt niet onder de WSF 2000. Daarvoor is inschrijving als student vereist. Een voormalig extraneus is dus geen schoolverlater in de zin van artikel 28 van de PW. Om cumulatie van verlagingen te voorkomen is deze verlaging alleen van toepassing voor schoolverlaters waarop artikel 10 van de beleidsregels niet van toepassing is. Er kan dus geen dubbele verlaging van de norm plaatsvinden.
Artikel 12. Herziening verlaging bij maatregel (inkeerbepaling)
De inkeerregeling was eerder opgenomen in de verordening, maar behoort in de beleidsregels te worden neergelegd omdat deze bevoegdheid specifiek is voorbehouden aan het college. Met een kleine tekstuele aanpassing is het artikel ongewijzigd gebleven in vergelijking met de eerdere bepaling in de verordening.
Sinds 1 januari 2015 is een aantal arbeidsverplichtingen in de PW geüniformeerd. Die verplichtingen zijn opgenomen in artikel, vierde lid, van de PW en in de verordening ingedeeld in artikel 27, vijfde lid.
In artikel 18, elfde lid, van de PW is de zogeheten inkeerregeling neergelegd die het mogelijk maakt de verlaging te herzien zodra de uit de houding en de gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de betreffende verplichtingen (alsnog) nakomt. Dit gebeurt alleen op schriftelijk verzoek van de belanghebbende indien hij daarbij aantoont dat hij voldoet aan het bepaalde in het eerste lid. Het is aan de belanghebbende om te bepalen op welke manier hij dit aantoont.
De maatregel wordt niet eerder stopgezet dan nadat één maand is geëffectueerd. Wanneer bijvoorbeeld op grond van artikel 31 van de verordening in de eerste maand 35% van de maatregel wordt verrekend, is stopzetting van de maatregel mogelijk vanaf de tweede maand. Dit betekent dat feitelijk maar 35% geëffectueerd wordt. De overige 65 vervallen met toepassing van de inkeerbepaling. In geval van recidive wordt altijd minimaal 100% ingehouden in de eerste maand. Vanaf de tweede maand is toepassing van de inkeerbepaling mogelijk.
Daarnaast wordt de maatregel niet eerder gestopt dan met ingang van de datum dat het verzoek van belanghebbende is ontvangen. Wanneer de maatregel is opgelegd wegens niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, wordt de maatregel niet gestopt.
Paragraaf 3 Vrijlatingen bij vermogen
Artikel 13. Vrijlating bezit auto
Bij het vaststellen van het vermogen wordt de waarde van een voertuig met een kentekenregistratie vrijgelaten voor zover de waarde niet hoger is dan € 3.200. Wanneer het een aangepast voertuig in de zin van de WMO betreft, wordt de waarde van het voertuig geheel vrijgelaten.
Incidentele giften worden in principe aangemerkt als vermogen. Incidentele giften worden echter vrijgelaten voor zover het een bedrag van € 300 voor een alleenstaande en € 500 voor een alleenstaande ouder of gehuwden per kalenderjaar niet overschrijdt. Voor de gift van meer dan € 300 voor een alleenstaande of € 500 voor een alleenstaande ouder of gehuwden wordt een individuele afweging gemaakt. Wanneer het een gift in natura betreft, wordt de waarde bepaald door de waarde daarvan in het economisch verkeer. Of een gift incidenteel is, hangt af van de individuele situatie en dient dan ook iedere keer individueel beoordeeld te worden. Daarbij moet beoordeeld worden of het bedrag vanuit bijstandsoogpunt verantwoord is en of de gift een onverplicht karakter heeft. Giften in de vorm van betaling voor schulden kunnen worden vrijlaten als de aflossing van de schuld naar het oordeel van het college de eventuele re-integratie en/of schuldhulpverlening ten goede kan komen.
De begripsbepalingen behoeven geen nadere toelichting.
Omdat in artikel 3, zesde lid, van de PW met een woning wordt gelijkgesteld een woonwagen of een woonschip, dient ook in deze gevallen (bij overschrijding van het vrij te laten vermogen) de bijstand als lening te worden verstrekt. Omdat woonwagens geen registergoederen zijn, en woonschepen onder een bepaald tonnage evenmin, is een hypotheek in deze gevallen niet aan de orde. Wel kan er een pandovereenkomst worden gesloten, die zoveel mogelijk op dezelfde wijze als de hypotheek kan worden opgezet en afgewikkeld.
Artikel 16. Vestiging krediethypotheek
Er wordt volgens de voorwaarden van artikel 50 van de wet een krediethypotheek gevestigd. Dit betekent dat er niet wordt overgegaan tot vestiging van een krediethypotheek als de te verlenen bijstand over een periode van een jaar naar verwachting niet meer bedraagt dan het netto minimumloon, bedoeld in artikel 37, eerste lid van de PW. Dit bedrag is gelijk aan de gehuwdennorm genoemd in artikel 21, onder b, van de PW.
Daarnaast wordt geen krediethypotheek gevestigd als het in de woning gebonden vermogen de vrijlatingsgrens van artikel 34, tweede lid, onderdeel d van de PW niet te boven gaat. De verplichting om medewerking te verlenen aan de vestiging van een krediethypotheek wordt op grond van artikel 48, derde lid, van de PW altijd aan de bijstandsverlening verbonden.
Artikel 17. Hoogte hypotheek, taxatie woning en vestigingskosten ten laste van belanghebbende
In dit artikel wordt bepaald hoe de overwaarde in de woning kan worden vastgesteld. Met de “daarop drukkende schulden” in het eerste lid worden alleen schulden bedoeld die zijn aangegaan ten behoeve van de woning, zoals de financiering van de aankoop of een verbouwing. Nadrukkelijk niet in aanmerking komen onder meer consumptieve kredieten waarvoor de woning als zekerheid is gesteld, of opnames van overwaarde die niet zijn aangewend ten behoeve van de woning.
Voor de in het tweede lid genoemde WOZ waarde geldt dat de vastgestelde WOZ-waarde in de meest recente WOZ-waardebeschikking bepalend is.
Op verzoek van de belanghebbende kan uiteraard een taxatie plaats vinden als de WOZ-waarde naar zijn mening niet overeenstemt met de waarde in het economische verkeer, maar dan zal wel door belanghebbende aangetoond moeten worden dat er een bezwaarschrift is ingediend tegen de WOZ-beschikking conform het derde lid. Het kan immers niet zo zijn dat wanneer er een krediethypotheek gevestigd wordt er pas naar voren wordt gebracht dat de WOZ-beschikking niet overeenstemt met de waarde van de woning.
Indien belanghebbende in bezit is van een taxatierapport als bedoeld in het vierde lid van niet ouder dan twaalf maanden, dan kan dit rapport gebruikt worden voor de waarde vaststelling van het derde lid. Ontbreekt een dergelijk kan een taxatie plaatsvinden door een taxateur of erkend makelaar die in overleg met belanghebbende belast wordt met de taxatie. Een waardebepaling wordt niet aangemerkt als een taxatierapport als bedoeld in dit lid.
De kosten verbonden aan taxatie, vestiging van de hypotheek, inschrijving van de hypotheekakte en bijkomende kosten als bedoeld in dit lid komen voor rekening van belanghebbende. Voor deze kosten kan bijzondere bijstand worden verleend, indien aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan. Bijzondere bijstand kan niet als krediethypotheek verstrekt worden en dus wordt deze bijzondere bijstand als bijstand om niet verstrekt.
Artikel 18. Opname voorwaarden in hypotheekakte
Bij gebruikelijke bedingen die ook in de hypotheekakte of de akte van geldlening moeten worden opgenomen kan gedacht worden aan het beding tot beperking van de bevoegdheid tot verhuur of verpachting.
Artikel 19. Aflossingsvoorwaarden hypotheek
De aflossingsperiode van de lening wordt in het eerste lid bepaald op ten hoogste tien jaar. Dit komt erop neer dat jaarlijks in beginsel 10 procent van de schuld moet worden terugbetaald. Door de duur waarin een aflossing gevergd wordt beperkt te houden, is deze voor zowel de belanghebbende als de gemeente overzienbaar. De periode van tien jaar waarin een aflossing wordt gevergd, begint op het moment dat de bijstandverlening wordt beëindigd (en de betrokkene is geïnformeerd over de terugbetaling in termijnen). In het tweede lid wordt geregeld dat per maand in beginsel een aflossing plaats zal vinden die gelijk is aan het bedrag dat zou volgen uit tien jaar aflossing, dus 1/120 van de geldlening.
Het nieuwe inkomen kan echter zodanig zijn dat een hoger maandelijks aflossingsbedrag gevraagd kan worden. Het is ook de bedoeling, dat dan een hogere aflossing wordt verlangd. Het is immers niet nodig, dat de vorderingen onnodig lang blijven uitstaan. De aflossing wordt als regel bepaald op 60% van het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm. Deze aflossing is hiermee gelijk aan de aflossing die van toepassing is bij het aflossen van andere ‘bijstandsvorderingen’ bij de gemeente (zie hiervoor hoofdstuk 6 van deze beleidsregels). Aangezien de hoogte van het inkomen en de noodzakelijke uitgaven geen vast gegeven hoeven te zijn, is bepaald dat het maandelijkse aflossingsbedrag telkens voor twee jaar wordt vastgesteld. Deze wijze van vastlegging betekent dat periodiek een controle op de financiële situatie van belanghebbende plaatsvindt.
Geregeld is dat bij een inkomen op bijstandsniveau geen aflossing wordt gevergd. Daardoor blijft het inkomen tot dat niveau beschikbaar voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten, waaronder noodzakelijke reserveringen, zoals voor duurzame gebruiksgoederen, gemeentelijke belastingen en heffingen.
Tussentijds is bijstelling van het aflossingsbedrag ook mogelijk. Dit kan op initiatief van de gemeente en op verzoek van belanghebbende zelf.
Met bijzondere bestaanskosten kan rekening worden gehouden op grond van dit lid. Dit geldt overigens niet als in die bijzondere bestaanskosten op een andere manier is of kan worden voorzien.
Wanneer belanghebbende tijdens de aflossingsperiode van tien jaar schuldig nalatig is om de vastgestelde aflossing te voldoen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening terstond opeisbaar.
Bovendien is daarover de wettelijke rente verschuldigd, bij wijze van boete. Het ligt in de rede om in een dergelijke situatie eerst met belanghebbende een regeling te treffen. Is dat niet haalbaar (vanwege een weigerachtige opstelling van belanghebbende), dan staan in het uiterste geval middelen zoals beslag op het inkomen en executoriale verkoop van de woning ter beschikking. Op grond van het Burgerlijk Wetboek moet de wettelijke rente worden betaald over de tijd dat verzuimd is om aan de verplichting te voldoen. In dit lid is aangegeven dat wanneer de maandelijkse aflossing achterwege blijft, er vanaf dat moment sprake van verzuim en daarom de wettelijke rente verschuldigd is.
Het beperken van de aflossingsperiode betekent niet dat in alle gevallen de geldlening binnen tien jaar volledig zal zijn terugbetaald. Er wordt immers rekening gehouden met de hoogte van het inkomen na de bijstandsperiode. Wanneer na tien jaar niet het volledige geleende bedrag blijkt te zijn afgelost, wordt het restant in ieder geval afgerekend bij verkoop of vererving van de woning. Aan belanghebbende wordt dan geen vooraf vastgestelde aflossingsverplichting meer opgelegd. Wel is het redelijk om rente in rekening te brengen. Er is immers reeds tien jaar gelegenheid gegeven om rentevrij af te lossen en dus ook om het vermogen terug op te bouwen. De renteverplichting die na tien jaar ingaat, stimuleert wel het verrichten van aflossingen. De rente zoals bedoeld in het eerste lid is drie-vierde deel van dan de wettelijke rente.
Het kan zich voordoen dat belanghebbende naar het oordeel van de gemeente de rente of een gedeelte daarvan kan opbrengen, maar dat belanghebbende daardoor niet aan aflossen toe kan komen. De renteverplichting belemmert dan het aflossen. Om dit te vermijden, is aangegeven dat de betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de renteverplichting wordt aangemerkt als aflossing. Dit is in overeenstemming met het gegeven dat in de eerste tien jaar voorrang wordt gegeven aan het aflossen van de geldlening. De bij de schuld bij te schrijven rente die telkens niet betaald kan worden zal, omdat er wordt afgelost, op termijn afnemen.
Is er naar het oordeel van de gemeente voor belanghebbende geen mogelijkheid om de rente te betalen, dan wordt deze bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening. Het is dan niet te vermijden dat de totale schuld blijft oplopen.
Omdat over de bijgeschreven rentevordering geen rente is verschuldigd, loopt de totale schuld niet oneindig op. Wanneer de geldlening geheel is afgelost, zal de renteverplichting die op dat moment moet worden berekend nihil zijn. Het tot dat moment bijgeschreven totaalbedrag aan rentevorderingen wordt verder op de gebruikelijke wijze afgewikkeld. Voor zover dat bedrag niet betaald kan worden, wordt dat afgerekend bij verkoop van de woning zoals ook gebeurt als een deel van de geldlening niet kan worden afgelost.
De aflossing wordt als regel bepaald op 60% van het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm. Deze aflossing is hiermee gelijk aan de aflossing die van toepassing is bij het aflossen van andere ‘bijstandsvorderingen’ bij de gemeente (zie de Beleidsregels Terugvordering Participatiewet, IOAW en IOAZ).
Artikel 21. Aflossing hypotheek bij vererving en verkoop woning
In artikel 21, eerste lid, is geregeld dat bij verkoop van de woning de geleende bijstand dient te worden terugbetaald, evenals de eventueel bijgeschreven rentevorderingen.
Dat geldt ook bij verkoop tijdens het ontvangen van bijstand wanneer er dringende redenen zijn om te verhuizen. Er zal eerst afgerekend moeten worden voordat een nieuwe hypotheek kan worden gevestigd. Expliciet is geregeld dat de krediethypotheek naar een andere koopwoning binnen de gemeente Epe kan worden meegenomen wanneer bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van betrokkene daartoe aanleiding geven. Het omzetten van de krediethypotheek naar een andere woning, als de belanghebbende de gemeente verlaat, wordt niet wenselijk geacht. Deze mogelijkheid komt er dus op neer dat belanghebbende het vrijgekomen vermogen niet hoeft in te zetten voor de bestaansvoorziening, maar daarmee een meer passende woning kan aankopen. Aangezien de laatste hypotheek in verband met de bijstandverlening is afgelost, ontbreken deze middelen voor de aankoop van een andere woning. Burgemeester en wethouders kunnen deze middelen als nieuwe lening onder verband van krediethypotheek ter beschikking stellen. Als voorwaarde hiervoor geldt dat belanghebbende het na afrekening vrijgekomen vermogen volledig inzet bij het kopen van een vervangende woning. Met deze uitzondering op het inzetten van vrijgekomen vermogen voor de bestaansvoorziening en de mogelijkheid tot het verstrekken van een nieuwe geldlening wordt vermeden dat een verhuizing wegens bijzondere omstandigheden nadeliger uitwerkt dan het aanhouden van de woning.
Een verkoop van de woning hoeft niet meteen gepaard te gaan met een financiële afwikkeling. Dit zal doorgaans plaatsvinden bij de overdracht van de woning. Vanaf het moment waarop belanghebbende over de opbrengst kan beschikken, zal de resterende geldlening aan de gemeente in één keer moeten worden terugbetaald. Wanneer de woning wordt verkocht tegen een prijs die doelbewust beneden de geldende marktwaarde ligt, is er geen aanleiding om het resterende bedrag van de lening kwijt te schelden. Overigens zal, als de woning wel tegen de geldende marktwaarde is verkocht, de volledige opbrengst moeten worden aangewend ter aflossing van de hypothecaire schulden, waaronder de krediethypotheek. Pas als dit niet toereikend is, wordt de vordering kwijtgescholden.
Artikel 22. Toepassing laatst gevestigde hypotheek bij niet-duurzame onderbreking bijstandverlening
In de praktijk blijkt het voor te komen dat iemand na beëindiging van de bijstandverlening in de vorm van een krediethypotheek opnieuw op bijstand aangewezen raakt. Bij gelegenheid van de nieuwe aanvraag behoort dan een nieuwe vaststelling van het maximaal te lenen bedrag. Bij een niet al te lange onderbreking van de bijstandverlening moet er echter van worden uitgegaan dat de nieuwe bijstandsbehoeftigheid niet los kan worden gezien van die daarvoor. Voor zover het maximale bedrag van die geldlening nog niet is aangesproken, hetzij door een voortijdige beëindiging van de bijstand, hetzij door inmiddels verrichte aflossingen, wordt de te verlenen bijstand ten laste daarvan geboekt. Is het maximale bedrag wel volledig aangesproken, dan wordt de bijstand verder om niet verleend.
Artikel 23. Jaarlijkse opgave restantschuld en rentevorderingen
Ook na afloop van de maximale aflossingsperiode van tien jaar wordt, als er nog een deel van de geldlening moet worden afgelost, aan belanghebbende een opgave verstrekt van de stand van de geldlening en van de eventueel bijgeschreven rentevorderingen.
Hoofdstuk 4 Inkomensondersteuning
Paragraaf 1 Algemene bepalingen
Artikel 24. Verstrekkingenlijst
In dit hoofdstuk worden geen bedragen vermeld. De van toepassing zijnde bedragen zijn vermeld in de verstrekkingenlijst, zoals bijgevoegd in de bijlage. Voor zover het bij het verlenen van bijzondere bijstand sprake is van gemaximeerde bedragen, staan (alleen) die bedragen op deze lijst vermeld.
Jaarlijks worden deze bedragen op indexering en/of wijziging beoordeeld.
Paragraaf 2 Bijzondere bijstand
Artikel 25. Aanvullende begripsbepalingen
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 26. Algemene uitgangspunten en werkwijze bij verlening van bijzondere bijstand
Het recht op bijzondere bijstand voor bepaalde kosten is sterk afhankelijk van de omstandigheden in het individuele geval en kan dan ook slechts van geval tot geval worden beoordeeld. Alleen in geval van een collectieve aanvullende zorgverzekering biedt de wetgever de mogelijkheid van een categoriale regeling.
De verlening van bijzondere bijstand is, afgezien van de wettelijke kaders, gebaseerd op de beleidsregels zoals genoemd in deze paragraaf. Hierin wordt aangegeven welke uitgangspunten het college hanteert hoe in het algemeen de bevoegdheid tot bijstandsverlening wordt uitgeoefend.
Deze beleidsregels en uitgangspunten zijn dus richtinggevend, maar niet allesbepalend. Met name bij bijzondere bijstand kan en dient individualiserend maatwerk te worden geleverd waar dit nodig is. Waar nodig houdt het college houdt rekening met de individuele omstandigheden van de belanghebbende bij het bepalen van het recht en de hoogte van de bijzondere bijstand. Daarbij geldt wel dat dit binnen de wettelijke mogelijkheden moet passen en waarbij tevens wordt aangesloten bij de vaste rechtspraak.
Juist vanwege deze maatwerkgedachte wordt in deze paragraaf volstaan met kadergevende beleidsregels met de gehanteerde uitgangspunten voor de bijstandsverlening.
Dat is een bewuste keuze omdat hierdoor meer recht kan worden gedaan aan de individuele situatie. Beleidsregels dienen de beoordeling en een op maat gesneden oplossing niet in de weg te staan en op deze manier tracht het college regelruimte te creëren voor situaties waarin dit ook echt noodzakelijk is en op een beleidsterrein waar dit ook mogelijk. Zoveel mogelijk wordt getracht recht te doen aan de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het verlenen van maatwerk betekent echter niet dat “alles kan”, bovendien is het ook niet altijd noodzakelijk.
“Wat is nodig?” is een centrale vraag die past bij de individuele weging van omstandigheden, waarna vervolgens beoordeeld wordt of dat ook mogelijk is en die ondersteuning geboden kan worden. Een belangrijk uitgangspunt is dat de beslissingen van het college wel rechtmatig zijn, in die zin dat zij passen binnen de kaders van de wet. In bijzondere situaties kan het echter noodzakelijk zijn om van bepaalde uitgangspunten af te wijken. Dat is waar maatwerk om draait, waarbij ook het beoogde effect van grote betekenis is.
Om te kunnen bepalen welke kosten wanneer voor vergoeding in aanmerking komen en welke afwegingen daarbij een rol spelen, is de aard van de kosten van belang.
De kostensoorten laten zich als volgt onderverdelen:
1. Algemene bestaanskosten: kosten die algemeen gebruikelijk zijn en waarvoor het inkomen aangevuld met de beschikbare toeslagen toereikend wordt geacht. Voor deze kosten kan in principe alleen in bijzondere omstandigheden of bij dringende redenen bijstand worden verleend.
2. Bijzondere bestaanskosten: kosten die niet algemeen gebruikelijk of voorzienbaar zijn, maar onvermijdelijk en niet-uitstelbaar zijn en waarin niet kan worden voorzien door te reserveren vanuit het inkomen. Bijstandsverlening voor bijzondere kosten is mogelijk wanneer er geen voorliggende voorzieningen zijn.
Van een aantal kostensoorten heeft de Centrale Raad van Beroep al bepaald dat die tot de bijzondere kosten van het bestaan behoren. Dat geldt bijvoorbeeld voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtshulp.
De aard van deze kostensoorten brengt een andere (lichtere) weging en beoordeling met zich mee die in veel gevallen vrij administratief zal zijn. “Het is wat is”. Voor de beoordeling van (de hoogte van) het recht op bijstand is het in kaart brengen van de individuele omstandigheden dan ook niet relevant.
In deze beleidsregels wordt geen opsomming van de diverse kostensoorten. Behalve dat het niet mogelijk is om limitatieve opsomming te geven, is dat in het licht van het vorenstaande ook niet wenselijk. De insteek is om de maatwerkgedachte en het bieden regelruimte niet onnodig in te perken.
Juist de individuele omstandigheden kunnen immers bepalen of kosten in een bepaalde situatie noodzakelijk zijn.
Het wordt niet wenselijk geacht om de regelgeving in deze paragraaf zodanig dicht te regelen, dat die regelgeving daardoor een belemmerende werking krijgt.
In nadere richtlijnen wordt voor de uitvoerend medewerkers aangegeven welke afwegingen in een bepaalde situatie relevant zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand.
Volledigheidshalve wordt daarbij opgemerkt dat bij kostensoorten die vanwege hun aard al tot de bijzondere bestaanskosten behoren, een andere beoordeling en afweging aan de orde is. In het eerder genoemde voorbeeld van bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage rechtshulp, kan die aanvraag afgehandeld worden zonder dat alle relevante individuele omstandigheden in beeld zijn.
Artikel 27. Termijn van indienen aanvraag
Bijzondere bijstand kan op grond van artikel 44 van de PW in beginsel niet met terugwerkende kracht worden verleend. In dit artikel wordt het verlenen van bijzondere bijstand met terugwerkende kracht mogelijk gemaakt, voor zover daarbij aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan.
Hoofdregel is dat een aanvraag om bijzondere bijstand moeten worden ingediend voordat de kosten zijn gemaakt. Dit heeft enerzijds tot doel dat in overleg met de belanghebbende onderzocht kan worden of er nog andere oplossingen zijn, voordat hij wordt geconfronteerd met kosten waarvan op voorhand niet zeker is dat daarvoor bijzondere bijstand kan worden verleend. Daarnaast is het in een aantal situaties niet mogelijk om de noodzaak van de kosten achteraf vast te stellen. Daarbij kan in ieder geval gedacht worden aan aanvragen om bijzondere bijstand voor medisch kosten - waarvoor wellicht medisch advies moet worden ingewonnen, maar het geldt ook voor aanvragen die betrekking hebben op algemene bestaanskosten, waaronder duurzame gebruiksgoederen zoals een wasmachine of koelkast.
Voor de meeste overige kostensoorten geldt dat de aanvraag binnen 31 dagen worden ingediend. Dat betekent dat de nota van de kosten maximaal 31 dagen oud mag zijn en de aanvraag om bijstand ook binnen die termijn moet zijn ingediend. Ook wanneer de kosten al zijn voldaan, kan hiervoor bijzondere bijstand worden verleend (mits uiteraard aan de overige voorwaarden voor bijstandsverlening is voldaan) en voor zover het college de noodzaak van de gemaakte kosten ook achteraf nog kan vaststellen.
Bij bewindvoering geldt voor een eerste aanvraag dat de bewindvoerder zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen een termijn van drie maanden na de rechtelijke uitspraak tot benoeming, de nota van de aanvangswerkzaamheden en de periodieke kosten van bewindvoering bij de belanghebbende in rekening dient te brengen.
Om voor bijzondere bijstand in aanmerking te komen, is vervolgens vereist dat de aanvraag binnen 31 dagen na de dagtekening van deze nota is ingediend. Wanneer aan deze criteria – en tevens aan de overige voorwaarden voor bijstandsverlening is voldaan, wordt de bijstand toegekend met ingang van de datum van benoeming door de rechter. Hierbij geldt dat:
- de bewindvoerder de beloning in rekening mag brengen met ingang van de eerste dag van de maand van benoeming als hij de eerste helft van die maand is benoemd;
- hij de beloning met ingang van de 16e dag van die maand in rekening mag brengen indien hij in de tweede helft van die maand is benoemd.
Wordt de aanvraag om bijzondere bijstand niet binnen 31 dagen na de notadatum ingediend, dan beperkt de beoordeling van het recht op bijstand zich tot de periode vanaf de indiening van de aanvraag.
Voor de vervolgaanvragen van de kosten van bewindvoering en alle overige kostensoorten geldt de 31-dagen-termijn met daarbij behorende criteria.
Een curator en een mentor worden voor de toepassing van dit artikel met een bewindvoerder gelijkgesteld.
De vaststelling van de draagkracht behoort tot de beleidsvrijheid van het college. In dit artikel is aangegeven hoe het college hier aanvulling aan geeft. Het bieden van regelruimte is hier niet aan de orde.
Voor de verlening van bijzondere bijstand is het geen vereiste dat de belanghebbende een bijstandsuitkering voor levensonderhoud ontvangt. Bijzondere bijstand is toegankelijk voor iedereen met een laag inkomen.
Bepalend is de draagkracht van de belanghebbende. Is er geen of slechts een geringe draagkracht, dan kan aanspraak op bijzondere bijstand bestaan voor specifieke kosten, die niet uit het reguliere inkomen kunnen worden voldaan.
Belanghebbenden met een uitkering op grond van de PW, IOAW of IOAZ en degenen met ander inkomen dat niet hoger is dan 110% van de toepassing zijnde bijstandsnorm, hebben geen draagkracht op grond van hun inkomen.
Dat is alleen anders indien sprake is van bijzondere bijstand voor woonlasten (woonkostentoeslag); in dat geval is er draagkracht zodra de van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt overschreden en dient het meerdere inkomen volledig te worden aangewend voor de betaling van de woonlasten. Deze kosten behoren immers tot de algemene bestaanskosten.
De middelen die op grond van artikel 31, tweede lid, van de PW zijn vrijgelaten bij het verlenen van algemene bijstand, zijn ook van toepassing bij de bijzondere bijstand.
Bij een inkomen dat hoger is dan 120% van de toepassing zijnde bijstandsnorm, dient 25% van het verschil te worden aangewend voor de betaling van de betreffende kosten. De draagkracht is dan dus 25% van het meerdere inkomen.
Jongmeerderjarigen (in de leeftijd van 18 tot 21 jaar) die in inrichting verblijven, hebben geen recht op algemene bijstand. Dit betekent dat, bij het ontbreken van een toepassing zijnde bijstandsnorm, 25% van het inkomen als draagkracht geldt.
Het vermogen wordt buiten beschouwing gelaten, voor zover dat de vermogensgrens van artikel 34, derde lid, van de PW niet te boven gaat. Bij een vermogen dat hoger is dan deze vermogensgrens, wordt het oververmogen voor 100% meegenomen als draagkracht en dient dit bedrag eerst aangewend te worden voor de betaling van de betreffende kosten. Bij een zeer gering oververmogen kan dit uiteraard (eenmalig) op de toe te kennen bijstand in mindering worden gebracht.
Bij incidenteel te verlenen bijstand wordt de draagkracht berekend over een periode van twaalf maanden, gerekend vanaf de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend of waarin de kosten zijn gemaakt. Hierbij hoeft geen draagkrachtperiode te worden vastgesteld.
Bij periodiek te verlenen bijstand is het vaststellen van een draagkrachtperiode wel noodzakelijk. Deze draagkracht-periode wordt in beginsel vastgesteld voor de duur van een jaar en gaat in op de eerste dag van de maand van aanvraag of de maand van bijstandsverlening. Wanneer de omstandigheden van de belanghebbende en/of de duur van de kosten daartoe aanleiding geven, kan de draagkrachtperiode over een kortere periode worden vastgesteld.
Bij belanghebbenden die een ander inkomen dan bijstand ontvangen, dient het inkomen te worden afgezet tegen de voor hem geldende bijstandsnorm. Dat is hiervoor uiteengezet. Eén van de uitgangspunten van het armoedebeleid is dat werk moet lonen. Daarbij heeft het college ook bijzondere aandacht voor gezinnen met een inkomen dat iets hoger ligt dan het voor hen geldende sociaal minimum. Door het iets hogere inkomen komen deze belanghebbenden soms niet meer (volledig) in aanmerking voor bijzondere bijstand. Hoewel dit op het eerste oog terecht lijkt, kan er tegelijkertijd sprake van zijn dat het besteedbare inkomen niet toeneemt vanwege de kosten van kinderopvang. Deze armoedeval – minder besteedbaar inkomen ook al wordt er meer gewerkt – is een ongewenste situatie. Het zorgt immers voor een belemmering om te participeren op de arbeidsmarkt. Bij het beoordelen van het recht op bijzondere bijstand kan daarom rekening te worden gehouden met de eigen bijdrage die deze huishoudens betalen voor noodzakelijke kosten van officieel geregistreerde kinderopvang op grond van de Wet kinderopvang. Deze eigen bijdrage wordt in mindering gebracht op de maandelijkse draagkracht. Hiermee worden werkenden met een laag inkomen doelgericht ondersteund wanneer zij ondanks het hebben van een baan, nog een beroep moeten doen op bijzondere bijstand. Het toepassen van deze systematiek sluit aan op de inspanningen van het college om de armoedeval te verminderen. In dit verband geldt dat ook andere noodzakelijk te achten en onontkoombare eigen bijdragen, die leiden tot een vermindering van het besteedbaar inkomen, op de draagkracht van een belanghebbende in mindering kunnen worden gebracht. Dit geldt zowel voor werkenden als voor niet-werkenden.
Artikel 29. Hoogte bijzondere bijstand en drempelbedrag
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. Omdat het hanteren van een drempelbedrag tot de beleidsvrijheid van het college behoort, wordt hierbij expliciet aangegeven dat van deze mogelijkheid geen gebruik wordt gemaakt.
Paragraaf 3 Individuele inkomenstoeslag
Artikel 30. Aanvullende begripsbepalingen
De peildatum is de datum waarop de belanghebbende een individuele inkomenstoeslag aanvraagt. De peildatum komt meestal overeen met de meldingsdatum en kan in beginsel niet liggen vóór de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om de individuele inkomenstoeslag aan te vragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de PW en de jurisprudentie daarover.
De referteperiode is door het college vastgesteld op een periode van 36 aaneengesloten maanden, direct voorafgaand aan de peildatum. Daarbij is verondersteld dat bij een minimuminkomen na een periode van drie jaar niet of nauwelijks nog sprake is van reserveringsruimte. Ook het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) is van mening dat na drie jaar de reserveringsmogelijkheden minimaal worden.
Artikel 31. Uitzicht op inkomensverbetering
De individuele inkomenstoeslag is bedoeld als een tegemoetkoming voor mensen die langdurig een laag inkomen hebben en geen uitzicht hebben op inkomensverbetering. In artikel 36 van de PW zijn de voorwaarden genoemd wanneer een belanghebbende in aanmerking kan komen voor een individuele inkomenstoeslag. In de verordening zijn (verplicht) regels vastgesteld over de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en ten aanzien van de begrippen langdurig en laag inkomen. In deze beleidsregels wordt invulling gegeven aan de wijze waarop is invulling gegeven aan begrip uitzicht op inkomensverbetering
De beoordeling of er al dan niet sprake is van ‘zicht op inkomensverbetering’ dient aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval plaats te vinden. Net als bij de verlening van bijzondere bijstand geldt bij deze vorm van aanvullende inkomensondersteuning het individueel maatwerk als uitgangspunt zodat de individuele inkomenstoeslag terecht komt bij de mensen die het echt nodig hebben.
Het college kan in beleidsregels aangeven welke groepen niet in aanmerking komen voor individuele inkomenstoeslag en in welke gevallen belanghebbenden uitzicht hebben op inkomensverbetering. Bij de beoordeling van het criterium of de belanghebbende op de peildatum 'geen uitzicht op inkomensverbetering' moet het college rekening houden met de omstandigheden van de belanghebbende. In artikel 36, tweede lid, van de PW is bepaald dat tot die omstandigheden in ieder geval worden gerekend:
- de krachten en bekwaamheden van de belanghebbende; en
- de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.
Er is sprake van zicht op inkomensverbetering als aannemelijk is dat iemand binnen twaalf maanden vanaf de peildatum een inkomen kan verkrijgen die gelijk of hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm. Dit zal aan de hand van concrete feiten en omstandigheden beoordeeld moeten worden, waarbij de visie van de betreffende klant-manager van grote betekenis is.
Een student heeft zicht op inkomensverbetering, ook wanneer de studie nog meer dan twaalf maanden duurt. Uiteraard kan hier in bijzondere individuele omstandigheden van worden afgeweken. De term ‘uit Rijks kas bekostigd onderwijs’ volgt uit de PW. Omwille van een eenduidige begripsvorming en om misverstanden te voorkomen, wordt in deze beleidsregels daarom bij dat begrip aangesloten.
Hiermee wordt tevens duidelijk dat het scholieren en studenten betreft die een Beroeps Begeleidende Leerweg (BBL) volgen of een studie op opleiding waarvoor aanspraak bestaat op studiefinanciering (WSF) of WTOS.
Bij de volgende groepen wordt verondersteld dat hun krachten en bekwaamheden onvoldoende zijn om zicht te hebben op inkomensverbetering:
- belanghebbenden met een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%;
- belanghebbenden met uitkering PW met een volledige ontheffing van de arbeidsverplichting.
Belanghebbenden aan wie in de twaalf maanden voorafgaand aan de peildatum een maatregel is opgelegd wegens het niet of onvoldoende nakomen van een arbeids- of re-integratieverplichting komen niet voor een individuele inkomenstoeslag in aanmerking omdat het ontbreken van zicht op inkomensverbetering het directe gevolg is van de eigen handelwijze of gemaakte keuzes.
Hoofdstuk 5 Herziening, terugvordering, invordering en verhaal
Paragraaf 1 Herziening en terugvordering
Artikel 32. Aanvullende begripsbepalingen
Het begrip signaal is niet in de PW, IOAW of IOAZ gedefinieerd, maar volgt uit de jurisprudentie.
Hiervoor wordt onder andere verwezen naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 22 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4469.
Voor wat betreft de begripsbepalingen is een onderscheid in een niet-verwijtbare vordering en een verwijtbare vordering beleidsmatig met name van betekenis bij de beoordeling van kwijtscheldingsverzoeken. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat niet alle verwijtbare vorderingen een gevolg hoeven te zijn van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht. In de situatie dat een belanghebbende de aflossingsverplichting aan de als geldlening verstrekte bijstand niet nakomt waardoor het college tot terugvordering besluit, is weliswaar sprake van een verwijtbare vordering maar is deze geen gevolg van het schending van de inlichtingenplicht. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor de situatie waarin tot terugvordering van bijzondere bijstand wordt besloten indien de belanghebbende de aan hem verleende bijzondere bijstand niet besteed aan het doel waarvoor die bijstand bestemd was.
Artikel 33. Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
Het college maakt gebruik van de bevoegdheden tot herziening, intrekking en terugvordering op grond van de bepalingen in deze beleidsregels.
Met de invoering van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW (Fraudewet) per 1 januari 2013 is voor het herzien, intrekken en terugvorderen van een uitkering een onderscheid gemaakt in situaties waarin sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht en situaties waarin dat niet aan de orde is. Vanaf die datum is de eerdere discretionaire bevoegdheid van het college voor een deel komen te vervallen. In situaties waarin sprake is van schending van de inlichtingenplicht, is het college verplicht tot herziening, intrekking en terugvordering van de teveel of ten onrechte verleende uitkering over te gaan. Omdat die bepalingen in de wet zijn opgenomen, worden deze niet in deze beleidsregels vermeld.
Herziening en intrekking van het recht op uitkering vormen een belangrijke grondslag voor de terugvordering. Evenals terugvordering van een uitkering is het met terugwerkende kracht gewijzigd vaststellen van het recht op uitkering door middel van een herzienings- of intrekkingsbesluit een algemene bevoegdheid van het college, voor zover daarbij geen sprake is van een schending van de inlichtingenplicht. Het college maakt in alle gevallen waarin daarvoor aanleiding bestaat, gebruik van de bevoegdheid tot herzien, intrekken en terugvorderen van uitkeringen.
Voor wat de betreft de bevoegdheid tot verrekening is het college bevoegd om de middelen die de belanghebbende in de voorafgaande zes maanden heeft ontvangen, te verreken met de bijstandsuitkering. Voor de IOAW en IOAZ geldt een termijn van drie maanden. Verrekening van middelen heeft de voorkeur boven het terugvordering van de teveel of ten onrechte uitkering. De belanghebbende wordt hierdoor niet met een schuld (vordering) geconfronteerd en het college hoeft geen formele terugvorderingsactie op te starten. Deze situaties doen zich met name voor wanneer sprake is van sterk wisselende inkomsten, die al dan niet ‘gestapeld’ of uitgesteld aan de belanghebbende uitbetaald worden.
Artikel 34. Uitgangspunt terugvordering
Deze bepaling vormt de kernbepaling van het gemeentelijke terugvorderingsbeleid. Hoofdregel is dat dat teveel of ten onrechte verstrekte uitkering volledig wordt teruggevorderd en de belanghebbende deze vordering ook volledig moet terugbetalen. De eigen verantwoordelijkheid van de burger staat voorop.
Gelet op de financiële verantwoordelijkheid voor kosten van bijstand en andere uitkeringen acht het college het van groot belang dat uitkeringen alleen terechtkomen bij die burgers die hier recht op hebben. Bovendien hebben de ontvangsten voortvloeiend uit de terugvordering een gunstig effect op het beschikbare budget. Daarnaast hanteert het college het uitgangspunt dat het plegen van fraude of ander verwijtbaar gedrag onder geen enkele voorwaarde mag worden beloond door de ten onrechte verleende uitkering niet terug te vorderen. Dat geldt overigens ook voor bijzondere bijstand.
In dit verband is uiteraard ook van belang dat de wetgever ook heeft bepaald dat ten onrechte verleende uitkeringen vanaf 1 januari 2013 verplicht teruggevorderd worden. Daaruit volgt tevens dat de mogelijkheden mee te werken aan kwijtscheldingsverzoeken beperkter zijn geworden. Uiteraard tracht het college haar terug- en invorderingsbevoegd-heid wel zo doelmatig en efficiënt mogelijk in te richten.
Ook bij terug- en invordering is maatwerk geboden, uiteraard binnen de hiervoor gestelde kaders en mogelijkheden. Het college zal een goede balans moeten vinden tussen de belangen van het college als schuldeiser, de belangen van de belanghebbende als debiteur en het maatschappelijk belang. De te maken afweging van deze belangen zal altijd individueel maatwerk zijn. Soms kunnen belanghebbenden (financieel) in de knel komen. Vanuit het maatschappelijk belang is niet alleen strenge handhaving belangrijk, maar zal ook oog moeten blijven bestaan voor de persoonlijke situatie van de belanghebbende (integraal werken, waar nodig en waar mogelijk rekening houden met bijvoorbeeld uitstroom, armoedebeleid en schuldhulpverlening). En in zeer bijzondere omstandigheden en klemmende situaties is afwijking van de beleidsregels mogelijk op basis van de individuele omstandigheden
Artikel 35. Afzien van terugvordering (kruimelbedragen)
In dit artikel is aangegeven wanneer uit doelmatigheidsoverwegingen wordt afgezien van terugvordering. Wanneer de teveel of ten onrechte verleende uitkering dermate laag is dat de kosten die de terugvordering met zich meebrengen hoger zijn dan de totale vordering (kruimelbedrag), wordt van terugvordering afgezien.
Met de totale vordering wordt hier bedoeld: de vordering zonder verrekening.
Het vaststellen van de hoogte van het kruimelbedrag behoort tot de beleidsvrijheid van het college en is vastgesteld op € 50. Dit geldt niet voor terugvorderingen als gevolg van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende. Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting op artikel 44 en 45 van deze beleidsregels.
Artikel 36. Brutering van bijstand
Het college heeft de bevoegdheid om de loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor het college inhoudingsplichtige is, terug te vorderen van de belanghebbende. Belanghebbende kan de afgedragen loonbelasting en premies verrekenen bij zijn belastingaangifte.
Naar vaste rechtspraak dient het college af te zien van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de vordering niet is voldaan in het in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Zie hiervoor o.a. de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 28 november 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3437 en 24 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2007:BB00561.
Indien niet aan deze criteria wordt voldaan, vordert het college de uitkering bruto terug. Als het ontstaan van de vordering aan de belanghebbende zelf te wijten is, kan niet worden verwacht dat het college de afdracht van de loonbelasting en premies volksverzekeringen voor haar rekening neemt. Als belanghebbende in verzuim is en zijn inlichtingenplicht niet naar behoren nakomt, wordt de vordering met deze afgedragen belasting en premies verhoogd. Ook wordt tot brutering van de vordering overgegaan als de belanghebbende de vordering wel kán terugbetalen in het lopende kalenderjaar, maar hiertoe niet wil overgaan. Zijn financiële middelen zijn voldoende om de vordering ineens of tijdens het lopende kalenderjaar te voldoen, maar hij besluit hiertoe niet over te gaan. Ook dan is het niet redelijk dat het college de afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen voor haar rekening neemt en ligt het in de rede dat de belanghebbende deze afgedragen belasting en premies bij de belastingdienst terugvraagt.
Ook voor de bruto grondslagen die op grond van de IOAW en IOAZ worden verstrekt, zal deze systematiek gelden. De teveel verstrekte uitkering zal dan ook eerst berekend moeten worden naar een netto bedrag.
Brutering van de vordering vindt plaats op 31 december van het jaar waarin de vordering is ontstaan. Dit impliceert dat vorderingen die zijn ontstaan wegens het schenden van de inlichtingenplicht en (tevens) betrekking hebben op voorgaande kalenderjaren, direct worden gebruteerd. Over die jaren heeft immers al een afdracht van de loonbelasting en premies volksverzekeringen plaatsgevonden en is verrekening niet meer mogelijk.
Artikel 37. Wijze van invordering
Uitgangspunt is dat de belanghebbende de betaling ineens binnen de gestelde termijn moet voldoen. Wanneer dit niet mogelijk is, wordt de maandelijkse aflossing in beginsel vastgesteld op een maandelijks aflossingsbedrag ter hoogte van de belastingvrije voet indien sprake is van een inkomen op bijstandsniveau.
Bij een inkomen dat hoger is dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm geldt als uitgangspunt dat het aflossingsbedrag wordt vastgesteld op 60% van de draagkracht van de belanghebbende, met als ondergrens minimaal het bedrag dat afgelost zou moeten worden indien de belanghebbende nog een uitkering ingevolge de PW, IOAW of IOAZ zou ontvangen.
Hierbij wordt door het college ook rekening gehouden met het belang van activering naar werk (werken lonend maken). De belanghebbende moet een prikkel houden om uit te stromen uit de uitkering en zicht hebben op een inkomensverbetering. Van een inkomensverbetering zal feitelijk geen sprake zijn wanneer na werkaanvaarding
alles boven de volledige beslagvrije ruimte wordt gebruikt om een vordering af te lossen. Vanwege de zogeheten armoedevalproblematiek maar ook als financiële stimulans tot werkaanvaarding, wordt niet de volledige beslagvrije ruimte benut voor aflossing van de vordering.
Bij het vaststellen van de draagkracht wordt in principe geen rekening gehouden met schulden die niet preferent zijn. Deze schulden moeten worden voldaan uit het restant van de draagkracht. Mocht dit niet mogelijk zijn dan kan eventueel hiervan worden afgeweken, maar dan speelt de aard van die schuld een belangrijke rol in de afweging. Zeker als de vordering binnen 36 maanden kan worden afgelost kan het college genoegen nemen met een lager bedrag, mits er maar regelmatig wordt betaald.
Het onderzoek naar mogelijk gewijzigde financiële omstandigheden wordt signaal gestuurd uitgevoerd. Hierbij maakt het college gebruik van de module ‘Bijstandsdebiteuren’ van het Inlichtingenbureau. Dit is een product dat het incassoproces op het gebied van teveel of ten onrechte verleende uitkering vergemakkelijkt en derhalve ook kosten-efficiënt is. Op basis van de door het college aangeleverde gegevens over de debiteuren met een vordering die gerelateerd is aan uitkeringsverstrekking, worden door het Inlichtingenbureau signalen retour geleverd over het inkomen en het vermogen van deze debiteuren. Met behulp van een dashboard kan het college zelf instellen welke gegevens relevant zijn. Deze wijze van gegevensuitwisseling vindt maandelijks plaats en voldoet volledig aan de wettelijke vereisten, ook op het gebied van privacywetgeving.
Het college kan overgaan tot dwanginvordering door middel van loonbeslag (bijvoorbeeld door middel van het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag) of verrekening (wanneer aan de belanghebbende tevens een uitkering wordt verleend). Daarnaast staat ook de weg van andere executoriale beslag- en executiemaatregelen open.
De Awb bepaalt dat verrekening van een schuld met een vordering alleen is toegestaan op basis van een wettelijke voorschrift. Hiertoe zijn bepalingen omtrent verrekening opgenomen in de diverse wetten in de artikelen over terug- en invordering. Deze bepalingen maken het mogelijk om inkomensvoorzieningen onderling met elkaar te verrekenen. Dit betekent dat een bijstandsvordering bijvoorbeeld mag worden verrekend met een IOAW-uitkering. Om tot verrekening over te gaan, is het niet vereist dat de belanghebbende (eerst) in verzuim in moet zijn. Daarnaast is er geen maximale termijn aan de verrekening verbonden. Als de hoogte van de verrekening door het college wordt bepaald, moet wel rekening worden gehouden met de beslagvrije voet.
Verrekening is alleen mogelijk voor zover de uitkering waarmee verrekend wordt vatbaar is voor beslag. Een openstaande vordering mag derhalve niet worden verrekend met bijzondere bijstand. Bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening kan op grond van artikel 48, vierde lid, van de PW wel met de algemene bijstand of een andere inkomensvoorziening worden verrekend.
Tenuitvoerlegging door middel van beslag kan geschieden conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het college heeft de mogelijkheid van vereenvoudigd derdenbeslag op loon of uitkering.
Invorderingskosten en de wettelijke rente moeten, evenals in het reguliere betalingsverkeer, voor rekening van de onwillige debiteur komen. Het is evident dat een onwillige debiteur extra werkzaamheden en daarmee extra uitvoeringskosten voor het college veroorzaakt. In aansluiting op het systeem dat in de reguliere incassopraktijk wordt gehanteerd, worden de kosten van invordering op 15% van de (resterende) vordering (exclusief rente) vastgesteld, met een minimum van € 40 en een maximum van € 450 euro per geval. Indien de belanghebbende meerdere vorderingen onbetaald laat, kunnen deze kosten op elke afzonderlijke (in)vordering in rekening worden gebracht. Om de belanghebbende niet onnodig met extra kosten te confronteren, worden invorderingskosten pas in rekening gebracht op het moment dat de belanghebbende dusdanig onwillig is gebleken dat overgegaan moet worden gegaan tot beslaglegging of het inschakelen van een deurwaarder. Op individuele gronden kan van de invorderingskosten worden afgezien.
Wanneer de invordering op verschillende manieren mogelijk is, heeft de meest snelle, meest eenvoudige en minst kostbare wijze de voorkeur. Zo zal er geen deurwaarder worden ingeschakeld als ook een vereenvoudigd derdenbeslag nog tot de mogelijkheden behoort. Hiermee wordt tevens voorkomen dat de belanghebbende met hogere kosten wordt geconfronteerd.
Artikel 38. Ambtshalve afzien van (verdere) invordering na voldoen aan de betalingsverplichting
In dit artikel is aangegeven in welke situaties het college kan besluiten tot het afzien van verdere invordering c.q. het buiten invordering stellen van de vordering.
Voor wat betreft de aflossing aan de als geldlening bijzondere bijstand (leenbijstand) voor inrichtingskosten geldt een aflossingsverplichting voor de duur van 36 maanden, mits de belanghebbende deze aflossingsverplichting naar draagkracht is nagekomen.
Binnen de debiteurenuitvoeringspraktijk doen zich situaties voor waarbij de uitvoeringskosten van de invordering niet langer in verhouding staan tot de hoogte van een (restant)vordering. De doelmatigheidstoets in dit artikel beoogt in die zin nadrukkelijk aan de medewerker een beoordelingsvrijheid te geven om in individuele gevallen af te zien van (verdere) invordering van vorderingen, voor zover sprake is van restantvorderingen lager dan € 113 en in situaties waarin de invordering niet langer mogelijk en zinvol lijkt. Uiteraard blijven de algemene uitgangspunten ten aanzien van het terug- en invorderingsbeleid onverkort van toepassing en wordt dit artikel zeer terughoudend toegepast.
Voor vorderingen die zijn ontstaan na 1 januari 2013 en het gevolg zijn van het schenden van de inlichtingenplicht geldt in op grond van de wettelijke bepalingen een termijn van tien jaart. Voor vordering wegens het schenden van de inlichtingenplicht van voor 1 januari 2013 zijn ontstaan, geldt de (eerdere) wettelijke termijn van vijf jaar.
Alleen indien er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden (dringende redenen) is op individuele basis afwijking van dit principe mogelijk.
Artikel 39. Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding
Uitgangspunt bij terug- en invordering is dat ten onrechte verstrekte uitkering volledig wordt terugbetaald. Uitdrukkelijk geldt dat het níet de bedoeling is en evenmin de verwachting kan worden gewekt dat het volledig voldoen van de betalingsverplichting in beginsel automatisch tot kwijtschelding van de resterende vordering(en) kan leiden.
Verder geldt sinds 1 januari 2013 dat beperkingen zijn gesteld aan de mogelijkheden voor het verlenen van kwijtschelding voor vorderingen die het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht. Onder verwijzing naar de toelichting bij artikel 49 van deze beleidsregels geldt dat vorderingen die zijn ontstaan na 1 januari 2013 en die het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht, pas voor kwijtschelding in aanmerking kunnen komen nadat een termijn van tien jaar na het ontstaan van die vordering is verstreken (artikel 58, lid 7, PW en artikel 25, zesde lid, van de IOAW en IOAZ). Voor vorderingen wegens het schenden van de inlichtingenplicht die voor 1 januari 2013 zijn ontstaan, geldt hiervoor een termijn van vijf jaar.
De wet laat geen ruimte voor kwijtschelding van vorderingen in verband met opgelegde bestuurlijke boeten.
Ondanks het uitganspunt dat het schenden van de inlichtingenplicht niet mag lonen en dat overige ten onrechte verstrekte uitkering evenmin tot voordeel voor de belanghebbende mag leiden, moet er op een gegeven moment wel financieel perspectief voor de belanghebbende zijn.
Met de genoemde beoordelingscriteria is wordt beoogd om ook ingeval van kwijtschelding waar nodig meer regelruimte te creëren die recht doen aan de individuele omstandigheden.
Dit zijn geen harde criteria en dat is ook niet mogelijk wanneer een individuele weging in de beoordeling centraal moet staan. De genoemde criteria geven wel richting aan de overwegingen die onder meer bij de beoordeling van een dergelijk verzoek kunnen worden betrokken. Het is daarbij uiteraard aan de belanghebbende om voldoende informatie over zijn situatie te geven en dit aan de hand van de bewijsstukken zo nodig ook inzichtelijk te maken.
Voor wat betreft het meewerken aan een (minnelijke) schuldregeling geldt dat het hierbij wel om daarvoor gecertificeerde instelling dient te gaan, zoals bijvoorbeeld de Stadsbank. Bij een verzoek om medewerking aan het wettelijke schuldsaneringstraject (WSNP) geldt dit uiteraard niet aangezien die procedure al met voldoende waarborgen omkleed is.
In aanvulling op de genoemde criteria zijn bij de toepassing van dit artikel onder meer de volgende overwegingen van belang:
- de financiële omstandigheden het aflossingsgedrag van de belanghebbende in het verleden;
- zijn huidige (financiële) omstandigheden en toekomstige verwachtingen;
- in hoeverre is sprake van een redelijke verhouding tussen het oorspronkelijke vorderingsbedrag en het restantvorderingerende vorderingsbedrag;
- de belanghebbende moet perspectief hebben op werk, dan wel dit perspectief kunnen behouden;
- er mag in beginsel geen sprake zijn van recidive. Hieraan ligt ten grondslag dat voorkomen moet worden dat een belanghebbende de mogelijkheid tot kwijtschelding kan beschouwen als een makkelijke wijze om zich te ontdoen van schulden;
Artikel 40. Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding bij schuldenproblematiek
Wanneer een vordering door middel van een terugvorderingsbesluit is vastgelegd, kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) kwijt te schelden.
Alleen als er sprake is van een problematische schuldensituatie, waarin schuldregeling bijdraagt aan structurele oplossing kan het college op individuele basis besluiten tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding. Daarvoor is het vereist dat sprake is van een evenredige betaling van de vordering in vergelijking met de andere schuldeisers. Ook moet worden voldaan aan de criteria van de ‘Gedragscode Schuldregeling van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet’. Zo nodig kan worden overwogen om de inning gedurende de minnelijke schuldregeling tijdelijk op te schorten of een hoger percentage te vragen.
In bepaalde gevallen kan het bestaan van schulden de re-integratie van een belanghebbende in de weg staan. In de re-integratietrajecten speelt het oplossen van schuldenproblematiek dan ook een steeds belangrijker rol. Ook schulden aan het college in het kader van de uitkeringsverlening kunnen een belemmering zijn om re-integratie te bewerkstelligen. Op grond van dit artikel kan worden besloten om de vorderingen (gedeeltelijk) kwijt te schelden als deze schulden een belemmering vormen voor re-integratie. De visie van de klantmanager speelt hierin een belangrijke rol. Het kan echter niet zo zijn dat het college tot (gedeeltelijke) kwijtschelding overgaat, terwijl andere schuldeisers de vorderingen handhaven. In dat geval moet een belanghebbende eerst naar de Stadsbank worden verwezen om de schulden te saneren of te regelen.
Artikel 41. Geen mogelijkheden tot buiten invordering stelling en kwijtschelding
In dit artikel wordt beschreven wanneer er in de regel geen mogelijkheid tot buiten invordering en/of kwijtschelding bestaat.
Indien vorderingen worden gedekt door een zekerheidsrecht (pand of hypotheek), zijn deze beleidsregels niet van toepassing. Die regelgeving is dusdanig specifiek – en biedt een dusdanige garantie – dat die buiten de reikwijdte van deze beleidsregels vallen.
Wanneer de vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van zijn inlichtingenverplichting en hierdoor is een bestuurlijke boete opgelegd of aangifte gedaan, dan staat de wet niet toe dat medewerking wordt verleend aan de totstandkoming van een minnelijke schuldregeling.
Artikel 42. Aanvullende begripsbepalingen
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 43. Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
Verhaalsrecht is gerelateerd aan de Participatiewet. De IOAW, IOAZ en het Bbz 2004 kennen de mogelijkheid tot verhaal niet.
Het college maakt gebruik van de in de PW genoemde mogelijkheid om de kosten van bijstand te verhalen. Deze verhaalsbepalingen zijn opgenomen in paragraaf 6.5 en betreft de artikelen 61 tot en met 62i van de PW. Gelet op de financiële verantwoordelijkheid voor kosten van bijstand en andere uitkeringen acht het college het van belang dat onderhoudsplichten worden geëffectueerd. Daarnaast hebben de ontvangsten uit de opgelegde verhaalsbijdragen een gunstig effect op het beschikbare budget. In deze paragraaf is aangegeven hoe het college deze bevoegdheid invult.
Daarbij gaat het in eerste plaats om de verhaalsmogelijkheden op de (ex)echtgenoot jegens zijn (ex)echtgenoot. De geregistreerd partner wordt aan een echtgenoot gelijkgesteld. Ook betreft het de verhaalsmogelijkheid op de vader (als bedoeld in artikel 1:199 en 1:200 BW) jegens zijn minderjarige kinderen. In het betreffende wetsartikel (artikel 62) is al neergelegd dat de verhaalsmogelijkheid beperkt is tot de grens van de onderhoudsplicht zoals bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Gelet op de in de praktijk nauwelijks of niet voorkomende situatie werd voorheen de keuze gemaakt om de kosten van kosten bijstand die verleend worden aan de jongmeerderjarige van 18 tot 21 jaar dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk ten gelde kan maken, niet op de ouders te verhalen. Toch wenst het college wel van deze bevoegdheid gebruik te kunnen te maken. Dit kan zich voordoen indien de ouders, ondanks hun wettelijke onderhoudsplicht dat zij daartoe (ruime) financiële middelen beschikbaar hebben, niet wensen bij te dragen in de kosten van hun kind, waardoor het college – gelet op de omstandigheden van de jongmeerderjarige – zich genoodzaakt ziet om bijstand te verlenen.
Het wordt principieel correct geacht de mogelijkheid te houden verhaal bij schenking en nalatenschap toe te passen. Bijstandsgerechtigden dienen op een verantwoorde wijze met hun vermogen om te gaan. Het schenken of weggeven van (een deel van) het vermogen wordt als onverantwoord beschouwd, wanneer de belanghebbende op het moment van de schenking wist of had kunnen weten, dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden zou gaan verkeren. Hierbij is tevens van belang of met dat geschonken vermogen rekening zou zijn gehouden bij de beoordeling van het recht op bijstand. Wanneer beide vragen bevestigend worden beantwoord, behoort de schenking te worden verhaald op de ontvangers van de schenking. Overigens gaat het hierbij niet alleen om vermogen in de vorm van geld, maar om alle vermogensbestanddelen, dus bijvoorbeeld ook het schenken van een auto, wanneer met de waarde van deze auto rekening had moeten worden gehouden.
Ten aanzien van de hoogte van het te verhalen bedrag wordt aansluiting gezocht bij de bepalingen en richtlijnen binnen de Participatiewet inzake het vermogen. Dit betekent in de eerste plaats, dat alleen wordt verhaald, wanneer het vermogensbestanddelen betreft zoals bedoeld in artikel 34 van de PW. Verder wordt rekening gehouden met het vrij te laten vermogen, dat voor de belanghebbende (aanvrager) van toepassing is. Het meerdere boven het vrij te laten vermogen komt voor verhaal in aanmerking.
Bijstandsvorderingen komen niet automatisch te vervallen bij het overlijden van de belanghebbende. Wanneer de belanghebbende een nalatenschap achterlaat, dienen de vorderingen te worden verhaald op deze nalatenschap.
In dit verband is tevens van belang dat ingevolge de Wet op Lijkbezorging de mogelijkheid bestaat om te verhalen op bloed- en aanverwanten als er onvoldoende wordt meegewerkt aan het bekostigen van de uitvaart uit aanwezige banksaldi, polissen en andere gelden binnen de nalatenschap. Uitdrukkelijk wordt vermeld dat alleen van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt in situaties waarin de bloed- en aanverwanten geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het zoveel mogelijk schadeloos stellen van het college in het kader van de bekostiging van uitvaarten.
Kosten van bijstand worden niet verhaald indien de kosten van bijstand meer dan vijf jaar voor de datum van verzending van het verhaalsbesluit zijn gemaakt , tenzij sprake is van verhaal op de nalatenschap van de persoon aan wie ten onrechte bijstand is verleend en voor zover ten tijde van het overlijden nog geen terugvordering heeft plaatsgevonden of de bijstand is verleend in de vorm van een geldlening of als gevolg van borgtocht.
Artikel 44. Ambtshalve afzien van verhaal
Uit doelmatigheidsoverwegingen en overeenkomstig de beleidsregels die gelden voor het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand, wordt een kruimelbedrag gehanteerd.
Indien de op te leggen onderhoudsbijdrage lager of gelijk is aan de minimale onderhoudsbijdrage die voor twee kinderen kan worden opgelegd op grond van de Trema-normen, wordt niet tot het opleggen van een verhaalsbijdrage overgegaan. Als het duidelijk is dat een onderhoudsplichtige vijf jaar geen betalingen heeft verricht ten behoeve van de opgelegde verhaalsbijdrage en het aannemelijk is dat hij dat ook de komende jaren niet zal doen, is er een mogelijkheid om van verder verhaal af te zien. Dit geldt tevens voor een verhaalsbijdrage dan wel achterstand die een bedrag van € 113 niet te boven gaat.
Indien onderhoudsplichtige niet bereid is uit eigen beweging de opgelegde onderhoudsbijdrage te betalen of niet (tijdig) tot betaling overgaat, is verhaal in rechte de enige weg om tot dwanginvordering te kunnen komen. In situaties waarin de verlening van een uitkering aan de onderhoudsgerechtigde is beëindigd ofwel de onderhoudsplicht is beëindigd, wordt van verhaal in rechte afgezien indien het totaal te verhalen bedrag minder dan € 600 bedraagt. Overeenkomstig de afspraken met de rechtbank blijft verhaal in rechte ook achterwege als het te verhalen bedrag lager is dan de door de rechtbank te maken kosten in geval er verhaald wordt op een persoon met een onbekende woon- of verblijfplaats. In beide situaties wegen de uitvoeringskosten niet op tegen de eventuele opbrengst.
Artikel 45. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek
Wanneer een vordering door middel van een verhaalsbesluit is vastgelegd, kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) buiten invordering te stellen om bijvoorbeeld een schuldsaneringstraject meer succesvol te kunnen laten verlopen. Uiteraard moeten aan de kwijtschelding regels worden verbonden. Belangrijk daarbij is dat het besluit tot afzien van verdere invordering ingetrokken kan worden indien het schuldsaneringstraject uiteindelijk niet tot stand komt, het schuldsaneringstraject niet naar behoren wordt doorlopen of afgesloten of achteraf blijkt dat de onderhoudsplichtige onjuiste informatie heeft verstrekt.
Artikel 46. Ingangsdatum verhaalsbijdrage en financieel (her)onderzoek
Verhaalsonderzoeken zijn intensief en blijken in de praktijk slechts in beperkte mate te leiden tot een gewijzigde vaststelling van een verhaalsbijdrage. Om die reden is in dit artikel het uitgangspunt neergelegd dat een administratief onderzoek naar de verhaalsbijdrage eenmaal per 36 maanden plaatsvindt. Daarnaast is bepaald dat niet wordt overgegaan tot wijziging van de verhaalsbijdrage wanneer een onderhoudsplichtige zijn verhaalsverplichting naar behoren nakomt en er geen sprake is van (tussentijdse) aflossing van schulden.
Artikel 47. Verhaal wegens een rechterlijke uitspraak
Met een uitvoerbare rechterlijke uitspraak wordt hier bedoeld een uitvoerbare rechterlijke uitspraak in de zin van artikel 62b Participatiewet: een door de rechter tussen belanghebbende en zijn ex-echtgenoot uitgesproken onderhoudsverplichting. Als de onderhoudsplichtige niet aan zijn verplichting voldoet, is het college bevoegd de kosten van de bijstand op de onderhoudsplichtige te verhalen, overeenkomstig de rechterlijke uitspraak. Indien een rechterlijke uitspraak niet wordt nagekomen, kan het college conform de rechterlijke uitspraak verhalen. Dan moet dit schriftelijk aan de onderhoudsplichtige bekend gemaakt worden, met de aanmaning dat het achterstallige bedrag binnen dertig dagen moet zijn voldaan. Tegen dit besluit kan de onderhoudsplichtige geen bezwaar indienen. Wel kan hij binnen een periode van 30 dagen in verzet komen bij de rechtbank, waarbij hij zich niet kan verzetten tegen het opleggen van de onderhoudsbijdrage. Het verzet heeft een schorsende werking. Pas als het verzet is ingetrokken of ongegrond is verklaard kan tot verdere invordering (aanmaning, dwangbevel, beslag) worden overgegaan, waarbij de kosten van de verdere invorderingsprocedure voor rekening van de klant komen. De tarieven voor buitengerechtelijke kosten worden conform het rapport “Voorwerk II” in rekening gebracht. In dit rapport heeft de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak uitspraken gedaan over de buitengerechtelijke kosten, en hier tarieven aan gekoppeld.
Indien mogelijk wordt overgegaan tot (verrekening of) vereenvoudigd derdenbeslag. Pas wanneer dit niet mogelijk is, wordt de vordering in handen gesteld van een deurwaarder. Bij dwanginvordering is degene aan wie de verhaals-bijdrage is opgelegd verplicht het college informatie te verschaffen over zijn financiële en overige omstandigheden. Indien niet aan deze verplichting wordt voldaan en er een executoriale titel is, vervalt de bescherming van de beslagvrije voet totdat alsnog aan de inlichtingenplicht is voldaan.
Hoofdstuk 6 Bestuurlijke boete
Artikel 49. Beoordeling bestuurlijke boete
Met de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetgeving per 1 januari 2013 zijn verschillende wetten op het gebied van handhaving en sanctiebeleid geharmoniseerd en tegelijkertijd aangescherpt. Voor het college ging het om de Wet werk en bijstand (sinds 1 januari 2015: Participatiewet), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Indien sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht, is het college verplicht tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
De grootste wijzigingen per 1 januari 2017 zijn de aanpassing van artikel 18a van de PW en 20a van de IOAW en IOAZ. Daarnaast is er een nieuw boetebesluit sociale zekerheidswetten waarin diverse categorieën ten aanzien van de (verminderde) verwijtbaarheid zijn beschreven. Deze categorieën zijn voornamelijk ingegeven door de diverse uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Nu de gehele beoordelingswijze zowel in de wet als in genoemd boetebesluit sociale zekerheid is beschreven, ziet het college geen aanleiding om daarvoor nadere regels vast te stellen.
Omwille van een praktische en eenduidige uitvoering en ten gunste van de belanghebbende wordt de op te leggen boete naar beneden afgerond op een veelvoud van € 10.
Artikel 51. Kwijtscheldingsmogelijkheden bij schuldenproblematiek
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op verzoek van de belanghebbende geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij de medewerking aan een (minnelijke) schuldregeling. Uitgangspunt daarbij is dat de gemeente in ieder geval eenzelfde percentage van de (boete)vordering krijgt aangeboden als de andere schuldeisers.
Bij het uitoefenen van deze bevoegdheid is het college gebonden aan de wettelijke voorwaarden en restricties (zoals genoemd in de artikel 18a, dertiende en veertiende lid, van de PW en artikel 20a, twaalfde en dertiende lid, van de IOAW en IOAZ). Daarin is bepaald dat bij de opgelegde boete geen sprake mag zijn geweest van opzet of grove schuld. Ook mag de belanghebbende in het jaar dat de boete is opgelegd, niet nogmaals de inlichtingenplicht hebben overtreden. Tot slot geldt de (wettelijke) restrictie dat het kwijtscheldingsbesluit wordt herzien of ingetrokken als de belanghebbende binnen vijf jaar na dat besluit de inlichtingenplicht opnieuw overtreedt.
Deze mogelijkheid bestaat sinds 1 januari 2017. Op het moment van schrijven van deze beleidsregels is nog niet duidelijk of deze bevoegdheid nader ingevuld moet worden en welke afwegingen daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Het verstreken tijdsbestek is te kort om al over ervaringsgegevens te beschikken. Omdat het college in voorkomende gevallen wel van deze bevoegdheid gebruik wenst te maken, wordt deze zekerheidshalve wel in de beleidsregels opgenomen. Wanneer daartoe aanleiding bestaat, zal deze beleidsbepaling nader worden ingevuld.
Artikel 52. Onvoorziene omstandigheden
Het college handelt in overeenstemming met deze beleidsregels, tenzij dat naar het oordeel van het college voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens dringende redenen of bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen uitgangspunten. In bijzondere gevallen dient, wanneer zich daartoe bijzondere omstandigheden voordoen, de mogelijkheid aanwezig te zijn om af te wijken van het gestelde in deze beleidsregels.
Artikel 53. Overgangsbepalingen
De beleidsregels treden in werking met ingang van 1 januari 2018. Voor een aantal beleidsonderdelen zijn aanvullende overgangsbepalingen noodzakelijk.
Voor de bijzondere bijstand ten aanzien van de bijzondere bestaanskosten geldt dat gehen sprake is van ingrijpende wijzigingen. Uit zorgvuldigheidsoverwegingen en om onduidelijkheid te voorkomen, wordt met de betreffende overgangsbepaling geregeld dat periodiek toegekende bijzondere bijstand voor bijzondere bestaanskosten bij ongewijzigde omstandigheden gedurende het vastgestelde draagkrachtjaar ongewijzigd wordt voortgezet, maar met een maximum van twaalf maanden. Indien geen draagkrachtjaar is vastgesteld, wordt de reeds toegekende bijstand voortgezet voor de duur van de periode waarover deze is toegekend. Ook hier geldt een overgangstermijn van maximaal twaalf maanden. Gewijzigde omstandigheden en/of nieuwe aanvragen om bijzondere bijstand in deze tijdvakken kunnen leiden tot een voortijdige aanpassing van de toegekende bijstand.
Voor wat betreft de bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud geldt een overgangstermijn van maximaal zes maanden. Daarbij is aansluiting gezocht bij de overgangstermijnen die ook de wetgever hanteert indien sprake is van uitkeringen ten behoeve van levensonderhoud. Dit was bijvoorbeeld het geval bij het opheffen van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (Wik) per 1 januari 2005 en meer recentelijk bij de invoering van de kostendelersnorm in de Participatiewet met ingang van 1 januari 2015. Uit uitspraken van de Centrale Raad van beroep blijkt dat een termijn van zes maanden als een redelijke overgangstermijn kan worden aangemerkt.
Artikel 54. Inwerkingtreding en citeertitel
Hoofdstuk 4 Inkomensondersteuning
Paragraaf 2 Bijzondere bijstand
Maximaal te verlenen bijstand voor genoemde kostensoorten met ingang van 1 januari 2018
Alleenstaande (kamerbewoner) € 1.800
Alleenstaande (zelfstandige huisvesting) € 2.400
Gehoorhulpmiddelen, verzekering en onderhoud € 40 (per jaar)
Complete enkelvoudige en/of multifocale bril € 150 (per 2 jaar)
Eigen bijdrage tandartskosten € 250 (per jaar)
Eigen bijdrage orthodontist € 2.500 (eenmalig per kind)
Pedicurekosten per behandeling € 25
Ergotherapie per extra behandeling € 25
Fysiotherapie per extra behandeling € 30
Alarmering € 15,35 (per maand) € 70 (aansluitkosten eenmalig)
Eigen bijdrage rechtsbijstand opgelegde bijdrage minus korting € 53,00 (De vaststelling van de eigen bijdrage is afhankelijk van de aard van zaak en het inkomen en vermogen van de belanghebbende)
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2018-37870.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.