Gemeenteblad van Deventer
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Deventer | Gemeenteblad 2018, 283478 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Deventer | Gemeenteblad 2018, 283478 | Verordeningen |
Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Deventer houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning Verordening maatschappelijke ondersteuning Gemeente Deventer 2015
[Deze bekendmaking is slechts een tekstplaatsing. De oorspronkelijke bekendmaking is op 24 november 2014 beschikbaar via Gemeenteblad 2014, 66655.]
De raad van de gemeente Deventer,
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Deventer
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4 eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
overwegende, dat het noodzakelijk is om cliënten te ondersteunen als zij dusdanige beperkingen ondervinden bij hun maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid dat zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;
overwegende, dat het noodzakelijk is om cliënten met psychische of psychosociale problemen en belanghebbenden die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, te ondersteunen bij het zich handhaven in de samenleving als zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg , of met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;
overwegende, dat het noodzakelijk is om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de invulling van de plicht tot ondersteuning;
vast te stellen de “Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Deventer 2015”.
In deze verordening wordt verstaan onder:
normaal gebruik van de woning: de mogelijkheid om normale (elementaire) woonfuncties te kunnen verrichten. Hieronder valt slapen, eten, lichaamsreiniging, het doen van essentiële huishoudelijke werkzaamheden, koken en keukengebruik, horizontale en verticale verplaatsingen binnen de woning en toegang tot de woning;
ondersteuningsplan: de weergave van het onderzoek, verslag , adviezen, verwijzingen en afspraken die met de cliënt zijn gemaakt. Het plan bevat het arrangement aan maatschappelijke ondersteuning voor de cliënt bestaande uit de inzet van oplossingen en de te behalen resultaten. Het ondersteuningsplan wordt in overleg met de cliënt opgesteld;
HOOFDSTUK 2: Melding, onderzoek en aanvraag
De cliënt ondertekent het verslag voor gezien of akkoord en stuurt onverwijld een ondertekend exemplaar naar het college. De cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger kan feitelijke gegevens corrigeren en kan zijn/haar opmerkingen bij het onderzoeksverslag kenbaar maken. Correcties en opmerkingen worden aan het onderzoeksverslag toegevoegd.
Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:
Het handelt om een aanvraag van een persoon die wel eerder een voorziening heeft gehad of een gesprek zoals bedoeld in artikel 6 heeft gevoerd, maar waarvan de medische omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden.
HOOFDSTUK 3: Maatwerkvoorziening
Artikel 9. Algemene criteria voor maatwerkvoorziening
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en/of
ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 10. Aanvullende criteria maatwerk woonvoorzieningen
In aanvulling op artikel 9 kan een cliënt voor een woonvoorziening in aanmerking komen indien deze woonvoorziening bestaat uit het kunnen gebruiken van de noodzakelijke gebruiksruimten in verband met het normale gebruik van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft. De woonvoorziening heeft betrekking op de bereikbaarheid, toegankelijkheid en gebruik van de woning.
In aanvulling op artikel 9 kan een cliënt voor verhuis- en/of inrichtingskosten in aanmerking worden gebracht indien de kosten van een noodzakelijke woningaanpassing niet als goedkoopst compenserende voorziening is aan te merken. Het college neemt in het Besluit een bedrag op waarboven het verhuisprimaat beoordeeld wordt.
Artikel 11. Aanvullende criteria maatwerk vervoersvoorzieningen
In aanvulling op artikel 9 kan een maatwerkvoorziening worden getroffen ten aanzien van het lokaal verplaatsen. De te verstrekken voorziening wordt afgestemd op de individuele vervoersbehoefte die lokale maatschappelijke participatie per vervoermiddel mogelijk maakt, met een omvang van maximaal 1500 kilometer per jaar. Het college kan in individuele gevallen hiervan afwijken.
Artikel 12. Aanvullende criteria maatwerk kortdurend verblijf in een instelling
In aanvulling op artikel 9 kan een cliënt in aanmerking komen voor kortdurend verblijf in een instelling, niet zijnde een ziekenhuis, indien het kortdurend verblijf noodzakelijk is ter ontlasting van de mantelzorger én de cliënt in dat geval aangewezen is op ondersteuning dat gepaard gaat met permanent toezicht.
Artikel 13a Aanvullende criteria voor huishoudelijke hulp
In aanvulling op artikel 9 wordt voor de individuele maatwerkvoorziening huishoudelijk hulp:
Artikel 14. Voorwaarden en weigeringsgronden
Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:
voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;
Geen woonvoorziening wordt verstrekt:
voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;
Een cliënt kan voor een voorziening voor vervoer in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget in aanmerking worden gebracht wanneer beperkingen, chronische psychische problemen of psychosociale problemen het gebruik van een collectief systeem onmogelijk maken, dan wel een collectief systeem niet aanwezig is.
Artikel 16 Hoogte tarief persoonsgebonden budget
De hoogte van het tarief van het persoonsgebonden bedraagt voor:
ondersteuning bij een schoon huis:
informele hulp bij ondersteuning schoon huis: het tarief per uur bedraagt 50% van het tarief van de goedkoopst compenserende maatwerkvoorziening in natura, voor ondersteuning bij een schoon huis, met als ondergrens het wettelijk minimumloon inclusief vakantiegeld en –uren voor een persoon van 22 jaar of ouder met een 36-urige werkweek en als bovengrens het in artikel 5.22 lid 1 van de Regeling langdurige zorg opgenomen tarief;
persoonlijke ondersteuning (individuele begeleiding):
formele hulp: 100% van het tarief van de door de gemeente gecontracteerde persoonlijke ondersteuning bij activiteiten in natura tenzij op basis van het door de cliënt ingediende budgetplan passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht. De persoonlijke ondersteuning bij activiteiten is onderverdeeld in licht, basis en basis plus, zoals nader is omschreven in de door de gemeente gecontracteerde persoonlijke ondersteuning bij activiteiten in natura.
informele hulp: het tarief per uur bedraagt 50% van het tarief van de goedkoopst compenseren maatwerkvoorziening in natura, met als ondergrens het wettelijk minimumloon inclusief vakantiegeld en – uren voor een persoon van 22 jaar of ouder met een 36-urige werkweek en als bovengrens het in artikel 5.22 lid 1 van de Regeling langdurige zorg opgenomen tarief.
ondersteuning bij activiteiten daginvulling (dag/groepsbegeleiding):
formele hulp: 100% van het tarief van de door de gemeente gecontracteerde ondersteuning bij activiteiten daginvulling in natura tenzij op basis van het door de cliënt ingediende budgetplan passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht. De ondersteuning bij activiteiten daginvulling is onderverdeeld in licht, basis en basis plus, zoals nader is omschreven in de door de gemeente gecontracteerde ondersteuning bij activiteiten daginvulling in natura.
100% van het tarief van de door de gemeente gecontracteerde woonaanpassingen in natura of na consultatie in de markt door middel van drie offertes, tenzij op basis van het door de cliënt ingediende budgetplan passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht. Voor kleine woningaanpassingen onder de € 5.000 wordt gewerkt met een actuele versie van de limitatieve lijst waar standaardbedragen in staan. Het college stelt deze lijst en standaardbedragen vast.
formele hulp: 100% van het tarief van de door de gemeente gecontracteerde respijtopvang in natura tenzij op basis van het door de cliënt ingediende budgetplan passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht voor de duur van maximaal zes weken per jaar, zoals nader is omschreven in de door gemeente gecontracteerde ondersteuning.
informele hulp: het tarief per uur bedraagt 50% van het tarief van de goedkoopst compenseren maatwerkvoorziening in natura, met als ondergrens het wettelijk minimumloon inclusief vakantiegeld en – uren voor een persoon van 22 jaar of ouder met een 36-urige werkweek en als bovengrens het in artikel 5.22 lid 1 van de Regeling langdurige zorg opgenomen tarief.
informele hulp: het tarief per uur bedraagt 50% van het tarief van de goedkoopst compenserende maatwerkvoorziening in natura, met als ondergrens het wettelijk minimumloon inclusief vakantiegeld en –uren voor een persoon van 22 jaar of ouder met een 36-urige werkweek en als bovengrens het in artikel 5.22 lid 1 van de Regeling langdurige zorg opgenomen tarief.
vervoer van en naar de activiteiten daginvulling (dagbesteding):
formele hulp: 100% van het tarief van de door de gemeente gecontracteerde vervoer van en naar de activiteiten daginvulling in natura tenzij op basis van het door de cliënt ingediende budgetplan passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht uitgaande van de dichtst bij de woning van de cliënt gelegen geschikte locatie activiteiten daginvulling;
onderhoud en verzekering van hulpmiddelen:
100% van het tarief van de door de gemeente gecontracteerde onderhoud- en verzekeringskosten van hulpmiddelen in natura tenzij op basis van het door de cliënt ingediende budgetplan passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht.
Artikel 16a Aanvullende criteria persoonsgebonden budget
Het college weigert de verlening van een persoonsgebonden budget indien:
naar het oordeel van het college onvoldoende aannemelijk is dat met het persoonsgebonden budget zal worden voorzien in toereikende ondersteuning van goede kwaliteit. Bij het beoordelen van de kwaliteit weegt het college mee of de diensten en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt;
Als de cliënt de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken uitvoert met hulp van de betrokken formele ondersteuner, diens personeel of op een andere wijze aan de ondersteuner verbonden persoon, kan het college een persoonsgebonden budget in beginsel weigeren op grond van belangenverstrengeling.
HOOFDSTUK 4: Bijdrage in de kosten
Artikel 17 Bijdrage in de kosten
Een zorgaanbieder van een algemene voorziening kan kosten in rekening brengen bij de cliënt voor het nuttigen van consumptieve goederen en het gebruik van materiaal. Deze kosten mogen niet hoger zijn dan de redelijkerwijs vastgestelde kostprijs van het desbetreffende product. Daarnaast mag afname van deze producten niet verplicht worden gesteld aan de cliënt die van een desbetreffende algemene voorziening gebruik maakt. De cliënt is deze kosten verschuldigd aan de zorgaanbieder.
HOOFDSTUK 5: Kwaliteit en veiligheid
Artikel 19 Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden
Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een reële prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.
HOOFDSTUK 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak
Artikel 24. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
HOOFDSTUK 8: Overgangsrecht en slotbepalingen
Artikel 25. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of zo onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.
Artikel 25a Opschorting betaling uit het persoonsgebonden budget
Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het persoonsgebonden budget als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a.d. of e. van de wet.
De verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Deventer 2015, hierna de verordening, is gebaseerd op de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. De Wmo 2015 schrijft in de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.5, 2.1.6, 2.3.6 en 2.6.6 voor dat de gemeenteraad in een verordening in ieder geval regels opstelt respectievelijk kan opstellen:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden;
Opdracht Wmo 2015 aan de gemeente
De Wmo 2015 draagt gemeenten onder meer op zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning en de kwaliteit en continuïteit van voorzieningen. Onder maatschappelijke ondersteuning (art. 1.1.1 lid 1 van de wet) wordt verstaan:
Onder voorzieningen worden algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen verstaan (art. 1.1.1 lid 1 van de wet). De regels over kwaliteit en continuïteit zijn neergelegd in hoofdstuk 3 van de wet.
De Wmo 2015 kent in tegenstelling tot de Jeugdwet geen specifieke bepalingen waarin het college in ieder geval niet gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen. Wel is artikel 2.3.5 zesde lid van de wet van belang, waarin feitelijk de afbakening wordt weergegeven tussen de Wmo 2015 en de Wet langdurige zorg (thans Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten).
Kan iemand met ondersteuning (Wmo) en verpleging en zorg (Zvw) niet meer in de eigen leefomgeving blijven wonen, kan aanspraak bestaan op verblijf in de instelling. Het artikel luidt als volgt:
“Het college kan een maatwerkvoorziening weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande”.
Echter valt (ook) niet in te zien waarom het college gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen indien een andere wettelijke aanspraak kan voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Denk bijvoorbeeld aan de aanspraak op wijkverpleging op grond van de Zorgverzekeringswet of een vervoerskostenvergoeding op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Daarom is in deze verordening een weigeringsgrond opgenomen analoog aan het huidige artikel 2 Wmo 2007.
Uit de toelichting op artikel 2.1.3 van de wet (verordeningsplicht) blijkt dat de gemeenteraad naast het beleidsplan - mede met het oog op duidelijkheid voor de burger over de van de overheid te verwachten prestaties en de rechtszekerheid - bij verordening een aantal zaken moet regelen die noodzakelijk zijn om de wet en het beleidsplan uit te kunnen voeren. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening komt het op maatwerk aan. In artikel 1.2.1 van de wet is in algemene termen omschreven in welke gevallen iemand in aanmerking komt voor de verschillende maatwerkvoorzieningen (zie hoofdstuk 3 van deze verordening).
De verordening is een essentieel document voor de eerder genoemde concrete uitwerking van de beleidsvoornemens van de gemeente Deventer.
De maatschappelijke ondersteuning zal gericht zijn op de persoon en diens plek in de samenleving in plaats van uitsluitend op diens aandoening, beperking of indicatie. De bepalingen in deze verordening geven geen antwoord op de vraag hoe het college in het individuele geval tot het oordeel komt of iemand in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening. Slechts de criteria oftewel de inhoudelijke randvoorwaarden zoals de gemeenteraad die als democratisch gelegitimeerd orgaan moet stellen zijn opgenomen. Daarmee treedt de gemeenteraad nadrukkelijk niet in de beslisruimte die het college heeft op grond van artikel 2.3.5 van de wet (de aanvraag). Immers, binnen de kaders biedt de wet zeer uiteenlopende beslismogelijkheden.
Wanneer iemand naar het oordeel van het college niet in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en onvoldoende is geholpen met de inzet van eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen, beslist het college tot het verstrekken van een (individuele) maatwerkvoorziening.
De verplichting om maatwerk te leveren, is in de wet ruimer geformuleerd dan de compensatieplicht in de Wmo 2007 en ziet op alle gevallen waarin iemand problemen heeft met zijn zelfredzaamheid en participatie, of opvang nodig heeft. De maatwerkvoorziening is aanvullend op wat iemand zelf kan bijdragen en vormt samen met de inzet van eigen kracht of, indien van toepassing, gebruikelijke hulp of mantelzorg een samenhangend ondersteuningsaanbod, ofwel maatwerk. Wanneer mensen voldoen aan de voorwaarden, hebben zij het recht om te kiezen voor een persoonsgebonden budget waarmee zij zelf de ondersteuning kunnen regelen die tot de maatwerkvoorziening behoort.
De Wmo 2015 biedt meer mogelijkheden dan de Wmo 2007 om cliënten op een goede manier maatschappelijk te ondersteunen zonder dat dit hoeft te leiden tot het verstrekken van een (individuele) maatwerkvoorziening. Daarmee is er geen sprake van een ongeclausuleerd recht op een maatwerkvoorziening. De verordening zoals die thans voorligt doet recht aan de bedoeling van de wetgever en biedt burgers de rechtszekerheid die zij verdienen als het hen - naar oordeel van het college - niet lukt om zelf, dan wel met hulp van anderen niet of onvoldoende zelfredzaam te zijn en te kunnen participeren. De verordening is dan ook zo opgesteld dat het de benodigde waarborgen biedt die burgers van de gemeente mogen verwachten. Daarmee wordt ook het huidige voorzieningenniveau bedoeld zonder daarbij het beoogde maatwerk en eigen verantwoordelijkheid van burgers uit het oog te verliezen. Naast de bedoelde aanspraken zijn ook de weigeringsgronden en beperkende voorwaarden opgenomen zoals die ook thans veelal gelden. Die zijn overigens uitgebreid in het kader van de eigen verantwoordelijkheid.
Een ander aspect is de uitvoerbaarheid van de wet en de daarbij behorende verordening. Het college dat de aanvragen beoordeeld is ook gehouden de bepalingen van de verordening in acht te nemen. Met het bieden van de eerder genoemde duidelijkheid wordt niet alleen een kader geboden, maar ook de grondslagen waarop de beslissing op de aanvraag kan en mag rusten.
Juridisering begint bij de aanvraag
Vanaf het moment dat de cliënt een aanvraag indient voor een maatwerkvoorziening, is er sprake van enige vorm van juridisering. Deze is een onvermijdelijk gevolg van het aanvragen van de maatwerkvoorziening en heeft vooral tot doel om de rechtszekerheid van de cliënt te waarborgen. Het vorenstaande betekent ook dat het college bij het nemen van besluiten op de aanvraag zich - naast de wet - ook moet baseren op de verordening. Ervaring in de jurisprudentie leert dat het van groot belang is om in de verordening met de wet verbindende grondslagen op te nemen.
Artikelsgewijze toelichting op de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente
In de begripsbepaling van de wet wordt het begrip cliënt gebruikt. Dat is een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maat werkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan. In de verordening wordt vanuit juridische overwegingen aangesloten op deze wettelijke omschrijving. Wij zijn ons ervan bewust dat het begrip client een bepaald beeld kan oproepen. Waar het om gaat is dat een inwoner, burger van Deventer een beroep kan doen de verordening Wmo.
Ad. a Algemeen gebruikelijke voorziening
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 1 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
Deze definitie spreekt voor zich.
Uit artikel 2.1.4 van de wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten. Cliënten zullen voor hun ondersteuning, als de gemeente daarvoor kiest, een bijdrage moeten betalen. Deze bijdrage kan, als het een maatwerkvoorziening betreft, afhankelijk worden gesteld van het inkomen en het vermogen. Op grond van artikel 2.1.4 lid 4 van de wet zijn bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015) gesteld. Daarin is bepaald wat de ruimte is die de gemeenteraad (het college bij delegatie door de gemeenteraad) heeft voor het bepalen van de omvang van de eigen bijdrage. Ook voor een algemene voorziening kan eventueel een bijdrage van de cliёnt in de kosten worden gevraagd (m.u.v. cliëntondersteuning), maar deze bijdrage kan, anders dan die voor een maatwerkvoorziening, niet inkomensafhankelijk zijn.
Ad. d Gemeenschappelijke ruimte
Het gaat hier om een gedeelte(n) van een woongebouw niet behorend tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woning van de belanghebbende vanaf de toegang tot de woning te bereiken.
De vraag in welke gemeente de belanghebbende woonplaats heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden; bijvoorbeeld aan de hand waar iemand de meeste nachten doorbrengt. Zie verder ook: ad. g en ad. q.
De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.1.4 lid 1 van de wet. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet is noodzakelijk.
De cliënt kan als hij ingezetene is van een gemeente in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo).
Om voor een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de cliënt in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet persé van de gemeente. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in het Basisregistratie Personen (BRP) belangrijk is maar niet doorslaggevend.
Binnen een instelling wordt ondersteuning in de vorm van dienstverlening geboden. Het kan
gaan om beschermd wonen, maar bijvoorbeeld ook om een instelling waar kortdurend verblijf
wordt geboden. Hierbij kan gedacht worden aan volgens de Wet toelating zorginstellingen, een ziekenhuis of kleinschalig wooninitiatief als bedoeld in de Regeling Subsidies AWBZ/Wlz.
Een ieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.
Onder het normale gebruik van de woning wordt in de jurisprudentie het verrichten van elementaire woonfuncties verstaan. Voorbeelden hiervan zijn: wonen, douchen en slapen.
Samen met de client wordt een ondersteuningsplan opgesteld. Samen kunnen zij tot de conclusie komen dat er bijvoorbeeld met hulp van de omgeving meer zelf gedaan kan worden. Ook maatwerkvoorzieningen kunnen in het ondersteuningsplan opgenomen worden. Uitgangspunt is altijd dat er gezocht wordt naar het zoeken naar oplossingen in de eigen omgeving, het eigen netwerk, zo kort en zo dichtbij mogelijk.
De wet en deze verordening spreken op verschillende momenten van ‘onverwijld’. Het ligt altijd aan de concrete omstandigheden van een zaak wat daaronder moet worden verstaan. Het is echter ook van belang voor de cliënt dat hij een indruk heeft waar hij vanuit kan gaan. Het is daarom van belang, dat deze passage in de verordening wordt opgenomen. Het komt de rechtszekerheid ten goede en laat binnen de drie werkdagen voldoende ruimte voor maatwerk.
In het plan kan de cliënt – al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk - de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e van de wet, en de maatschappelijke ondersteuning die door hem wordt gewenst, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e Wmo, worden onderzocht door het college. Doordat de cliënt hieromtrent voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Door de cliënt een persoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten in de Wmo versterkt.
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
Onder de Wmo 2007 heeft de CRvB bepaald dat een redelijke uitleg van Wmo meebrengt dat de compensatieverplichting van het college uitsluitend bestaat jegens degenen die in de betreffende gemeente woonplaats hebben (zie ook CRvB 11-12-2013, nr. 11/46 WMO). Dit zal onder de Wmo 2015 niet anders zijn. De CRvB is verder van oordeel dat iemand niet in meerdere gemeenten tegelijkertijd woonplaats kan hebben en dat de vraag in welke gemeente de belanghebbende woonplaats heeft, beantwoord dient te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Deze definitie spreekt voor zich.
HOOFDSTUK 2: Melding, onderzoek en aanvraag
De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. De melding is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting, niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan elektronisch of telefonisch worden gedaan. In dit geval gaat de melding via de sociale teams in de wijken.
Het eerste lid van artikel 2 is nog eens benadrukt dat de melding het middel is van een cliënt om zijn hulpvraag bij het college neer te leggen en dat deze vormvrij is. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.
In het tweede lid is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, hoewel dit ook blijkt uit artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt bovendien dat het college het tijdstip van de melding moet registreren. Uit wet noch toelichting blijkt dat de bevestiging van de ontvangst van de melding schriftelijk moet. De gemeente kan hier wel voor kiezen in verband met de registratie en zorgvuldigheid. Daarom is de schriftelijke bevestiging in dit artikel opgenomen.
Artikel 3. Cliëntondersteuning
De verplichtingen die in dit artikel genoemd worden, zijn ook neergelegd in de artikelen 2.2.4, lid 1 onderdeel a en 2.3.2 lid 3 van de wet. Vooral het wijzen op de beschikbare cliëntondersteuning zal een specifieke plek gaan innemen in de procedure na de melding. Cliëntondersteuning is gedefinieerd in artikel 1.1.1 van de wet. De cliëntondersteuning moet kosteloos zijn en er kan dan ook geen bijdrage in de kosten voor worden gevraagd.
De verplichtingen voor het college die hier genoemd worden, zijn ook opgenomen in artikel 2.3.2 van de wet. Omdat het een specifieke plaats inneemt in de volgorde van de procedure, is het hier op de plaats in de procedure nogmaals ingevoegd. Het persoonlijk plan is in de wet opgenomen door middel van een amendement (TK 2013-2014, 33841 nr. 70). Doordat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam (en opvang) te kunnen zijn en te participeren. Hiermee komt de regie bij de cliënt te liggen.
Artikel 5. Informatie en identificatie
Ook voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet de artikelen 2.3.2 lid 7 en 2.3.4 lid 1. Analoog aan artikel 4:2 Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is met lid 1 van artikel 4 geregeld dat de cliënt daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden is. In de Memorie van Toelichting op artikel 2.3.4. lid 1 Wmo is beschreven welke documenten onder artikel 1 Wet op de identificatieplicht vallen, zoals bedoeld in lid 2 van artikel 4.
Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 de zaken die tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt plaatsvindt.
In artikel 6 wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat het past in het stelsel van deze Wmo dat daar de omgeving van de cliënt zoveel mogelijk bij betrokken wordt.
Het college onderzoekt in een gesprek de wettelijke voorgeschreven onderdelen:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;
Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 4 aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek.
In lid 5 is bepaald dat de weergave van het onderzoek ook een verslag van het gesprek bevat. Dit kan een beknopte weergave zijn van hetgeen besproken is. Als de cliënt aangeeft geen prijs te stellen op het ontvangen van de weergave van het onderzoeksresultaat en/of het verslag kan verzending daarvan achterwege blijven. In het kader van de zorgvuldigheid dient het college hier niet te snel vanuit te gaan. De cliënt zal ondubbelzinnig en schriftelijk moeten verklaren geen prijs te stellen op het ontvangen van de genoemde bescheiden.
In lid 9 wordt een brug geslagen tussen de melding en de aanvraag. Het zorgt ervoor dat de cliënt vrijwel drempelvrij doorstroomt van de onderzoeksfase naar de aanvraagfase en voorkomt onnodige handelingen en juridisering.
Lid 1 van dit artikel in de verordening bepaalt dat het college bevoegd is degene door of namens wie een melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening.
Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren betreffende door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. In de wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.
In het kader van de volgorde van de procedure herhaalt artikel 8 in lid 1 de wet: de aanvraag kan pas worden ingediend na het onderzoek of na het verstrijken van de zes wekentermijn. Artikel 2.3.5, lid 1 van de wet maakt duidelijk dat de aanvraag ziet op een maatwerkvoorziening. Andere oplossingen die tot tevredenheid kunnen bijdragen aan zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie kunnen zonder aanvraag en dus zonder beschikking worden ingezet. De elektronische aanvraag is als optie opgenomen, omdat het college op grond van artikel 2:15 lid 1 Awb kenbaar moet maken dat deze weg is geopend.
In lid 4 is opgenomen om voor de aanvraag een formulier vast te stellen dat de cliënt dient te gebruiken en is de mogelijkheid geopend dat ook een ondertekend verslag als aanvraagformulier kan dienen (lid 5). Met dit artikel wordt ook uitgewerkt de verplichting, neergelegd in artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a van de wet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.
HOOFDSTUK 3: Maatwerkvoorziening
Artikel 9. Algemene criteria voor maatwerkvoorziening
In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.
In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a van de wet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
In lid 4 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend.
Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is.
Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten.
Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.
Artikel 10. Aanvullende criteria maatwerk woonvoorzieningen
In dit artikel zijn aanvullende criteria opgenomen voor een maatwerkwerkvoorziening woonvoorzieningen.
Het verhuisprimaat op zichzelf is als voorwaarde gesteld in artikel 9, lid 2, namelijk dat slechts de goedkoopst compenserende voorziening wordt verstrekt. Omwille van de duidelijkheid is bij het onderdeel woonvoorzieningen nogmaals het primaat van de verhuizing opgenomen. In het Besluit zal een bedrag worden opgenomen om te beoordelen of het verhuisprimaat moet worden toegepast.
Artikel 11. Aanvullende criteria maatwerk vervoersvoorzieningen
Als het gaat om het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel is het te bereiken resultaat dat de cliënt zich met een of ander vervoermiddel binnen zijn eigen woonplaats en het direct daaromheen gelegen gebied kan verplaatsen. Die verplaatsingen moeten passen in het kader van het leven van alledag in de directe woon- en leefomgeving (voorbeelden: bezoek familie, vrienden, kennissen, doen van boodschappen, bezoek buurtcentrum, etc.).
In lid 2 is opgenomen dat te verstrekken vervoersvoorziening voor maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen per vervoermiddel een omvang van maximaal 1500 kilometer per jaar kan hebben.
Voor het bovenregionaal vervoer heeft het Ministerie van VWS Valys beschikbaar gesteld. Valys is aanvullend op de door de Wet te compenseren voorzieningen en valt buiten de verantwoordelijkheid van het college. Valys regelt het vervoer wanneer de pashouder een vervoersbehoefte heeft die verder reikt dan 5 OV-zones (= 15-20 kilometer) vanaf het woonadres van de pashouder of wanneer het vertrekadres is gelegen op een afstand van meer dan 5 OV-zones vanaf het woonadres van de pashouder.
Artikel 12. Aanvullende criteria maatwerkvoorziening voor kortdurend verblijf
Kortdurend verblijf is slechts gedurende maximaal een dagdeel of een etmaal per week mogelijk. Als er behoefte is aan meer etmalen per week, dan moet de cliënt een beroep doen op de Wet langdurige zorg. Er moet permanent toezicht noodzakelijk zijn in verband met de beperkingen van de cliënt. Daarnaast moet duidelijk zijn dat ontlasting van de mantelzorger noodzakelijk is. Daarbij is het verhaal van de mantelzorger leidend.
Artikel 13. Aanvullende criteria maatwerk opvang en beschermd wonen
Opvang kan allereerst betrekking hebben op het bieden van onderdak en begeleiding voor
personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als
gevolg van huiselijk geweld. Maar opvang kan ook in diverse vormen worden geboden aan personen die zich in verband met psychische of psychosociale problemen, verslaving of een combinatie daarvan niet op eigen kracht kunnen handhaven in de samenleving. Er kan sprake zijn van dag- of
nachtopvang of begeleid wonen.
Voor personen met ernstige psychische of psychosociale problemen die zich niet zelfstandig kunnen handhaven, kan beschermd wonen worden geboden in een accommodatie van een instelling. De begeleiding die wordt geboden is gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van het psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen.
Artikel 14. Voorwaarden en weigeringsgronden
In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend. Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO). Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.
Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.
Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen: Is de voorziening gewoon te koop? Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht? Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze al door de cliënt gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.
In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die al eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.
De eigen verantwoordelijkheid van cliënten speelt een prominentere rol in de Wmo, getuige bijvoorbeeld CRvB 21-5-2012, nr. 11/5321 WMO. Onderdeel h is opgenomen om de eigen verantwoordelijkheid daadwerkelijk weer te geven in de verordening zodat het kan dienen als beoordelings- en afwijzingsgrond. De CRvB heeft echter herhaaldelijk (zo ook in de hier genoemde uitspraak) geoordeeld dat de eigen verantwoordelijkheid binnen de Wmo een grote rol speelt, zodat een grondslag niet expliciet nodig lijkt te zijn.
Onder een onveilige voorziening valt bijvoorbeeld de situatie dat het voor de cliënt met een visuele beperking of een slecht reactievermogen niet verantwoord is gebruik te maken van een scootmobiel.
De in het tweede lid opgenomen gronden zijn specifiek van toepassing op maatwerkvoorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.
In het derde lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 zouden worden aangeduid met de term 'woonvoorziening', een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.
Ten aanzien van onderdeel f in het derde lid wordt uitgegaan van het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw zoals in Bouwbesluit 2013 is vastgesteld. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing dus. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden.
Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of veel luxueuzere woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.
In het vierde lid heeft het primaat van collectief vervoer een grondslag gekregen.
De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.
Artikel 16. Persoonsgebonden budget
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een persoongebonden budget (Pgb) verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een Pgb alleen wordt verstrekt indien de cliёnt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een Pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
In de volgende leden wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een Pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het Pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het Pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.). Het vorenstaande is nader uitgewerkt in het Besluit.
Een aanvraag voor een Pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het Pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het Pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het Pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.
Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een Pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen. Een Pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een Pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura. Wel geldt dat de cliënt met een persoongebonden budget een toereikende voorziening moet kunnen inkopen.
Ten aanzien van het vierde lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is.
In het vijfde lid is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van het
persoonsgebonden budget. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht
oneindig open zou moeten staan.
Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar.
Ingeval ook hiervoor een Pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een Pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).
Artikel 17. Bijdrage in de kosten
De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen in natura en in de vorm van een Pgb alsmede voor algemene voorzieningen.
De bijdrage voor een algemene voorziening is verschuldigd aan de aanbieder (lid 2). De hoogte van deze bijdrage wordt niet afhankelijk gesteld van de hoogte van het inkomen van de gebruiker van de algemene voorziening.
In het derde is de mogelijkheid geopend om specifieke groepen korting te verlenen op de bijdrage.
In het vierde lid is het uitgangspunt benadrukt dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen: de gemeente mag geen winst maken op de bijdragen.
In het vijfde en zesde lid is uiteengezet hoe de kostprijs tot stand komt.
In het zevende lid zijn de bedragen en percentages van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard.
In lid acht en lid negen is de mogelijkheid van artikel 2.1.5 van de wet, om de bijdrage ook aan de ouders van minderjarige cliënten op te leggen, benut.
In het tiende lid is gevolg gegeven aan artikel 2.1.4, zevende lid van de wet, waar is bepaald dat in de verordening wordt bepaald welke instantie de bijdrage voor een maatwerkvoorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget voor opvang vaststelt en int. Uit praktische overwegingen wijst het college de betreffende instelling(en) aan.
In het elfde lid wordt het college de bevoegdheid gegeven nadere regels te stellen voor welke algemene voorzieningen een bijdrage geldt wat de omvang daarvan is en voor welke groepen een korting kunnen krijgen.
Het college krijgt tot slot in twaalfde lid de bevoegdheid om in het Besluit te bepalen dat voor een bepaalde maatwerkvoorziening geen eigen bijdrage gevraagd.
HOOFDSTUK 5: Kwaliteit en veiligheid
Artikel 18. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn.
In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
Artikel 19. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 20. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
HOOFDSTUK 6: Waardering mantelzorgers
Artikel 21. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald dat het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Het college is bevoegd dit nader te regelen.
Artikel 2.1.6 van de wet stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of Pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
HOOFDSTUK 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak
In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet). In de verordening is gekozen voor een afhandeling van klachten van cliënten van alle (dus niet bepaalde) voorzieningen.
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een lid van het sociale team wijken, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is. In de verordening is gekozen voor medezeggenschap van cliënten van alle (dus niet bepaalde) voorzieningen.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder al verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 24. Betrekken van ingezetenen bij beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
HOOFDSTUK 8: Overgangsrecht en slotbepalingen
Artikel 25. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een Pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het eerste, tweede en derde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een Pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of Pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen.
Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’
Op grond van artikel 2.3.6 vierde lid dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.
Artikel 27. Nadere regels en hardheidsclausule
Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.
Artikel 28. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
De wet zelf bevat overgangsrecht voor cliënten die vanuit de AWBZ overgaan naar de Wmo, zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4. In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld.
In het tweede lid is geregeld dat een belanghebbende die op 28 december 2014 recht had op een voorziening dat recht behoudt totdat het college ter zake een nieuw besluit neemt.
In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van de verordening Wmo 2010 beoordeeld zullen worden.
Omdat dit voor de cliënt nadelige gevolgen kan hebben, is in het vierde lid bepaald dat de vorige verordening gebruikt mag worden, als dit evident voordeliger is voor de cliënt. Dit moet voorkomen dat de cliënt gedupeerd is als zijn aanvraag enige tijd bij het college in behandeling is geweest en zijn rechtspositie door het tijdverloop wordt aangetast. Dezelfde regeling is voor de bezwaarfase opgenomen in het zesde lid.
Artikel 29. Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2018-283478.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.