Gemeenteblad van Eijsden-Margraten
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Eijsden-Margraten | Gemeenteblad 2018, 281837 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Eijsden-Margraten | Gemeenteblad 2018, 281837 | Verordeningen |
Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Eijsden-Margraten houdende regels omtrent jeugdhulp Verordening jeugdhulp versie 2019, Maastricht-Heuvelland Eijsden-Margraten
Hoofdstuk 2: Vormen van jeugdhulp
Artikel 2. Vormen van jeugdhulp
De ondersteuning die geboden wordt vanuit het flexibel aanbod kan bestaan uit:
ondersteuning van, hulp aan, of zorg voor jeugdigen en hun ouders gericht op het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen, of omgaan met gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders en adoptiegerelateerde problemen;
Hoofdstuk 4: Proceswaarborgen voor jeugdige en/of zijn ouders
Hoofdstuk 5: Toegang via huisarts, medisch specialist of jeugdarts
Artikel 11. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
Hoofdstuk 7: Persoonsgebonden budget
Verstrekking van een PGB vindt plaats op basis van een door de jeugdige of diens ouders/verzorgers opgesteld en door het College geaccordeerd budgetplan. In het plan staat hoe de budgethouder de hulp wil organiseren, wie deze hulp gaat leveren en op welke manier de kwaliteit van de hulp en de veiligheid van de jeugdige en/of diens ouders/verzorgers zijn geborgd. Het plan bevat alle informatie ten aanzien van:
Uit het plan dient te kunnen worden afgeleid of en in hoeverre:
de jeugdige en/of diens ouders naar het oordeel van het College op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ten aanzien van de hulpvraag dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde of gecertificeerde instelling in staat zijn om de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren; en
Onverminderd artikel 8.1.4, tweede en vierde lid, van de Wet verstrekt het College geen PGB voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en als niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.
De hoogte van een PGB voor een voorziening wordt bepaald:
afhankelijk van de ondersteuningsvorm en onverminderd het bepaalde in sub 1 van dit lid, hanteren we voor dienstverlening een tarief per uur (individuele dienstverlening), per dagdeel (groepsbegeleiding) en/of per etmaal (verblijf), gespecificeerd naar informele en formele hulp. Een overzicht van de toepasselijke tarieven is opgenomen in bijlage 1.
De PGB tarieven voor de dienstverlening en informele hulp in het kader van de Jeugdwet worden jaarlijks, met ingang van 1 januari, geïndexeerd conform het CPI indexcijfer, alle huishoudens (reeks 2018 = 100). De aanpassing zal worden berekend op basis van de jaarmutatie van de maand juli en wordt afgerond op één decimaal. Indien deze bedragen wijzigen draagt het College zorg voor de kenbaarheid van de laatstelijk in de plaats gestelde bedragen.
Artikel 14A: voorwaarden voor een persoonsgebonden budget
In de beoordeling van het PGB-plan betrekt het College in ieder geval de volgende aspecten:
Artikel 14C: Uitbetaling en controle van het persoonsgebonden budget
Indien met de in dit artikel genoemde bescheiden niet, of niet volledig de adequate besteding van het PGB aangetoond kan worden, of bij gebleken misbruik, dan wel aanwending van het PGB ten behoeve van andere zaken dan waartoe dit is toegekend, kan het College het al verstrekte PGB geheel of ten dele intrekken en terugvorderen. In de overige gevallen kan het College het PGB geheel, of ten dele intrekken.
Hoofdstuk 8: Kwaliteit en toezicht
Artikel 15. Kwaliteitseisen jeugdhulp
Het College kan bij nadere regels, in overeenkomsten en bij subsidieverlening aanvullende eisen stellen aan de kwaliteit van voorzieningen en eisen stellen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten en verleners van hulp en ondersteuning op basis van een informeel PGB goed werkgeverschap, de klachtregeling en medezeggenschapseisen daaronder begrepen.
Het College ziet toe op de naleving van de eisen die voortvloeien uit lid 1 tot en met 4, in ieder geval door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de jeugdige en/of diens ouders ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.
Artikel 18. Controle recht- en doelmatig gebruik individuele voorziening en bestedingen persoonsgebonden budget
Indien met de in dit artikel genoemde bescheiden niet, of niet volledig adequate besteding van het persoonsgebonden budget aangetoond kan worden of bij gebleken misbruik, dan wel aanwending van het persoonsgebonden budget ten behoeve van andere zaken dan waartoe dit is toegekend, kan het College het al verstrekte PGB geheel of ten dele intrekken en terugvorderen.
Ingeval van een PGB voor een eenmalige aanschaf vooraf wordt uitbetaald, controleert het College de besteding hiervan achteraf. Cliënt dient binnen 3 maanden na verstrekking van het PGB desgevraagd een originele nota te kunnen overleggen. Het vastgestelde PGB betreft een maximum vergoeding. Indien de ingediende nota lager is dan het toegekende PGB, zal het PGB worden gelijkgesteld met het bedrag vermeld in de nota.
Hoofdstuk 9: Herziening, intrekking en terugvordering, voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen en PGB’s en misbruik en oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet.
Artikel 19. voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen en PGB’s en misbruik en oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet.
Onverminderd artikel 8.1.2 van de Wet doen een jeugdige of diens ouders op verzoek, of onverwijld uit eigen beweging aan het College mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.
Als het College een beslissing op grond van het tweede lid, onder a. heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de jeugdige en/of diens ouders opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het College van de jeugdige en/of diens ouders en degene die daaraan opzettelijk medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldwaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten PGB.
Het College kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het PGB voor ten hoogste 13 weken als er ten aanzien van een jeugdige en/of diens ouders een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4 eerste lid onder a, d of e van de Wet.
Hoofdstuk 10: Medezeggenschap en inspraak
Artikel 20. Betrekken van ingezetene bij het beleid
Het College stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over Verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Hoofdstuk 11: Afstemmen met andere voorzieningen
Artikel 21. Afstemming met Gezondheidszorg
Het College maakt afspraken met zorgverzekeraars om de continuïteit van de persoonlijke verzorging, geestelijke gezondheidszorg en gehandicaptenzorg te garanderen, voor jeugdigen die in behandeling zijn en de leeftijd van achttien jaar bereiken en daarmee onder de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg komen te vallen.
Artikel 23. Afstemming met Justitiedomein
Het College zorgt voor de inzet van jeugdhulp op basis van het besluit van de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts, of de directeur van de justitiële jeugdinrichting bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing conform 2.4 tweede lid onder b van de wet.
Het College draagt zorg voor een goede afstemming van voorzieningen op grond van deze Verordening en voorzieningen voor volwassenen op grond van de Wet maatschappelijk ondersteuning.
Hoofdstuk 12: Overige bepalingen
Artikel 28. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per jaar geëvalueerd. Het College zendt hiertoe jaarlijks aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de Verordening in de praktijk.
BIJLAGE 2 RICHTLIJN BESTEDINGSMOGELIJKHEDEN PERSOONSGEBONDEN BUDGET
Toelichting Verordening jeugdhulp versie 2019
Deze Verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.
De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per Verordening in ieder geval regels opstelt:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het College ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze Verordening maakt hier spaarzaam gebruik van; om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente. Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, vierde lid, bij Verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt versterkt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
Deze Verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.
De Jeugdwet maakt een onderscheid tussen voorzieningen die rechtstreeks toegankelijk zijn zonder – of op basis van een beperkte – toegangsbeoordeling, en voorzieningen waarvoor een besluit van het College nodig is. Deze laatste worden in de Jeugdwet ‘’individuele voorzieningen” genoemd. De afbakening van algemene en individuele voorzieningen is een belangrijk beleidsinstrument van de gemeente. In de Verordening worden deze voorzieningen op hoofdlijnen beschreven. Op deze manier krijgt de burger in de Verordening een overzicht van alle voorzieningen die de gemeente in het kader van de Jeugdwet treft. Via andere communicatiekanalen (website, folders) zal de gemeente burgers meer in detail informeren over het aanbod. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.
Toegang jeugdhulp via de gemeente
Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt deze deskundige, namens het College, een besluit en verwijst hij de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken.
Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist
De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij Verordening heeft gesteld. Deze Verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie artikel 2). Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt in bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt deze slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 3). Artikel 9 en verder zijn wel van overeenkomstige toepassing.
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze Verordening.
Veilig Thuis is het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. Dit zijn regionale organisaties waar slachtoffers, daders en omstanders terecht kunnen voor deskundige hulp en advies. Veilig Thuis is er voor iedereen, jong en oud, die te maken heeft met huiselijk geweld of kindermishandeling. Veilig Thuis geeft advies en biedt ondersteuning, ook aan professionals. Veilig Thuis biedt de helpende hand, doorbreekt onveilige situaties en zet mensen in beweging. Veilig Thuis biedt perspectief op een betere situatie waardoor mensen weer toekomst hebben. Mét of zonder elkaar.
Ten slotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot onder andere jeugdhulp. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze Verordening.
Waar hier gesproken wordt over professionals, kunnen zowel jeugdmedewerkers in dienst van de gemeente, medewerkers van zorgaanbieders, vrijgevestigde professionals of zzp-ers als verwijzers bedoeld worden.
Hoofdstuk 1: Begripsbepalingen
Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze Verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet. De individuele voorzieningen en overige voorzieningen zijn opgenomen in artikel 2. Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in artikel 3 [e.v.].
[De definities van ‘gesprek’ en ‘melding’ zijn nodig omdat deze begrippen niet zijn gedefinieerd in de wet en het gebruik hier afwijkt van het normaal spraakgebruik.
De melding is het eerste contact van jeugdigen en ouders met het College om aan te geven dat zij behoefte hebben aan jeugdhulp. De melding (artikel 3) is iets anders dan de aanvraag om een individuele voorziening; dit laatste is geregeld in artikel 12.
Het gesprek is het mondeling contact bij het onderzoek naar de hulpvraag waarin het College - in de praktijk zal het College deze bevoegdheid mandateren aan deskundigen - met degene die jeugdhulp vraagt zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervonden problemen en de gevolgen daarvan en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossingen.]
De definitie van ‘PGB’ is opgenomen omdat de afkorting PGB in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze Verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de Verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de Verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).
In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:
1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptie gerelateerde problemen;
2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en
3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze Verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).
Aanvullende begripsomschrijving, afgeleid uit de DVO Inkoop Jeugd Maastricht:
Familiegroepsplan - niveau van eigen kracht en netwerk van het gezin
In de Jeugdwet is geregeld dat jeugdigen en ouders/wettelijke verzorgers de mogelijkheid krijgen samen met familie, vrienden en anderen die tot het sociale netwerk behoren een familiegroepsplan op te stellen. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het scheppen van de randvoorwaarden. Het familiegroepsplan is een plan dat door de ouders, de jeugdige zelf en/of het netwerk wordt opgesteld en waarin wordt aangeven hoe ze zelf kunnen bijdragen aan het verbeteren van de opvoed- en opgroeisituatie.
Het familiegroepsplan wordt door de familie (het gezin en het eigen netwerk) opgesteld en uitgevoerd. Hierbij is geen professional op inhoud betrokken. Er worden geen verdere verplichtingen aan de vorm en inhoud van het familiegroepsplan gesteld.
1Gezin1Plan1Regisseur (Hulpverleningsplan) - niveau voorliggende voorzieningen en eerste lijn
Integrale hulp aan jeugdigen en hun ouders gaat uit van de gedachte één gezin, één plan, één regisseur. Indien er sprake is van een multi problem situatie, dat wil zeggen problemen op meerdere sociale vlakken/leefgebieden, zoals bijvoorbeeld opgroei- en opvoedproblematiek, financiële problemen, problemen met huisvesting, dan dienen de jeugdhulp, de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering zoveel mogelijk integraal en in samenhang met andere hulp te worden verleend. Door ontschotting van budgetten ontstaan meer mogelijkheden voor betere samenwerking en innovaties in ondersteuning, hulp en zorg aan jeugd en gezinnen. 1Gezin, 1Plan, 1Regisseur is dan ook bedoeld als gedachtegoed en niet slechts als format. Werken conform het gedachtegoed van 1Gezin, 1Plan, 1Regisseur, betekent dus integrale aanpak, samenwerken en een zo optimaal mogelijke afstemming van zorg en ondersteuning m.b.t. vragen/problemen.
Als een gezin meerdere hulpvragen heeft en dit kenbaar maakt bij een professional is deze verplicht de hulpvraag te verkennen en de situatie van het gezin in kaart te brengen. Dit doen we middels de werkwijze van 1G1P1R. Wanneer er meerdere hulpverleners betrokken zijn wordt het 1G1P1R (hulpverleningsplan) opgesteld. Hiervoor gebruikt de professional verschillende instrumenten. (Format 1Gezin 1Plan 1Regisseur, de ZRM, de participatieladder etc. ). Het hulpverleningsplan wordt in samenspraak met het gezin en alle hulpverleners opgesteld, waarbij een van de betrokkenen de regievoering op zich neemt.
Voorwaarden bij gebruik van het 1G1P1R (hulpverleningsplan):
Het plan kan mondeling overeen gekomen worden. Het wordt echter binnen 14 dagen op schrift gesteld als de jeugdige, een van de ouders of de jeugdhulpaanbieder dat wensen. Een uitzondering geldt voor gesloten jeugdhulp: in dat geval moet het plan altijd op schrift worden gesteld (zie artikel 4.1.3 lid 4 Jeugdwet);
Plan van aanpak ( PvA ) - niveau van de 2de lijn
Als duidelijk is wat de hulpvraag van het gezin is en in kaart is gebracht wat de mogelijke beantwoording van de vraag inhoud, dient het plan van aanpak opgesteld te worden door de (potentiële) zorgaanbieder. Hierin wordt verwoord welk arrangement van toepassing is.
Voorwaarden bij gebruik van het plan van aanpak:
Het plan van aanpak wordt door de zorgaanbieder aan de toegang ter beschikking gesteld. Na toewijzing door de toegang dient het plan van aanpak als leidraad voor het volgen van de ontwikkelingen.
In de wet op de jeugdhulp wordt de term behandelplan niet gebruikt. Daarnaast is in de toelichting op het besluit aangegeven dat er geen diagnose behandel combinatie / productgroep wordt verstrekt aan de gemeente. Alleen het type ingezette jeugdhulp wordt verstrekt.
Dit betekent dat de gemeente geen recht heeft op inhoudelijke informatie over de problematiek of de behandelingen deze informatie ook niet aan de zorgaanbieder mag vragen. De zorgverlener dient in het kader van de WGBO de privacy te bewaken en mag in de regel geen inhoudelijke/medische informatie vertrekken. De professional dient te allen tijde in het belang van de jeugdige te handelen en zal indien nodig in het kader van ‘goed hulpverlenerschap’ wel derden betrekken. Bijvoorbeeld wanneer er een onveilige situatie is. Overigens heeft de Jeugdwet deze privacyregels overgenomen!
Positie GI. (Gecertificeerde Instellingen)
Als er in het verplichte kader (na uitspraak van een rechter) jeugdhulp wordt ingezet zijn de verplichtingen ten aanzien van het familiegroepsplan, het hulpverleningsplan en het plan van aanpak anders. De GI is dan regisseur van de casus. Er is afgesproken dat het op- en afschalen van een maatregel gebeurt aan de hand van het 1G1P1R. Dus ook de gecertificeerde instellingen werken op deze wijze samen met gemeentelijke toegangsteams en andere partners.
Hoofdstuk 2: Vormen van jeugdhulp
Artikel 2. Vormen van jeugdhulp
Op grond van artikel 2.9, onder a. van de Jeugdwet moeten gemeenten onder meer in de Verordening een duidelijk beeld geven van het aanbod van de vormen van voorzieningen. Dit kan op hoofdlijnen- waarbij eventueel door het College een meer gedetailleerd overzicht wordt vastgesteld- of in meer detail.
De gemeente kiest voor de variant waarin de raad de vormen in hoofdlijnen vastlegt en delegeert de nadere uitwerking aan het College. Voordeel van deze variant is dat de raad zelf de kaders kan stellen en dat de verdere uitwerking daarvan door het College plaatsvindt. Hierdoor wordt de benodigde flexibiliteit bewerkstelligd om sneller in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen. Nieuwe inzichten- zeker in de beginjaren- zullen het af en toe noodzakelijk maken om het aanbod bij te stellen, wijziging van een regeling van het College is dan sneller bewerkstelligd dan een wijziging van de Verordening door de raad. Enig nadeel kan mogelijk gevonden worden in het feit dat de raad weinig directe controle zal hebben over de nadere uitwerking door het College. Indirecte (politieke) controle behoudt de raad uiteraard altijd, bovendien kan door goede kaderstelling veel bereikt worden. Tevens zal, ook als een bepaalde voorziening niet tot het aanbod van de gemeente behoort, iedereen die dat nodig heeft een gepaste voorziening aangeboden krijgen.
De gemeente kiest er voorts voor om voor de onder lid 3 genoemde ondersteuning meerdere manieren van uitvoeren mogelijk te maken. Deze ondersteuning kan zowel in de vorm van een algemeen toegankelijke voorziening geboden worden als in de vorm van een individuele voorziening. Per casus zal op basis van maatwerk bepaald worden welke vorm tot het beste resultaat voor jeugdige en ouders zal leiden.
Met de lichte toegangstoets wordt hier bedoeld een beperkt onderzoek om vast te stellen of er een aanleiding is om gebruik te maken van de algemeen toegankelijke voorziening en of de betreffende jeugdige, ouder of verzorger past binnen de doelgroep.
De onder lid 3, sub d genoemde ondersteuning kan ondersteuning op school omvatten, voor zover deze ondersteuning niet behoort tot de ondersteuning in het kader van de wet passend onderwijs.
De onder lid 3, sub e genoemde ondersteuning betreft alleen die verzorgende handelingen bij jeugdigen gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij algemeen dagelijkse levensverrichtingen. Indien de verzorging bij jeugdigen verband houdt met de behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop, valt deze zorg onder de Zorgverzekeringswet.
Voorzieningen op het gebied van jeugdhulp omvatten voor zover noodzakelijk in verband met de medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid, het vervoer van de jeugdige van en naar de locatie van de zorgaanbieder.
1. Met veel zorgaanbieders Zorg in Natura is afgesproken dat vervoer door de gemeente niet wordt opgenomen in de verleningsbeschikking, maar dat zij in overleg met jeugdigen en/of hun ouders nagaan of vervoer noodzakelijk is en hoe zij daar vorm aan geven. Aanbieders kunnen dan ook het noodzakelijke vervoer op zo efficiënt mogelijke wijze organiseren.
Wanneer jeugdigen en/of hun ouders problemen ervaren op het gebied van vervoer zal worden onderzocht of en welke beperkingen de jeugdige heeft en wat de vervoersbehoefte is. Er wordt bekeken in hoeverre men zelf in de vervoersbehoefte kan voorzien, hulp kan inschakelen van het eigen netwerk, gebruik kan maken van een algemene voorziening of dat een individuele voorziening noodzakelijk is. Wanneer een cliënt in staat is met het openbaar vervoer te reizen (eventueel na oefenen onder begeleiding) of met de fiets of een ander vervoermiddel zelfstandig (of onder begeleiding van mantelzorg of vrijwilliger, indien beschikbaar) kan reizen dan is dat uiteraard voorliggend.
2. Met GGZ aanbieders is geen afspraak over het regelen van vervoer. In dit geval oordeelt het college of vervoer noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid.
Het College kan besluiten om de ondersteuning aan een jeugdige na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar als een arrangement jeugdhulp voort te zetten of te hervatten indien de ondersteuning niet, niet adequaat of niet volledig in de vorm van een arrangement van de Wmo2015 kan worden verstrekt.
Hoofdstuk 3: Melding en onderzoek
Voor het verkrijgen van een individuele, niet overige voorziening, geldt de in artikel 3 tot en met 8 beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal, zoals beschreven in artikel 7, in een gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.
Eerste lid: het College is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Het College is bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. In de praktijk zal het College de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen. Ook op andere plaatsen in deze Verordening en in de wet waar staat “het College”, kan het College deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb.
Vierde lid: de jeugdige of zijn ouders die een beroep willen doen op een overige voorziening kunnen hier direct naartoe zonder meldingsprocedure in de zin van (artikel 3 en volgende) deze Verordening.
Zoals in de algemene toelichting al is aangehaald hebben jeugdigen en ouders onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdzorg en geen individuele aanspraken op jeugdzorg. Wel is er een voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. Deze Verordening bevat een aantal bepalingen die dit moeten waarborgen. Hiermee kan ten onrechte de schijn worden gewekt dat het telkens om een uitvoerig, onnodig bureaucratische proces gaat. Dit is echter geenszins de bedoeling. Zo kan het vooronderzoek (artikel 6), afhankelijk van de inhoud van de melding, meer of minder uitgebreid zijn. Er kan bovendien hiervan – en in bepaalde gevallen ook van het gesprek (artikel 7) – in overleg met de jeugdige of zijn ouders afgezien worden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende gesprekken). Als de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal een gesprek nodig zijn om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. Een vooronderzoek en gesprek zullen uiteindelijk vaak wel in enige vorm nodig zijn, omdat voor een zorgvuldig te nemen besluit het van belang is dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Ook andere bepalingen (schriftelijke verslaglegging (artikel 8) en schriftelijke indiening aanvraag (artikel 12)) zijn opgenomen met het oog op een zorgvuldige procedure en in het belang van een zorgvuldige dossiervorming.
Artikel 4. Cliëntondersteuning
Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het College in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. De wet adresseert het College rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij Verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de Verordening opgenomen vanwege het belang om in de Verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de Wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan. Deze opdracht geldt eveneens voor ondersteuning bij Jeugdhulp.
Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken deel uit van deze ondersteuning.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het College de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.
In de contourennota “onafhankelijke cliëntondersteuning ” wordt ingegaan op niet-beroepsmatige en informele cliëntondersteuning. Centraal staat wat past bij de cliënt. Dit betekent dat ook informele cliëntondersteuners mogen aanschuiven bij het keukentafelgesprek.
De aanvrager kan ook gebruik maken van cliëntondersteuning vanuit haar/zijn eigen sociale netwerk.
Artikel 5. Familiegroepsplan/persoonlijk plan
Dit artikel is aan de Verordening Jeugd toegevoegd vanuit de model Verordening Wmo, om de procedures waar mogelijk gelijk te houden. De verplichtingen voor het College die hier genoemd worden, zijn ook opgenomen in artikel 2.3.2 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 . Echter dit artikel in de Wmo spreekt enkel over persoonlijk plan, terwijl bij jongeren meestal sprake is van een familiegroepsplan. Omdat het een specifieke plaats inneemt in de volgorde van de procedure, is het ook hier op deze plaats in de procedure ingevoegd. De jeugdige of zijn ouders kunnen voorafgaand aan het onderzoek door het College een familiegroepsplan/persoonlijk plan overleggen, zodat het College direct bekend is met de wijze waarop de jeugdige en/of zijn ouders zelf vorm willen geven aan hun persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn bij het opgroeien en opvoeden. Hiermee komt de regie bij de jeugdige en/of zijn ouders te liggen.
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd.
Het eerste lid dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding van de melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn en een goede afstemming mogelijk is met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens zijn hierop van overeenkomstige toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het College geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan het College de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien. Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek.
Tweede lid: bij de vaststelling van de datum, het tijdstip en de locatie voor het gesprek kunnen dan ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de jeugdige of zijn ouders worden verzocht om nog een aantal stukken te overleggen. In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Tevens kan worden beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening en of het College op grond van artikel 1.2 van de wet al dan niet is gehouden om een voorziening op basis van deze wet te treffen.
In het derde lid is een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als de gemeente al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders, en de jeugdige of zijn ouders geven toestemming om dit dossier te gebruiken, dan kan een vooronderzoek achterwege blijven. Een gesprek over de acute hulpvraag is dan in de regel nog wel nodig. Indien de hulpvraag ook al bekend is, en het bijvoorbeeld over een vervolgvraag gaat, dan kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders ook van het gesprek worden afgezien. Dit laatste is bepaald in artikel 6, derde lid.
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en zijn ouders het een en ander wordt besproken. Of dit gesprek op een gemeentelocatie (wijkteam) plaatsvindt, op school, bij de jeugdige of zijn ouders thuis, of bij een andere deskundige zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken. In overleg met jeugdige en zijn ouders kunnen ook andere personen deelnemen aan het gesprek. Hierbij kan gedacht worden aan een betrokken persoon uit het eigen netwerk, een clientondersteuner of een hulpverlener/ondersteuner.
In het gesprek zou duidelijk moeten worden hoe ook de meest complexe individuele voorzieningen kunnen worden getroffen. De wetgever omkleedt de procedure om te komen tot een individuele voorziening met allerlei waarborgen rond een deskundige beoordeling. Het kan zelfs gaan om diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking te komen of voor een verblijf in 24-uursopvang. Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraan professioneel onderzoek en afweging aan ten grondslag ligt.
In het eerste lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden.
In de onderdelen a tot en met j zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. In onderdeel d wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wet vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.
Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel g valt te denken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de AWBZ of de Zvw en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.
Artikel 7A: Criteria en afwegingsfactoren
De toekenning van een individuele voorziening is maatwerk. De gemeente moet aan de hand van geschikte en toepasbare criteria afbakenen wanneer een jeugdige voor een individuele voorziening in aanmerking kan komen. Dit is in dit artikel uitgewerkt. Het betreft een of-bepaling: de jeugdige hoeft niet cumulatief aan alle criteria te voldoen.
Dit artikel is overgenomen uit de modelVerordening Wmo. Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14 33 841, nr.3) staat hierover dat het College een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Bij die praktijk sluiten we aan met de Verordening Jeugd. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de jeugdige en/of zijn ouders. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de jeugdige en zijn ouders van mening zijn goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een individuele voorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de jeugdige en/of zijn ouders overeengekomen plan (arrangement) waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het College en de jeugdige en/of zijn ouders dit plan ondertekenen.
Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Met het benoemen van een termijn weet jeugdige en/of zijn ouders waar zij op kunnen rekenen. Daarom begint het tweede lid met de zinsnede “Binnen 21 werkdagen na het gesprek”. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek met de jeugdige en/of zijn ouders zij nog onderzoeken wat er in eigen omgeving mogelijk is of dat zij nog aanvullende opmerkingen hebben. Ook dan is een paar dagen tijd na het gesprek nuttig.
Indien termijnen niet gehaald worden, kan het College een hersteltermijn opleggen om de jeugdige en of zijn ouders alsnog in de gelegenheid te stellen aanvullingen te verstrekken.
Hoofdstuk 4: Proceswaarborgen voor jeugdige en/of zijn ouders
Artikel 9. Second opinion, klachtregeling
Het 1Gezin/1Plan/1Regisseur is als zodanig geen beschikking waartegen bezwaar en beroep mogelijk is. Mocht jeugdige en/of zijn ouders zich niet of onvoldoende ondersteund voelen door de uitkomst van het onderzoek wordt de mogelijkheid van een herbeoordeling geboden. Het College werkt hiervoor een regeling uit.
Dit laat onverlet de mogelijkheid van jeugdige en/of zijn ouders om een aanvraag in te dienen waarna aan de hand van een voor bezwaar vatbare beschikking het besluit van de gemeente juridisch getoetst kan worden.
Waar de ‘second opinion’ regeling betrekking heeft op de inhoudelijke herbeoordeling van de geboden ondersteuning ziet het tweede lid op de wijze van afhandeling van het proces en de bejegening. Hier ligt een relatie met het onderzoek naar het instellen van een regionale ombudsfunctie.
De gemeente is op grond van de Awb (hoofdstuk 9) in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
Artikel 10. Periodiek onderzoek en nazorg
Ook dit artikel is vanwege de uniformiteit overgenomen uit de modelVerordening Wmo. Het eerste verwoordt de wettelijke plicht van het College om een beslissing (als bedoeld in 2.3.5 of 2.3.6 van de wet maatschappelijke ondersteuning 2015) periodiek te heroverwegen. In het tweede lid wordt deze wettelijke verplichting uitgebreid naar die gevallen waar geen beschikking is afgegeven.
Het ligt in de lijn met het uitgangspunt dat de geboden gemeentelijke ondersteuning in alle gevallen een op maat van de jeugdige en/of zijn ouders afgestemd geheel is, om periodiek na te gaan of dit nog altijd op maat is. Hoe vaak dit noodzakelijk zal zijn, zal mede afhangen van de ondersteuningsbehoefte van betrokkenen en hetgeen bij het onderzoek is vastgesteld.
De bepaling kan ertoe leiden dat het College na onderzoek tot de conclusie komt dat het geheel aan maatregelen nog altijd goed op de jeugdige en/of zijn ouders is afgestemd, maar ook dat het College tot een heroverweging komt en beslist dat de jeugdige en/of zijn ouders meer of minder diensten, hulp en/of ondersteuning via andere voorzieningen nodig heeft.
Hoofdstuk 5:Toegang via huisarts, medisch specialist of jeugdarts
Artikel 11. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Zie ook de algemene toelichting.
Als de jeugdige of zijn ouders dit wensen òf in het uitzonderlijke geval dat het College een besluit neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het College de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden en wordt voorkomen dat het College talloze beschikkingen moet afgeven die hetzelfde luiden als hetgeen de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van de jeugdhulpaanbieder nodig hebben.
Met aanbieders zijn in de contractering afspraken gemaakt over hulpverleningsplan (1G1P1R) en plan van aanpak als de toegang via huisarts, medisch specialist of jeugdarts is verlopen.
Hoofdstuk 6: Aanvraag en beschikking
Deze bepaling is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij Verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen.
In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze Verordening wijkt daarvan niet af.
Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het College), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
In de Verordening is geen termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag. De regeling in de Awb geldt onverkort. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien een beschikking niet acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb).
Deze termijnen zijn maximumtermijnen. Indien nodig kan na een melding binnen enkele werkdagen een individuele voorziening worden verstrekt, in complexe situaties zal in de regel in het belang van een zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld, indien een langer durend diagnosetraject benodigd is, kan dit ook tot een wat langere afhandelingsduur van de aanvraag leiden.
Artikel 13. Inhoud beschikking
Indien de jeugdige of zijn ouders een formele aanvraag bij het College indienen (artikel 12) of er overeenkomstig artikel 13, tweede en derde lid, een beschikking afgegeven wordt, dient het College een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen zij bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen. Het artikel omvat een duidelijke opsomming van de essentiële elementen die in de beschikking terugkomen.
Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in ‘natura’ krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat de mogelijkheid van het toekennen van een PGB. In de beschikking wordt alleen ter informatie opgenomen dat een ouderbijdrage is verschuldigd (vierde lid). De vaststelling en inning geschiedt door het bestuursorgaan dat namens de gemeente met de inning is belast.
Hoofdstuk 7: Persoonsgebonden budget
Bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel MM) is de regeling in artikel 8.1.1 van de wet voor het PGB aangepast (“gestandaardiseerd”) aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), In deze regeling stond dat een PGB slechts wordt verstrekt indien aan de in het derde lid gestelde voorwaarden is voldaan. Bij amendement Bergkamp/Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 109) is het woord ‘slechts’ geschrapt omdat dit een onnodige en overbodige inperking van het recht op een PGB leek te suggereren. Bij amendement Bisschop en Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 100) is het vijfde lid zo aangepast dat duidelijk is geworden dat jeugdigen of hun ouders zelf kunnen bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het College te bieden individuele voorziening in natura. Het College kan het PGB slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan deze door het College te bieden individuele voorziening in natura.
Het vijfde en zesde lid berusten op artikel 2.9, onder c, van de wet. In deze wetsbepaling staat dat in de Verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een PGB wordt vastgesteld.
In lid 7 van de Verordening zijn aanvullende voorwaarden opgenomen die gelden voor inzet van het PGB voor niet professionele hulp; hulp door mensen uit het sociale netwerk c.q. informele hulp.
Tot het sociale netwerk worden personen gerekend uit de huiselijke kring en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt, zoals familieleden, buren, vrienden, kennissen, etc.
Er kan geen PGB aangevraagd worden voor gebruikelijke zorg. In de Nadere Regels Jeugdhulp wordt het begrip gebruikelijke zorg nader omschreven.
Artikel 14 lid 9, bepaalt op welke wijze de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld. Daarbij gaat het bij jeugdhulp om tarieven voor dienstverlening.
Voor hanteerbaarheid van de tarieven voor de individuele budgethouder is het van belang om ook deze jaarlijks aan te passen aan de prijsontwikkeling. Daarom wordt voorgesteld de PGB tarieven voor dienstverlening Wmo en Jeugd jaarlijks per 1 januari te indexeren op basis van de consumentenprijsindex. Het hanteren van de jaarmutatie per juli maakt het mogelijk alle partijen - cliënten, SVB, CAK - tijdig te informeren. Indien het gehanteerde prijsindexcijfer een negatieve indexering oplevert, wordt het indexcijfer vastgesteld op 0. Dit betekent dat in die gevallen het tarief hetzelfde blijft als in het voorgaande jaar.
De tarieven zijn opgenomen als bijlage bij de Verordening. De nieuwe tarieven worden jaarlijks gepubliceerd.
Artikel 14A Voorwaarden voor een persoonsgebonden budget
Bij de overgang van AWBZ naar Jeugdwet is de verplichting voor budgethouders Wmo en Jeugd om een budgetplan op te stellen, gehandhaafd. Dit budgetplan ziet zowel op de inhoud van de voorgenomen hulp, als de daarvoor benodigde financiën. In de praktijk kan een budgetplan voortborduren op of zelfs samenvallen met het familiegroepsplan/persoonlijk plan. Er wordt niettemin gekozen voor een onderscheidende term budgetplan omdat hieraan voorwaarden worden gesteld.
Op basis van het budgetplan kan getoetst worden of aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een persoonsgebonden budget is voldaan. Daarnaast vormt dit plan de basis om (periodiek) vast te stellen wat de zorg heeft opgeleverd. Daarmee wordt ook de kwaliteit en doelmatigheid van de jeugdhulp inzichtelijk.
Gemeenten hebben bij individuele voorzieningen, de verplichting tot het aanbieden van een PGB zodra er aan de drie wettelijke voorwaarden is voldaan. Dit geldt voor zover de wetgever de vorm van jeugdhulp niet nadrukkelijk heeft uitgesloten van verstrekking in PGB (zoals forensische jeugdhulp). Het gaat dan om de bekwaamheid van de aanvrager, zijn motivatie en de kwaliteit en effectiviteit van de hulp. Ten aanzien van de eerste en derde voorwaarde is sprake van gemeentelijke beoordelingsruimte. Zeker bij zwaardere ondersteuningsvormen, zoals maatschappelijke opvang, beschermd wonen en specialistische jeugdhulp zal goed gekeken worden naar of een cliënt regiemogelijkheden heeft en of de beoogde ondersteuning aansluit op de benodigde kwaliteit en de te behalen resultaten. Cliënt kan hiertegen in bezwaar gaan.
In dit verband is de uitspraak van 24 juli 2018 relevant in een zaak tegen de gemeente Maastricht.
(Externe link: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBLIM:2018:7066). Hierin wordt de volgende interpretatie gegeven:
“Onder de Wmo 2015 geldt dat het aan de pgb-houder is om zelf te bepalen waar hij de benodigde ondersteuning inkoopt en wat de kwaliteit van deze hulpverlening is (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, p. 38). Het staat een cliënt vrij om het pgb te besteden aan een voorziening naar eigen keuze, zolang het maar wordt besteed aan het vooraf bepaalde doel of activiteit. In artikel 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat bij het beoordelen van de kwaliteit het College meeweegt of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt. Uit de woorden “in redelijkheid”blijkt dat het College enigszins terughoudend moet zijn in de beoordeling of hetgeen wordt ingekocht geschikt is voor het te bereiken doel. Het College zal in elke individueel geval moeten bekijken of de zorg middels het pgb doelmatig, efficiënt en veilig wordt verleend. Wanneer het College het pgb wil afwijzen, omdat niet voldaan is aan de doeltreffendheid en cliëntgerichtheid (de kwaliteit) zal het College dat in de beschikking duidelijk moeten motiveren en goed moeten onderbouwen.”
Daarnaast geeft de uitspraak inzichten ten aanzien van de mogelijkheid om een beroep te doen op het sociaal netwerk.
Artikel 14B Weigering persoonsgebonden budget
Het College verstrekt een persoonsgebonden budget alleen ten aanzien van individuele voorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen persoonsgebonden budget verstrekt wordt. De Centrale Raad van Beroep onderschrijft dit in diverse uitspraken.
Ook bepaalt dit artikel dat het niet in alle situaties mogelijk is een persoonsgebonden budget te ontvangen. Het gaat hierbij om situaties waarbij:
Aantoonbare efficiencyoverwegingen mogen een rol spelen. Hierbij zal wel altijd beoordeeld worden of er aanleiding is om hiervan af te wijken.
Artikel 14C uitbetaling en controle van het persoonsgebonden budget
Vanaf 1 januari 2015 ontvangen cliënten met een PGB het budget niet meer op de eigen rekening. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) is door het Rijk aangewezen om het geld voor de cliënt te beheren. De SVB betaalt de hulpverlener in opdracht van de cliënt op basis van een geaccordeerde (arbeids)overeenkomst. De invoering van dit zogenaamde trekkingsrecht is een reactie op de fraude met zorggelden en maakt dat er een integrale verantwoording vooraf plaatsvind
Indien sprake is van een PGB voor een zaak, kan het college deze soort budgetten vanwege het eenmalige ook betaalbaar stellen op rekening van de budgethouder
Hoofdstuk 8: bijdragen aan voorzieningen
Hoofdstuk 8 Kwaliteit en toezicht
Artikel 15. Kwaliteitseisen jeugdhulp
Het Rijk stelt in de wet en het uitvoeringsbesluit en bijbehorende kwaliteitskader uitgebreide kwaliteitseisen aan de jeugdhulpaanbieders. Toezicht hierop is ook belegd bij de rijksinspecties (gezondheidszorg en jeugdzorg). Deze wettelijke eisen gelden alleen voor aanbieders die jeugdhulp aanbieden, niet voor zorgaanbieders van preventie.
De kwaliteitseisen en protocollen van jeugdhulpaanbieders worden gedicteerd door beroepscodes, beroepsstandaarden en professionele richtlijnen.
Artikel 16. Vertrouwenspersoon
Dit artikel vloeit rechtstreeks voort uit de wet, artikel 2.6 eerste lid onderdeel f: “jeugdigen, ouders of pleegouders kunnen een beroep doen op een vertrouwenspersoon” en tweede lid “het College is er verantwoordelijk voor dat een vertrouwenspersoon werkzaam is bij een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die onafhankelijk is van het College, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling en van personen in dienst van het College, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het advies- en meldpunt en stelt de vertrouwenspersoon in de gelegenheid zijn taak uit te oefenen.
De vertrouwenspersoon op grond van de wet is geen cliëntondersteuner, zoals bedoeld op grond van artikel 2.2.4, eerste lid onder a, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
Artikel 17. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In de Jeugdwet ligt de toezichthoudende taak, anders dan bij de Wmo, bij de Inspectie Jeugdzorg. Dit artikel regelt een toezichthoudend ambtenaar die meldingen onderzoekt en het College adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het College bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening in de breedste zin.
Artikel 18. Controle recht- en doelmatig gebruik individuele voorzieningen en bestedingen persoonsgebonden budgetten
Op grond van artikel 2.9 sub d van de wet dienen in de Verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het College periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.
Hoofdstuk 9: herziening, intrekken en terugvordering
Artikel 19. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen en PGB’s en misbruik en oneigenlijk gebruik van de jeugdwet.
Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij Verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. Zie ook de toelichting onder artikel 10.
In de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 (oorspronkelijk genummerd: 8.1.1a tot en met 8.1.1c) zijn eveneens bij nota van wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan het wetsvoorstel toegevoegd.
Het eerste lid berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet. Ook de overige onderdelen van artikel 8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en zijn opgenomen in deze Verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is veelal beperkt tot de PGB. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d, van de wet, in de Verordening uitgebreid tot de individuele voorziening in natura. Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige en zijn ouders aan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld PGB is verstrekt, verlangd kan worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het College in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde PGB terecht is gedaan. Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde PGB, dienen zij dit onverwijld aan het College te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het College alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde PGB. Het College kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.
Het tweede lid is geënt op artikel 8.1.4 van de wet. Ook hier is de tot de PGB beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.
Artikel 20. Betrekken van ingezetene bij het beleid
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.
Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 (in de redactie van de Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014, kamerstukken II 22841, nr. 35) worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij Verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakVerordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Met het vierde lid wordt het aan het College overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Hoofdstuk 11: Afstemmen met andere voorzieningen
Artikel 21. Afstemming met Gezondheidszorg
De gezondheidszorg voor jeugdige valt gedeeltelijk binnen de verantwoordelijkheid van de gemeente- namelijk als het gaat om preventieve jeugdgezondheidszorg, geestelijke gezondheidszorg en (licht) verstandelijke gehandicaptenzorg (met uitzondering van langdurig instellingszorg)- maar voor een groot deel ook daarbuiten: huisartsenzorg, paramedische zorg(logopedie, fysiotherapie, dieetadvies) en de meeste medisch specialistische (ziekenhuis-)zorg. Afspraken tussen de gemeente en deze zorgaanbieders (en hun financiers: de zorgverzekeraars/zorgkantoren) zijn van belang. In dit artikel wordt de benodigde afspraken op vier onderdelen beschreven.
Artikel 22. Afstemming met Gecertificeerde instellingen
De gecertificeerde instellingen hebben een eigenstandige bevoegdheid bij het inzetten van jeugdhulp in gedwongen kader bij uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Goede afspraken met de gemeente, als financier van de gecertificeerde instelling en de jeugdhulp, zijn daarom zeer belangrijk.
In de strafrechtelijke beslissing kan – in het kader van een taakstraf of (gedragsbeïnvloedende) maatregel- besloten worden tot de inzet van jeugdhulp. In regel zal de Raad voor de Kinderbescherming hierover adviseren. Bij (jeugdreclasserings)maatregelen l de gecertificeerde instelling betrokken zijn bij de uitvoering, bij taakstraffen de Raad. Met beide zal de gemeente afspraken maken, zeker ook als het gaat om de afhandeling van de proces-verbalen van leerplicht.
De selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of directeur van de justitiële jeugdinrichting besluit tot de inzet van jeugdhulp in het kader van het scholings- en trainingsprogramma in het nazorgtraject. De gemeente is betrokken in het trajectberaad.
Veilig Thuis is de nieuwe naam voor het Algemeen Meldpunt voor Huiselijk Geweld en kindermishandeling.
Eerste lid: Veilig Thuis is te allen tijde voor advies, raad en daad beschikbaar voor professionals.
Tweede lid: Het College maakt nadere afspraken over de doorgeleiding en inzet van passende ondersteuning en over het beleggen van de regieverantwoordelijkheid, passend bij de casus.
Artikel 25. Afstemmen met Onderwijs
Voor kinderen die een combinatie van onderwijs, ondersteuning en zorg nodig hebben is veel veranderd door de invoering van de wet Passend Onderwijs per 1-8-2014, de nieuwe Jeugdwet en de decentralisatie van de AWBZ per 1-1-2015.
Voorheen werd zorg op school veelal vergoed vanuit de AWBZ. Vanaf 2015 wordt ondersteuning en zorg vergoed uit verschillende wetten: Wet passend onderwijs, Jeugdwet, Wet langdurige zorg , Zorgverzekeringswet en Wet maatschappelijke ondersteuning.
Vaak gaat het bieden van passende onderwijsondersteuning samen met het bieden van zorg vanuit een van de genoemde wetten. Veel problemen van jongeren spelen namelijk zowel thuis als op school als in de vrije tijd, maar worden veelal door verschillende diensten en hulpverleners opgepakt. Er is sprake van versnippering en verkokering tussen de jeugdketen en het onderwijs en binnen de jeugdketen.
Het is noodzakelijk dat onderwijs en zorg meer samen optrekken, zodat voor het kind (en het gezin) een meer passend arrangement geboden wordt. Verbinding is noodzakelijk en dat is een uitdaging en een kans.
Schoolbesturen en gemeenten hebben gezamenlijk zeggenschap over vrijwel alle ondersteuning en hulp voor jeugdigen, gezinnen en scholen. Het is dan ook van belang van jongeren en hun ouders dat goede afspraken hierover gemaakt worden.
Schoolbesturen en gemeenten in Maastricht-Heuvelland voeren hiertoe regelmatig Op Overeenstemming Gericht overleg.
Artikel 26. Wmo -voorzieningen
Met de nieuwe Wet maatschappelijk ontwikkeling (Wmo) wordt de gemeente vanaf 2015 verantwoordelijk voor een breder pakket aan voorzieningen op het terrein van maatschappelijk ondersteuning. Hoewel voor de voormalige AWBZ-functie begeleiding een knip gemaakt is bij achttien jaar (begeleiding van jeugdigen valt onder de Jeugdwet, begeleiding van volwassenen onder de nieuwe Wmo) en opvoed- en opgroeiondersteuning van de Wmo naar de Jeugdwet verplaatst is, blijven ook enkele voorzieningen voor jeugdigen onder de Wmo vallen (hulpmiddelen, vervoersvoorzieningen en woningaanpassingen). In die gevallen is een goede afstemming gewenst. Daarnaast zullen sommige ouders van jeugdige te maken krijgen met voorzieningen op grond van de Wmo.
Artikel 27. Voorzieningen werk en inkomen
De overlap van voorzieningen die de gemeente geacht wordt voor jeugdige te treffen op grond van de Jeugdwet en op grond van de Participatiewet is naar verwachting beperkt. Arbeidstoeleiding en –participatie begint immers in de regel na 18 jaar. Sommige voorzieningen op grond van de Participatiewet zullen ook voor 16- en 17-jarigen gelden, zoals leerwerktrajecten (artikel 29.1).
Hoofdstuk 12: Overige bepalingen
Artikel 28. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het College kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij Verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 va de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het College bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.
Artikel 30. Nadere regels en hardheidsclausule
Juist omdat het bij de zorg voor Jeugd om maatwerk gaat zal het College er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid hierin niet aangepast zou moeten worden.
Artikel 31. Inwerkingtreding en citeertitel.
Dit artikel regelt de ingangsdatum maar ook hoe omgegaan dient te worden met reeds uitstaande individuele voorzieningen en lopende aanvragen en bezwaarschriften.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2018-281837.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.