Gemeenteblad van Losser
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Losser | Gemeenteblad 2018, 281540 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Losser | Gemeenteblad 2018, 281540 | Verordeningen |
Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Amsterdam houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning Verordening maatschappelijke ondersteuning 2019
De raad van de gemeente Losser;
van het college van burgemeester en wethouders, documentnummer 18.0028078;
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
gehoord de opmerkingen van de participatieraad;
dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen; dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;
de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Losser 2019.
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen worden verstaan onder:
ondersteuningsplan: de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 achtste lid van de wet , waarin de adviezen, verwijzingen en afspraken staan die in samenspraak met de cliënt zijn gemaakt, eventueel zijn persoonlijk plan en de beoogde resultaten; een plan waarin de zorg en/ of ondersteuningsvraag van een cliënt en eventuele in aanmerking komende voorzieningen worden beschreven;
pgb-plan: een aan een cliënt aangereikt en door de cliënt ingevuld format pgb-plan. Het pgb-plan wordt door het college beoordeeld in verband met de aanspraak op een persoonsgebonden budget. In dit plan is de motivatie opgenomen waarom cliënt een persoonsgebonden budget wenst, welke diensten uit het persoonsgebonden budget worden betaald, wat de kwaliteit daarvan is en welke resultaten daarmee worden bereikt;
beschermd wonen: wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;
Hoofdstuk 2 Melding, Onderzoek en Aanvraag
Artikel 2.3 Vooronderzoek; Indienen persoonlijk plan
Voor of tijdens het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college hiervoor nodig zijn en waarover de cliënt op dat moment redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de wet op de identificatieplicht ter inzage.
Het college onderzoekt in een gesprek tussen de deskundigen en degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:
De mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijke nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
De mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
Artikel 2.6 Onderzoekstermijn en verlenging
Het onderzoek, als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid wordt afgerond binnen zes weken na registratie van de melding, tenzij cliënt heeft ingestemd met verlenging van deze termijn met maximaal zes weken.
Hoofdstuk 3 Maatwerkvoorzieningen
Artikel 3.1 Criteria voor een maatwerkvoorziening
Hoofdstuk 5 Ondersteuning bij het participeren
Artikel 5.1 Ondersteuning bij het participeren
Bij de toekenning van ondersteuning bij het participeren in de vorm van een maatwerkvoorziening legt het college het door ingezetene gewenste resultaat vast. Het college deelt daaruit voortvloeiende ondersteuningsbehoefte in onder een of meerdere van de volgende categorieën en kent daarbij passende ondersteuning toe:
Hoofdstuk 6 Ondersteuning gericht op het wonen
Artikel 6.1 Resultaat woonvoorziening
De woonvoorziening is er op gericht dat de cliënt normaal gebruik kan maken van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft.
Artikel 6.2 Resultaat van verplaatsingsmiddel
Een rolstoel of ander verplaatsingsmiddel is er op gericht dat de cliënt zich kan verplaatsen in en om de woning.
Artikel 6.3 Criterium woonvoorziening
Een woonvoorziening heeft uitsluitend betrekking op woonruimten die;
Hoofdstuk 7 Ondersteuning gericht op het verplaatsen binnen de leefomgeving
Artikel 8.1 Inhoud beschikking
In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt aangegeven of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de voorziening. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening wordt in de beschikking vermeld dat de cliënt zich moet houden aan een eventueel van toepassing zijnde bruikleenovereenkomst
Hoofdstuk 9. Persoonsgebonden budget (pgb)
Artikel 9.1 Criteria voor een pgb
Artikel 9.2. Vaststellen hoogte persoonsgebonden budget
Bij de vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget voor dienstverlening wordt onderscheidt gemaakt tussen:
Het tarief voor professionals. Tot deze groep behoren personen die:
Aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel en de beschikking hebben over een beschikking geen loonheffing(BGL). Daarnaast moeten ze ten aanzien van de uit het pgb te voeren taken/ werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken.
Hoofdstuk 10 Bijdrage in de kosten
Artikel 10.1 Eigen bijdrage in de kosten voor maatwerkvoorzieningen
De cliënt is een eigen bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening verschuldigd, zolang hij van de maatwerkvoorziening in natura gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het persoonsgebonden wordt toegekend. De bijdrage in de kosten is verschuldigd overeenkomstig het bepaalde in het uitvoeringsbesluit en is afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn/ haar echtgenoot/ echtgenote of geregistreerd partner.
Hoofdstuk 11 Toezicht en Handhaving
Artikel 11.2 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldwaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Hoofdstuk 12 Kwaliteit en klachten
Artikel 12.2 Verhouding prijs en kwaliteit van voorziening geleverd door derden
Hoofdstuk 13 Mantelzorgwaardering, inspraak en medezeggenschap
Artikel 13.1 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
De jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat uit het organiseren van activiteiten op de dag van de mantelzorg.
Artikel 13.2 Inspraak en medezeggenschap
Het college stelt de betrokken adviesraad van het college, zijnde de Participatieraad Losser, vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over de verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning. Het college voorziet hierbij de participatieraad van ondersteuning om zijn rol effectief te kunnen vervullen.
Toelichting op de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Losser 2018
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk. Waar nodig zal de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening. Daarmee een bijdrage leverend aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen. Om zodoende te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of te verbeteren. Om uiteindelijk te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.
De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:
op welke wijze ingezeten, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;
Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:
de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;
Twents model voor inkoop van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Vanaf 1 januari 2019 hanteren de veertien Twentse gemeenten het Twents model voor de inkoop van maatschappelijk ondersteuning en jeugdhulp op basis van de Jeugdwet en de Wmo, 2015. Het Twents model sluit aan bij de transformatie van het sociaal domein. Om de inwoner passende ondersteuning op maat te geven moeten individueel geïndiceerde oplossingen aansluiten bij de inwoner of het gezin en op de voorliggende en lokaal georganiseerde voorzieningen. Het Twents model is zo ontworpen dat het aansluit op lokale verschillen en mee kan bewegen met lokale, regionale en landelijke ontwikkelingen. In het Twents model is het niet de gemeente of de verwijzer die bepaalt hoe er aan een oplossing moet worden gewerkt, maar de aanbieder in dialoog met de inwoner. De gemeente of verwijzer bepaalt in gesprek met de inwoner wat (welk resultaat) er behaald moet worden. De aanbieder krijgt een budget om de inwoner zodanig te ondersteunen dat dit resultaat daadwerkelijk kan worden behaald. De keuzevrijheid voor inwoner en daarmee ook diversiteit van aanbieders is gegarandeerd. In het Twents model zijn vier ondersteuningsbehoeften gedefinieerd:
Per ondersteuningsbehoefte worden verschillende niveaus onderscheiden op basis van kenmerken van de inwoner of het gezinssysteem. Het toegangsteam bepaalt welke ondersteuningsbehoefte (of combinatie van meerdere ondersteuningsbehoeften) bij het te bereiken resultaat past en bepaalt het niveau. Vervolgens wordt door het toegangsteam een inschatting gemaakt van de omvang en de duur van de ondersteuning. Het toegangsteam kan hiervoor afstemming zoeken met een aanbieder. De omvang van de ondersteuning vermenigvuldigd met de prijs bepaalt het budget dat de aanbieder maximaal krijgt voor het bereiken van het resultaat.
Naast de ondersteuningsbehoeften kan het toegangsteam er voor kiezen om één of meerdere modules in te zetten. Het model bevat drie modules:
Module consultatie en diagnostiek: bij de consultatie wordt de aanbieder geconsulteerd met vragen die het toegangsteam heeft over de te behalen resultaten en de in te zetten ondersteuning. Diagnostiek betreft het onafhankelijk in kaart brengen van de problematiek van de inwoner en draagt bij aan de vraagverheldering van het toegangsteam.
In het Twents model is er ook sprake van beschikbaarheidsvoorzieningen. Het betreft voorzieningen die gemeenten beschikbaar willen hebben in de regio (weinig voorkomende, hoog specialistische 24-uurs zorg, crisisbedden, crisiszorg en het coördinatiepunt spoedhulp).
Bij noodzakelijke inzet van een individuele voorziening wordt op basis van de resultaten tot een combinatie van ondersteuningsbehoefte(n), niveaus en modules gekomen. Het is mogelijk meerdere resultaten met de inzet van één ondersteuningsbehoefte of module te realiseren. Het is ook mogelijk dat meerdere ondersteuningsbehoeften of modules bijdragen aan één resultaat.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 eveneens heeft vastgesteld. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.
In de Wmo en het daarop gebaseerde besluit is een groot aantal definities opgenomen, dit is de reden waarom het aantal begripsbepalingen in deze verordening beperkt is. Niet iedere bepaling behoeft toelichting.
Algemeen gebruikelijke voorziening: Een voorziening is nooit in zijn algemeenheid algemeen gebruikelijk (CRvB 24-02-2016, nr. 13/2603 WMO-T). Een fiets met trapondersteuning is bijvoorbeeld voor cliënten algemeen gebruikelijk maar niet voor iedereen. Denk bijvoorbeeld aan personen jonger dan 16 jaar.
Bijdrage: voorheen werd dit een eigen bijdrage genoemd; de Wmo 2015 noemt het de bijdrage in de kosten. De kosten worden nader uitgewerkt in hoofdstuk 10 van deze verordening.
Gesprek: het gesprek is het mondeling contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert. Dit ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht , met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van beschermd wonen of opvang.
Huisgenoot: een huurder of kostganger wordt niet aangemerkt als huisgenoot. Of er sprake is van een commerciële relatie moet blijken uit huur- of kostgangersovereenkomst.
Als mensen omwille van hun zorgbehoefte op één adres ieder zelfstandig wonen, dan worden zij ook aangemerkt als huisgenoot. Te denken valt hierbij aan woongemeenschappen van kloosterlingen ouderen of gehandicapten.
Melding: De behoefte aan maatschappelijke ondersteuning kan door of namens de cliënt kenbaar worden gemaakt. Een verzoek om informatie en/of advies wordt niet als melding aangemerkt. Zo kan het college iemand verwijzen naar algemene voorzieningen of op een andere manier informatie verstrekken. Na de melding is het college verplicht een onderzoek in te stellen.
Ondersteuningsplan: Nadat het gesprek heeft plaatsgevonden en het onderzoek is afgerond maakt het college een verslag waarin de uitkomsten van het onderzoek staan. Dit verslag wordt aangemerkt als ondersteuningsplan. Dat wat in samenspraak met de cliënt is besproken wordt opgenomen in het plan , waaronder de afspraken die gericht zijn op de ondersteuning. Hierin wordt in ieder geval ingegaan op de wettelijke voorgeschreven onderwerpen van artikel 2.3.2 vierde lid van de wet. Afhankelijk van het individuele geval kunnen ook andere onderwerpen worden beschreven. Indien aanwezig betrekt het college ook het persoonlijk plan bij het ondersteuningsplan.
Persoonlijk plan: In een persoonlijk plan geeft de cliënt aan welke ondersteuning hij denkt nodig te hebben. Ook beschrijft hij in het plan zijn omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 2.3.2 vierde lid van de wet.
Pgb: persoonsgebonden budget: bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken.
Aan het recht op een persoonsgebonden budget is voor de cliënt de plicht verbonden een pgb-plan, volgens het door de gemeente aangereikte format, op te stellen. Het college beoordeelt aan de hand van het door de cliënt overlegde pgb-plan of de ondersteuning in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt.
Hoofdstuk 2 Melding, onderzoek en aanvraag
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.
In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.
Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. Zie de algemene toelichting over mandatering door het college.
De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken.
Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Artikel 2.2 Onafhankelijke Cliëntondersteuning
Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de onafhankelijke cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is.
In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kort cyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.
Artikel 2.3 Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de cliënt afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.
De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.
Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.
In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen.
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet. Hierin is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.
De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.
In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo-mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.
In onderdeel b van het eerste lid van het ondersteuningsplan is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.
In het eerste lid onder g is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Participatiewet en de Leerplichtwet. Zie ook de tekst en toelichting van artikel 8, tweede lid.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.
Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.
Artikel 2.5 Ondersteuningsplan
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.
Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen ondersteuningsplan voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
Artikel 2.6 Onderzoekstermijn en verlenging
In dit artikel staat dat verlenging van de wettelijke onderzoekstermijn mogelijk is als cliënt hiermee instemt. Een dergelijke verlenging kan immers ten goede komen aan een zorgvuldig onderzoek.
Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2.1 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
Een aanvraag die niet is ingediend met gebruikmaking van een aanvraagformulier of het ondertekende ondersteuningsplan hoeft niet in behandeling genomen te worden.
Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht. Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.
In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Zie tweede lid.
Hoofdstuk 3 Maatwerkvoorzieningen
Artikel 3.1. Criteria voor een maatwerkvoorziening
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.
In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden versterkt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
Het derde lid, sub c, geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.
Dit lid kan worde n gebruikt in de situatie waarin er bijvoorbeeld sprake is van alcoholmisbruik of er een andere reden is waardoor een bepaalde voorziening wel de beperkingen zou oplossen maar toch niet veilig is voor cliënt of voor anderen in zijn omgeving.
Artikel 3.2 Voorwaarden en weigeringsgronden
In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met artikel invulling gegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek, die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.
Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 Wmo en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 Wmo). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 Wmo) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 Wmo).
Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 Wmo). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.
Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan, gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 Wmo). De beoordeling of er sprake is van een algemeen gebruikelijk voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij de beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een melding heeft gedaan en, nog voordat een besluit is genomen, de voorziening zelf al realiseert of heeft aangekocht. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening, waar vroegtijdig mee is begonnen, uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst compenserende voorziening beschouwt. Hier valt niet onder de situatie waarin een cliënt de voorziening heeft aangeschaft of gerealiseerd voordat een melding is gedaan. In dat geval is immers ten tijde van de melding geen te compenseren situatie aanwezig.
In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient- in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat die woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
Hoofdstuk 4 Huishoudelijke ondersteuning
Artikel 4.1 Resultaten huishoudelijke ondersteuning
In de meeste gevallen zal het gaan om het schoon en leefbaar houden van de woning. Maar het kan ook de andere resultaten betreffen die in dit artikel worden genoemd, als geen andere oplossingen beschikbaar en/of geschikt zijn.
De zwaarte en intensiteit van de ondersteuning is afhankelijke van de mate van beperkingen die de cliënt ondervindt.
Artikel 4.2 Criteria bij de huishoudelijke ondersteuning
Net als onder de Wmo 2007 het geval is wordt er geen huishoudelijke ondersteuning verleend als sprake is van gebruikelijke hulp. Het college houdt daarbij rekening met de omstandigheden zoals genoemd in lid 3.
Hoofdstuk 5 Ondersteuning bij het participeren
Als onderdeel van het onderzoek naar de hulpvraag van de inwoner komt het door de inwoner gewenste eindresultaat ter sprake. Dit eindresultaat in combinatie met de geconstateerde beperking, leidt tot een in categorieën in te delen ondersteuningsbehoefte. Op basis van de toegekende ondersteuningsbehoefte, de intensiteit en de duur, krijgen inwoners, al dan niet in pgb-vorm, passende ondersteuning.
Het college kan indien nodig zorgen voor een vervanging van de thuissituatie.
Artikel 5.3 Criteria ondersteuning bij het participeren
Dit artikel bepaalt dat geen ondersteuning wordt toegekend indien sprake is van gebruikelijke hulp. Het college houdt daarbij rekening met de omstandigheden zoals genoemd in het tweede lid.
Hoofdstuk 6 Ondersteuning gericht op het wonen
Artikel 6.1 Resultaat woonvoorziening
Het te bereiken resultaat van de toe te kennen maatwerkvoorziening bestaat uit het normale gebruik van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft. Het gaat daarbij om de ruimtes te kunnen gebruiken en/of bereiken waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Daaronder worden in ieder geval verstaan het kunnen bereiden van maaltijden, verrichten van de persoonlijke hygiëne (wassen en toiletgang) en kunnen slapen (bereiken van de slaapkamer). Onder omstandigheden van het individuele geval kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang, tuin of balkon van de woning (toegang en doorgang). Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van een woning en het normale gebruik van de woning in de verordening.
Artikel 6.2 Resultaat van verplaatsingsmiddel
Dit artikel geeft de resultaten aan van maatwerkvoorzieningen gericht op het zich verplaatsen in en om de woning. Deze hebben betrekking op het in staat zijn de noodzakelijke gebruiksruimten te bereiken gericht op het normale gebruik van de woning. Gedacht kan worden aan een rolstoel of een traplift.
Artikel 6.3 Criterium woonvoorziening
Dit artikel bepaalt dat de te verlenen maatwerkvoorzieningen van dit hoofdstuk slechts worden toegekend voor zover deze betrekking hebben op het normale gebruik van de woning.
Artikel 6.4 Aanvullende criteria woonvoorziening
Woningaanpassingen worden slechts toegekend aan een zelfstandige woning die in de gemeente Losser staat, zie begripsbepaling van de verordening. Bij woningaanpassingen gaat het doorgaans om aanzienlijke kosten. Daarom is een vereiste dat de woning naar verwachting nog minstens tien jaar in stand blijft.
Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn er situaties uitgesloten waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden gemaakt voor voorzieningen standaard aanwezig zijn. Uitzonderingen kunnen worden gemaakt voor voorzieningen ten behoeve van de gemeenschappelijke ruimten als bedoeld in het vierde lid onder c zonder welke de woning van de cliënt met beperkingen onbereikbaar is.
Of woongebouwen voor gehandicapten- en/of ouderen zijn bedoeld, blijkt niet alleen uit de bestemming, maar ook uit de bewoners zelf. Indien een gebouw voornamelijk bewoond wordt door ouderen en/ of gehandicapten wordt die bestemming aangenomen. Dit kan het geval zijn wanneer meer dan de helft van de bewoners ouder is dan 55 jaar en/ of beperkingen heeft. Uit de jurisprudentie blijkt wel dat er zware eisen kunnen gelden om aan te nemen dat een woongebouw specifiek is gericht op mensen met beperkingen.
Het spreekt voor zich dat de reikwijdte van de verordening bij het verlenen van een woonvoorziening zich beperkt tot de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft. De toevoeging ‘zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met zijn beperkingen. Zie verder artikel 6.5 vierde lid onder b van de verordening.
Hierin worden een aantal situaties bepaald waarin het college de aanvraag om een maatwerkvoorziening kan weigeren. Hieraan ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag waaronder begrepen de omstandigheden die in de risicosfeer van de cliënt liggen.
Het kan voorkomen dat de cliënt verhuist terwijl daar gelet op de beperkingen in het normale gebruik van de woning geen aanleiding voor was. Een ander voorbeeld is als wordt verhuisd van een adequate naar een – gelet op de beperkingen in het normale gebruik van de woning- inadequate woning. Is de verhuizing geen gevolg van beperkingen in het normale gebruik van de woning- inadequate woning. Is de verhuizing geen gevolg van de beperkingen in het normale gebruik van de woning en bestond er geen belangrijke reden om te verhuizen, dan weigert het college een voorziening. Als belangrijke redenen kunnen worden aangemerkt: samenwoning, huwelijk en het aanvaarden van werk. In geval van samenwoning of huwelijk houdt het college ook rekening met de keuze die de cliënt maakt in welke woning hij gaat samenwonen. Ook in dat geval moet er een belangrijke reden zijn waarom hij naar de woning verhuist waar mogelijk meer aanpassingen moeten worden verricht. Het college betrekt daarbij ook de mogelijkheden die van de ‘partner’ van de cliënt kunnen worden gevergd.
Is de cliënt niet verhuisd naar de voor hem/haar beschikbare meest geschikte woning, dan wordt de maatwerkvoorziening in beginsel afgewezen. Het college wordt namelijk de mogelijkheid ontnomen om nog te kunnen bepalen wat de goedkoopst passende bijdrage had kunnen zijn. Onder deze bepaling zijn ook begrepen de aankoop van een woning of een kavel dan wel andere onomkeerbare handelingen zonder dat voorafgaande daaraan contact is opgenomen met het college. Door dat na te laten, bijvoorbeeld door bij het college te informeren naar de mogelijkheden van maatschappelijke ondersteuning, brengt de cliënt zich in een lastige bewijspositie. De aantoonplicht dat er geen (andere) geschiktere beschikbare woning waren, ligt in eerste instantie bij de cliënt, het behoort tot zijn rekening en risico. Als de cliënt dit niet kan aantonen, kan het college de aanvraag om een woonvoorziening af te wijzen.
Het college kan vooraf schriftelijk toestemming verlenen om te verhuizen naar een inadequate woning. In dat geval is een afwijzing op grond van lid 4 onder b vanzelfsprekend niet aan de orde.
De gemeenteraad is bevoegd om te bepalen dat aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten gelimiteerd worden ( vergelijk CRvB: 2011: BQ2868 en CRvB:2012: BY5215) Andere dan de limitatief opgesomde voorzieningen hoeven niet toegekend te worden.
Vergelijk bijvoorbeeld CRvB: 2011: BR4180.
Aan deze afwijzingsgronden ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Net als ieder ander is de cliënt verantwoordelijk om zaken als achterstallig onderhoud aan diens woning zelf op te lossen. Daaronder worden ook eisen verstaan die redelijkerwijs aan een woning mogen worden gesteld. Indien het een eigen woning betreft spreekt dat voor zich. In geval van een huurwoning ligt het op de weg van de cliënt om de verhuurder hiervoor aansprakelijk te stellen.
Artikel 6.5 Hoofdverblijf in een instelling
Onder de Wet voorzieningen gehandicapten en de Wmo 2007 waren AWBZ bewoners uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd gemaakt door gemeenten voor het bezoekbaar maken van de woning van ouders of andere familieleden. Deze uitzondering was dan gebaseerd op de verordening. De optie van het bezoekbaar maken is dan ook opgenomen in de verordening. Verdere verplichtingen dan deze heeft de gemeente dus niet.
In dit lid wordt aangegeven wat onder ‘bezoekbaar maken’ wordt verstaan.
Hoofdstuk 7 Ondersteuning gericht op verplaatsen binnen de leefomgeving
Artikel 7.1 Resultaat vervoersvoorziening
Het eerste lid bepaalt met welk doel de vervoersvoorziening wordt verstrekt. Met het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving wordt de cliënt in de gelegenheid gesteld om sociale contacten te onderhouden. Het uitgangspunt is dat 1500 kilometer per jaar kan worden afgelegd. Hiermee wordt de lijn zoals die gold onder de Wmo 2007geborgd. Dit betekent echter niet dat er in het individuele geval niet meer of minder mogelijk zou kunnen zijn. Het college is immers gehouden maatwerk te leveren en is daarom bevoegd in individuele gevallen af te wijken naar beneden of naar boven. Dat kan (ook) in het geval als er meer dan één vervoersvoorziening wordt verleend. De verplaatsingen kunnen immers betrekking hebben op de korte afstand en op de langere afstand binnen de leefomgeving van de cliënt.
Artikel 7.2 Criterium vervoersvoorziening
Het eerste lid is een logische gevolgtrekking van het algemene uitgangspunt dat een maatwerkvoorziening pas kan worden verstrekt als een algemene voorziening niet passend is. Daarnaast bepaalt het tweede lid wat de reikwijdte is van de leefomgeving. Onder de leefomgeving in het kader van dit hoofdstuk wordt 15 tot 20 kilometer rondom de woning als redelijk aangenomen (vergelijk CRvB: 2009: BH4270 en CRvB: 2010: BL4037. Het college kan daar in het individuele geval van afwijken.
De cliënt die gebruik maakt van de Regiotaxi is daarvoor een ritbijdrage verschuldigd. De hoogte van deze ritbijdrage is vergelijkbaar met de kosten van het Openbaar Vervoer die iedereen heeft, ongeacht het hebben van beperkingen. Daarover stelt het college nadere regels in het Financieel Besluit.
Artikel 8.1 Inhoud beschikking
Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget.
In dit lid wordt aangegeven hoe bezwaar gemaakt kan worden.
Lid 3 onder a en lid 4 onder a
Het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’.
Uit CRvB 29-05-2013, nr. 10/6324 Wmo volgt dat het op de weg van het college ligt om de cliënt in het besluit tot toekenning van een voorziening, waarvoor een bijdrage in de kosten is verschuldigd, genoegzaam te informeren over de verschuldigdheid van de eigen bijdrage en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de voorziening. Het college dient dan ook in de beschikking tot toekenning van de voorziening aan te geven welke kostprijs van de voorziening wordt opgevoerd bij het CAK.
De voorwaarden en verplichtingen in een bruikleenovereenkomst moeten worden gevolgd. Als een cliënt zich niet aan de voorwaarden in de bruikleenovereenkomst houdt, zorgt dit lid ervoor dat intrekking mogelijk is omdat cliënt zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden gesteld bij verordening.
Hoofdstuk 9 Persoonsgebonden budget
Artikel 9.1 Criteria voor een persoons gebonden budget (pgb)
De aanspraak op een pgb is wettelijk bepaald voor de cliënt die dat wenst. Daarmee is niet zonder meer gezegd dat er ook recht bestaat op een pgb. Het college beoordeelt of aan de voorwaarden wordt voldaan. In dit artikel zijn voor de volledigheid de drie voorwaarden van artikel 2.3.6 tweede lid van de wet opgenomen. Deze zijn ter beoordeling aan het college.
Wanneer cliënt niet in staat is om aan de eerste voorwaarde onder lid 1 onder a genoemde voorwaarden te voldoen dan mag hij zich laten ondersteunen door iemand uit zijn sociaal netwerk of zijn wettelijke vertegenwoordigers. Onder een wettelijke vertegenwoordiger wordt verstaan: curator, bewindvoerder en mentor.
Onder de tweede voorwaarde onder lid 1 a, het op een verantwoorde manier uitvoeren van de aan het pgb verbonden taken, valt ook de eis dat de cliënt in staat is om toezicht te houden op de geleverde kwaliteit.
Aan de wettelijke voorwaarden is toegevoegd dat een pgb geweigerd wordt wanneer de ondersteuner een tegengesteld belang heeft dan het belang van de cliënt. Hiervan is in ieder geval sprake wanneer de ondersteuner een commercieel belang heeft.
Opgemerkt wordt dat het college ook nog op grond van artikel 2.3.6 vijfde lid onder b van de wet bevoegd is het pgb te weigeren. Deze bevoegdheid bestaat dus als het pgb in het verleden is herzien dan wel ingetrokken omdat:
In dit artikel zijn verplichtingen opgenomen die verbonden zijn aan het recht op een pgb.
De cliënt die een pgb wenst en daar naar oordeel van het college recht op heeft, is verplicht een door het college vastgesteld en aangereikt format pgb-plan op het stellen. Wat daaronder wordt verstaan is opgenomen in de begripsbepalingen van de verordening. Het kan zijn dat de cliënt al een pgb-plan opstelt om te motiveren waarom hij een pgb wenst. Het college kan aanvullende voorwaarden stellen aan het pgb-plan. Een voorbeeld: het kan in een concrete situatie zinvol zijn om tussentijdse evaluatiemomenten –en bijbehorende terugkoppeling aan de consulent- te laten opnemen in het pgb-plan.
Ten behoeve van de voortgang van het onderzoek wordt een termijn gesteld waarbinnen de cliënt het vereiste pgb-plan moet indienen.
Een pgb mag niet worden besteed aan een voorziening die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt.
De wetgever heeft met de invoering van het trekkingsrecht nadrukkelijk de bedoeling gehad om uitbetaling van pgb’s niet meer toe te staan aan bemiddelingsbureaus, andere tussenpersonen of belangbehartigers. Pgb’s worden door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) in opdracht van het college uitbetaald aan derden.
In deze bepaling is aangegeven dat het pgb binnen drie maanden na toekenning moet zijn aangewend. In voorkomende gevallen kan het college gebruik maken van de bevoegdheid het toekenningsbesluit in te trekken.
In dit artikel wordt aangegeven dat de cliënt met de aanbieder altijd een zorgovereenkomst naar het model van de SVB sluit, waarin onder andere de wijze van declareren is opgenomen. De bedoeling hiervan is tegengaan van misbruik van het pgb.
Met het nummer waarmee de aanbieder staat ingeschreven bij de kamer van koophandel, wordt de branche-standaard bedrijfsindeling (SBI) van de beroepsgroep gezondheidszorg en Welzijn genoemd. Ieder bedrijf dat zich inschrijft in het handelsregister krijgt één meer SBI-codes. Deze code bestaat uit 4 of 5 cijfers en geeft aan wat de activiteit van een bedrijf is . door de SBI-code op te vragen kan worden geverifieerd dat de zorgverlener werkzaam is waarvoor hij/zij zich laat contracteren door de budgethouder.
Een van de kwaliteitsaspecten van de wet is dat een maatwerkvoorziening veilig moet zijn (zie artikel 3.1, tweede lid van de wet). De maatwerkvoorziening mag dan ook geen gezondheidsrisico’s voor de cliënt of anderen met zich mee brengen. Daarom is in dit onderdeel geregeld dat ook de met een pgb bekostigde voorziening veilig moet zijn. Dit is de verantwoordelijkheid van de cliënt. Om vast te stellen of een voorziening veilig is, voert het college controles uit.
Artikel 9.2 Vaststellen hoogte persoonsgebonden budget
Dit lid is gebaseerd op artikel 2.1.3 tweede lid onder b van de wet. Hierin staat dat het pgb toereikend moet zijn.
Voor het vaststellen van de hoogte van het pgb voor diensten zijn in dit lid de kaders bepaald. Onderscheidt wordt gemaakt in een tarief voor professionals en een tarief voor het informeel netwerk. Er is sprake van professionele ondersteuning als deze wordt geleverd door een zorginstelling of door een zelfstandige zonder personeel (zzp’er), mits zij staan ingeschreven in de Kamer van Koophandel.
Het pgb voor professionals bedraagt maximaal 85% van de kostprijs voor de goedkoopst compenserende voorziening in natura.
Het pgb voor het informeel netwerk bij huishoudelijke ondersteuning bedraagt maximaal 60% van de kostprijs van de goedkoopst compenserende voorziening voor de cliënt.
Het pgb voor het informeel netwerk bij ondersteuning maatschappelijke ondersteuning en ondersteuning zelfstandig leven bedraagt maximaal €20,00.
In beleidsregels kan nader worden aangegeven wat wel en wat niet kan worden betaald uit het pgb.
Hoofdstuk 10 Bijdrage in de kosten
Artikel 10.1 Bijdrage in de kosten voor maatwerkvoorzieningen
Voor de maatwerkvoorziening is de cliënt een bijdrage in de kosten verschuldigd. Dit geldt zolang de maatwerkvoorziening wordt gebruikt of kan worden gebruikt. Als de cliënt de beschikking heeft over een maatwerkvoorziening in natura, maar deze niet daadwerkelijk gebruikt, moet hij dus wel een eigen bijdrage betalen. Voor het persoonsgebonden budget geldt het verschuldigd zijn van de bijdrage zolang het persoonsgebonden budget is toegekend. De bijdrage in de kosten wordt opgelegd en geïnd door de CAK volgens de regels van het uitvoeringsbesluit.
Voor een maatwerkvoorziening ten behoeve van de cliënt die jonger is dan 18 jaar mag het college geen bijdrage in de kosten opleggen. Er is een uitzondering in geval een woningaanpassing wordt verleend. De bijdrage in de kosten is verschuldigd door personen genoemd in het tweede lid.
Artikel 10.3 Kostprijs berekening voor bijdrage in de kosten
Dit artikel bepaalt wat onder de kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura, een persoonsgebonden budget en een algemene voorziening wordt verstaan. De kostprijs is bepalend voor de hoogte van de bijdrage in de kosten die de cliënt moet betalen. De bijdrage in kosten voor een maatwerkvoorziening mag niet hoger zijn dan de kostprijs. De cliënt betaalt dus niet meer dan de gemeente zélf verschuldigd is voor de maatwerkvoorziening. Indien aan een cliënt een persoonsgebonden budget is verstrekt, is de kostprijs gelijk aan de hoogte van dat budget. De bijdrage in de kosten -bij gebruik van een algemene voorziening- is nooit meer dan een kostendekkende bijdrage.
Artikel 10.4 Vaststelling en inning van bijdrage voor opvang
Deze bepaling is gebaseerd op 2.1.4 lid 7 van de wet.
Opvang in dit artikel betreft onderdak en de begeleiding voor de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met het risico voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en het niet in staat zijn om op eigen kracht zich te handhaven in de samenleving.
Hoofdstuk 11 Toezicht en handhaving
Artikel 11.1. Toezicht en handhaving
Op grond van artikel 2.1.3 lid 4 Wmo 2015 moeten in de verordening regels gesteld worden voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Artikel 11.2 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het eerste, tweede en vierde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opnamen van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Hoofdstuk 12 Kwaliteit en klachten
Artikel 12.1 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordening in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c , van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid van de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (kamerstukken II 2013/14 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
Artikel 12.2 Verhouding prijs en kwaliteit van voorziening geleverd door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel in een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitganspunt is dat een aanbieder kundig personele inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
In het eerste lid eis een bepaling opgenomen over het gemeentelijke klachtrecht. Deze bepaling is niet verplicht op grond van deze wet en is hier opgenomen in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met de eenvoudige bepaling van het eerste lid worden volstaan. De reguliere klachtenregeling van de gemeente losser is hierop van toepassing.
In het tweede lid van artikel 6.6 is een bepaling over klachten ten aanzien van bepaalde aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen en diensten regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. Desbetreffende aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen en diensten verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr3, blz 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zin over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het derde lid van art 12.3 zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot klachtregeling door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 12.4 Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder, welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door het bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. Alle aanbieders van maatwerkvoorzieningen zijn verplicht een medezeggenschap op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).
In de tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 12.5 Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4 eerste lid van de wet is bepaald dat de aanbieder bij toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet, onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
Hoofdstuk 13 Mantelzorgerwaardering en inspraak
Artikel 13.1 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. De gemeente Losser doet dit door activiteiten te organiseren op de dag van de mantelzorg.
Artikel 13.2 Inspraak en medezeggenschap
In dit artikel wordt verwezen naar de krachtens artikel 150 van de gemeentewet vastgestelde inspraakverordening en de inspraakverordening van de gemeente Losser. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er voor het Wmo- beleid eenzelfde inspraakprocedure geldt als op andere terreinen. Regeling van inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.1.3 , derde lid van de wet.
Artikel 14.1 Hardheidsclausule
Een beschikking dient in het individuele geval maatwerk te zijn. Onder omstandigheden kan dit er toe leiden dat moet worden afgeweken van een bepaling in de verordening met een rechtstreekse verwijzing naar artikel 2.3.5 van de wet. Te verwachten is dat een beroep op de hardheidsclausule minder vaak zal voorkomen. Er vindt immers op basis van artikel 2.3.2 van de wet standaard al een zorgvuldige beoordeling plaats waarbij met alle persoonlijke omstandigheden rekening wordt gehouden. De hardheidsclausule wordt in deze verordening niettemin gehandhaafd als vangnet voor al die situaties waarbij toepassing van de verordening leidt tot een onbillijke situatie. Het afwijken van de verordening kan alleen ten gunste en nooit ten nadele van de cliënt. In het algemeen geldt dat de cliënt gemotiveerd moet aangeven dat zijn situatie bijzonder is. Hij zal dat ook nader moeten onderbouwen.
Artikel 14.2 Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In het tweede lid van artikel 14.3 is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening.
In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen, die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden.
In lid 4 is bepaald dat lopende bezwaarschriften volgens de oude verordening worden afgehandeld.
Artikel 14.3 Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2018-281540.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.