Gemeenteblad van Doetinchem
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Doetinchem | Gemeenteblad 2018, 280852 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Doetinchem | Gemeenteblad 2018, 280852 | Verordeningen |
Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Doetinchem houdende regels omtrent maatschappelijke ondersteuning Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Doetinchem 2019
De raad van de gemeente Doetinchem;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem van 13 november 2019 ;
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4,eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;
Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Doetinchem 2019
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt in aanvulling op het bepaalde in artikel 1.1.1. van de wet verstaan onder:
hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben en op welk adres hij in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) ingeschreven staat of zal staan. Indien de cliënt met een briefadres in de BRP ingeschreven staat, gaat het om het feitelijk woonadres;
normaal gebruik van de woning: het kunnen verrichten van de elementaire woonfuncties gericht op zelfredzaamheid (eten, slapen, lichaamsreiniging, koken), het verrichten van belangrijke huishoudelijke taken, horizontale en verticale verplaatsingen in en om de woning waaronder ook de toegang tot de woning. Daaronder kan onder omstandigheden tevens de berging, de toegang tot tuin of balkon van de woning worden verstaan;
woning: een woonruimte welke volgens algemeen maatschappelijk aanvaarde maatstaven bestemd en geschikt is voor permanente bewoning en waarbij geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Hieronder begrepen een woonschip en een woonwagen, mits bestemd én nog tenminste vijf jaar geschikt voor permanente bewoning;
Artikel 2 Algemene voorzieningen
Gemeente Doetinchem merkt de volgende voorzieningen als algemene voorziening in het kader van de wet aan, hetgeen betekent dat zij als voorliggend voor een maatwerkvoorziening dienen te worden aangemerkt:
Algemene voorziening Buurtplein
Gemeente Doetinchem heeft een algemene voorziening Buurtplein ingericht. Deze heeft tot doel een actieve en professionele manier bevorderen van en het uitvoering geven aan het optimaliseren van zelfredzaamheid en participatie van inwoners, alsmede het bijdragen aan de sociale kwaliteit van de Doetinchemse samenleving.
Het Buurtplein doet de integrale vraagverheldering op alle levensgebieden en biedt eerstelijnsondersteuning voorliggend aan een maatwerkvoorziening. Daarbij bepaalt het Buurtplein of een maatwerkvoorziening wordt ingezet.
Pauropus is een algemene voorziening gericht op het verhogen van de zelfredzaamheid van ingezetenen door ondersteuning bij (arbeidsmatige) dagbesteding en participatie in de samenleving. Pauropus kent een werkgerichte aanpak die aansluit bij de mogelijkheden van de ingezetene. Bij Pauropus krijgen de ingezetenen, met en zonder uitkering of indicatie, op een laagdrempelige manier de mogelijkheid om weer actief mee te doen, onder professionele begeleiding. Dit kan in de vorm van individuele begeleiding of door middel van een werktraject. Het doel van ieder traject bij Pauropus is participeren naar vermogen, de deelnemers doen het (voor hen) hoogst haalbare. Dit kan resulteren in regulier werk, werk met ondersteuning, vrijwilligerswerk of arbeidsmatige dagbesteding
Ingezetenen kunnen tegen kostprijs deze voorziening inkopen bij een aantal gecontracteerde aanbieders. De ingezetene bepaalt zelf hoeveel uren hij hiervoor bij de gecontracteerde aanbieder inkoopt. Bepaalde doelgroepen komen onder voorwaarden in aanmerking voor een generieke korting op de kostprijs.
Voor ingezetenen, die voldoen aan de voorwaarden en de gestelde criteria van deze Verordening kunnen in aanmerking komen voor een gereduceerd tarief en worden aangemerkt als Wmo-cliënten. In dat geval bestaat de mogelijkheid om per jaar maximaal 130 uur Schoonmaakhulp in te kopen. Dit betekent gemiddeld 2,5 uur per week, gedurende 52 weken per jaar. Minder uur inkopen is toegestaan. Instromen gedurende het jaar betekent dat het aantal in te kopen uur naar rato wordt verlaagd met het aantal resterende weken. Een tijdelijke inzet betekent ook dat het aantal uren naar rato wordt verlaagd (het aantal weken x het aantal uur). De algemene voorziening biedt flexibiliteit voor inzet van uren. Uren kunnen structureel per week worden ingezet of kunnen in samenspraak met de aanbieder door de ingezetene worden opgespaard voor een ‘grote’ schoonmaak.
Indien de gecontracteerde aanbieder en/of de ingezetene van mening is dat de algemene voorziening niet passend is kan een melding bij het Buurtplein worden gedaan voor een maatwerkvoorziening Ondersteuning thuis – Schoon huis of Ondersteuning thuis – Coachen gericht op het huishouden. Ingezetenen die meer dan 2,5 uur hulp nodig hebben bij het schoonmaken van hun woning ontvangen het volledige aantal uren als maatwerkvoorziening.
De gecontracteerde aanbieders zijn:
Algemene voorziening Stadskamer
De Stadskamer is een algemene voorziening gericht op (arbeidsmatige) dagbesteding en participatie in de samenleving. De Stadskamer faciliteert, ondersteunt en verbindt mensen en ideeën, zodat zij zich kunnen ontwikkelen en zich beter kunnen redden in de maatschappij. Er is meestal sprake van problemen op meerdere levensdomeinen, vaak in combinatie met psychische problemen.
Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
Artikel 9 Criteria voor een algemene voorziening
Algemene voorziening Buurtplein
Om in aanmerking te komen voor de algemene voorziening Buurtplein dient een ingezetene van gemeente Doetinchem te voldoen aan de volgende voorwaarden:
niet op eigen kracht, gebruikelijke hulp of met de inzet van het sociaal netwerk kunnen voorzien in zelfredzaamheid en participatie in de samenleving.
Om in aanmerking te komen voor de algemene voorziening Pauropus dient een ingezetene van gemeente Doetinchem te voldoen aan de volgende voorwaarden:
niet op eigen kracht, gebruikelijke hulp of met de inzet van het sociaal netwerk kunnen voorzien in (arbeidsmatige) dagbesteding en participatie in de samenleving en/of het vinden en uitvoeren van betaald werk.
Algemene voorziening Schoonmaakhulp
Elke ingezetene, die ingeschreven staat in de gemeentelijke basisadministratie en een zelfstandig huishouden voert, kan tegen kostprijs gebruik maken van de algemene voorziening Schoonmaakhulp.
Om in aanmerking te komen voor de algemene voorziening Schoonmaakhulp – Korting dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
Algemene voorziening Stadskamer
Om in aanmerking te komen voor de algemene voorziening Stadskamer dient een ingezetene van gemeente Doetinchem te voldoen aan de volgende voorwaarden:
niet op eigen kracht, gebruikelijke hulp of met de inzet van het sociaal netwerk kunnen voorzien in (arbeidsmatige) dagbesteding en participatie in de samenleving.
Artikel 10 Algemene criteria voor een maatwerkvoorziening
Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Doetinchem kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet
De maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 4 bedoelde onderzoek, en voor zover aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt voldoende en op aanvaardbare wijze in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kan blijven.
Een cliënt die ingezetene is van Nederland met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen of opvang ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet
De maatwerkvoorziening als bedoeld in het vorige lid levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 4 bedoelde onderzoek, en voor zover aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt voldoende en op aanvaardbare wijze in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 11 Specifieke criteria voor een maatwerkvoorziening
Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat:
indien een maatwerkvoorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling is verleend en daarvan de normale afschrijvingstermijn nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verleende voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;
Artikel 12 Specifieke criteria woningaanpassing
Alvorens een woningaanpassing te verstrekken, onderzoekt het college of een verhuizing naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning in gemeente Doetinchem een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en participatie. De uitkomst van dit onderzoek wordt gedeeld met de cliënt tijdens een keukentafel gesprek. Uitgangspunt is dat mensen in hun vertrouwde omgeving blijven en alleen in uitzonderlijke gevallen gevraagd wordt om te verhuizen.
De aanvraag voor een woningaanpassing kan in ieder geval worden geweigerd:
voor zover het maatwerkvoorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte;
Artikel 18 verplichtingen en vaststellen hoogte persoonsgebonden budget diensten en beschermd wonen
De cliënt sluit met degene aan wie het persoonsgebonden budget wordt besteed een door het college én de Sociale verzekeringsbank goed te keuren schriftelijke overeenkomst. Daarbij wordt (bij voorkeur) gebruik gemaakt van de toepasselijke modelovereenkomst die de Sociale verzekeringsbank ter beschikking stelt.
De maximum hoogte van een persoonsgebonden budget voor professionele ondersteuners is het gemiddelde van toepassing zijnde tarief dat hiervoor wordt gehanteerd door de door de gemeente gecontracteerde aanbieders minus een percentage van 15 procent voor de overheadkosten en bedraagt niet minder dan het laagst van toepassing zijnde tarief dat hiervoor wordt gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder.
Artikel 19 Vaststellen hoogte persoonsgebonden budget overig
De hoogte van het persoonsgebonden budget voor woningaanpassingen, hulpmiddelen en overig bedraagt in ieder geval niet meer dan het maximum van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura waaronder inbegrepen de instandhoudingskosten of andere bijkomende kosten en is toereikend voor het inkopen daarvan.
De hoogte van een persoonsgebonden budget voor woningaanpassingen, hulpmiddelen en overig wordt bepaald op ten hoogste de kostprijs van de zaak of het hulpmiddel die de aanvrager op dat moment zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt. Als de naturaverstrekking een tweedehands voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd, met een looptijd gelijk aan de verkorte termijn waarop de zaak technisch is afgeschreven, rekening houdend met onderhoud en verzekering. Als de naturaverstrekking een nieuwe voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd, rekening houdend met een eventueel door de gemeente te ontvangen korting en rekening houdend met onderhoud en verzekering;
Het onderhoud en de kosten van verzekering, zonder bedoeld in het derde lid, wordt bepaald aan de hand van het tarief dat van toepassing is op het hulpmiddel of overig onder Full Service per maand in het Voorkeurspakket Doetinchem. Het persoonsgebonden budget voor onderhoud en verzekering wordt passend en toereikend geacht en wordt per jaar verstrekt:
De hoogte van een persoonsgebonden budget voor een woningaanpassing en de eventueel daarmee samenhangende kosten van onderhoud, verzekering, keuring en reparatie zijn gelijk aan de tegenwaarde van het bedrag dat de gemeente heeft bedongen of zou hebben bedongen indien zij de woningaanpassing zelf zou hebben ingekocht.
De hoogte van een persoonsgebonden budget voor de kosten van het saneren van de woning, waaronder wordt verstaan de kosten voor vloerbedekking en gordijnstof wordt vastgesteld aan de hand van de prijzen zoals die zijn vermeld in de Nibudprijzengids zoals deze geldt in het jaar van de aanvraag, verminderd met:
Artikel 20 Bijdrage in de kosten van een algemene voorziening
Een cliënt is een bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van:
Algemene voorziening Schoonmaakhulp – Korting: een cliënt is een gereduceerd tarief van € 2,50 per uur verschuldigd. Er kan maximaal 130 uur op jaarbasis tegen genoemd gereduceerd tarief worden ingekocht. Indien een cliënt een bijdrage verschuldigd is voor een andere Wmo-maatwerkvoorziening, wordt hij vrijgesteld van de bijdrage aan de algemene voorziening Schoonmaakhulp. Vanaf 2019 bestaat de mogelijkheid om jaarlijks de bijdrage die de cliënt betaalt, aan te passen, aangezien de kostprijs ook jaarlijks geïndexeerd kan worden.
Artikel 21 Bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening
In afwijking van het tweede lid is eigen bijdrage in de vorm van een abonnementstarief niet van toepassing op beschermd wonen en opvang. De hoogte van de bijdrage in de kosten voor beschermd wonen en opvang is afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot overeenkomstig hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.
Artikel 23 Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden
Artikel 25 Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
Artikel 31 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt minstens eenmaal per vier jaar geëvalueerd. Het college zendt hiertoe telkens vier jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.
Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van Doetinchem, gehouden op 20 december 2018,
De griffier,
De voorzitter,
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: de wet).
De wet schrijft in de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.6 en 2.6.6 voor waarvoor de gemeenteraad bij verordening in ieder geval regels opstelt. Deze staan in de overwegingen bij de verordening genoemd.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan dat de raad op grond van art. 2.1.2 van de wet eveneens dient vast te stellen.
Het aantal definities van dit artikel is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid is een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.
aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;
beschermd wonen: wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;
cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid;
cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:
1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,
2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,
3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang;
sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 kennen een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang is, zoals ‘aanvraag’ (artikel 1.3, derde lid van de Awb) en ‘bijdrage’ (artikel 1.1 van het Uitvoeringsbesluit):
aanvraag: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen;
bijdrage: bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget.
Het in de verordening opgenomen begrip ‘ingezetene’ vraagt een nadere toelichting:
In artikel 1.2.1 van de wet staat waaruit de maatwerkvoorzieningen bestaan waarvoor een ingezetene van Nederland in aanmerking komt overeenkomstig de bepalingen van de wet.
Uit de memorie van toelichting op de wet (p. 104) blijkt dat, om in aanmerking te komen voor een maatwerkvoorziening ter ondersteuning van zijn zelfredzaamheid en participatie, een ingezetene zich moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' wordt niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats. Een inschrijving in de Basisregistratie personen is hierbij een belangrijke aanwijzing, maar niet doorslaggevend.
Om voor een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de cliënt in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet per se van de gemeente waartoe hij zich wendt.
Artikel 2 Algemene voorzieningen
Gemeente Doetinchem kent in het kader van de wet meerdere algemene voorzieningen, die als voorliggend op een maatwerkvoorziening worden aangemerkt.
In de memorie van toelichting bij de Wmo 2015 is in paragraaf 3.5 over algemene voorzieningen het volgende opgenomen (kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 34): “De gemeente is vrij in de keuze welke algemene voorzieningen zij treft. De regering kan zich bijvoorbeeld voorstellen dat gemeenten ervoor kiezen om in bepaalde situaties ondersteuning in het huishouden of sociaal vervoer in de vorm van een algemene voorziening aan te bieden. Door deze ondersteuning in de vorm van een algemene voorziening aan te bieden, kan de gemeente voorzien in een door de gemeente nader in te vullen niveau van ondersteuning als het gaat om bijvoorbeeld de kwaliteit, de beschikbaarheid en de voor de ingezetenen daaraan verbonden kosten. Doordat het treffen van algemene voorzieningen gericht op maatschappelijke ondersteuning onderdeel moet uitmaken van het periodiek door de gemeenteraad vast te stellen plan, wordt ook benadrukt dat een algemene voorziening in de daarvoor geschikte situaties een voorliggend en volwaardig alternatief is voor een maatwerkvoorziening. Of dit in een individueel geval ook zo is, onderzoekt de gemeente indien door of namens een betrokkene een melding is gedaan dat deze maatschappelijke ondersteuning nodig heeft. Een cliënt die naar het oordeel van de gemeente voor een specifieke vorm van ondersteuning gebruik kan maken van een algemene voorziening, komt dus niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening voor die ondersteuning.” De Raad leidt hieruit af dat een gemeente ervoor kan kiezen om huishoudelijke verzorging aan te bieden in de vorm van een algemene voorziening en dat deze voorziening in dat geval als basisvoorziening voorliggend kan zijn op een eventueel in aanvulling daarop te verstrekken maatwerkvoorziening indien deze noodzakelijk is voor de zelfredzaamheid van de betrokken cliënt. Door een zodanig systeem neer te leggen in de Verordening heeft de gemeenteraad niet in strijd gehandeld met de Wmo 2015.
In de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 159-160) heeft is op vragen van de Tweede Kamer over in welke situaties de regering zich wat kan voorstellen bij het aanbieden van ondersteuning bij het huishouden of sociaal vervoer in de vorm van een algemene voorziening het volgende antwoord gegeven: “het is aan de gemeenteraad om – binnen de door het wetsvoorstel gestelde kaders – beleid vast te stellen met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning. Als onderdeel daarvan zullen zij ook aandacht moeten besteden aan algemene voorzieningen. Gemeenten kunnen er voor kiezen om bijvoorbeeld huishoudelijke hulp in de vorm van een algemene voorziening te organiseren. Dit om het inschakelen van huishoudelijke hulp aan cliënten te faciliteren. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het aan cliënten beschikbaar stellen van een overzicht van ondernemingen waarmee de gemeente afspraken heeft gemaakt over de voorwaarden waaronder zij huishoudelijke hulp aan ingezetenen van de gemeente leveren. Gemeenten kunnen er in dat kader ook voor kiezen om deze huishoudelijke hulp op enigerlei wijze te subsidiëren of om bijvoorbeeld een korting te geven aan cliënten die voldoen aan door de gemeente gestelde voorwaarden. Op deze manier kunnen gemeenten, indien ze dat wenselijk vinden, de hoogte van de eigen bijdrage beperken. Een vergelijkbare opzet is ook mogelijk voor sociaal vervoer. Het voorgaande neemt niet weg dat op grond van het wetsvoorstel wordt gewaarborgd dat na een melding van een ondersteuningsbehoefte, de gemeente een onderzoek moet starten op grond waarvan moet worden vastgesteld of en zo ja welke ondersteuning door toedoen van de gemeente geboden moet worden en in de specifieke situatie passend is.”
Uit het bij 4.3.4 weergegeven artikel 2.1.4 van de Wmo 2015 blijkt dat bij verordening kan worden bepaald dat een cliënt voor het gebruik van een algemene voorziening een bijdrage in de kosten is verschuldigd. In de verordening kan de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen verschillend worden vastgesteld en kan worden bepaald dat voor personen, behorende tot daarbij omschreven groepen, een korting op de bijdrage voor een algemene voorziening van toepassing is. In de wetsgeschiedenis van de Wmo 2015 is over de bijdrage in de kosten van de algemene voorziening het volgende aan de orde gekomen. De hoogte van de bijdrage voor het gebruik van een algemene voorziening wordt in de verordening bepaald en is onderwerp van lokaal beleid (kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 64, blz. 81). De regering heeft het vertrouwen uitgesproken dat gemeenten die veel algemene voorzieningen aanbieden stapeling van bijdragen beperken om de toegankelijkheid te waarborgen. Volgens de regering hebben gemeenten er voorts zelf belang bij om de algemene voorzieningen (financieel) laagdrempelig te maken en te houden om de druk op de duurdere maatwerkvoorzieningen te beperken (kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 147 en nr. 64, blz. 27 en 81). “Gemeenten zijn – binnen de landelijke kaders – vrij om eigen bijdragen te vragen en leggen hun beleid hieromtrent vast in de verordening. De mogelijkheden om eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen te vragen, worden door de regering begrensd in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Ongewenste cumulatie van eigen bijdragen voor de Wlz en de Wmo 2015 binnen één huishouden wordt voorkomen door de inhoud van de betreffende regelgeving en de centrale uitvoering door het CAK. (…) Daarnaast hebben gemeenten via bijzondere bijstand en de (nieuwe) mogelijkheid op grond van de Wmo 2015 om een financiële tegemoetkoming te verstrekken bij meerkosten door een chronische ziekte en/of beperking voldoende mogelijkheden om rekening te houden met draagkracht bij algemene voorzieningen. Op basis van de bestaande praktijk dat ongewenste cumulatie van eigen bijdrage niet of in beperkte mate voorkomt, het belang dat gemeenten hebben om te forse cumulatie van eigen bijdragen te voorkomen en het brede instrumentarium waarover gemeenten beschikken om in individuele gevallen zeker te stellen dat mensen over voldoende financiële middelen kunnen beschikken, heb ik er vertrouwen in dat gemeenten ongewenste cumulatie van eigen bijdragen zullen voorkomen.” (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 167, blz. 4).
In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Dit artikel verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. Het ‘door of namens de cliënt’ doen van de melding kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
Uit de memorie van toelichting (p. 24) blijkt dat de melding niet gebonden is aan vorm of locatie en schriftelijk, mondeling of telefonisch kan worden gedaan. De gemeente zal de ontvangst van de melding aan de cliënt bevestigen en het tijdstip van de melding registreren.
Met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ wordt een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet.
Dit artikel is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is.
In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.
Dit artikel is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het onderzoek vormt de kern van de procedure. In artikel 2.3.2, tweede tot en met achtste lid van de wet, staan de zaken die in het onderzoek aan bod kunnen komen. Uit de memorie van toelichting op de wet (p. 118) blijkt dat niet in alle gevallen steeds een onderzoek hoeft te worden uitgevoerd zoals in artikel 2.3.2 van de wet is geregeld. Als de cliënt tijdens het onderzoek te kennen geeft dat hij met de aangereikte mogelijkheden uit de voeten kan of geen aanvraag voor een maatwerkvoorziening zal doen, kan het onderzoek als afgerond worden beschouwd.
Het artikel dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Bij de gegevensverzameling moeten de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen worden.
Niet opgenomen in het artikel, want al bepaald in artikel 2.3.2, zevende lid van de wet, is de verplichting tot het overleggen van stukken. Hetzelfde geldt voor de verplichting, op grond van artikel 2.3.4 van de wet, om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
In artikel 2.3.2, eerste lid van de wet wordt niet de aanduiding ‘het gesprek’ gebruikt maar ‘een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger’. De memorie van toelichting op dit artikel (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. De vorm van het onderzoek is vrij, maar vaak zal een gesprek er onderdeel van uitmaken.
Het sociaal netwerk van de cliënt wordt zoveel mogelijk betrokken bij het gesprek en het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Het gesprek hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is. Er kan worden afgezien van een gesprek of besloten tot een kort of telefonisch gesprek als dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen, bijvoorbeeld omdat de cliënt en diens beperkingen al bekend zijn bij de gemeente.
Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is. Als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht.
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.
De onderdelen van het eerste lid zijn in overwegende mate overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid van artikel 5 bepaalt daarom dat in het kader van het onderzoek (als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet) een gesprek plaatsvindt tussen de betrokkenen (degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger) en deskundigen (namens het college). Een precieze vorm van het onderzoek en gesprek wordt hiermee niet voorgeschreven. Tijdens het gesprek komen de onderwerpen genoemd in de onderdelen a tot j ter sprake, voor zover het (nog) nodig is dit in persoon te bespreken. Waar het betreft de onderwerpen genoemd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet dient echter zonder meer – in enige mate – onderzoek plaats te vinden. In bepaalde gevallen is hiervoor een gesprek in persoon echter niet (meer) nodig.Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft. Zoals aangegeven, waar het betreft de onderwerpen genoemd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet, ontslaat dit het college niet van diens onderzoeksverplichting in algemene zin. In sommige gevallen kan dit echter op basis van al beschikbare informatie en hoeft het niet tijdens het gesprek nogmaals inhoudelijk besproken te worden.
Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.
In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.
[In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat de client een persoonlijk plan kan overhandigden voorafgaand aan het onderzoek.]
Overeenkomstig het derde lid wordt de cliënt geïnformeerd over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten – onder andere t.a.v. de verwerking van zijn (bijzondere) persoonsgegevens – en de vervolgprocedure.
Dit artikel is overeenkomstig artikel 2.3.2, achtste lid van de wet opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en procedure.
In de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo kan de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen.
Dit artikel is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a van de wet. Hierin is bepaald dat bij verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.
Conform artikel 2.3.5, eerste lid van de wet dient een aanvraag enkel voor een maatwerkvoorziening. Voor andere oplossingen en voorzieningen die tot tevredenheid kunnen bijdragen aan de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie zijn geen aanvraag en beschikking nodig.
In artikel 2.3.2, negende lid van de wet is bepaald dat een aanvraag niet eerder kan worden gedaan dan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen zes weken na de melding.
Naast de cliënt kan alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger een aanvraag indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen.
De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4.1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een verslag als aanvraag aan te merken indien de cliënt dit wenst.
Artikel 9 Criteria voor een algemene voorziening
Kenmerkend voor een algemene voorziening is dat het gaat om in beginsel vrij toegankelijke – dat wil zeggen: zonder dat eerst een diepgaand onderzoek wordt verricht naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijk¬heden van de gebruikers – diensten, activiteiten of zaken, gericht op zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang. Het is ook mogelijk dat iemand die een aanvraag om een maatwerkvoorziening doet, nadat het college zijn behoefte aan ondersteuning heeft onderzocht, naar een algemene voorziening wordt verwezen. De diensten, activiteiten of zaken kunnen toegankelijk zijn voor specifieke groepen of soms ook voor alle ingeze¬tenen van de gemeente. De gemeente is vrij in de beleidskeuze welke algemene voorzieningen zij treft en op grond van artikel 2.1.2, tweede lid, onderdeel e, van de Wmo 2015, vastlegt in het beleidsplan. Omdat algemene voorzieningen toegankelijk zijn zonder voorafgaand onderzoek naar behoeften, persoonsken¬merken en mogelijkheden van mensen, zal in het algemeen aan de toelating tot een algemene voorziening geen beschikking van de gemeente voorafgaan, terwijl dat bij een maatwerkvoorziening nadrukkelijk wel het geval is. De aanvrager die tot de doelgroep van de voorziening behoort, kan er meestal meteen gebruik van maken. Soms doet een organisatie die de voorziening biedt zelf een intake om na te gaan of zij iets kan bieden aan de cliënt, zoals bijvoorbeeld algemeen maatschappelijk werk. Is de aanvrager van mening dat hij niet voldoende wordt on¬dersteund met een algemene voorziening, dan geeft hij dat aan bij de persoon met wie hij contact heeft gehad, en kan hij een maatwerkvoorziening aanvragen.
Artikel 10 Algemene criteria voor een maatwerkvoorziening
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a van de wet is bepaald dat bij verordening moet worden aangegeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.
In de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van ingezetenen per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
Artikel 11 Specifieke criteria voor een maatwerkvoorziening
Dit artikel geeft nadere invulling aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid, onder a van de wet, om bij verordening aan te geven op grond van welke criteria een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening kan het college volstaan met de goedkoopst adequate voorziening. Adequaat houdt in dat de voorziening haar doel moet bereiken op het gebied van zelfredzaamheid en participatie. Als meerdere voorzieningen voldoen aan het criterium van adequaatheid, dan wordt de goedkoopste toegekend.
De maatwerkvoorziening dient gericht te zijn op de individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene voorzieningen geschikte instrumenten.
Het is niet de bedoeling dat het college voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14‐07‐2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564). Het college moet per situatie onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt in kwestie (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO).
Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend. Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat de cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar slechts dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat de cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO). Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op deze verordening.
In dit artikel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid.
In beginsel is het niet mogelijk om achteraf kosten te declareren. Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een maatwerkvoorziening aanvraagt nadat deze reeds door de cliënt gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.
Artikel 12 Specifieke criteria woningaanpassing
De cliënt die, gezien zijn beperkingen, niet normaal gebruik kan maken van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben, kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening gericht op het wonen. Dit artikel benoemt de specifieke criteria en weigeringsgronden die hierbij van toepassing zijn.
Artikel 13 Criterium primaat collectieve maatwerkvoorziening
Dit artikel benoemt het primaat dat een collectieve maatwerkvoorziening heeft op een individuele maatwerkvoorziening. Indien de cliënt toegang heeft tot een collectieve maatwerkvoorziening en deze voorziening levert een passende bijdrage, dan kan het college volstaan met het verstrekken van de collectieve maatwerkvoorziening.
De kaders van de collectieve vervoersvoorziening (hierna: cvv) zijn vastgelegd. Ook hierbij geldt het primaat van het cvv op een individuele maatwerkvoorziening gericht op vervoer.
Het zich kunnen verplaatsen is van belang bij zelfstandige maatschappelijke participatie. De bijdrage van de gemeente beperkt zich tot het verplaatsen per vervoermiddel in de eigen woon- en leefomgeving. Het gaat om lokaal verplaatsen, waarbij gedacht moet worden aan verplaatsingen in een straal tot 20 kilometer rond de woning
ZOOV Op Maat is voor elke ingezetene met een vervoersbeperking, waarvoor het niet mogelijk is om via het reguliere openbaar vervoer naar een plaats van bestemming binnen de regio Achterhoek te reizen.
Artikel 14 Specifieke criteria beschermd wonen en opvang
Dit artikel beschrijft de criteria op basis waarvan wordt vastgesteld of een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen of opvang. Hiermee wordt invulling gegeven aan de verplichting uit artikel 2.1.3, tweede lid, onder a van de wet.
Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een persoonsgebonden budget.
Eerste lid, onder a, en tweede lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’.
Eerste, onder b, en tweede lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.
Het derde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 12 en artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.
Artikel 16 Persoonsgebonden budget algemeen
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een persoonsgebonden budget verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een persoonsgebonden budget alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt. Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een persoonsgebonden budget aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
Een aanvraag voor een persoonsgebonden budget kan geweigerd worden voor zover de kosten van het persoonsgebonden budget hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het persoonsgebonden budget om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het persoonsgebonden budget slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.
Bij de voorwaarden die verbonden kunnen worden aan de besteding van een persoonsgebonden budget kan bijvoorbeeld gedacht worden aan uitgaven die wel of juist niet mogen worden gedaan of een verzekering die moet worden afgesloten of aangepast na toekenning van een hulpmiddel of woningaanpassing.
Artikel 17 Criteria beheer persoonsgebonden budget door vertegenwoordiger
Dit artikel geeft invulling aan artikel 2.3.6. van de wet. De combinatie van zorgverlener en beheerder van het persoonsgebonden budget in één persoon of organisatie is vanwege belangenverstrengeling en objectieve beoordeling van wat noodzakelijk is onwenselijk en niet toegestaan.
Artikel 18 Verplichtingen en vaststellen hoogte persoonsgebonden budget diensten en beschermd wonen
Dit artikel geeft invulling aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b van de wet. Hierin staat dat bij verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het persoonsgebonden budget. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners, zoals voor ondersteuning door het sociaal netwerk.
De gemeenten in de regio Achterhoek hanteren een gemiddeld tarief, waarmee ingezetenen in staat zijn met behulp van zijn persoonsgebonden budget passende zorg kunnen inkopen bij een niet door de gemeente gecontracteerde aanbieder. Dat wordt mogelijk gemaakt door uit te gaan gemiddelde tarieven.
Over de hulp uit de sociale omgeving wordt in de memorie van toelichting behorend bij de Wmo 2015 (pag. 20) opgemerkt dat met het wetsvoorstel een omslag in denken in gang wordt gezet. Het is niet meer vanzelfsprekend dat de overheid bij iedere hulpvraag bijspringt. De regering heeft daarbij aangegeven dat de inzet van het sociale netwerk als zeer waardevol wordt geacht, maar dat het wenselijk is dat de beloning met een persoonsgeboden budget beperkt blijft tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Uitgangspunt is dat iedere ingezetene kijkt wat hij zelf kan doen, wat zijn sociale omgeving voor hem kan doen of wat hij zelf voor een ander kan doen. Dit sluit ook aan bij het uitgangspunt zoals is verwoord in het Beleidskader sociaal domein gemeente Doetinchem 2017 – 2020, waarbij ook uitgegaan wordt van de eigen mogelijkheden van de ingezetenen en hun omgeving.
Het pgb voor ondersteuning die wordt ingekocht bij het sociaal netwerk is vastgesteld in eenheden. Dit tarief is lager dan het tarief voor formele hulp aangezien voor hulpverleners uit het sociaal netwerk geen arbeidsrechtelijke verplichtingen (o.a. werkgeverslasten), verzekeringen, reiskosten gelden en omdat lagere kwaliteitseisen worden gesteld t.o.v. de aanbieder van formele zorg (o.a. opleidingsniveau). Gelet op de genoemde uitgangspunten van de Wmo 2015 is het reëel dat voor ondersteuning ingekocht bij het sociale netwerk het persoonsgebonden budget zodanig is vastgesteld dat dit niet als inkomensvoorziening gaat gelden. Een tarief van € 18,50 maakt duidelijk dat ondersteuning vanuit het sociale netwerk van een andere orde is dan ondersteuning verleend door derden of gecontracteerde aanbieders.
Artikel 19 Vaststellen hoogte persoonsgebonden budget overig
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het persoonsgebonden budget niet hoger mag zijn dan de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Een aanvraag voor een persoonsgebonden budget kan geweigerd worden voor zover de kosten van het persoonsgebonden budget hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het persoonsgebonden budget om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het persoonsgebonden budget slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.
Artikel 20 Bijdrage in de kosten van een algemene voorziening
Uit de bewoordingen van artikel 2.1.4 van de Wmo 2015 en de bij 4.5.4 weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat de hoogte van de bijdrage die een cliënt verschuldigd is in de kosten van een algemene voorziening moet zijn vastgelegd in de verordening en dat delegatie daarvan aan het college niet is toegestaan. Ook een eventuele korting op de bijdrage aan de algemene voorziening dient in de verordening te zijn bepaald. Verder is uit de wetsgeschiedenis op te maken dat als maatschappelijke ondersteuning ter compensatie van beperkingen in de zelfredzaamheid noodzakelijk is, onderzocht dient te worden of een algemene voorziening, indien deze in de gemeente bestaat, voor de betrokkene ook financieel haalbaar is, waarvoor gemeenten meerdere instrumenten ter beschikking staan.
Artikel 21 Bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening
Naar aanleiding van de uitspraken van 18 mei 2016 van de Centrale Raad van Beroep dienen bepalingen over de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen bij verordening te worden geregeld.
Dit artikel geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid en 2.1.5, eerste lid van de wet.
Het totaal van de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen dan wel persoonsgebonden budgetten is gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorzieningen. In het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zijn regels gesteld met betrekking tot deze bijdragen. De bijdrageregels in de verordening moeten passen binnen de kaders die het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 stelt. Beschermd wonen kent een andere systematiek voor de eigen bijdrage dan de overige Wmo maatwerkvoorzieningen, zoals bepaald in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Op grond van artikel 2.1.4, derde lid van de wet is verplicht om bij verordening te bepalen op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend. De genoemde maximale kostprijs van €20.000,- voor woningaanpassingen en hulpmiddelen ten behoeve van vervoer heeft enkel betrekking op de kostprijs die aan het CAK wordt doorgegeven voor het vaststellen van de eigen bijdrage in de kosten. Het blijft daarmee mogelijk om voorzieningen te verstrekken waarbij de kosten voor het college hoger zijn dan €20.000,-.
De eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen, met uitzondering van opvang, worden geïnd door het CAK.
Artikel 22 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c van de wet. Hierin staat dat bij verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid van de wet.
Artikel 23 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Op grond van artikel 2.6.4, eerste lid van de wet kan het college de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt, door derden laten verrichten. Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van een reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 24 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. De verordening moet in ieder geval voorzien in een procedure die waarborgt dat alle mantelzorgers, die voldoen aan de voorwaarden, voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Kort en goed komt het erop neer dat – met inachtneming van het bovenstaande – mantelzorgers van cliënten in de gemeente via een melding bij het college in aanmerking kunnen worden gebracht voor de jaarlijkse blijk van waardering (eerste lid). Onder andere ten aanzien van de meldingsprocedure kunnen het college nadere regels stellen (derde lid).
Artikel 25 Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. Als dat mogelijk is, in welke gevallen en in welke mate (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 140).
De tegemoetkoming kan op aanvraag kan verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking en meer in het bijzonder een subsidiebeschikking. De bepalingen in de Awb, onder andere over bezwaar en beroep en subsidies zijn hierop van toepassing.
De tegemoetkoming kan een alternatief zijn voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget. Hiervoor is wel vereist dat de cliënt zelf kiest voor een tegemoetkoming. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget en die tijdens het onderzoek naar de aanvraag de keuze krijgt om een tegemoetkoming te ontvangen voor de door hem gewenste voorziening. Deze tegemoetkoming is niet kostendekkend, maar geeft de cliënt wel het voordeel dat hij zelf een bedrag in handen krijgt waarmee hij meer eigen regie heeft bij de inkoop van de gewenste voorziening. Indien hij het geld niet aanwendt voor dit doel, kan op grond van de subsidietitel van de Awb worden gehandhaafd. Indien hij later wederom een aanvraag zou doen voor maatschappelijke ondersteuning, zonder dat er nieuwe feiten of omstandigheden in zijn situatie zijn, kan deze aanvraag worden afgewezen op grond van de Awb onder verwijzing naar de eerdere beschikking ter verstrekking van de tegemoetkoming.
Artikel 26 Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4 eerste lid van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet, onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling hierop regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
Een artikel over klachten ten aanzien van aanbieders is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e van de wet. Hierin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a van de wet).
In de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
Artikel 28 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Dit artikel betreft een uitwerking van de plicht uit artikel 2.1.3, vierde lid van de wet om bij verordening in ieder geval regels te stellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. De bepaling is een aanvulling op hetgeen al is bepaald in de artikelen 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1 van de wet.
Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het persoonsgebonden budget nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken.
In artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt’.
De bepaling geeft het college de bevoegdheid tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.
Artikel 29 Bestrijding misbruik en oneigenlijk gebruik
Op grond van artikel 2.1.3, vierde lid van de wet dienen in de verordening regels te worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het college zet hiertoe met name in op preventie van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet en voert tevens al dan niet steekproefsgewijs controles uit naar het gebruik en de besteding van voorzieningen.
Artikel 30 Medezeggenschap bij aanbieders
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder e van de wet, waarin is bepaald dat bij verordening in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b van de wet).
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 31 Betrekken van ingezetenen bij beleid
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid van de wet.
Het wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Dit artikel dient als vangnet voor situaties waarin een afweging op grond van de Wmo 2015 tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat deze situatie zich (regelmatig) voor zal doen, omdat het in de Wmo 2015 om maatwerk gaat.
Wordt de hardheidsclausule vaker voor hetzelfde onderwerp gebruikt, dan kan dit een signaal zijn om het beleid ter zake aan te passen.
Op grond van dit artikel moet het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te worden. Dat beleid omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd in de verordening, als het uitvoeringsbeleid. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, dient de evaluatie te leiden tot aanpassing van de verordening of het uitvoeringsbeleid. Gezien de transities is opgenomen dat er minstens eenmaal per vier jaar wordt geëvalueerd.
Artikel 34 Intrekking oude verordening
Aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2018-280852.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.