Gemeenteblad van Rotterdam
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Rotterdam | Gemeenteblad 2018, 2775 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Rotterdam | Gemeenteblad 2018, 2775 | Verordeningen |
Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp Rotterdam 2018
De Raad van de gemeente Rotterdam,
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 7 november 2017 (raadsvoorstel nr. 17bb9026); raadsstuk 17bb9924;
dat het in het kader van de doorontwikkeling van Welzijn, Zorg en Jeugdhulp wenselijk is om de ondersteuning in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de jeugdhulp in het kader van de Jeugdwet, alsmede aanverwante onderwerpen die deze dienstverlening raken en waar gemeentelijk beleid op is ontwikkeld, zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen;
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt het volgende verstaan onder:
het onderdeel van het ondersteuningsverslag dat de weergave bevat van de adviezen, verwijzingen en afspraken die met de cliënt zijn gemaakt naar aanleiding van zijn melding op grond van de Wmo 2015 of het hulpverleningsplan als bedoeld in artikel 1.1, van de Jeugdwet dat door het college is gemaakt naar aanleiding van het onderzoek, waaronder tevens wordt verstaan het niet inhoudelijk gevulde ondersteuningsplan in geval van weigering van de ondersteuning;
Hoofdstuk 2 Toegang tot voorzieningen
Artikel 2.3 Gesprek naar aanleiding van melding
In het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, komen in ieder geval de volgende onderwerpen aan de orde:
als er sprake is van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg, alsmede partijen op bijvoorbeeld het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
Het college kan in overleg met de cliënt besluiten het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk achterwege te laten, als het college op basis van voorafgaand dossieronderzoek en bekendheid met de cliënt en zijn actuele situatie, over voldoende inzicht beschikt in de ondersteuningsbehoefte.
Indien de cliënt in geval van een aanvraag voor een pgb een vertegenwoordiger heeft gemachtigd, dan zal het college deze vertegenwoordiger in het onderzoek betrekken en daarmee minstens eenmaal een gesprek laten plaatsvinden, alvorens over te gaan tot besluitvorming op de aanvraag tot verstrekking van een voorziening in de vorm van een pgb.
Artikel 2.6 Overige toegangsmogelijkheden jeugdhulp
Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.
Artikel 2.7 Spoedeisende ondersteuning
Het college kan in spoedeisende gevallen, daaronder begrepen de gevallen waarin terstond opvang noodzakelijk is, al dan niet in verband met risico’s voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, na een melding besluiten om onverwijld en zo nodig ambtshalve, een tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3 of de aanvraag van cliënt. Indien er sprake is van spoedeisende jeugdhulp, treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke voorziening en vraagt het college zo nodig een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in artikel 6.1.3, juncto artikel 6.1.8, van de Jeugdwet.
Hoofdstuk 3 Individuele voorzieningen, maatwerkvoorzieningen, gezinsarrangementen, pgb, verplichtingen enoverige maatregelen
Paragraaf 3.1 Individuele voorzieningen jeugdhulp
Artikel 3.1.1 Beschikbare individuele voorzieningen jeugdhulp
Het college stelt de volgende specialistische tweedelijns jeugdhulp beschikbaar:
Artikel 3.1.2 Verlening arrangementen individuele voorzieningen jeugdhulp
Het college kan daarnaast zorgdragen voor een individuele voorziening in de vorm van een vervoersvoorziening voor het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden, indien deze voorziening noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid.
Het college stelt de omvang van de voorziening, bedoeld in het eerste lid, en de ondersteuningselementen, bedoeld in het tweede lid, vast in de intensiteitstreden “beperkt”, “midden” of “intensief”, dan wel een combinatie daarvan, afhankelijk van de omvang van de ondersteuningsbehoefte en de zorgzwaarte van de cliënt.
Artikel 3.1.4 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied sociaal en persoonlijk functioneren
Een jeugdige kan in aanmerking komen voor een individuele voorziening binnen het resultaatgebied sociaal en persoonlijk functioneren als hij in het dagelijks functioneren beperkingen ondervindt in relatie tot een of meerdere van de volgende aspecten en de gebruikelijke zorg door de ouders hier niet in kan voorzien:
Artikel 3.1.5 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied herstel, vermindering, stabilisatie stoornis jeugdige
Een jeugdige kan in aanmerking komen voor een individuele voorziening binnen het resultaatgebied herstel, vermindering, stabilisatie stoornis jeugdige, als er bij hem in relatie tot één of meerdere van de volgende aspecten aanwijzingen zijn voor een tijdelijke of blijvende stoornis of beperking, of delict gedrag als gevolg van een stoornis of beperking waarvoor behandeling noodzakelijk is.
Artikel 3.1.6 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied opvoeding en versterking mogelijkheden ouders
Een jeugdige kan in aanmerking komen voor een individuele voorziening binnen het resultaatgebied opvoeding en versterking mogelijkheden ouders, als zijn ouders, afgemeten aan één of meerdere van de volgende aspecten, ondersteuning bij hun opvoedingsvaardigheden nodig hebben bij:
Artikel 3.1.7 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement vervangende opvoeding jeugdige
Het college zet ondersteunende vervangende opvoeding voor de jeugdige in, als gedurende een behandelingssituatie hulp vanwege een of meerdere van de volgende omstandigheden niet in de thuissituatie kan worden geboden:
Artikel 3.1.8 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement dagbehandelingof dagbesteding
Het college zet ondersteunende dagbehandeling of dagbesteding in, als een of meerdere van de volgende omstandigheden aan de orde zijn:
Artikel 3.1.9 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement mantelzorgondersteuning
Het college zet ondersteunende mantelzorg in, als de zorg aan de jeugdige een zodanig beslag legt op de draagkracht van de omringende opvoeders dat aanvullende ondersteuning noodzakelijk is, en zich een of meer van de volgende omstandigheden voordoen:
Artikel 3.1.10 Waakvlamfunctie jeugdhulp
De ondersteuning binnen de resultaatgebieden, genoemd in de artikelen 3.1.4, 3.1.5 en 3.1.6, kan tevens de vorm hebben van een waakvlamfunctie, waarbij periodiek in de gaten wordt gehouden of het behaalde resultaat nog steeds aanwezig is en of er aanvullende ondersteuning binnen een resultaatsgebied nodig is.
Artikel 3.1.11 Zeventien en een half-jarigen
Het college kan een jeugdige, die de leeftijd van 18 jaar bijna heeft bereikt en naar verwachting een voortdurende behoefte aan ondersteuning zal hebben na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, een arrangement aanbieden op basis van de resultaatgebieden die worden aangeboden in het kader van de Wmo 2015, mits dit arrangement de jeugdige in voldoende mate ondersteunt.
Artikel 3.1.12 Voortzetting jeugdhulp na 18 jaar
Het college kan besluiten om de ondersteuning aan een jeugdige, als bedoeld in artikel 1.1, onder 3o van de Jeugdwet, na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar als een arrangement jeugdhulp voort te zetten of te hervatten, indien de ondersteuning niet, niet adequaat of niet volledig in de vorm van een arrangement op grond van de Wmo 2015 kan worden verstrekt.
Paragraaf 3.2 Maatwerkvoorzieningen Wmo 2015
Artikel 3.2.2 Algemene criteria voor een maatwerkvoorziening
Een cliënt kan alleen in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening indien naar het oordeel van het college bij de cliënt de mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk, of met gebruikmaking van algemene voorzieningen of andere voorzieningen afwezig of ontoereikend zijn om:
de problemen die de cliënt ondervindt bij het zich handhaven in de samenleving, als sprake is van een cliënt met psychische of psychosociale problemen of die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, te verminderen of weg te nemen en de cliënt met de, al dan niet aanvullende, maatwerkvoorziening in staat wordt gesteld om zich uiteindelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 3.2.3 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening
Als het college van oordeel is dat een cliënt zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en voorkomen, kan het college besluiten dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, anders dan voor dienstverlening, met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie.
Artikel 3.2.5 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied ondersteuning en regie bij het voeren van een huishouden
Artikel 3.2.6 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied financiën
Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening binnen het resultaatgebied financiën, als hij ondersteuning nodig heeft op één of meerdere van de volgende aspecten:
Artikel 3.2.9 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening zelfzorg en gezondheid
Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening binnen het resultaatgebied voor ondersteuning bij zelfzorg en gezondheid, als hij aansturing of ondersteuning nodig heeft bij één of meerdere van de volgende aspecten:
Artikel 3.2.10 Aanvullende criteria voor nachtelijk toezicht en huisvesting
Een cliënt met problematiek op meerdere leefgebieden, waaronder in ieder geval een psychiatrische, psychosociale of verstandelijke beperking, kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening voor nachtelijk toezicht, als dit toezicht noodzakelijk is om gestructureerd of veilig te kunnen wonen, samenhangend met diens sociaal en persoonlijk functioneren en met diens zelfzorg.
Artikel 3.2.13 Maatwerkvoorziening sociaal-recreatief vervoer
Het college hanteert bij de verstrekking van een vervoersvoorziening voor sociaal-recreatief vervoer een maximaal reisbereik van 1.500 kilometer of 312 ritten per jaar, of een daaraan verbonden mobiliteitsbudget, tenzij door in de cliënt gelegen omstandigheden een hoger aantal kilometers of ritten noodzakelijk is.
Een cliënt die gebruik maakt van CAV kan een rit tevens boeken voor zijn kinderen jonger dan 12 jaar die met hem meereizen, anders dan als begeleider. Cliënten van het CAV die jonger zijn dan 12 jaar en die niet zijn aangewezen op begeleiding bij het vervoer kunnen eveneens na toestemming van het college een rit boeken voor een meereizende.
Artikel 3.2.15 Aanvullende criteria maatwerk woonvoorzieningen
Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerk woonvoorziening voor een woning in Rotterdam voor:
het bezoekbaar maken van een woning waarin de cliënt die in een instelling verblijft, regelmatig komt, in de zin dat de woonkamer en het toilet door hem bereikt en gebruikt kunnen worden en er, onverlet bijzondere situaties, niet eerder in Rotterdam of een andere gemeente een woning voor de cliënt bezoekbaar is gemaakt.
Paragraaf 3.4 Persoonsgebonden budget
Artikel 3.4.1 Bepalingen om in aanmerking te komen voor een pgb
Als een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening of individuele voorziening, maar de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een door het college te verstrekken pgb, dient de cliënt daartoe volgens een door het college ter beschikking gesteld format een aanvraag en pgb-plan in, waarbij hij aangeeft:
Onverlet het bepaalde in het vorige lid wordt een vertegenwoordiger alleen geacht de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze te kunnen uitvoeren indien:
hij niet tevens uitvoerder is van de ondersteuning die met het pgb wordt ingekocht of geen financiële relatie heeft met de uitvoerder van de ondersteuning, tenzij dit gezien de situatie van de cliënt of jeugdige, de aard van de ingekochte ondersteuning en de waarborgen waarmee een verantwoorde besteding en verantwoording van het pgb is omgeven, naar het oordeel van het college passend wordt bevonden;
Het college kan via een onafhankelijke en daartoe deskundige derde laten toetsen of de persoon of organisatie verantwoorde dienstverlening kan leveren. De aanvraag voor een pgb kan worden geweigerd indien dit advies uitwijst dat de kwaliteit van de dienstverlening niet of onvoldoende gewaarborgd is.
Artikel 3.4.4 Pgb voor maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp
Voor zover het pgb bestemd is voor de inkoop van dienstverlening door een dienstverlener die in dienst is van of werkt voor een professionele organisatie die gericht is op de verlening van deze ondersteuning, of als professionele freelancer of zelfstandige zonder personeel werkzaam is voor de in te kopen dienstverlening, geldt het tarief voor formeel verleende ondersteuning waarbij tot maximaal de volgende percentages van de kostprijs van de goedkoopste voorziening in natura, of bij het ontbreken hiervan, van de laagste marktprijs, wordt betaald:
Voor zover het pgb bestemd is voor de inkoop van dienstverlening of jeugdhulp door iemand uit het informele circuit niet zijnde een onbetaalde vrijwilliger, geldt het informele tarief waarbij tot maximaal de volgende percentages van de kostprijs van de goedkoopste voorziening in natura, of bij het ontbreken hiervan, van de laagste marktprijs, wordt betaald:
Artikel 3.4.6 Pgb overige maatwerkvoorzieningen maatschappelijke ondersteuning
Het college stelt het pgb voor overige maatwerkvoorzieningen vast op maximaal de kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura, waarbij het college er zorg voor draagt dat de cliënt met het pgb in staat is kwalitatief goede ondersteuning in te kopen.
Paragraaf 3.5 Verplichtingen aan voorzieningen en pgb
Artikel 3.5.3 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Een ontvanger van een maatwerkvoorziening of een individuele voorziening of de ouder van een betrokken jeugdige doet onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een maatwerkvoorziening of individuele voorziening.
Paragraaf 3.6 Overige maatregelen in het kader van de Wmo 2015
Artikel 3.6.2 Tegemoetkoming meerkosten zorg
Een persoon met een beperking, chronische ziekte of chronische psychische of psychosociale problemen kan in een kalenderjaar in aanmerking komen voor een forfaitaire tegemoetkoming meerkosten zorg, als hij in het kalenderjaar daaraan voorafgaand, zijnde het peiljaar, daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten heeft gehad.
Een alleenstaande, al dan niet met tot zijn huishouden behorende minderjarige kinderen, komt alleen voor de in het eerste lid bedoelde tegemoetkoming in aanmerking als zijn inkomen in het peiljaar niet meer bedraagt dan 130% van 70% van het bruto wettelijk minimumloon, vermeerderd met 8% vakantietoeslag.
Hoofdstuk 4 Bijdragen en kostprijs maatwerkvoorzieningen en pgbWmo 2015
Paragraaf 4.1 Bijdragen en eigen bijdragen Wmo 2015
Artikel 4.1.1 Bijdrage algemeen gebruikelijke kosten
De aanbieder van een voorziening kan aan de cliënt een bijdrage vragen ter gehele of gedeeltelijke compensatie van de algemeen gebruikelijke kosten die onderdeel uitmaken van de algemene of maatwerkvoorziening, voor zover dat tussen college en aanbieder is afgesproken.
Het gaat hierbij in ieder geval om algemeen gebruikelijke kosten voor:
De bijdrage, bedoeld in het vorige lid, wordt vastgesteld op basis van objectieve criteria, zoals richtlijnen van het NIBUD, tarief van het openbaar stadsvervoer of landelijke modellen voor de berekening van de huurprijs van woonruimte en bedragen niet meer dan de kostprijs voor de aanbieder van de voorziening.
Artikel 4.1.2 Eigen bijdrage algemene voorzieningen Wmo 2015
Een cliënt is voor de voucher voor huishoudelijke hulp een eigen bijdrage verschuldigd van € 5,- per voucher.
Artikel 4.1.3 Verschuldigdheid inkomensafhankelijke eigen bijdrage maatwerkvoorziening en pgbWmo 2015
Artikel 4.1.5 Eigen bijdrage maatwerkvoorziening nachtelijk toezicht en huisvesting
Een cliënt is in afwijking van artikel 4.1.3 een eigen bijdrage verschuldigd indien sprake is van een maatwerkvoorziening ten behoeve van het resultaatgebied nachtelijk toezicht en huisvesting, als bedoeld in artikel 3.2.10, als er sprake is van een indicatie voor het ondersteuningselement huisvesting.
Hoofdstuk 5 Kwaliteit, klachten, inspraak en misbruik
Artikel 5.5.2 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieder
Het college kan het eerste lid, onder b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs of tarief voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op wat gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.
Het college kan de uiteindelijk over een kalenderjaar te betalen vergoeding aan een aanbieder van dienstverlening of jeugdhulp korten met maximaal het bedrag waarmee bezoldigingen en uitgekeerde ontslagvergoedingen aan al dan niet ingehuurde (deeltijd) medewerkers, bestuurders en toezichthouders over dat jaar (naar rato) meer bedragen dan de normen, zoals bedoeld in artikel 2.3 en 2.10, van de Wet normering topinkomens.
Artikel 5.5.3 Klachtbehandeling
Het college behandelt klachten van cliënten, onder wie jeugdigen, ouders of pleegouders die betrekking hebben op meldingen en afhandeling van aanvragen als bedoeld in deze verordening, overeenkomstig de bepalingen van de Verordening Klachtbehandeling Rotterdam 2013. Desgewenst kan men hierna de klacht voorleggen aan de gemeentelijke (kinder) Ombudsman Rotterdam.
Artikel 5.5.6 Cliëntenbetrokkenheid
Het college geeft vorm aan het betrekken van cliënten of hun vertegenwoordigers bij de uitvoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet overeenkomstig het bepaalde in de Verordening cliëntenparticipatie Sociaal Domein Rotterdam 2017.
Hoofdstuk 6 Slot- en overgangsbepalingen
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening, als toepassing van deze verordening naar het oordeel van het college tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 6.2 Intrekking oude verordeningen
De Verordening maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2015 en de Verordening Jeugdhulp Rotterdam 2015 worden ingetrokken.
Artikel 6.3 Overgangsbepalingen
Op een maatwerkvoorziening die is toegekend op grond van de in het tweede lid bedoelde verordening, zijn vanaf de datum van inwerkingtreding van de onderhavige verordening, de hierop betrekking hebbende voorwaarden en tarieven van toepassing. Voor voorzieningen in de vorm van een pgb, blijven de tarieven zoals deze golden onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2015 gehandhaafd tot zes maanden na inwerkingtreding van de onderhavige verordening.
Op 1 januari 2015 zijn onder andere de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de Jeugdwet in werking getreden. Beide wetten hebben veel taken die voorheen bij het rijk of de provincie waren belegd, gedecentraliseerd naar de gemeenten.
Met de invoering van beide wetten zijn 2 gemeentelijke verordeningen in werking getreden:
In 2015 en 2016 is de uitvoering van beide wetten verder doorontwikkeld, mede op basis van opgedane ervaringen en jurisprudentie. Op 13 oktober 2016 heeft de gemeenteraad het Rotterdamse plan voor de doorontwikkeling zorg, welzijn en jeugdhulp 2018 “Zorg voor elkaar” vastgesteld, die de kaders geeft voor de doorontwikkeling van het stelsel voor jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning die het college wenst te volgen vanaf 1 januari 2018.
In 2017 is een aanbestedingsprocedure gehouden voor de inkoop van:
Zoals in voornoemd doorontwikkelingsplan is opgenomen, is het de ambitie om binnen het sociale domein nog meer de integrale samenwerking te realiseren tussen o.a. ondersteuning in het kader van de Wmo 2015 en jeugdhulp op grond van de Jeugdwet. De Raad voor het openbaar bestuur heeft hier in zijn advies “Zorg voor samenhangende zorg” d.d. 22 juni 2017 eveneens voor gepleit.
Hier past ook een gezamenlijke verordening bij.
In de verordening is geen afzonderlijke bepaling opgenomen over de wijze waarop wij ingezetenen en cliënten betrekken bij de uitvoering van beide wetten. Reden is dat door de gemeenteraad daarvoor de Verordening cliëntenparticipatie sociaal domein Rotterdam 2017 vastgesteld. In de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Rotterdam 2018 is daarom volstaan met een verwijzing in artikel 5.5.6.
Meest opvallende wijzigingen ten opzichte van de vorige verordeningen
Ten opzichte van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2015 en de Verordening Jeugdhulp Rotterdam 2015, zijn de meest in het oog springende wijzigingen:
Introductie resultaatgebieden voor de Jeugdwet
Op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2015 wordt al enkele jaren met resultaatsgebieden gewerkt. Vanaf 1 januari 2018 wordt ook in het kader van de Jeugdwet met resultaatgebieden gewerkt. Op grond van recente jurisprudentie is in de verordening op voor de burger herkenbare wijze beschreven welke ‘containerbegrippen’ van jeugdhulpvoorzieningen over de diverse resultaatgebieden heen worden gebruikt, en wanneer een cliënt daarvoor in aanmerking kan komen. Een verdere uitwerking zal plaatsvinden in Nadere regels en Beleidsregels.
Ten aanzien van het verstrekken van een voorziening in de vorm van een persoonsgeboden budget, worden er ten opzichte van de vorige verordeningen strengere eisen gesteld aan het beheer, de vertegenwoordiger en de kwaliteit van de geleverde ondersteuning door de gekozen zorgaanbieder.
De mogelijkheden binnen de vervoersvoorziening zijn op basis van de laatste aanbesteding verruimd.
Nieuw resultaatgebied: nachtelijk toezicht en huisvesting
Onder de oude Wmo-verordening bestond het resultaatgebied huisvesting voor intramurale opvang (beschermd wonen en begeleid wonen).
Het nieuwe resultaatgebied heet nachtelijk toezicht én huisvesting en is alleen beschikbaar voor de cliëntgroepen (O)GGZ intramuraal en verstandelijk beperkten (VB) intramuraal. Beide onderdelen hoeven niet altijd samen aan de orde te zijn. Bij intramurale arrangementen die in natura worden verstrekt is huisvesting aan de orde.
Maar bij extramurale arrangementen die in de vorm van pgb wordt verstrekt, waarbij sprake is van zelfstandig of begeleid wonen, kan alleen nachtelijk toezicht worden geïndiceerd. De cliënt wordt in die gevallen geacht zelf te voorzien in zijn huisvestingslasten.
Om een goede doorstroom naar extramurale begeleiding te bevorderen, of om intramurale opvang te voorkomen, is nachtelijk toezicht voor deze cliëntgroepen ook mogelijk in een extramurale setting.
AMvB inzake nadere eisen ten aanzien van verhouding kwaliteit en kostprijs
De gemeente dient uitvoering te geven aan een nieuw artikel dat aan het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is toegevoegd. Dit artikel heeft tot doel dat de gemeente een reële prijs betaalt voor Wmo-diensten, waarmee de aanbieder kan voldoen aan de gemeentelijke eisen van kwaliteit en continuïteit van deze dienst en de arbeidsrechtelijke verplichtingen aan de beroepskracht die de dienst verleent. Daarmee is het een onderwerp van de onderhandeling tussen instelling en gemeente. De AMvB is van toepassing op alle vormen van Wmo-dienstverlening, uitgezonderd de verstrekking van hulpmiddelen, individuele vervoersvoorzieningen en woningaanpassingen. De strekking van uitwerking en vertaling van deze AMvB is opgenomen in artikel 5.5.2. van de Verordening.
Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing is het kader van de Jeugdwet.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Een aantal definities behoeft nadere toelichting:
In de Jeugdwet worden drie typen voorzieningen onderscheiden:
In de Wmo 2015 wordt onderscheid gemaakt tussen twee typen voorzieningen:
Deze verordening ziet vooral op de maatwerkvoorzieningen en individuele voorzieningen.
De definitie van ‘andere voorziening’ betreft de voorziening als bedoeld in artikel 2.9, onder b, van de Jeugdwet. Het gaat om voorzieningen op grond van andere wetten dan de Jeugdwet. Bijvoorbeeld de jeugdgezondheidszorg die door jeugdartsen en verpleegkundigen wordt geboden op scholen en vestigingen van het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) in het kader van de Wet publieke gezondheid.
Zowel de individuele voorzieningen jeugdhulp als de maatwerkvoorzieningen voor dienstverlening in het kader van de Wmo 2015 geschieden in de vorm van een arrangement. Een arrangement omvat het geheel van aan de cliënt te leveren ondersteuning op één of meerdere resultaatgebieden. Voor de jeugdhulp kunnen aan dergelijke resultaatgebieden eventueel ook ondersteuningselementen worden gekoppeld.
Een arrangement in het kader van de Wmo 2015 kan bijvoorbeeld bestaan uit alleen ondersteuning op het resultaatgebied “regie bij het voeren van een huishouden” of een samenstelling, zoals bijvoorbeeld “ondersteuning en regie bij het voeren van het huishouden, dagbesteding, en mantelzorgondersteuning met verblijf”. Hierbij wordt één aanbieder verantwoordelijk gesteld om het totale arrangement integraal te leveren aan de cliënt.
Een arrangement voor jeugdhulp kan bijvoorbeeld bestaan uit alleen het resultaatgebied “steunen van het sociaal en persoonlijk functioneren” of uit een combinatie van bijvoorbeeld “steunen van het sociaal en persoonlijk functioneren” en het ondersteuningselement “dagbehandeling of dagbesteding”.
In artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat de maatschappelijke ondersteuning zich onder andere richt op de ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen.
Aangezien het begrip “beperking” noch in de Wmo 2015 noch in de Jeugdwet verder is gedefinieerd of toegelicht, is hiervan een eigen definitie geformuleerd, om aan te geven dat het hier gaat om een lichamelijke, zintuigelijke of verstandelijke stoornis of conditie.
Het begrip “eigen bijdrage” is in deze verordening gerelateerd aan de eigen bijdrage die het college kan vragen voor geleverde maatwerkvoorzieningen of een pgb in het kader van de Wmo 2015.
De eigen bijdrage is iets anders dan de bijdrage die aanbieders van algemene of maatwerkvoorzieningen kunnen vragen voor kosten die algemeen gebruikelijk zijn. Voorbeelden zijn een bijdrage voor een maaltijd op de dagbesteding, gebruik van materialen en de reguliere kosten voor het gebruik van het openbaar vervoer of de kosten die een cliënt bespaart door gebruik te maken van de collectieve was service van een aanbieder.
De melding is noch in de Wmo 2015, noch in de Jeugdwet gedefinieerd, terwijl het vooral voor de Wmo 2015 wel een belangrijk moment markeert in de toegang. Met de melding maakt een persoon of zijn vertegenwoordiger de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp kenbaar. Een simpele vraag die direct kan worden beantwoord, of die bijvoorbeeld leidt tot een verwijzing naar de juiste instantie, is naar zijn aard geen melding.
De melding markeert het begin van een onderzoek op grond van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015. De Jeugdwet kent een dergelijke in de wet opgenomen onderzoeksfase niet, maar de melding en het onderzoek zijn wel in deze verordening opgenomen.
De Wmo 2015 en de Jeugdwet kennen 2 verschillende begrippen voor de hulp die aan een cliënt geboden wordt: maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) en jeugdhulp (Jeugdwet), Waar in deze verordening beide vormen worden bedoeld, wordt gesproken over ondersteuning.
Zowel in het kader van de Jeugdwet als in het kader van de Wmo 2015 vindt een onderzoek plaats naar de behoefte aan ondersteuning. Dit onderzoek dat bij jeugdhulp bijvoorbeeld de vorm van screening of triage kan hebben, heeft zijn weerslag in het ondersteuningsplan dat naast het gespreksverslag een onderdeel is van het ondersteuningsverslag. Het ondersteuningsplan is in het kader van deze verordening niet hetzelfde als het hulpverleningsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, maar betreft het plan dat hieraan voorafgaand door het college wordt opgesteld. In het hulpverleningsplan geeft de zorgaanbieder concreet invulling aan wat door het college is bepaald in het ondersteuningsplan en (indien van toepassing) in de verleningsbeschikking. In het geval van een maatwerkvoorziening maakt de zorgaanbieder, wanneer het gaat om zorg in natura, een leveringsplan waarin de in het ondersteuningsplan gestelde doelen en resultaatgebieden nader worden uitgewerkt naar de concreet te leveren zorg.
Het begrip “overige voorziening” is in de Jeugdwet niet gedefinieerd. Het begrip overige voorziening is vergelijkbaar met de algemene voorziening in de Wmo 2015 en is daarmee de tegenhanger van de individuele voorziening op grond van de Jeugdwet.
Een overige voorziening is evenals de algemene voorziening zonder verwijzing of met een globale toegangstoets toegankelijk.
Het Centraal Administratiekantoor (CAK) stelt voor gemeenten voor de Wmo 2015 de eigen bijdrage vast per periode van 4 weken. Waar in deze verordening wordt gesproken over “periode”, wordt gedoeld op deze CAK-periode.
In de Wmo 2015 is in art. 1.1.1 de vertegenwoordiger gedefinieerd als een persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. In de Jeugdwet is dit begrip meer gericht op cliënten die vanwege hun leeftijd of om andere redenen een andere persoon, vaak een van de ouders, namens hen moeten laten optreden.
Het begrip vertegenwoordiger wordt in deze verordening echter gebruikt als overkoepelend begrip en is bedoeld om aan te geven dat het hier degene betreft die een aanvraag namens de cliënt mag indienen of namens hem mag handelen in relatie tot het persoonsgebonden budget. Er zijn in de praktijk en in het spraakgebruik diverse soorten vertegenwoordigers. Deze zijn niet automatisch gelijk aan de vertegenwoordiger die handelt namens de cliënt in het kader van de WMO 2015 of de Jeugdwet. In het maatschappelijk verkeer zijn er diverse vormen van wettelijke vertegenwoordigers, zoals de curator, de bewindvoerder, de mentor, de ouders en de voogd. Voorts zijn er persoonlijk vertegenwoordigers, zoals familieleden, beroepsgroepen, bureaus en overige natuurlijke en rechtspersonen. De wettelijk en persoonlijk vertegenwoordigers zijn niet per definitie de vertegenwoordiger in het kader van de WMO 2015 en de Jeugdwet. Wanneer er sprake is van een (aanvraag voor een) pgb, zowel binnen de WMO 2015 als de Jeugdwet, zijn er in de Rotterdamse regelgeving nadere eisen en voorwaarden gesteld aan degene die de rol van pgb-vertegenwoordiger op zich neemt.
In de Jeugdwet is het begrip vertegenwoordiger niet gedefinieerd. In het kader van de Jeugdwet zal veelal sprake zijn van een wettelijk vertegenwoordiger in de zin van een bij gerechtelijke beschikking aangestelde vertegenwoordiger c.q. een door cliënt zelf aangewezen gevolmachtigde. De Jeugdwet kent daarnaast het begrip “vertrouwenspersoon” die de jeugdige, diens ouders of pleegouders, ondersteunt in aangelegenheden die samenhangen met de wettelijke taken en verantwoordlijkheden van diverse bij de jeugdhulp betrokken partijen.
Als een cliënt niet zelfstandig in staat is tot het behartigen van zijn belangen, bijvoorbeeld als gevolg van een verstandelijke of psycho-geriatrische beperking, of omdat het om een kind gaat, kan deze vertegenwoordiger zijn plaats innemen bij het doen van de melding en het indienen van de aanvraag.
Het college zal er op toezien dat de vertegenwoordiger ook werkelijk de belangen van de cliënt vertegenwoordigt. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan het college een gemachtigde (waarmee de vertegenwoordiger vaak gelijk gesteld wordt) weigeren als tegen die gemachtigde ernstige bezwaren bestaan.
In de gemeente Rotterdam functioneert een aantal wijkteams, die vanuit de domeinen jeugdhulp, maatschappelijk werk, maatschappelijke ondersteuning en eerstelijns zorg, basishulp en kortdurende zorg en ondersteuning bieden bij vraagstukken en problematiek op sociaal gebied. Voor deze basishulp is geen eigen bijdrage verschuldigd in het kader van de Wmo 2015.
Naast de formele definities worden in deze toelichting ook de begrippen indicatie en indicatieprotocol gebruikt. Onder indicatie wordt verstaan: de feitelijke vaststelling na beoordeling van de ondersteuningsbehoefte van een cliënt. Het indicatieprotocol is feitelijk een “wijzer met arrangementen WMO” en bevat op basis van de wet- en regelgeving handvatten voor Wmo-adviseurs en medewerkers van de gemeente Rotterdam om te komen tot een gewogen indicatie en een arrangement voor een cliënt.
Artikel 1.2 Reikwijdte verordening
Om in aanmerking te kunnen komen voor maatschappelijke ondersteuning op grond van deze verordening, moet iemand ingezetene zijn van Rotterdam.
Iemand is ingezetene als hij zijn woonplaats heeft in de gemeente Rotterdam. Het gaat hierbij blijkens vaste jurisprudentie om de feitelijke verblijfplaats, waarbij de inschrijving in de basisregistratie personen van de gemeente belangrijk is, maar niet doorslaggevend.
In het tweede lid wordt het begrip ingezeten voor de doelgroep jonger dan 18 jaar, jeugdigen nader uitgewerkt. Hierbij wordt met ‘toepasselijk Nederlands recht’ in eerste instantie gedoeld op de Jeugdwet waarin het woonplaatsbeginsel bepalend is voor de gemeente die verantwoordelijk is. In speciale gevallen zoals een in Nederland uitgesproken voogdijmaatregel met in het buitenland woonachtige jeugdigen, moeten de regels van de derde titel van boek 1 het Burgerlijk Wetboek uitkomst bieden.
In het derde lid staat de wettelijke uitzondering op dit vereiste van ingezetenschap opgenomen die alleen geldt voor de Wmo 2015: voor de opvang, al dan niet in verband met slachtoffers van huiselijk geweld, alsmede voor een maatwerkvoorziening ten aanzien van beschermd wonen, kan iedere ingezetene van Nederland zich melden.
Het kan voor het succes van een traject wenselijk zijn dat een cliënt elders opvang krijgt, bijvoorbeeld omdat hij daar personen heeft die hem kunnen ondersteunen. In dat geval kan het college in overleg treden met het college van die andere gemeente om de cliënt daar opvang te bieden. Het college conformeert zich hierbij aan de hierover landelijk gemaakte afspraken in het convenant Landelijke toegankelijkheid Beschermd Wonen.
Zowel voor de opvang, als voor beschermd wonen, heeft de gemeente Rotterdam een regionale functie. Dat houdt voor wat betreft Beschermd Wonen in dat gemeente Rotterdam deze functie uitvoert ten behoeve van de regiogemeenten Barendrecht, Albrandswaard, Ridderkerk, Krimpen aan den IJssel, Capelle aan den IJssel en Lansingerland op grond van een (lichte vorm van) gemeenschappelijke regeling.
Daarbij zijn het juridisch kader en de beleidsregels van gemeente Rotterdam wat betreft Beschermd Wonen leidend bij onder meer het proces van vraagverhelderingsonderzoek, besluitvorming en de indicatiestelling en eventuele juridische procedures. De regiogemeenten nemen in hun verordeningen en beleidsregels een statische verwijzing op waarin het Rotterdams model ten aanzien van de functie Beschermd Wonen van toepassing wordt verklaard en daarbij voor wat betreft de invulling en uitvoering wordt aangesloten.
Artikel 1.3 Nadere regels en beleidsregels
Dit artikel biedt een algemene grondslag voor het college om nadere regels en beleidsregels vast te stellen ter uitvoering van deze verordening. Daarnaast wordt deze bevoegdheid ook in enkele andere artikelen uitgewerkt.
Hoofdstuk 2 Toegang tot voorzieningen
Artikel 2.1 Toegang tot algemene voorzieningen of overige voorzieningen
Inherent aan algemene voorzieningen (Wmo 2015) en overige voorzieningen (Jeugdwet) is, dat deze zonder of met slechts een geringe toetsing zoals bijvoorbeeld een leeftijdsgrens, vrij toegankelijk zijn. Daarom kan de cliënt zich rechtstreeks tot deze voorzieningen wenden. De bedoelde voorzieningen worden zowel in het kader van de Wmo 2015 als in het kader van de Jeugdwet aangeboden door enerzijds de gemeentelijke wijkteams en anderzijds de welzijnspartijen in de wijken.
In het tweede lid staat naast de basishulp die door het gemeentelijke wijkteam wordt verleend, ook het aanbod van andere partijen opgesomd, zoals het schoolmaatschappelijk werk. Alle in dit lid bedoelde voorzieningen zijn vrij toegankelijk en kunnen daarom beschikkingsvrij worden aangeboden.
Hetzelfde geldt voor de algemene voorzieningen in het kader van de Wmo 2015. Ook hiervoor wordt geen beschikking verstrekt en kunnen ingezetenen zonder tussenkomst van de gemeente hiervan gebruik maken.
Artikel 2.2 Melding behoefte aan ondersteuning
De melding is in de Wmo 2015 niet gedefinieerd, terwijl het wel een belangrijk moment markeert in de toegang. Om die reden is in artikel 1.1 een verwijzing naar artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 opgenomen. Voor deze verordening is het begrip “melding” op dezelfde wijze van toepassing op jeugdhulp.
Met de melding maakt een persoon, of iemand namens deze persoon, zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp kenbaar bij het college. Een melding die geen betrekking heeft op de definitie van maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp, is dus niet een melding in de zin van deze verordening.
Een simpele vraag die direct kan worden beantwoord, of die bijvoorbeeld leidt tot een verwijzing naar de juiste instantie, is in dit kader evenmin een melding. De melding markeert het begin van een onderzoek, zoals beschreven in artikel 2.3. Binnen de gemeente zijn diverse locaties waar een melding kan plaatsvinden. Deze staan opgenomen in het eerste lid.
Daarnaast kan de melding ook telefonisch, digitaal of schriftelijk plaatsvinden. Omdat de toegangsprocedure zich nog verder kan ontwikkelen, is bij onderdeel g. opgenomen dat er nog andere mogelijkheden voor het doen van een melding kunnen worden opengesteld.
Voor de doelgroep van de opvang en beschermd wonen is een melding bij de stedelijke loketten voor resp. jongeren (‘Jongerenloket’) of volwassenen (‘Participatie en Stedelijke Zorg’) de aangewezen weg. Mocht een melding voor opvang of beschermd wonen bij de Vraagwijzer of de wijkteams binnenkomen, dan wordt deze doorgestuurd naar het ‘Jongerenloket’.
Veilig Thuis Rotterdam Rijnmond is het advies- en meldpunt inzake huiselijk geweld en kindermishandeling.
Degene bij wie de melding binnenkomt, draagt er zorg voor dat deze wordt doorgeleid naar de Wmo-adviseur die deze verder in behandeling neemt.
De melding hoeft niet door de cliënt zelf te geschieden, maar kan ook plaatsvinden door iemand die betrokken is bij de cliënt, zoals een professionele hulpverlener, een familielid of vriend, of de betrokken ouder(s) als wettelijk vertegenwoordiger.
Naast de mogelijkheid om een melding te doen van een behoefte aan ondersteuning bij de gemeente, bestaan er in het kader van de Jeugdwet ook andere manieren om in aanmerking te komen voor jeugdhulp. Zie hiervoor artikel 2.6.
Artikel 2.3 Gesprek naar aanleiding van melding
Naar aanleiding van de melding wordt een onderzoek gestart in het kader van de vraagverheldering. Als de melding is gedaan namens de cliënt en niet door de cliënt zelf, kan degene die de melding gedaan heeft door het college betrokken worden bij het onderzoek. Ook als er sprake is van een vertegenwoordiger of mantelzorger worden deze bij het onderzoek betrokken. Op deze manier ontstaat een zo volledig en waarheidsgetrouw beeld van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt, maar ook van de cliënt zelf, zijn eigen mogelijkheden en mogelijkheden vanuit het netwerk.
Dit laat onverlet de mogelijkheid de cliënt, in het kader van het onderzoek, alleen te spreken om een objectief beeld te kunnen krijgen van zijn ondersteuningsbehoefte, zonder dat er sprake is van mogelijke druk door derden, bijvoorbeeld vanwege hun aanwezigheid.
De cliënt kan zich, indien hij dat wenst, tijdens het onderzoek laten bijstaan door de onafhankelijke cliëntondersteuning.
Een aanbieder of hulpverlener die in het kader van een pgb ondersteuning wenst te verlenen aan de cliënt, is in beginsel niet betrokken bij het onderzoek. Pas nadat de juiste indicatie ten aanzien van de cliënt is gesteld, wordt bekeken op welke wijze de ondersteuning kan plaats vinden.
In het tweede lid, onderdeel a, staat dat het onderzoek in het kader van de Wmo 2015 plaatsvindt langs de punten die staan vermeld in artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015, al dan niet op basis van het persoonlijke plan dat de cliënt zelf heeft overgelegd. Onderzocht wordt wat de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt zijn.
Tevens wordt gekeken naar de eigen kracht en andere mogelijkheden om de cliënt te helpen met zijn problemen met betrekking tot zijn zelfredzaamheid, participatie of zelfstandig functioneren.
Dat kan bijvoorbeeld simpelweg een verwijzing zijn naar een voorliggende voorziening of het helpen bij het inzetten van zijn eigen netwerk, maar ook kortdurende ondersteuning door het wijkteam of een verwijzing naar een algemene voorziening.
Daarnaast wordt gekeken naar wat de cliënt zelf kan doen om in zijn ondersteuningsbehoefte te voorzien, al dan niet met inzet van zijn huisgenoten (gebruikelijke zorg), mantelzorgers, hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk of vrijwilligers.
Voor een cliënt is niet altijd een dure maatwerkvoorziening nodig om te voorzien in zijn behoefte aan opvang, participatie of bevordering van de zelfredzaamheid. In veel gevallen kan een cliënt op andere wijze gestimuleerd worden, bijvoorbeeld door vrijwilligerswerk te doen of deel te nemen aan activiteiten bij een algemene voorziening zoals een wijkaccommodatie of het welzijnswerk.
In andere gevallen kan een cliënt gewezen worden op programma’s van een zorgverzekeraar, sportbeoefening of de mogelijkheden om tijdelijk hulpmiddelen te huren of te kopen bij een thuiszorgwinkel.
Mocht tijdens het onderzoek blijken dat een maatwerkvoorziening aangewezen is, dan informeert het college de cliënt over de mogelijkheid deze in natura of in de vorm van een pgb te ontvangen, waarbij de cliënt geïnformeerd wordt over de consequentie van zijn keuze.
Als de cliënt aangeeft interesse te hebben voor verstrekking in de vorm van een pgb, zal al zoveel mogelijk bekeken worden in hoeverre de cliënt de regie kan (laten) voeren over dit pgb en wordt hem verteld dat hij in dat geval een pgb-plan moet indienen volgens een door het college vastgesteld format.
Ook ontvangt de cliënt informatie over de eventuele eigen bijdragen die in het geval van een maatwerkvoorziening of pgb verschuldigd zijn. Aangezien de verantwoordelijkheid tot het vaststellen en innen van de eigen bijdrage berust bij het CAK, kan de cliënt daarover niet tot in detail worden geïnformeerd, maar de medewerker zal de cliënt zoveel mogelijk informatie verstrekken, zodat hij een idee heeft wat de eigen bijdrage ongeveer zal worden en hoe deze wordt berekend.
Hoe uitgebreid alle punten worden besproken, is onder andere afhankelijk van de vraag of het om een nieuwe cliënt gaat of over een cliënt die al bekend is bij de gemeente in het kader van de Wmo 2015 of Jeugdwet. Ook de aard van de ondersteuningsbehoefte zal hierbij een rol spelen.
Als de cliënt lopende het onderzoek aangeeft dat hij voldoende informatie heeft om in zijn hulpvraag te voorzien of afziet van verdere ondersteuning, kan het onderzoek op dat moment worden afgesloten, ook al zijn niet alle punten doorlopen.
In het tweede lid, onder b, wordt beschreven welke onderwerpen er in het kader van een melding voor jeugdhulp in ieder geval moeten worden besproken. De onderwerpen zijn grotendeels vergelijkbaar met de onderwerpen zoals in de Wmo 2015 staan opgenomen.
Op grond van de Wmo 2015 dient het onderzoek naar de vraagverheldering zo snel mogelijk te worden afgerond, maar in ieder geval binnen zes weken.
De Memorie van Toelichting bij de Wmo 2015 stelt dat in het geval het college het onderzoek niet in zes weken kan afronden, het in de rede ligt dat het college hierover met de cliënt in overleg treedt. Een zorgvuldig onderzoek is volgens de wetgever uitgangspunt; het zal met het oog daarop niet per definitie in het nadeel van de cliënt zijn als hij instemt met een langere duur van het onderzoek. Het staat de cliënt echter vrij om na zes weken een aanvraag in te dienen.
Het derde lid bepaalt dat het college met een door de cliënt overhandigd persoonlijk plan rekening moet houden. Wat betreft jeugdige cliënten betekent dit dat als er reeds door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren, een hulpverleningsplan of plan van aanpak in de zin van artikel 1.1 is opgesteld, een zogenoemd ‘familiegroepsplan’, dit plan door de aanbieder van de toegewezen individuele voorziening bij de concrete invulling van het hulpaanbod dient te worden betrokken.
In het vierde lid is geregeld dat het college in overleg met de cliënt kan besluiten het onderzoek geheel of gedeeltelijk achterwege te laten, als het college op basis van voorafgaand dossieronderzoek en bekendheid met de cliënt en zijn actuele situatie, over voldoende inzicht beschikt in de ondersteuningsbehoefte. Er wordt dan wel een verslag opgemaakt zoals bedoeld in artikel 2.4, eerste lid.
In het vijfde lid is geregeld dat, wanneer er sprake is van een pgb aanvraag en de cliënt voornemens is een vertegenwoordiger te machtigen, er tenminste eenmaal een gesprek dient te hebben plaatsgevonden met deze vertegenwoordiger. Het college dient immers te kunnen beoordelen of de vertegenwoordiger voldoet aan de criteria zoals gesteld in artikel 3.4.1. Indien dit het geval is dienen tevens de machtiging en de verklaring zoals bedoeld in artikel 3.4.1 te zijn ondertekend door cliënt en vertegenwoordiger voordat er een beslissing op de aanvraag wordt genomen. Het zesde lid regelt vervolgens dat deze machtiging en verklaring deel uitmaken van het pgb-plan.
Het zevende lid beschrijft de plicht van het college om de cliënt te wijzen op zijn rechten en plichten, maar ook op de procedurele aspecten rond zijn melding en aanvraag. Van belang hierbij zijn onder andere het recht van de cliënt om zelf een familiegroepsplan als vorm van ondersteuningsplan te overleggen, een eventuele medische verklaring in te brengen omtrent de aard van zijn beperkingen, het recht in het kader van de Wmo 2015 op onafhankelijke cliëntondersteuning e.d.
Artikel 2.4 Ondersteuningsverslag naar aanleiding van het onderzoek
De afronding van het onderzoek vindt op grond van artikel 2.3.2, achtste lid, van de Wmo 2015 plaats door middel van een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek, het gespreksverslag. Aan het gespreksverslag kan een ondersteuningsplan worden gekoppeld. In dit plan worden de relevante afspraken en noodzakelijke ondersteuning in de vorm van algemene of maatwerkvoorzieningen opgenomen.
De Jeugdwet kent, anders dan de Wmo 2015, geen getrapte toegang met een meldingsfase en aanvraagfase. Maar ook in het kader van de Jeugdwet wordt het onderzoek afgerond met een verslag van het met de cliënt gehouden gesprek. Het college merkt dit gespreksverslag aan als een basaal element van het ondersteuningsverslag.
Als het college van mening is dat er daadwerkelijk behoefte is aan ondersteuning, dan geeft het college dat in het gespreksverslag aan.
Daarbij vermeldt het college wat de eigen mogelijkheden en mogelijkheden uit het netwerk zijn, maar ook op welke algemene c.q. overige voorzieningen of individuele c.q. maatwerkvoorzieningen hij een beroep zou kunnen doen om te voorzien in zijn ondersteuningsbehoefte. Zowel bij een maatwerkvoorziening als een individuele voorziening, dient een dergelijk ondersteuningsplan naast het gespreksverslag in het ondersteuningsverslag te worden opgenomen. Alleen bij gevallen waarin wordt verwezen naar voorzieningen die geen maatwerkvoorzieningen of individuele voorzieningen zijn, behoeft geen ondersteuningsplan te worden geschreven. Het gespreksverslag en ondersteuningsplan dienen binnen het ondersteuningsverslag als een afzonderlijk onderdeel herkenbaar te blijven. Om geen onduidelijkheid te laten bestaan over de inhoud van het ondersteuningsverslag, wordt de cliënt gevraagd om dit document voor akkoord c.q. voor gezien te ondertekenen en het aan het college te verstrekken. Het derde lid regelt dit.
De cliënt (of zijn vertegenwoordiger) wordt binnen een redelijke termijn van twee weken in de gelegenheid gesteld aanvullingen of wijzigingen aan te brengen in het ondersteuningsverslag. Cliënt kan hier echter niet toe worden gedwongen. Indien gewenst kan de cliënt op een later moment maar uiterlijk tot het moment van ondertekening van het ondersteuningsverslag (de feitelijke aanvraag zie artikel 2.5), inzage verlangen met het oog op correctie of verwijdering van feitelijke onjuistheden. Een langere periode acht het college niet opportuun gezien de status van ‘aanvraag individuele voorziening jeugdhulp’, die een ondertekend verslag op grond van artikel 2.5 heeft. Een correctie- of verwijderingsmogelijkheid na ondertekening zou een eerdere ondertekening zinledig maken, wat in het kader van de rechtszekerheid ongewenst is.
Artikel 2.5 Aanvraag individuele voorziening of maatwerkvoorziening
Het eerste lid regelt dat een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 of een individuele voorziening op grond van de Jeugdwet kan worden aangevraagd door middel van ondertekening van het ondersteuningsverslag, onverlet het gestelde in het tweede lid.
Een cliënt kan ook een aanvraag indienen via een op de gemeentelijke website beschikbaar gesteld digitaal aanvraagformulier. Het tweede lid vermeldt deze aanvraagmogelijkheid die bijvoorbeeld door de cliënt benut kan worden om voor hem een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking te genereren in de situatie dat hij geen ondersteuningsverslag ter ondertekening krijgt aangeboden omdat in de gespreksfase geen noodzaak tot of recht op een maatwerkvoorziening of individuele voorziening is gebleken.
In het derde lid is opgenomen dat een maatwerkvoorziening in bijzondere gevallen ook ambtshalve kan worden verstrekt in het dringende belang van de cliënt. Dit zal met name aan de orde kunnen zijn bij cliënten met psychiatrische of psychosociale (multi)problematiek, waarbij door middel van zogenaamde bemoeizorg stap voor stap naar een reguliere ondersteuningssituatie toe wordt gewerkt.
Via de bepaling in het vierde lid volgt het college een voor beide beleidsdomeinen overeenkomstige systematiek voor het afgeven van schriftelijke besluiten op de in het eerste en tweede lid bedoelde aanvragen. De Wmo 2015 regelt dat een cliënt altijd een beschikking op zijn ingediende aanvraag voor een maatwerkvoorziening dient te ontvangen. Voor de Jeugdwet is de grondslag voor het standaard verstrekken van een beschikking voor een individuele voorziening jeugdhulp, gelegen in artikel 1:3 tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De Memorie van Toelichting bij de Jeugdwet merkt in dit kader op dat deze niet-vrij toegankelijke voorzieningen altijd een verleningsbeslissing veronderstellen op basis van een beoordeling door de gemeente van de persoonlijke situatie en behoeften van de aanvrager. Onder verleningsbeslissing verstaat het college in dit verband zowel een beslissing tot verstrekking als tot weigering.
In een beschikking ter verlening van een voorziening wordt in elk geval vermeld welke voorziening wordt verstrekt, de wijze waarop (zin of pgb), de ingangsdatum, de looptijd en de hoogte van het budget.
In een beschikking tot weigering dienen zoals vereist in de Awb, duidelijk de gronden voor weigering te worden gemotiveerd. Dit kan ook een partiële weigering betreffen.
Het vijfde lid regelt dat cliënten die zich om welke reden dan ook niet kunnen verenigen met de beslissing omtrent basishulp en dit via het ondersteuningsverslag uitdrukkelijk kenbaar hebben gemaakt door dit verslag “voor gezien” en niet “voor akkoord” te ondertekenen, recht hebben op een beschikking waartegen zij desgewenst bezwaar kunnen maken.
Artikel 2.6 Overige toegangsmogelijkheden jeugdhulp
Behalve op basis van een melding (zie artikel 2.2) of de rechtstreekse toegang tot overige voorzieningen (zie artikel 2.1) kan een cliënt op grond van de Jeugdwet ook op andere manieren toegang krijgen tot jeugdhulp. Het college gaat hierbij in principe uit van toegang tot het gecontracteerde c.q. gesubsidieerde aanbod. Dit kan na verwijzing door de behandelend huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder. In het uitzonderlijke geval dat de cliënt hierom verzoekt, kan het college ter bevestiging van de verwijzing een beschikking afgeven. Het college moet op grond van artikel 2.7, vierde lid, afspraken met hen en met de zorgverzekeraars maken over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop deze verwijzing plaatsvindt. Zij moeten zich daarnaast de voor hen geldende professionele standaarden hanteren.
Het tweede lid regelt de uitvoering van de verplichting van het college om jeugdhulp in te zetten die nodig wordt geacht in situaties waarbij de uitvoering van kinderbescherming en jeugdreclassering aan de orde is. In die situaties zal de inzet in eerste instantie bestaan uit het beschikbaar stellen van het voorzieningenpakket dat door de gemeente is ingekocht via subsidies dan wel contracten. Maar mocht hierin een leemte bestaan, dan zal het college anderszins in de op haar rustende verplichting moeten voldoen. Omdat het college in deze situaties geen beschikking verstrekt, bestaat voor de betrokken jeugdige of ouders geen mogelijkheid om bij de gemeente bezwaar in te dienen tegen hen onwelgevallige beslissingen.
Wat onder kinderbeschermingsmaatregelen en reclasseringswerkzaamheden wordt verstaan, is gedefinieerd in artikel 1.1. van de Jeugdwet. Deze maatregelen en werkzaamheden mogen alleen worden uitgevoerd door gecertificeerde instellingen.
Het Ministerie van Justitie beslist op aanvraag op de afgifte van een (kwaliteits)certificaat of voorlopig certificaat aan en instelling die gecertificeerd wil worden. Om daadwerkelijk in aanmerking te kunnen komen voor een certificaat, moet de instelling aan een aantal in de Jeugdwet opgenomen eisen voldoen.
Artikel 2.7 Spoedeisende ondersteuning
Indien er een melding plaatsvindt voor spoedeisende hulp, is het college op grond van artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 gehouden een tijdelijke voorziening te treffen, totdat het onderzoek is afgerond en er een aanvraag is ingediend op basis waarvan een reguliere maatwerkvoorziening kan worden verstrekt. Het college kan derhalve in het dringende belang van de cliënt besluiten om een maatwerkvoorziening ambtshalve te verstrekken indien en zolang het niet mogelijk is dat hiervoor door of namens de cliënt een aanvraag wordt ingediend. Het college kan voorts in het dringende belang van de cliënt een al dan niet ambtshalve ingediende aanvraag in behandeling nemen zonder ondertekend gespreksverslag, indien en zolang de cliënt niet in staat of bereid is het gespreksverslag te ondertekenen. Een besluit tot spoedeisende ondersteuning wordt door het college in de beschikking duidelijk gemotiveerd, zodat het voor de cliënt inzichtelijk is waarom tot ambtshalve verstrekking is overgegaan.
Crisisopvang kan plaats vinden in het geval van huiselijk geweld, maar kan ook in andere situaties noodzakelijk zijn.
Als het spoedeisende jeugdhulp betreft, kant het college zo nodig een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in artikel 6.1.3 juncto artikel 6.1.8 van de Jeugdwet aanvragen. Dit betreft een nieuwe collegebevoegdheid binnen het vrijwillig kader.
Hoofdstuk 3 Individuele voorzieningen, maatwerkvoorzieningen,gezinsarrangementen, pgb, verplichtingen en overige maatregelen
Paragraaf 3.1 Individuele voorzieningen jeugdhulp
Artikel 3.1.1 Beschikbare individuele voorzieningen jeugdhulp
Dit artikel biedt een zo compleet mogelijk overzicht van het palet aan individuele voorzieningen dat het college als zorg in natura ter beschikking staat. Een groot deel van deze voorzieningen is regionaal ingekocht, maar wordt lokaal ingezet. Andere zijn uitsluitend lokaal ingekocht. Bij de toepassing hiervan, zal het college mede gebruikmaken van de productencatalogus. en de resultaatgebieden en ondersteuningsgebieden (zie ook artikel 3.1.2) om het voorzieningenaanbod nader in te kleuren.
Hierbij schaart het college de voorzieningen in de vorm van ‘specialistische tweedelijns jeugdhulp’. Met de aanbieders van deze ‘zorg in natura’ heeft het college contracten afgesloten om de cliënten de mogelijkheid te bieden om hun recht op toegekende jeugdhulp te verzilveren. Slechts in enkele spaarzame gevallen is sprake van een subsidierelatie tussen het college en de aanbieder. Bij het aanbieden van JeugdzorgPlus is een voorafgaande machtiging gesloten jeugdzorg van de kinderrechter vereist.
Artikel 3.1.2 Verlening arrangementen individuele voorzieningen jeugdhulp
Individuele voorzieningen worden verstrekt in de vorm van een arrangement, bestaande uit één of meerdere resultaatgebieden. Bijvoorbeeld het resultaatsgebied ‘herstel, vermindering, stabilisatie stoornis jeugdige’, in de praktijk ook wel ‘behandeling’ (R2) genoemd.
Indien noodzakelijk kunnen aanvullende ondersteuningselementen worden aangeboden, die vermeld staan in het tweede lid. Hierbij kan bijvoorbeeld het ondersteuningselement ‘vervangende opvoeding’ worden genoemd, in de praktijk ook wel aangeduid met ‘verblijf’ (O1).
Ook kan aan een jeugdige op grond van het derde lid een vervoersvoorziening worden toegekend indien een dergelijke voorziening noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid. Een voorbeeld hiervan is vervoer voor een jeugdige met een beperking of voor een jeugdige die naar een voorziening voor geestelijke gezondheidszorg (jeugd-GGZ) moeten reizen. De gemeente heeft hiervoor een contract met een doelgroepenvervoerder afgesloten.
In de artikelen 3.1.4 t/m 3.1.6 staat een nadere omschrijving van de resultaatgebieden opgenomen.
Artikel 3.1.3 Algemene criteria individuele voorziening voor jeugdhulp
In artikel 2.3 van de Jeugdwet is het algemene kader opgenomen waarbinnen het college gehouden is overige voorzieningen of individuele voorzieningen te treffen.
Daarnaast moet er sprake zijn van ontoereikende eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen. Ook kan er onder in de wet genoemde voorwaarden jeugdhulp aan de orde zijn om de ouders in staat te stellen hun rol als verzorgers en opvoeders te blijven vervullen als er sprake is van een jeugdige tot 18 jaar.
Deze voorzieningen kunnen worden verstrekt in de vorm van overige voorzieningen of individuele voorzieningen. In het eerste lid is benoemd wanneer een jeugdige in aanmerking kan komen voor een individuele voorziening. Deze criteria sluiten aan bij hetgeen hierover in de Jeugdwet is opgenomen. De verwijzing in het tweede lid heeft betrekking op kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclasseringswerkzaamheden en spoedeisende jeugdhulp.
Artikel 3.1.4. Aanvullende criteria voor het resultaatgebied sociaal en persoonlijk functioneren
De zorgen over het dagelijks functioneren van de jeugdige kunnen bij de jeugdige zelf, maar ook bij zijn omgeving liggen. De te verlenen jeugdhulp is gericht op behoud, compensatie (acceptatie) of trainen van het functioneren en/of deels overnemen, zodat de mogelijkheden van de jeugdige worden vergroot. Zo nodig maakt een periode van bemoeizorg deel uit van dit resultaatgebied.
Artikel 3.1.5. Aanvullende criteria voor het resultaatgebied herstel, vermindering, stabilisatie stoornis jeugdige
Als er bij de jeugdige aanwijzingen zijn van een tijdelijke of blijvende stoornis of beperking, kan een individuele voorziening binnen dit resultaatgebied noodzakelijk blijken. Dit kan ook aan de orde zijn als er sprake is van delict gedrag als gevolg van een stoornis bij of beperking van de jeugdige.
Artikel 3.1.6. Aanvullende criteria voor het resultaatgebied opvoeding, versterking mogelijkheden ouders
De inzet op dit resultaatgebied is gericht op de opvoedingsvaardigheden van de ouder(s). De jeugdhulp richt zich op het gedrag en handelen van de ouder(s) in de opvoeding en niet primair op de jeugdige. Het gaat hierbij om het bieden van veiligheid, het stimuleren van de sociale en affectieve ontwikkeling van de jeugdige, gedragsregulatie, gezondheid en opleiding. Veiligheid is een basisvereiste voor de ontwikkeling en om gezond op te kunnen groeien. Het resultaat van de ondersteuning is dat ouders met steun van mensen uit hun omgeving de opvoeding van hun kind(eren) weer zelfstandig aan kunnen.
Artikel 3.1.7 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement vervangende opvoeding kind
Als hulp vanwege een of meerdere van de volgende omstandigheden niet in de thuissituatie kan worden geboden, kan het college ondersteunende vervangende opvoeding voor de jeugdige inzetten Dit artikel beschrijft de criteria die hiervoor worden gehanteerd.
Artikel 3.1.8 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement dagbehandeling of dagbesteding
Het college kan ondersteunende dagbehandeling of dagbesteding inzetten als de jeugdige lijdt onder een in dit artikel genoemde stoornis of beperking waardoor deze, al dan niet tijdelijk, aan het onderwijs kan deelnemen. Ook kan een dergelijke vorm van ondersteuning wenselijk zijn als de jeugdige en dagstructuur behoeft of de betrokken opvoeders een te grote opvoedingsdraaglast ervaren en ondersteuning gedurende de dag de benodigde ‘ruimte’ kan bieden.
Artikel 3.1.9 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement mantelzorgondersteuning
Dit ondersteuningselement is afhankelijk van de draagkracht van ouders of opvoeders en het netwerk rond een jeugdige met een beperking of chronische stoornis. Het zorgen voor een kind met een chronische stoornis of beperking vraagt namelijk veel van ouders of opvoeders en het gezin. Om hen te ontlasten en daarmee ook ruimte te bieden aan mogelijke andere kinderen, stelt het college het ondersteuningselement mantelzorgondersteuning beschikbaar.
Artikel 3.1.10 Waakvlamfunctie jeugdhulp
Het is vaak van belang om de ouder niet in één keer “los” te laten, maar om de opvoedondersteuning af te schalen tot het niveau dat alleen periodiek in de gaten wordt gehouden of het behaalde resultaat nog steeds aanwezig is.
Zo nodig kan dan tijdig worden bijgestuurd of toch aanvullende ondersteuning worden geboden. De jeugdige en zijn ouders zullen vooraf duidelijk worden geïnformeerd over de wijze waarop deze ‘monitoring’ van de behaalde resultaten concreet gestalte zal krijgen.
Artikel 3.1.11 Zeventien en een half-jarigen
Het is van belang dat een jeugdige die ondersteuning ontvangt die hij nodig heeft, maar ook dat er continuïteit is in de ondersteuning vanaf het moment dat de jeugdige 18 jaar wordt.
Enerzijds wordt daarom met de jeugdige, waarvan verwacht wordt dat hij ook na zijn 18e jaar nog ondersteuning nodig zal hebben, gewerkt aan de voorbereiding op het moment dat hij 18 jaar (en dus meerderjarig wordt) en hij daarna in het kader van de Wmo 2015 die vervolgondersteuning ontvangt die hij nog nodig heeft. Eventuele voortzetting van de jeugdhulp vindt in principe plaats tot uiterlijk het 23e levensjaar. Zie ook hiervoor art. 3.1.12.
De andere kant is, dat het soms wenselijker kan zijn om een bijna 18-jarige (uitgangspunt is een leeftijd van minimaal 17 ½ jaar) geen jeugdhulp te bieden in het kader van de Jeugdwet, maar al onder te brengen bij een aanbieder van ondersteuning in het kader van de Wmo 2015, zodat de continuïteit in de ondersteuning beter geborgd is.
Dit artikel maakt het mogelijk om de bijna 18-jarige deze Wmo-ondersteuning te bieden.
Belangrijke voorwaarden hierbij zijn, dat de jongere naar verwachting na zijn 18e jaar nog ondersteuning nodig heeft én hij geen ondersteuning nodig heeft die alleen in het kader van de Jeugdwet wordt geleverd.
Artikel 3.1.12 Voortzetting jeugdhulp na 18 jaar
Het college kan onder voorwaarden ook jeugdhulp in het kader van de Jeugdwet verstrekken aan een jeugdige die ouder is dan 18 jaar. Dit vloeit voort uit de definitie van “jeugdige” in artikel 1.1, onder 3o, van de Jeugdwet.
Het college zal hier in het algemeen alleen toe overgaan als de betreffende jeugdhulp niet adequaat of niet volledig in het kader van de Wmo 2015 kan worden verstrekt.
Paragraaf 3.2 Maatwerkvoorzieningen Wmo 2015
Artikel 3.2.1 Ondersteuning binnen resultaatgebieden
De ondersteuning in de vorm van dienstverlening vindt plaats in de vorm van arrangementen, gericht op één of meer van de in het eerste lid genoemde resultaatgebieden. Binnen deze resultaatgebieden zijn meerdere niveaus van ondersteuning mogelijk, afhankelijk van de aard en de ernst van de ondersteuningsbehoefte. De niveaus van ondersteuning wordt weergegeven in intensiteitstreden, waarbij de treden “beperkt”, “midden” of “intensief”, dan wel een combinatie daarvan, aangeven wat – gelet op de ondersteuningsbehoefte en zorgzwaarte - het niveau van de ondersteuning zal zijn.
In het onderzoek wordt bepaald op welk resultaatgebied en in welke vorm ondersteuning noodzakelijk is. Hierbij kan de medewerker gebruik maken van een zelfredzaamheidsmatrix. De zelfredzaamheidsmatrix is een meetinstrument om verschillende dimensies van zelfredzaamheid overzichtelijk en gebruiksvriendelijk in beeld te brengen. Er worden 11 domeinen onderscheiden en per domein 5 domeinscores, waarbij 1 de meest ernstige (minimale zelfredzaamheid) en 5 de meest gunstige (volledige zelfredzaamheid) is.
Zorg- en ondersteuningsbehoefte bepalen de mate van zelfredzaamheid.
Zelfredzamer worden betekent dan een toename van de score op een bepaald levensdomein. Het kan ook zijn dat het niet meer mogelijk is om zelfredzamer te worden, maar dat de ondersteuning gericht is op het behoud van de zelfredzaamheid en het zoveel mogelijk voorkomen en vertragen van achteruitgang in de zelfredzaamheid.
Niet alleen zelfredzaamheid is een grond om een maatwerkvoorziening te verstrekken.
Het kan ook noodzakelijk zijn om een maatwerkvoorziening te verstrekken in het kader van participatie. Daarnaast zijn er bijzondere gronden om een maatwerkvoorziening voor huisvesting te verstrekken.
In de beleidsregels en de indicatieprotocollen, zoals de wijzer met arrangementen Wmo, wordt door het college verder uitgewerkt hoe een indicatie tot stand komt.
In de volgende artikelen wordt een toelichting gegeven op de diverse resultaatgebieden en tevens aangegeven op basis van welke aanvullende criteria iemand voor ondersteuning op een resultaatgebied in aanmerking kan komen.
Artikel 3.2.2 Algemene criteria voor een maatwerkvoorziening
De grondslag van dit artikel is artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015, dat bepaalt dat de raad bij verordening regelt op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. Dit artikel ligt ook ten grondslag aan de volgende artikelen waarin aanvullende criteria worden genoemd voor specifieke maatwerkvoorzieningen.
In het eerste lid wordt verwezen naar de algemene criteria die zijn opgenomen in de artikelen 1.2.1 en 1.3.5 van de Wmo 2015.
In deze artikelen wordt verwoord dat er sprake moet zijn van:
Daarnaast moeten ook algemene voorzieningen onvoldoende bijdragen aan een oplossing.
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p.148) is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is: “Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou gaan wonen.”
De maatwerkvoorziening vormt het (aanvullende) sluitstuk, als dit soort opties niet voldoende is. Eerst wordt derhalve gekeken naar de eigen kracht en andere mogelijkheden om de cliënt te helpen met zijn problemen met betrekking tot zijn zelfredzaamheid, participatie of zelfstandig functioneren. Dat kan bijvoorbeeld simpelweg een verwijzing zijn naar een voorliggende voorziening, het helpen bij het inzetten van zijn eigen netwerk, kortdurende ondersteuning door het wijkteam of een verwijzing naar een algemene voorziening, zoals de inloop voor drugsverslaafden of de dagbesteding die welzijnsaanbieders aanbieden.
Voor opvang voor een cliënt die de thuissituatie heeft verlaten in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, geldt niet dat er sprake moet zijn van beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen.
De tweede alinea verwoordt feitelijk hetgeen hierboven is beschreven en omschrijft de systematiek zoals deze in artikel 2.3.5 van de Wmo 2015 is opgenomen.
Als het college vaststelt dat een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, zal het college kiezen voor de voordeligste meest doeltreffende voorziening. Voorop staat dat de voorziening adequaat (doelmatig) is om te voorzien in de ondersteuningsbehoefte. Als er echter meerdere varianten mogelijk zijn, kiest het college voor de voordeligste variant.
Maatwerkvoorzieningen kunnen in bruikleen of in eigendom worden verstrekt. Als een maatwerkvoorziening in bruikleen wordt verstrekt, kan het college met de cliënt een bruikleenovereenkomst afsluiten. Uiteraard bestaat voor een maatwerkvoorziening in de vorm van dienstverlening deze keuzemogelijkheid voor het college niet.
Artikel 3.2.3 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening
In dit artikel zijn algemene aanvullende criteria geformuleerd voor een maatwerkvoorziening die het college kan hanteren bij het vaststellen van het recht op een maatwerkvoorziening. Als een cliënt niet voldoet aan deze criteria, komt hij in principe niet in aanmerking voor de betreffende maatwerkvoorziening. De criteria zijn echter niet voor alle situaties en voor alle maatwerkvoorzieningen relevant. Zo zullen de in dit artikel genoemde criteria niet snel een rol spelen bij maatwerkvoorzieningen voor de resultaatgebieden mantelzorgondersteuning met verblijf, nachtelijk toezicht en huisvesting of zelfzorg en gezondheid.
De Wmo 2015 betekent maatwerk, zodat ook bij de toepassing van de criteria die in dit artikel worden genoemd, maatwerk wordt toegepast.
Zoals ook in de toelichting bij artikel 3.2.2 is verwoord, is de cliënt in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor zijn eigen leven, zijn zelfredzaamheid en participatie. Dat betekent dat een cliënt binnen zijn vermogen (tijdig) die maatregelen moet nemen om ervoor te zorgen dat hij zo lang mogelijk zelfredzaam is en kan participeren en geen beroep hoeft te doen op maatschappelijke ondersteuning.
Algemeen gebruikelijke voorzieningen en maatregelen kunnen niet worden verstrekt via een maatwerkvoorziening. Algemeen gebruikelijke kosten zijn bijvoorbeeld een maaltijdservice of een boodschappendienst. Maar ook voorzieningen die in de reguliere handel of bij een thuiszorgwinkel verkrijgbaar zijn of geleend kunnen worden. Of deze kosten algemeen gebruikelijk zijn, wordt beoordeeld in relatie tot de situatie en persoon van de cliënt. Zo is een fiets met trapondersteuning voor een jong kind niet algemeen gebruikelijk.
Een voorziening moet veilig zijn en geen gezondheidsrisico’s met zich meebrengen voor hemzelf of een ander. Zo zal bijvoorbeeld iemand die geen verkeersinzicht of rijbewijs heeft niet in aanmerking kunnen komen voor een aangepaste auto of een snelle scootmobiel.
Als er al eerder een maatwerkvoorziening is verstrekt en die voorziening biedt nog voldoende ondersteuning en is nog niet technisch afgeschreven, dan komt de cliënt niet in aanmerking voor een nieuwe maatwerkvoorziening. De noodzaak is dan niet aanwezig.
Het is voor het college belangrijk dat het objectief kan vaststellen of de voorziening noodzakelijk is. Als een cliënt zich op een zodanig moment meldt dat dit niet meer mogelijk is, dan komt dat voor rekening en risico van de cliënt. Bovendien blijkt hier dan ook uit dat de cliënt in staat is gebleken zelf met oplossingen te komen voor zijn probleem, zodat ondersteuning door het college niet aan de orde is.
De maatwerkvoorziening in de vorm van dienstverlening is gericht op het bereiken van resultaten: versterking of behoud van zelfredzaamheid en participatie staan daarbij centraal. Ook overige voorzieningen, zoals hulpmiddelen en vervoersvoorzieningen, zijn vaak hier op gericht. De inzet van maatwerkvoorzieningen maakt onderdeel uit van een ondersteuningsplan, waar behalve de maatwerkvoorziening ook inzet van de cliënt wordt verwacht, gebruik van algemene voorzieningen of deelname aan bepaalde activiteiten. Als een cliënt weigert om aan het onderzoek en de opstelling van een dergelijk ondersteuningsplan mee te werken die het college noodzakelijk vindt voor het bereiken van de resultaatgebieden, of niet meewerkt aan de uitvoering daarvan, kan dit tot gevolg hebben dat ook de maatwerkvoorziening wordt geweigerd.
Als de noodzaak tot het vervangen van een verleende voorziening aan de cliënt te verwijten is, bijvoorbeeld omdat de voorziening niet op de juiste manier is onderhouden, cliënt roekeloos met de voorziening is omgesprongen of de cliënt zijn eerder verstrekte pgb niet op de juiste wijze heeft besteed, kan dit aanleiding zijn om een nieuwe aanvraag om een maatwerkvoorziening te weigeren. Maar ook als de cliënt bijvoorbeeld zonder goede redenen verhuist van een voor hem geschikte woning naar een woning die niet is aangepast aan zijn beperkingen, kan dit reden zijn om een maatwerkvoorziening te weigeren.
Als er sprake is van een ondersteuningsbehoefte, maar de benodigde maatwerkvoorziening leidt niet of nauwelijks tot meerkosten ten opzichte van een algemeen gebruikelijke voorziening, dan kan een maatwerkvoorziening worden afgewezen. Iemand wordt dan in staat geacht hier zelf in te voorzien. Het college kan wel adviseren bij de aanschaf van de juiste maatwerkvoorziening.
Het tweede lid ziet met name op de noodzaak van verhuizing.
Zoals ook de in de toelichting bij artikel 3.2.2 aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting. De laatste passage van deze geciteerde tekst uit de Memorie van Toelichting, bij artikel 3.2.2, in samenhang met de verdere parlementaire geschiedt, biedt een onderbouwing om het begrip “voorzienbaarheid” in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening. Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2013-13, 33841, nr. J, p.18). Hieruit volgt verder dat nadrukkelijk geen (verkapte) inkomenstoets is – of kan worden – beoogd.
Ook op grond van de wettekst en blijkens de parlementaire geschiedenis is hiervoor namelijk uitdrukkelijk geen ruimte gelaten (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 34, p.24).
Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de “voorzienbaarheid” een rol speelt. Het tweede lid voorziet in een dergelijke grondslag. Gelet op het maatwerkkarakter van de wet, is de weigeringsgrond als een “kan”-bepaling opgenomen; het college is daarmee altijd gegeven een inhoudelijke afweging te maken bij iedere individuele aanvraag. Dit is, zoals ook is gesteld in de toelichting bij het eerste lid, overigens niet anders dan ten aanzien van de overige criteria die het college op grond van dit en volgende artikelen hanteert.
Artikel 3.2.4 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied sociaal en persoonlijk functioneren
De ondersteuning binnen dit resultaatgebied is gericht op het aanleren of het behoud (c.q. zoveel mogelijk voorkomen van verlies) van (sociale) vaardigheden en regie, met als doel dat cliënt zo lang mogelijk zelfstandig kan blijven wonen.
De ondersteuning kan variëren van korte contactmomenten in de trant van “heb je hieraan gedacht”, “hoe is het met….?” tot intensieve begeleiding om sociale vaardigheden onder de knie te krijgen of zelfs, al dan niet tijdelijk, taken over te nemen.
Binnen dit resultaatgebied valt ook opvoedadvisering c.q. eenvoudige opvoedondersteuning in het kader van een gezinsarrangement in de opvang, mits de problematiek van de kinderen niet dusdanig is, dat specialistische tweedelijnsjeugdhulp nodig is.
Daarnaast kan het binnen dit resultaatgebied gaan om de ondersteuning van mantelzorger, partner of kinderen in het leren omgaan met de gevolgen van de beperkingen van de cliënt.
Artikel 3.2.5 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied ondersteuning en regie bij het voeren van een huishouden
Tot ondersteuning en regie bij het voeren van een huishouden kunnen meerdere resultaten worden gerekend:
Dit betekent dat de woning opgeruimd en functioneel moet zijn, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen.
Daarnaast moet de woning schoon zijn volgens algemeen gebruikelijke hygiënische normen. Zo moet de cliënt gebruik kunnen maken van een schone huiskamer, slaapvertrek, keuken, douche/toilet en gang. Om dit te realiseren is het bijvoorbeeld noodzakelijk dat de vertrekken gedweild of gestofzuigd worden, de keuken schoongemaakt is en het bed verschoond wordt.
Het verzorgen van de buitenruimte, zoals de tuin of het zemen van de ramen aan de buitenzijde, behoort niet tot de reikwijdte van dit resultaatgebied.
Hoe vaak een en ander moet worden schoongemaakt, is afhankelijk van de aard en het gebruik van de ruimte. Ook kunnen er individuele omstandigheden zijn waardoor het schoonmaken vaker moet gebeuren. Bijvoorbeeld de allergieën die een cliënt heeft waardoor een hoger niveau van hygiëne nodig is.
Het college geeft in de beleidsregels nadere richtlijnen over hoe met individuele factoren wordt omgegaan.
Beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften en maaltijden
Het gaat binnen dit resultaat om dat de cliënt beschikt over de noodzakelijke boodschappen voor levensonderhoud, het schoonhouden van de woning en zijn persoonlijke verzorgen. Ook het verzorgen van de maaltijden valt hieronder. Als een cliënt geacht wordt om gebruik te maken van een voorliggende voorziening, zoals een boodschappendienst dan is een indicatie voor dit doel niet aan de orde. In sommige gevallen dient de cliënt echter ondersteund te worden bij de boodschappen, bijvoorbeeld doordat de huishoudelijke hulp de boodschappen doet en deze opbergt.
Het verzorgen van maaltijden kan bestaan uit het verzorgen van een warme maaltijd, het opwarmen van een maaltijd, het verzorgen van een broodmaaltijd. Soms kan volstaan worden met het bestellen van warme maaltijden bij een maaltijdservice, of het deelnemen aan “open tafels” in de wijk. In andere gevallen zal de huishoudelijke hulp zelf een maaltijd moeten bereiden. Zowel in de wijze waarop, als de frequentie waarmee voorzien wordt in de warme maaltijd zijn diverse varianten mogelijk, afhankelijk van de situatie van de cliënt.
Beschikt over schone en draagbare kleding
Een cliënt moet kunnen beschikken over schone en draagbare kleding. Dat wil zeggen dat kleding en beddengoed gewassen en gedroogd wordt en bovenkleding waar nodig ook gestreken. Ook zal de kleding weer opgevouwen en opgeborgen moeten worden in de kast. Afhankelijk van de situatie van de cliënt en het aanbod in de wijk of van de zorgaanbieder, kan de was bijvoorbeeld via een was-service worden gedaan of bij de cliënt thuis. Ook kan het zijn dat de cliënt wel in staat is om de was in de wasmachine te doen, maar niet om de was op te hangen of te strijken. In dat geval hoeft niet voor alle onderdelen volledige (volledige) ondersteuning geboden te worden.
Het thuis zorgen voor minderjarige kinderen die tot het gezin behoren
Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. Deze strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding, inclusief zorg bij ziekte. Van de ouders wordt verwacht dat bij uitval van een van de ouders de andere ouder deze zorg of zijn aandeel in de zorg overneemt. Zo nodig kan hij gebruik maken van de mogelijkheden van zorgverlof, kinderopvang, buitenschoolse opvang en dergelijke. Een maatwerkvoorziening voor structurele opvang van kinderen is niet mogelijk binnen de Wmo. Slechts bij calamiteiten en als alle voorliggende voorzieningen en mogelijkheden onvoldoende oplossing bieden kan het college besluiten een voorziening voor ondersteuning bij de verzorging van kinderen tot 9 jaar tijdelijk binnen dit resultaatgebied te indiceren. Indien sprake is van noodzaak tot langdurige ondersteuning bij de zorg voor minderjarige kinderen, dan valt dit niet onder dit resultaatgebied. Onder deze verzorging verstaat de gemeente ondersteunen van kinderen bij het naar bed brengen/uit bed halen, wassen, douchen aankleden en eten. Ook omvat het brengen/halen van het kind naar/van school of opvang en het verschonen van luiers en het voeden van baby’s.
Het voeren van regie over het doen van het huishouden
Het voeren van regie betreft het organiseren van het huishouden met als doel dat de cliënt weer in staat is het huishouden zelf te regisseren en (zoveel mogelijk) zelf uit te voeren.
Deze voorziening kan alleen toegekend worden aan leerbare cliënten. Het voeren van regie omvat de volgende activiteiten:
Wanneer een cliënt de huishoudelijke taken wel zelf kan uitvoeren maar iemand anders moet toezien/stimuleren, dan kan ook hiervoor ondersteuning worden geboden. Dit geldt ook wanneer de cliënt deze huishoudelijke taken soms wel en soms niet zelf kan uitvoeren.
Bij de vaststelling van de intensiteitstrede binnen het resultaatgebied ondersteuning en regie bij het voeren van een huishouden houdt het college – naast de algemene criteria – ook rekening met de in het eerste lid genoemde aspecten. Deze kunnen meer inzet van ondersteuning noodzakelijk maken.
In het tweede lid is opgenomen dat een cliënt die in aanmerking komt voor ondersteuning voor huisvesting binnen het resultaatgebied nachtelijk toezicht en huisvesting, niet in aanmerking kan komen voor ondersteuning voor dit resultaatgebied.
Artikel 3.2.6 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied financiën
Bij dit resultaatgebied kan het gaan om verschillende resultaten;
Kortdurende of eenvoudige ondersteuning binnen dit resultaatgebied kan worden geboden door de wijkteams of de door de gemeente gecontracteerde welzijnsaanbieders. Een maatwerkvoorziening is pas aan de orde als deze laagdrempelige ondersteuning niet toereikend is. Bijvoorbeeld omdat de ondersteuning langdurig moet worden geboden, de problematiek van de cliënt te zwaar is of de problemen te groot om in korte tijd opgelost te worden. De feitelijke schuldhulpverlening wordt niet binnen dit resultaatgebied geleverd. Deze verantwoordelijkheid is belegd bij de Kredietbank Rotterdam.
Artikel 3.2.7 Aanvullende criteria voor dagbesteding
De dagbesteding kan zowel gericht zijn op het bereiken van een resultaat bij de cliënt zelf als bij de mantelzorger.
Voor de cliënt zelf kan de ondersteuning gericht zijn op bijvoorbeeld:
Het is niet persé noodzakelijk dat de dagbesteding groepsgewijs plaatsvindt. Er kan sprake zijn van het voorzichtig, in een 1-op-1-situatie proberen de cliënt te begeleiden naar de groepsgewijze dagbesteding. Ook kan er sprake zijn van een begeleiding door een zorgaanbieder van de cliënt op een plek waar hij arbeidsmatige vaardigheden op kan doen.
Daarnaast kan de dagbesteding bestemd zijn om de mantelzorger één of meerdere dagdelen per week te ontlasten, waardoor deze de mantelzorgtaken beter vol kan houden. De mantelzorger geeft daarbij in eerste instantie aan op hoeveel dagdelen deze ontlasting nodig is om de taken te kunnen blijven volhouden.
Ook de door de gemeente gecontracteerde welzijnsaanbieders bieden dagbesteding aan. Zolang deze algemene voorziening voldoende ondersteuning biedt aan cliënt en/of mantelzorger, is een maatwerkvoorziening voor dit doel niet aan de orde.
Binnen dit resultaatgebied kan zo nodig ook vervoer van en naar de dagbesteding worden geïndiceerd.
Artikel 3.2.8 Aanvullende criteria vervoer van en naar de dagbesteding
Indien een cliënt, gelet op zijn beperkingen of psychische of psychosociale problematiek niet in staat is zich zelfstandig te verplaatsen tussen zijn woonadres en de dagbesteding en er ook geen beroep kan worden gedaan op het netwerk, kan hij in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening voor vervoer van en naar de dagbesteding, als onderdeel (ondersteuningselement) van de maatwerkvoorziening dagbesteding.
Voor het vervoer wordt gebruik gemaakt van de daarvoor door de gemeente gecontracteerde vervoerder. Zo nodig wordt de cliënt door deze vervoerder individueel begeleid, indien hij niet zelfstandig vervoerd kan worden.
Indien er tijdens het vervoer medische zorg noodzakelijk is, wordt deze geleverd door de zorgaanbieder die de dagbesteding verzorgt.
De combinatie dagbesteding als maatwerkvoorziening en pgb-vervoer er naartoe, of andersom, is gelet op art. 3.4.2 lid 1, niet mogelijk.
In principe wordt uitgegaan van een maximale afstand van 6 kilometer tussen de verblijfplaats van de cliënt en de dagbestedingslocatie. Immers, het ligt voor de hand de dagbesteding in de buurt van de cliënt te zoeken. Gelet op het aanbod in Rotterdam zal dat over het algemeen geen probleem zijn. In uitzonderlijke, bijzondere situaties kan afgeweken worden van de 6 kilometer grens, mits dat leidt tot goede zorg die in de situatie van de cliënt binnen de 6 kilometer niet leverbaar is, schriftelijk met argumenten wordt onderbouwd, bijvoorbeeld door de aanbieder in het leveringsplan en binnen redelijke grenzen blijft. Het college kan steekproefsgewijs controleren of bij afwijking aan de voorwaarden wordt voldaan.
Voor het vervoer naar de dagbesteding op grond van de WMO dat via zorg in natura wordt verstrekt, geldt op basis van het huidige afgesloten contract met de vervoerder een maximaal grens van 6 kilometer afstand tussen de verblijfplaats van cliënt en de dagbestedingslocatie.
Artikel 3.2.9 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening zelfzorg en gezondheid
Bij dit resultaatgebied staat de eigen verzorging en gezondheid centraal. De cliënt kan in aanmerking komen voor ondersteuning en toezicht ten aanzien van:
Ondersteuning binnen dit resultaatgebied kan niet aan de orde zijn als de zorg onder de reikwijdte van de Zorgverzekeringswet valt. Dit is vooral vaak het geval als er sprake is van ondersteuning als gevolg van een somatische, lichamelijke of psycho-geriatrische beperking. Dan zal de persoonlijke verzorging en verpleging vanuit de voorliggende Zorgverzekeringswet worden geïndiceerd en gefinancierd.
Artikel 3.2.10 Aanvullende criteria voor nachtelijk toezicht en huisvesting
Dit resultaatgebied valt uiteen in 2 onderdelen:
Dit resultaatgebied is aan de orde bij cliënten met multiproblematiek. Er moet allereerst sprake zijn van een chronisch psychische of psychosociale problematiek of verstandelijke beperking. Daarnaast zijn er problemen op meerdere leefgebieden (wonen, werken, inkomen), in het persoonlijk functioneren (gebrek aan structuur, verslavingsproblematiek, verstoring dag-/nachtritme, slechte persoonlijke verzorging etc.). Voor een deel van deze cliënten is nachtelijk toezicht nodig om gestructureerd en veilig te kunnen wonen en ter bescherming van henzelf en hun directe omgeving.
In dat geval kan nachtelijk toezicht aan de orde zijn. Doorgaans omvat dit de periode tussen 23.00 uur en 7.00 uur. Hierin zijn 2 vormen te onderscheiden:
De nachtelijk toezichthoudende medewerker de-escaleert situaties, coacht waar nodig in het hanteren van een gezond dag- en nachtritme en grijpt in wanneer de cliënt teveel onder invloed staat van anderen waar dit een risico van achteruitgang met zich meebrengt. Door deze vorm van toezicht ook in een extramurale setting beschikbaar te stellen, kan worden bevorderd dat de cliënt zich in een extramurale setting zoveel mogelijk zelfstandig kan handhaven.
Als de cliënt daarnaast niet in staat is zelfstandig een woning te bewonen en een huishouden te voeren vanwege zijn beperkingen en problematiek, kan ook het ondersteuningselement huisvesting worden geïndiceerd, ofwel het zogenaamd Beschermd Wonen. Er is dan sprake van een intramurale setting, waarbij behalve in huisvesting ook wordt voorzien in maaltijden. In beginsel kan het ondersteuningselement huisvesting alleen worden geïndiceerd voor de cliëntgroepen VB Intramuraal en (O)GGZ intramuraal.
Voor deze intramurale setting geldt een ander eigen bijdrageregime dan voor extramurale ondersteuning. In het kader van een gezinsarrangement kan deze huisvesting ook worden geboden aan kinderen.
Nachtelijk toezicht met huisvesting is alleen mogelijk in de vorm van natura. Indien de cliënt dit arrangement niettemin in pgb wil ontvangen, en aan de overige voorwaarden daarvoor voldoet, wordt het element huisvesting daarin niet opgenomen. De huisvestingslasten moeten dan worden bekostigd uit andere middelen of verstrekkingen, zoals een uitkering of huurtoeslag.
Artikel 3.2.11 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening mantelzorgondersteuning met verblijf
De mantelzorger vormt een belangrijke schakel in de ondersteuning van de cliënt en kan er vaak in belangrijke mate aan bijdragen dat de cliënt langer in zijn vertrouwde omgeving kan blijven wonen. De mantelzorger is ook vertrouwd voor de cliënt, waardoor de ondersteuning door een mantelzorger vaak beter wordt geaccepteerd. Omdat vaak veel van mantelzorgers wordt gevraagd, is het van belang dat zij waar mogelijk worden ondersteund zodat zij hun taken kunnen blijven uitoefenen zonder dat zij overbelast raken. Mantelzorgondersteuning kan plaatsvinden in de vorm van een algemene voorziening, zoals door het ter beschikking stellen van een luisterend oor of het ondersteunen met raad en daad. Deze vorm van ondersteuning is onderdeel van de opdracht van gecontracteerde welzijnsaanbieders en wijkteams.
De mantelzorgondersteuning kan ook betrekking hebben op bijvoorbeeld respijtzorg, zodat de mantelzorger een of meerdere dagdelen per week van zijn zorg ontslagen is. De zorg wordt op die momenten overgenomen door een ander.
Bij de maatwerkvoorziening binnen het resultaatgebied “mantelzorgondersteuning met verblijf” gaat het er om dat de cliënt, die permanent toezicht nodig heeft in verband met zijn beperkingen, van tijd tot tijd kortdurend (maximaal 3 etmalen per week) elders verblijft waar de benodigde ondersteuning en toezicht kan worden geboden. Op deze manier wordt de mantelzorg even ontlast, terwijl de cliënt de benodigde ondersteuning krijgt.
Cliënt mag deze etmalen die per jaar worden verstrekt ook opsparen, zodat de mantelzorger een vakantie kan nemen.
Artikel 3.2.12 Aanvullende criteria voor maatwerkvoorziening doventolk
De doventolk is bestemd voor ondersteuning in de dagelijkse privésituatie. Als een doventolk noodzakelijk is voor het werk, dan kan een beroep worden gedaan op een voorliggende voorziening via het UWV of de Participatiewet. Het college kan het aantal uren dat het beschikbaar stelt maximeren.
Artikel 3.2.13 Maatwerkvoorziening sociaal-recreatief vervoer
Het sociaal recreatief vervoer is bestemd voor lokaal vervoer. Voor het bovenlokale vervoer stelt het Rijk een vervoersvoorziening beschikbaar. De maatwerkvoorziening is bedoeld om belemmeringen in het lokaal vervoer op te heffen, zodat de cliënt wordt ondersteund bij zijn zelfredzaamheid en participatie. Een maatwerkvoorziening sociaal recreatief vervoer is niet bestemd voor vervoer van en naar de, door zorgaanbieders geleverde, dagbesteding.
Op grond van bestaande jurisprudentie wordt er vanuit gegaan dat een cliënt met 1.500 kilometer lokaal vervoer, 312 ritten of een daar aan gelieerd mobiliteitsbudget met een taxi of collectief aanvullend vervoer, waaronder ook het begeleid gebruik van openbaar vervoer valt, kan voldoen in zijn behoefte aan maatschappelijke participatie.
Dit aantal wordt ook in deze verordening als maximum gehanteerd. In individuele gevallen kan hiervan, op basis van een gemotiveerd verzoek van de cliënt, naar boven worden afgeweken. Op grond van het derde lid zijn diverse vervoersvoorzieningen mogelijk:
Het primaat ligt bij het CAV. Dat wil zeggen dat als het CAV naar het oordeel van het college volstaat om te voldoen in de behoefte aan participatie en zelfredzaamheid van de cliënt, de cliënt een pasje voor het CAV ontvangt. Als betrokkene is aangewezen op het CAV, dan kan hij niet in aanmerking komen voor een pgb ten behoeve van het sociaal-recreatief vervoer. In het vijfde lid is geregeld dat van deze algemene bepaling kan worden afgeweken als hij voor het pgb een gehandicaptenvoertuig of aanpassing van de eigen personenauto of brommobiel wil aanschaffen. Hij moet dan voor 5 jaar afzien van het gebruik van het CAV.
In het twaalfde lid is geregeld dat het primaat van het CAV onverlet laat dat een cliënt wel in aanmerking kan komen voor een vervoermiddel voor de korte afstand, zoals een scootmobiel of een aanpassing aan de fiets.
In het zesde en zevende lid zijn mogelijkheden opgenomen tot het meenemen van een begeleider of meereizende. Voor een begeleider zijn geen kosten aan het vervoer verbonden. Dit is wel het geval als de cliënt een meereizende meeneemt.
Een cliënt van 75 jaar of ouder kan na 19.00 uur gebruik maken van het CAV, ook als deze normaal gesproken wel in staat is tot het gebruik van het reguliere openbare vervoer. De achterliggende gedachte is dat personen van deze leeftijd zich vaak niet veilig voelen in het openbaar vervoer in de avonduren, waardoor hun participatiemogelijkheden worden beperkt. Het gaat hier om een algemene voorziening: het enkele feit dat de cliënt 75 jaar of ouder is, is voldoende om in aanmerking te komen voor een pas voor de avonduren. De cliënt kan in dat geval geen gebruik maken van faciliteiten, zoals het meenemen van een meereizende of begeleider.
Voor het gebruik van het CAV is een cliënt een vergoeding verschuldigd. Deze is ook verschuldigd als de cliënt een rit niet tijdig annuleert. Daarnaast wordt een niet tijdig geannuleerde rit ook afgeboekt op het totaal aantal ritten waar de cliënt aanspraak op heeft.
Voor het behoud van een open gehandicaptenvoertuig (scootmobiel) en ter voorkoming van joyriding of vernieling, is het noodzakelijk dat deze overdekt kan worden gestald. Eventueel kan het college hiervoor een maatwerkvoorziening treffen.
Artikel 3.2.14 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening rolstoel
Een rolstoel is bedoeld voor het zich verplaatsen in de woning en in de directe woonomgeving of directe omgeving van de (lokale) reisbestemming.
Voor de rolstoel dient cliënt een adequate stallingsruimte te hebben. Bij nadere regels stelt het college nadere voorwaarden conform artikel 3.5.1 lid 1 ten aanzien van verantwoord gebruik, verzekeringen en onderhoud.
Een maatwerkvoorziening in de vorm van een rolstoel is dus niet bestemd voor het lokale vervoer. In dat geval is er sprake van een vervoersvoorziening.
De verstrekking van een pgb voor de zogeheten eenmalige pgb’s (zijnde een incidenteel of eenmalig toegekend pgb voor een woningaanpassing of een (vervoer)hulpmiddel), geschiedt – anders dan in het verleden - door het college onder mandaat van SVB conform het zogeheten trekkingsrecht.
Artikel 3.2.15 Aanvullende criteria maatwerk woonvoorzieningen
In artikel 3.2.3 is opgenomen dat van een cliënt, binnen zijn mogelijkheden verwacht mag worden dat hij inspeelt op de diverse levensfasen. Dat betekent dat hij er ook rekening mee houdt dat de woning waarin hij woont op termijn niet meer geschikt is als hij slechter ter been wordt. Een verhuizing en ook de daarmee gepaard gaande kosten is in zo’n situatie algemeen gebruikelijk te noemen. Een maatwerkvoorziening voor een verhuizing is dan ook niet aan de orde.
In het eerste lid is geregeld dat een aanpassing van de woning slechts mogelijk is als een verhuizing geen adequate oplossing biedt. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een voor de cliënt geschikte woning niet binnen een aanvaardbare termijn beschikbaar is, of dat een verhuizing zou betekenen dat de ondersteuning vanuit het netwerk niet meer mogelijk is.
Als bijvoorbeeld een kind in een instelling woont, kan de woning ook bezoekbaar worden gemaakt. Bezoekbaar wil niet zeggen dat het geschikt zoals wanneer het kind thuis zou wonen. Het kind is echter wel in de gelegenheid de ouders thuis te bezoeken.
In principe wordt slechts één woning bezoekbaar gemaakt. In geval van een echtscheiding van de ouders kan het echter noodzakelijk zijn beide woningen aan te passen, zodat het kind beide ouders kan bezoeken.
De term eigen woning impliceert dat de voorzieningen alleen aangebracht kunnen worden op het adres waar de cliënt woont. De aanpassing kan derhalve geen betrekking hebben op verblijfplaatsen die niet geschikt of bestemd zijn om het gehele jaar door te worden bewoond. Daarvan kan slechts in bijzondere individuele situaties worden afgeweken.
Ook als de cliënt feitelijk grotendeels elders verblijft, kan de conclusie zijn dat een woonvoorziening geen meerwaarde heeft.
De eigenaar van de woning is er voor verantwoordelijk dat de woning bewoonbaar is. Problemen zoals lekkages, schimmelvorming etc. kunnen tot een voor de cliënt ongezonde situatie leiden, doch behoren in principe niet tot de verantwoordelijkheid van de gemeente.
In het vijfde lid is geregeld dat van dit principe in bijzondere situaties kan worden afgeweken. De problemen in de woning worden niet door het college opgelost, maar de cliënt wordt wel in de gelegenheid gesteld te verhuizen naar een andere woning. Daarvoor stelt het college een tegemoetkoming voor verhuiskosten beschikbaar via een daartoe vastgesteld format onder overlegging van bewijsstukken.
Als betrokkene in een instelling verblijft op grond van de Wet langdurige zorg, is een woonvoorziening niet aan de orde. Er is immers geen sprake van verbetering of handhaving van de zelfredzaamheid of participatie van de cliënt en bovendien is de Wet langdurige zorg in dat geval voorliggend. Een instelling die in het kader van het resultaatgebied “nachtelijk toezicht en huisvesting” huisvesting biedt, wordt geacht toegerust te zijn op bewoners met een beperking.
Artikel 3.2.16 Aanvullende criteria sportvoorzieningen
Sport kan een belangrijke bijdrage leveren aan de versterking van de eigen kracht (en daarmee de zelfredzaamheid) alsmede de participatie van de cliënt.
In dat geval kan voor een cliënt een maatwerk sportvoorziening aan de orde zijn.
Het kan dan gaan om een aangepast sporthulpmiddel, zoals een aangepast paardrijzadel of een sportrolstoel. Ook de onderhoudskosten van dit hulpmiddel horen er bij. Voor deze voorzieningen is een pgb mogelijk.
Het staat de cliënt vrij om een sport te kiezen die bijdraagt aan zijn participatie en zelfredzaamheid. De vergoeding van de sportmogelijkheden is echter niet onbeperkt, maar gemaximeerd op de afschrijvings- en onderhoudskosten van een gemiddelde sportrolstoel per jaar.
Paragraaf 3.3 Gezinsarrangementen
Artikel 3.3.1 Verstrekking gezinsarrangement
Het college streeft naar “een gezin, één plan”, waarbij de ondersteuning binnen een gezin zoveel mogelijk in samenhang wordt verleend. Dat kan betekenen dat een Wmo-aanbieder het volledige arrangement biedt, waarbij ook jeugdhulp zit. Deze vorm van jeugdhulp valt onder ‘overige voorzieningen’ in de zin van artikel 2.1. tweede lid onder a. welke ook door andere dan jeugdhulpaanbieders kan worden geleverd.
Als er gespecialiseerde jeugdhulp nodig is, dan levert alleen de aanbieder deze, die in het kader van de Jeugdwet is gecontracteerd. In dat geval stemmen de aanbieders van Wmo-ondersteuning en jeugdhulp zoveel mogelijk op elkaar af, waarbij het college één aanbieder aanwijst die de regie voert.
Bij inwerkingtreding van deze verordening wordt een gezinsarrangement alleen nog geboden als er naast maatschappelijke ondersteuning alleen eenvoudige opvoedondersteuning moet worden geleverd, ongeacht of de ouder en de jeugdige in een voorziening voor maatschappelijke opvang verblijven.
Paragraaf 3.4 Persoonsgebonden budget
Artikel 3.4.1 Bepalingen om in aanmerking te komen voor een pgb
In de Wmo 2015 en in de Jeugdwet zijn de pgb-vaardigheid, de motivatie en de kwaliteit randvoorwaardelijk voor het verkrijgen van een pgb. In dit artikel wordt geregeld op welke wijze hieraan uitvoering wordt gegeven.
Wanneer cliënt naar aanleiding van het onderzoek in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening of een individuele voorziening, en hij vervolgens aangeeft deze in de vorm van een pgb geleverd te willen hebben, zijn er aan dit verzoek een aantal eisen verbonden. Zo stelt het college een format vast voor een pgb-plan (voorheen zorg- en budgetplan), dat de cliënt met zijn aanvraag voor een pgb moet indienen.
In het eerste lid wordt bepaald wat er in het pgb-plan dient te zijn opgenomen.
Uit de motivering in het pgb-plan moet duidelijk blijken dat men zelf de regie kan voeren, hoe en waarom men dit gaat doen en waarom men een pgb wil in plaats van gebruik te maken van het aanbod dat de gemeente heeft voor zorg in natura. Van belang is of de motivering doordacht en houdbaar is en verband houdt met de rechten, verplichtingen en vrijheden die een pgb met zich meebrengt.
De in het tweede lid van dit artikel bedoelde wettelijke verlenings- en weigeringsgronden staan voor wat betreft de Wmo 2015 in artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid en wat betreft de Jeugdwet in artikel 8.1.1, tweede en vierde lid. Het college verleent dan wel weigert binnen deze en de overige in artikel 3.4.1 vermelde criteria een persoonsgebonden budget.
In de Wmo 2015 en de Jeugdwet zijn als voorwaarden voor het verstrekken van een pgb geformuleerd:
in de Wmo 2015: dat de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen.
In de Jeugdwet: dat de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten;
Het college kan op grond van de Wmo 2015/Jeugdwet tevens een pgb weigeren wanneer:
een beslissing op een aanvraag eerder is ingetrokken of herzien omdat de cliënt, danwel de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens heeft of hebben verstrekt die tot een andere beslissing zouden hebben geleid, of omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden, of omdat de voorziening niet of voor een ander doel wordt gebruikt.
Door de bepaling onder d wordt verhinderd dat een pgb wordt verstrekt aan een cliënt die hier onder druk van mensen in zijn omgeving om heeft verzocht en bij wie een werkelijke hulpbehoefte niet aantoonbaar is, of bij wie de hulpvraag ondergeschikt is aan financieel gewin.
Het beheren van een pgb is geen vrijblijvende taak. Met een pgb neemt een cliënt zelf de regie in handen over zijn zorg. De cliënt moet zelf zorgverleners inhuren, goede afspraken
maken over de te leveren zorg, administratie bijhouden, zorgen voor tijdige en correcte betalingen door de Sociale verzekeringsbank via het zogeheten trekkingsrecht, op basis van declaraties en zorgovereenkomsten. De cliënt is er primair zelf verantwoordelijk voor dat de kwaliteit van de zorg die hij inhuurt voldoende is. Derhalve is het belangrijk dat de cliënt, of in voorkomende gevallen diens vertegenwoordiger, voldoende in staat is het pgb te beheren.
Met een pgb-test kan een cliënt zelf vooraf testen of hij de vaardigheden in huis heeft om een pgb te beheren.
Ter uitwerking van de wettelijke voorwaarde dat een cliënt op eigen kracht voldoende in staat moet zijn, zijn belangen ter zake te waarderen en in staat moet zijn op verantwoorde wijze de aan de pgb verbonden taken uit te voeren, zijn onder de sub a t/m h van dit lid, kenmerken dan wel omstandigheden geformuleerd die, wanneer een of meerdere van deze omstandigheden van toepassing zijn op de cliënt, ertoe leiden dat de (in de beschikking goed onderbouwde) conclusie wordt getrokken dat deze cliënt niet in staat wordt geacht een pgb te beheren. De genoemde kenmerken en omstandigheden zijn van dien aard dat de kans dat een pgb op juiste wijze kan worden beheerd zeer klein is, danwel dat de risico’s in meerdere opzichten (financieel, kwalitatief) zeer groot zijn. Het is dan niet in het belang van de cliënt om een pgb te verstrekken. De noodzakelijke maatwerk- of individuele voorziening wordt dan verstrekt in de vorm van zorg in natura en niet in de vorm van een pgb. Daarmee garandeert het college dat de juiste zorg, en daarmee het beste resultaat, wordt ingezet voor de cliënt.
De genoemde kenmerken of omstandigheden gelden logischerwijs ook voor de eventuele vertegenwoordiger van de cliënt.
Onder a is vermeld ‘problematische schuldenproblematiek’. Deze term wordt gebruikt in de schuldhulpverlening. Aangezien het beheren van een pgb belangrijke financiële vaardigheden en verantwoordelijkheden met zich brengt, is het niet aannemelijk dat een cliënt met problematische schulden hiertoe in staat is, en is het vanwege een hoger risico op fraude (juist omdat er schulden zijn) ook niet wenselijk.
Onder b is vermeld ‘ernstige verslavingsproblematiek’. Ernstige verslavingsproblematiek bij een cliënt maakt dat deze vanwege de verslaving niet in staat is regie te voeren over zijn eigen leven, laat staan over een pgb. Bij vermoedens van ernstige verslaving kan daar in het onderzoek nader onderzoek naar gedaan worden, bijvoorbeeld door het opvragen van een medische verklaring danwel inschakeling van het verslavingsteam.
Onder c is vermeld ‘aangetoonde fraude begaan in de vier jaar voorafgaand aan de aanvraag’. Dit is een brede bepaling. Wanneer een cliënt eerder frauduleus heeft gehandeld, op welk terrein dan ook, kan worden aangenomen dat de verleidingsrisico’s bij het verstrekken van een pgb te groot zijn.
Onder d is vermeld ‘een aanmerkelijke verstandelijke beperking’. Een indicatie voor een licht verstandelijke beperking is een IQ tussen de 55-85. Tevens zijn er beperkingen in de sociale aanpassing die - zonder ondersteuning - participatie in de weg staan. Er is vaak sprake van moeite met concentratie en aandacht en een laag zelfbeeld; soms zijn er bijkomende lichamelijke problemen dan wel een kwetsbare gezondheid.
Onder e is vermeld ‘een ernstig psychiatrisch ziektebeeld’. Bij GGZ-problematiek die in ernstige mate aanwezig is, wordt aangenomen dat het vrijwel onmogelijk is voor de cliënt om op stabiele en consistente wijze de regie te kunnen voeren over een pgb.
Met name de beoordeling of de geleverde zorg doeltreffend en professioneel is, zal ingewikkeld zijn bij dergelijke ziektebeelden. Dat maakt dat er een verhoogd risico is op niet wenselijke afhankelijkheidsrelaties tussen de cliënt en de pgb-aanbieder en zal een aanbod van zorg in natura vaak beter in het (zorg)belang van de cliënt passen.
Onder f is vermeld ‘een vastgestelde, blijvende cognitieve stoornis’. Voorbeelden van blijvende cognitieve stoornissen zijn de diverse vormen van dementie, de ziekte van Korsakov, en de gevolgen van ander, niet aangeboren hersenletsel.
Onder g is vermeld ‘het onvoldoende machtig zijn van de Nederlandse taal, in woord en geschrift’. Het beheren van een pgb is niet mogelijk wanneer cliënt de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Het voldoende kunnen begrijpen (en dus kunnen lezen) van alle voorwaarden en eisen ten aanzien van een pgb, zijn niet mogelijk bij een onvoldoende beheersing van het Nederlands. Ook het opstellen en afsluiten van bijvoorbeeld zorgovereenkomsten, is dan buiten bereik. Hiervan afgeleid kan tevens worden gesteld dat men voldoende kennis dient te hebben van de Nederlandse samenleving, zodat men bijvoorbeeld de vraag kan beantwoorden wat de Sociale Verzekeringsbank is en doet. Ook kennis van internet, en het in staat zijn via internet kennis te vergaren en taken omtrent het pgb te kunnen uitoefenen, is in afgeleide zin een voorwaardelijke vaardigheid.
Als een cliënt niet zelf tot het beheer van zijn pgb in staat is, en er sprake is van een vertegenwoordiger, moet zijn gewaarborgd dat zijn vertegenwoordiger die de cliënt daarbij ondersteunt hiertoe wel in staat is. Hierbij gelden in ieder geval dezelfde contra-indicaties als genoemd in het derde lid. De mogelijkheid dat er een ongewenste belangenverstrengeling ontstaat tussen vertegenwoordiger en pgb-hulpverlener(s), danwel een ongewenste (financiële) afhankelijkheidsrelatie, dient te worden vermeden.
Om die reden is een aantal aanvullende voorwaarden c.q. weigeringsgronden aan de vertegenwoordiging opgenomen. In principe mag de uitvoerder van de ondersteuning niet degene zijn die vertegenwoordiger is, aangezien de objectiviteit van de te beoordelen kwaliteit van de ondersteuning dan niet aanwezig is. Slechts bij hoge uitzondering kan hiervan door het college worden afgeweken.
Tevens is het criterium nabijheid geformuleerd om te garanderen dat een vertegenwoordiger daadwerkelijk in staat is voldoende aanwezig te zijn bij de cliënt, om daadwerkelijk op verantwoorde wijze regie over het pgb te kunnen voeren. Dit betekent bijvoorbeeld dat de vertegenwoordiger, uiteraard afhankelijk van het type ondersteuning, minimaal 1 maal per week aanwezig dient te zijn wanneer de zorg wordt geleverd.
Het college verlangt van de cliënt conform een door het college vastgesteld format een schriftelijke pgb-machtiging en pgb-verklaring teneinde het pgb op een verantwoorde wijze uit te voeren. De machtiging houdt in dat cliënt schriftelijk aangeeft wie degene is die hem -indien van toepassing- vertegenwoordigt. De schriftelijke verklaring houdt in dat de cliënt als budgethouder alsmede de vertegenwoordiger zich ten opzichte van het college en de cliënt verplicht tot het op juiste en verantwoordelijke wijze beheren van het pgb en daarmee de belangen van de cliënt. De verklaring dient tevens als instrument ter bewustwording van cliënt en vertegenwoordiger van de rechten en plichten die een pgb met zich brengt.
Als er sprake is van ondersteuning in een spoedeisende situatie, als bedoeld in artikel 2.7 of ambtshalve maatschappelijke ondersteuning, als bedoeld in artikel 2.5, derde lid, is er nog geen sprake van geïndiceerde ondersteuning op basis van een vraagverhelderings-onderzoek. In zo’n geval is de ondersteuning voorlopig niet mogelijk via een pgb. Zodra het reguliere onderzoek is afgerond en een maatwerkvoorziening blijkt aan de orde, dan kan de cliënt uiteraard wel een verzoek indienen voor een pgb.
De cliënt heeft een inlichtingenplicht en moet het college vooraf informeren over een buitenlands verblijf. Indien besteding van het pgb in het buitenland gewenst is, is dat alleen mogelijk als hiervoor expliciet vooraf toestemming is gegeven. De randvoorwaarden hiervoor worden in de Nadere regels Maatschappelijke Ondersteuning en Jeugdhulp vastgesteld. Daarbij is een maximale termijn bepaald en zal onder andere door het college worden getoetst of de besteding van het pgb past binnen het ondersteuningsplan en de te behalen resultaatgebieden, alsmede of de kwaliteit is gewaarborgd.
Als Collectief Aanvullend Vervoer als maatwerkvoorziening voor een cliënt passend wordt geacht, is een pgb in principe niet mogelijk. Het college kan daarop een uitzondering maken als het pgb wordt bestemd voor de aanschaf van een gehandicaptenvoertuig of de aanpassing van de eigen personenauto of brommobiel. Voorwaarde is wel, dat hij voor 5 jaar afziet van het gebruik van Collectief Aanvullend Vervoer. Dit is opgenomen in artikel 3.2.13, vijfde lid.
Onder d: Een pgb is niet mogelijk voor de betaling van een persoon of organisatie die hem helpt met het beheer van het pgb. Een vertegenwoordiger wordt derhalve niet betaald vanuit het pgb. Ook kosten als administratiekosten, intakekosten, bemiddelingskosten, worden niet vanuit het pgb betaald. Mochten dergelijke kosten zich voordoen, dan is cliënt hier zelf verantwoordelijk voor aangezien hij ook zelf de keuze maakt deze eventuele financiële verplichting aan te gaan.
Onder e: Voor het ondersteuningselement huisvesting in situaties zoals beschreven in artikel 3.2.10 is evenmin een pgb mogelijk.
Als een cliënt het pgb wil besteden aan ondersteunende dienstverlening of jeugdhulp via het informele circuit (b.v. het sociale netwerk rond de jeugdige), geldt dat hij hiervoor niet meer mag uitgeven dan het maximale pgb-tarief dat op grond van deze verordening hiervoor wordt gehanteerd.
Tevens dient de informele dienstverlening volwaardig te zijn en tegemoet te komen aan de hulpvraag van de cliënt. Wanneer een cliënt bijvoorbeeld duidelijk wordt geïndiceerd voor professionele ondersteuning, is het niet mogelijk dat de ondersteunende dienstverlening op informele wijze wordt geleverd.
Artikel 3.4.2 Overige bepalingen pgb
Binnen een resultaatgebied moet de cliënt kiezen om deze of in natura of in de vorm van een pgb te ontvangen. Als een cliënt voor meerdere resultaatgebieden ondersteuning nodig heeft, kan hij wel tussen de resultaatgebieden onderscheid maken of hij deze in natura of in de vorm van een pgb wenst te ontvangen.
Voor aanvullende voorzieningen die binnen een resultaatgebied nodig zijn, anders dan voor dienstverlening, behoudt de cliënt de vrije keuze. Dus als een cliënt voor het resultaatgebied sociaal en persoonlijk functioneren voor de dienstverlening een pgb wenst te ontvangen, maar voor dit resultaatgebied ook een vervoersvoorziening nodig heeft, kan hij deze vervoersvoorziening in natura ontvangen.
In deze verordening wordt onderscheid gemaakt tussen een tarief voor professionele en informele ondersteuning. Voor zover de cliënt binnen één resultaatgebied zowel professionele als informele ondersteuning inschakelt, maakt het college op basis van de begroting de keuze of hij het maximum voor informele of professionele ondersteuning hanteert. Het college kan in principe voor alle treden een pgb toekennen. Daarom is hier geen belemmering opgenomen.
Voor twee resultaatsgebieden jeugdhulp (herstel/vermindering/stabilisatie stoornis jeugdige, c.q. versterken opvoedingsmogelijkheden ouders) en twee ondersteuningselementen (vervangende opvoeding, dagbehandeling) is het niet logisch om de hulp in de vorm van een informeel pgb toe te kennen. Daarom is een informeel pgb voor die resultaatgebieden en ondersteuningselementen in het derde lid uitgesloten.
Artikel 3.4.3 Hoogte van het pgb en begroting
De basis voor de vaststelling van de hoogte van het pgb is de door de cliënt ingediende begroting die onderdeel uitmaakt van het pgb-plan dat de cliënt moet overleggen.
Het college begrenst het pgb echter op de tarieven zoals die in de volgende artikelen zijn omschreven. Deze tarieven zijn derhalve de feitelijke maxima.
Daarnaast houdt het college rekening met het feit of de ondersteuning binnen het informele circuit wordt geleverd (familie, buren, sociale netwerk, niet-professionele hulpverleners) of door een professionele dienstverlener. Het college zal beoordelen of er inderdaad sprake is van een professionele dienstverlener op basis van een aantal door het college op te stellen criteria in de Nadere regels Maatschappelijke Ondersteuning en Jeugdhulp.
Een professionele dienstverlener heeft hogere kosten dan een informele dienstverlener en daarom wordt hiervoor een hoger tarief als maximum gehanteerd.
Voor zover de cliënt door de verstrekking van een pgb kosten bespaart voor een in zijn situatie algemeen gebruikelijk te achten product, kan het college besluiten die kosten in mindering te brengen op het pgb.
Wil de cliënt een pgb ontvangen in plaats van een maatwerkvoorziening of individuele voorziening dan kunnen zich 3 situaties voordoen:
de gemeente huurt een vergelijkbare maatwerkvoorziening. In dat geval wordt de kostprijs van de maatwerkvoorziening waarvan de maximale hoogte van het pgb wordt afgeleid vastgesteld aan de hand van de technische afschrijvingstermijn van de voorziening en de huur die de gemeente over deze periode voor de voorziening verschuldigd zou zijn;
Indien er meerdere aanbieders zijn die een vergelijkbare maatwerkvoorziening of individuele voorziening leveren, wordt het laagste tarief als uitgangspunt gehanteerd. Ook de marktprijs wordt gebaseerd op de laagste prijs.
Het college kan besluiten dat een redelijk bedrag van het ter beschikking te stellen pgb voor maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp verantwoordingsvrij is. Hiermee wordt de cliënt dan in staat gesteld om bijvoorbeeld een extraatje te kopen bij een verjaardag of ziekte van de zorgverlener.
Uitbetaling van een pgb voor ondersteuning of jeugdhulp vindt, op basis van gecontroleerde zorgovereenkomsten, plaats door de SVB. Dit is het zogenoemde trekkingsrecht. Uitbetaling van een pgb voor (vervoer)hulpmiddelen en woningaanpassingen vindt, bij mandaatbesluit door de SVB en op basis van leveranciersfacturen plaats door het college.
Artikel 3.4.4 Pgb voor maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp
Het maximum budget voor een professionele dienstverlener is afgeleid van de kostprijs voor de ondersteuning in natura die het college verschuldigd is voor de maatwerkvoorziening of individuele voorziening of bij het ontbreken hiervan, van de marktprijs. Het budget is hieraan niet gelijk, omdat verondersteld wordt dat bij een dienstverlener die op basis van een pgb werkt, sprake is van lagere kosten. Bijvoorbeeld als gevolg van administratieve verplichtingen, niet hoeven meewerken aan cliënt-ervaringsonderzoeken, het niet hoeven voldoen aan verplichtingen op grond van Social Return on Investment (SROI). Vaak is bovendien sprake van een hogere productiviteit.
Om die reden bedraagt het pgb bij een professionele dienstverlener maximaal 90% van de kostprijs voor de ondersteuning in natura.
De indexering van de hoogte van een pgb gaat altijd in op de eerste van de maand. Zo kan bijvoorbeeld een eventuele wijziging van de zorgovereenkomst op de eerste van de maand ingaan, wat voor de Sociale Verzekeringsbank noodzakelijk is om een wijziging in de betaling van zorgverleners die per maand worden betaald te kunnen verwerken.
Belastingtechnisch is een maandbetaling ook voor de zorgverlener handiger.
Aangezien de indexering van de vergoeding voor een maatwerkvoorziening die per CAK-periode worden gedeclareerd veelal met ingang van een nieuwe CAK-periode gebeurt, kan hier dus gedurende een beperkt aantal dagen een minimaal verschil ontstaan tussen de kostprijs van de maatwerkvoorziening en de afgeleide maximum kostprijs van het pgb, zoals wordt berekend met de percentages in de volgende artikelen.
Bij ondersteuning in het informele circuit wordt uitgegaan van lagere percentages, omdat in dat geval sprake is van het ontbreken van kosten die professionele dienstverleners wel hebben. Te denken valt aan overheadkosten, verzekeringen en pensioenvoorzieningen. Zoals ook vermeld in artikel 3.4.1 is voor huisvesting geen pgb mogelijk. Het pgb dient immers te worden besteed aan ondersteuning en niet aan wonen of hotelmatige kosten en voeding.
In situaties dat de feitelijke dienstverlening of jeugdhulp door vrijwilligers wordt aangeboden die hier niet voor betaald worden, gaat het niet aan om de pgb-ontvanger dit pgb als zuivere winst te laten ontvangen. Daarom hanteert het college in deze gevallen een nultarief.
Artikel 3.4.5 Pgb voor vervoer
Indien georganiseerd vervoer noodzakelijk is indien cliënt vervoerd moet worden naar de plaats waar geïndiceerde dagbesteding of dagbehandeling plaatsvindt en hij ontvangt deze dagbesteding of dagbehandeling in de vorm van een pgb, kan hij tevens een pgb voor dit vervoer ontvangen.
Het college hanteert hierbij de kilometerprijs die voor het type vervoer geldt waarvoor cliënt is aangewezen. Het formele tarief wordt hierbij alleen gehanteerd wanneer professioneel vervoer noodzakelijk is.
Voor vervoer naar een locatie wordt als uitgangspunt een afstand gehanteerd van maximaal 6 kilometer, zoals ook voor dagbestedingslocaties wordt gehanteerd bij zorg in natura. Indien blijkt dat een passende locatie binnen een straal van 6 kilometer niet voorhanden is voor de problematiek van cliënt en het doel van de dagbehandeling of dagbesteding, dient dit in het pgb-plan te zijn onderbouwd.
Artikel 3.2.13, vijfde lid, ziet op de mogelijkheid om te kiezen voor een pgb voor aanschaf van een gehandicaptenvoertuig of aangepaste auto in plaats van Vervoer op Maat.
De hoogte van het pgb wordt afgeleid van de kosten die de gemeente gemiddeld genomen kwijt zou zijn geweest voor vervoer op maat.
Artikel 3.4.6 Pgb overige maatwerkvoorzieningen maatschappelijke ondersteuning
Voor overige maatwerkvoorzieningen, zoals woningaanpassingen, rolstoelen en vervoersvoorzieningen wordt het maximale pgb-tarief afgeleid van de kostprijs van de voorziening in natura.
Zie ook hetgeen hierover in de toelichting bij artikel 3.4.3 is opgenomen.
Het college kan daarbij wel rekening houden met verlaging van de kostprijs als er bijvoorbeeld geen sprake is van arbeidsloon door een aannemer, omdat de werkzaamheden worden uitgevoerd binnen het informele circuit.
Paragraaf 3.5 Verplichtingen aan voorzieningen en pgb
Artikel 3.5.1 Verplichtingen aan maatwerkvoorzieningen en individuele voorzieningen
In het eerste lid is bepaald dat het college nadere voorwaarden of verplichtingen kan verbinden aan de maatwerkvoorziening of individuele voorziening. Deze worden ofwel in de nadere regels, de beleidsregels, of (in geval van verplichtingen) in de beschikking vastgelegd.
In het tweede lid is opgenomen om wat voor voorwaarden en verplichtingen het bijvoorbeeld kan gaan. De verplichtingen en voorwaarden kunnen enerzijds een verband hebben met de doelstelling van de individuele- of maatwerkvoorziening en het bereiken van de resultaten, maar anderzijds ook met het nakomen van leefregels.
Voor maatwerkvoorziening, anders dan voor dienstverlening, kan het ook gaan om bijvoorbeeld verplichtingen of voorwaarden die samenhangen met de veiligheid, een goed beheer van de voorziening etc. Bijvoorbeeld dat een open gehandicaptenvoertuig zoals een scootmobiel, overdekt moet kunnen worden gestald, niet mag worden uitgeleend en niet mag worden verfraaid.
Maar het kan er ook over gaan dat iemand in de opvang mee moet werken aan het opstellen en nakomen van een ondersteuningsplan of dat iemand zich in een instelling voor beschermd wonen houdt aan de leefregels die daar gelden.
Artikel 3.5.2 Besteding en verantwoording van het pgb
De besteding van het pgb dient te geschieden binnen de afspraken die daarvoor met de cliënt zijn gemaakt. Deze afspraken kunnen voortvloeien uit het goedgekeurde pgb-plan en hiernaar zal worden verwezen in de beschikking.
Hierbij kunnen ook verplichtingen worden opgenomen ten aanzien van de besteding, de termijn waarbinnen een pgb moet zijn besteed, het nakomen van verplichtingen in relatie tot het trekkingsrecht en verantwoording van het pgb. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) beheert het pgb van de cliënt en keert het pgb uit op basis van te overleggen documenten, zoals een factuur of overeenkomst met de zorgleverancier. Voor de eenmalige pgb’s doet het college dit namens de SVB.
Artikel 3.5.3 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
De eerste drie leden zijn feitelijk de weergave van wat ook in zowel de Jeugdwet als de Wmo 2015 is opgenomen ten aanzien van de informatieplicht en mogelijkheden tot herziening, intrekking en terugvordering van een voorziening of pgb.
Voor de volledigheid en eenheid van de verordening zijn deze bepalingen ook opgenomen in deze verordening.
In het vierde lid is geregeld dat het pgb niet te lang ongebruikt kan blijven. Als het pgb niet tijdig wordt besteed, wordt deze geacht in het geheel niet te zijn besteed, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.
Paragraaf 3.6 Overige maatregelen in het kader van de Wmo 2015
Artikel 3.6.1 Blijk van waardering voor mantelzorgers
Voor de inwerkingtreding van de Wmo 2015 kon een cliënt die extramurale zorg op grond van de AWBZ of Wmo ontving, een mantelzorgcompliment aanvragen voor zijn mantelzorger. Deze fiscaal onbelaste vergoeding werd vervolgens op de rekening van de mantelzorger gestort.
Met de inwerkingtreding van de Wmo 2015 is dit landelijke mantelzorgcompliment vervallen. In plaats daarvan moet het college op grond van artikel 2.1.6 van de wet zorgdragen voor een jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers.
Mantelzorgers die mantelzorgondersteuning verlenen aan inwoners van Rotterdam kunnen in aanmerking komen voor een dergelijke blijk van waardering. Het is daarbij niet van belang of de mantelzorger in Rotterdam woont. Hoewel de gemeente daartoe wettelijk niet is verplicht, wordt de mantelzorgwaardering ook beschikbaar gesteld aan mantelzorgers die in Rotterdam wonen, ook als degene voor wie zij zorgen buiten Rotterdam woont. De blijk van waardering wordt op twee manieren vormgegeven.
Allereerst wordt er jaarlijks een activiteit georganiseerd waar mantelzorgers gratis aan kunnen deelnemen. Ten tweede kunnen mantelzorgers die zich hiertoe bij de gemeente melden, in aanmerking komen voor een jaarlijkse attentie.
Zij moeten daarbij aangeven voor wie zij mantelzorger zijn. Het college kan nadere regels stellen, bijvoorbeeld over de vorm en waarde van de attentie, de wijze waarop de mantelzorger hiervoor in aanmerking kan komen en het aantal attenties dat het college beschikbaar stelt.
Het college kan steekproefsgewijs controleren of de attentie rechtmatig is verstrekt. Is dat niet het geval, dan kan het college besluiten de persoon voor één of meerdere jaren uit te sluiten van het recht op een attentie. Deze jaarlijkse mantelzorgwaardering is aanvullend op andere maatregelen die worden getroffen om mantelzorgers te faciliteren en ondersteunen.
Artikel 3.6.2 Tegemoetkoming meerkosten zorg
In artikel 2.1.7 van de Wmo 2015 is bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming kan worden verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. Hieraan wordt met dit artikel invulling gegeven.
Beperking wordt in artikel 1.1 gedefinieerd. Een chronische ziekte kan in bijzondere gevallen ook iets anders zijn dan een lichamelijke of verstandelijke beperking, een psychisch of psychosociaal probleem. Om deze (zeer beperkte) groep ook in aanmerking te kunnen laten komen voor een tegemoetkoming, is in het artikel de chronisch zieke toegevoegd als doelgroep.
Er wordt voor zowel het inkomen als de aanwezigheid van aannemelijke meerkosten gekeken naar het kalenderjaar, voorafgaand aan het jaar waarin de aanvraag wordt ingediend. Dit is het peiljaar. Dus een aanvraag die in 2017 wordt ingediend, heeft betrekking op de meerkosten en inkomenssituatie in 2016.
De tegemoetkoming wordt slechts verstrekt als de toepasselijke inkomensgrens, zoals opgenomen in het tweede en derde lid, niet wordt overschreden.
In het tweede lid staat de inkomensgrens genoemd voor gehuwden of daarmee gelijkgestelden, zoals personen die samenwonen. Deze grens bedraagt 130% van het (bruto) wettelijk minimum loon, vermeerderd met 8% vakantietoeslag.
Voor alleenstaanden (al dan niet met tot hun huishouden behorende minderjarige kinderen) wordt uitgegaan van 130% van 70% van het bruto wettelijk minimumloon, vermeerderd met 8% vakantietoeslag. Hierdoor wordt aangesloten bij de verhouding tussen de bijstandsnormen die voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden is opgenomen in de Participatiewet.
De tegemoetkoming wordt op aanvraag verstrekt. Hiervoor wordt door het college een aanvraagformulier vastgesteld. De aanvraag moet vóór 1 oktober ingediend zijn. Te laat ingediende aanvragen worden buiten behandeling gesteld. Voor zover het college beschikt over voldoende informatie voor een cliënt om het recht op een tegemoetkoming vast te stellen, kan het college ook tot een ambtshalve toekenning overgaan.
De tegemoetkoming is persoonlijk. Dat wil zeggen dat meerdere personen in een gezin aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming. Wel moeten per gezinslid een andere maatwerkvoorziening/pgb of andere meerkosten als grondslag dienen. Zo kan bijvoorbeeld een maatwerkvoorziening voor het voeren van een huishouden voor gezinslid 1 en ondersteuning bij dagbesteding voor gezinslid 2 worden opgevoerd.
Is er sprake van alleen een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke verzorging die ten behoeve van een echtpaar wordt verstrekt, dan kan slechts één van hen op grond hiervan in aanmerking komen voor een tegemoetkoming. Als er daarnaast geen sprake is van andere aannemelijke meerkosten, kan de andere partner niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming.
Het college controleert steekproefsgewijs of de tegemoetkoming rechtmatig is verstrekt. Is dat niet het geval, dan kan het college besluiten de persoon voor één of meerdere jaren uit te sluiten van het recht op een tegemoetkoming. Ook kan het college besluiten de tegemoetkoming terug te vorderen.
In het negende lid is uitgewerkt dat het college ook ten aanzien van de tegemoetkoming meerkosten zorg nadere regels en beleidsregels kan vaststellen.
Zo zal het college nadere invulling kunnen geven aan de begrippen “aannemelijke meerkosten”. Ook kan het college speciale regels stellen ten aanzien van het kind of de situatie dat het inkomen of het huishouden gedurende het peiljaar wijzigt.
De onderwerpen die in het negende lid staan genoemd zijn niet limitatief bedoeld.
Hoofdstuk 4 Bijdragen en kostprijs maatwerkvoorzieningen en pgbWmo 2015
Paragraaf 4.1 Bijdragen en eigen bijdragen
Artikel 4.1.1 Bijdrage algemeen gebruikelijke kosten
Als een cliënt gebruik maakt van een algemene of maatwerkvoorziening in het kader van de Wmo 2015, dan kan de aanbieder van deze voorziening een bijdrage vragen voor de kosten die onderdeel uitmaken van de voorziening maar feitelijk algemeen gebruikelijk zijn en ook niet worden vergoed door de gemeente.
Het gaat daarbij om kosten van bijvoorbeeld boodschappen doen ten behoeve van het verzorgen van maaltijden, het doen van de was, kosten van vervoer die niet hoger zijn dan de kosten van het openbaar vervoer stadsvervoer (regulier of gereduceerd tarief), een reguliere toegangs- of lidmaatschapsprijs of bijdrage aan materiaalkosten bij een creatieve activiteit. Het college maakt hierover afspraken met de aanbieder van de voorziening.
De aanbieder moet transparant zijn over de kosten die hij in rekening brengt en dit op een duidelijke en begrijpelijke manier kenbaar maken aan de cliënt die gebruik maakt van de voorziening. Dit kan op een bord in de instelling, op een website, met een brief of op een andere duidelijke wijze.
Artikel 4.1.2 Eigen bijdrage algemene voorzieningen Wmo 2015
Het college levert via wijkteams (o.a. kortdurende ondersteuning) en gecontracteerde welzijnsaanbieders (o.a. dagbesteding) een ruim aanbod aan algemene voorzieningen.
Cliënten zijn voor deze algemene voorzieningen geen eigen bijdrage verschuldigd. De enige uitzondering is de voucher HHT. In Rotterdam bestaat een voucherregeling HHT Rotterdam. Deze regeling is bedoeld voor 3 doelgroepen die in Rotterdam woonachtig zijn:
Betrokkene kan vouchers aanschaffen, waarmee hij bij een aantal door de gemeente gecontracteerde zorgaanbieders huishoudelijke ondersteuning kan afnemen. Voor de aanschaf is betrokkene een eigen bijdrage verschuldigd van € 5,- per voucher. In de regeling is een maximum aantal vouchers per jaar opgenomen. Ook is in de regeling opgenomen waarvoor de vouchers kunnen worden ingezet.
Artikel 4.1.3 Verschuldigdheid inkomensafhankelijke eigen bijdrage maatwerkvoorziening en pgbWmo 2015
De eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb is inkomens- en vermogensafhankelijk. De hoogte van de eigen bijdrage wordt begrensd door landelijk criteria, opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Daar binnen heeft een gemeente enige beleidsruimte.
In het tweede lid is een uitzondering gemaakt voor de situatie dat de maatwerkvoorziening ambtshalve of in een spoedeisende situatie aan de cliënt is verstrekt. In die situatie is er namelijk enerzijds sprake van een dringende noodzaak tot ondersteuning, terwijl de cliënt dat zelf niet inziet of niet wil. Het opleggen van de eigen bijdrage kan in zo’n situatie het risico vergroten dat de cliënt niet de benodigde ondersteuning krijgt. Anderzijds is er sprake van de verstrekking van een maatwerkvoorziening zonder uitdrukkelijk verzoek daartoe, waardoor het vragen van een eigen bijdrage op juridische bezwaren stuit.
Ook in andere spoedeisende gevallen, waaronder huiselijk geweld gerelateerde, is geen eigen bijdrage verschuldigd, totdat er een reguliere indicatie is gesteld.
De wetgever heeft bepaald dat voor bepaalde maatwerkvoorzieningen geen eigen bijdrage verschuldigd is. In het derde lid is opgenomen dat, los van de wettelijke situaties, voor een aantal voorzieningen geen eigen bijdrage verschuldigd is.
Bij het vervoer op maat voor sociaal recreatief vervoer wordt een bijdrage gevraagd voor algemeen gebruikelijke kosten.
In de Wmo 2015 is geregeld dat voor cliëntondersteuning geen eigen bijdrage verschuldigd is. Aangezien een doventolk in het verlengde hiervan ligt, is er voor gekozen dat ook voor de doventolk geen eigen bijdrage verschuldigd.
Indien een maatwerkvoorziening wordt aangebracht in een collectieve ruimte, is de maatwerkvoorziening nauwelijks alleen toe te rekenen aan de cliënt die de voorziening bij toeval aanvraagt.
Om die reden wordt voor dit soort voorzieningen geen eigen bijdrage gevraagd. Voor een maatwerkvoorziening die wordt verstrekt t.b.v. een minderjarig kind is geen eigen bijdrage verschuldigd. Dit geldt ook wanneer er sprake is van een woningaanpassing ten behoeve van deze jeugdige cliënt.
Als er in het kader van een gezinsarrangement ondersteuning wordt geboden die ook bestemd is voor de jeugdige, zoals huisvesting, is hiervoor geen eigen bijdrage verschuldigd. Hierbij is aangesloten bij de situatie in het kader van de Jeugdwet, waarbij voor de ondersteuning ook geen eigen bijdrage is verschuldigd.
Artikel 4.1.4 Berekening eigen bijdrage maatwerkvoorziening en pgbWmo 2015
In het Besluit maatschappelijke ondersteuning 2015 is opgenomen dat, afhankelijk van de situatie van de cliënt (AOW-gerechtigd of niet, alleenstaand of niet) een basisbedrag verschuldigd is. Heeft een cliënt een hoger bijdrage plichtig inkomen dan voor dit basisbedrag geldt, dan is de cliënt een percentage van dit meerdere inkomen verschuldigd als eigen bijdrage.
De hoogte van de eigen bijdrage wordt derhalve begrensd op grond van dit bijdrage plichtig inkomen.
Als er meerdere maatwerkvoorzieningen of pgb’s worden verstrekt, wordt de eigen bijdrage voor al deze maatwerkvoorzieningen en pgb’s samen begrensd door het bijdrage plichtige inkomen van de cliënt.
Zou de kostprijs van de voorziening per periode hoger uitvallen dan de berekende eigen bijdrage op grond van inkomen en vermogen, dan wordt de eigen bijdrage over die periode gemaximeerd op de kostprijs.
In het tweede lid is opgenomen hoe lang iemand een eigen bijdrage verschuldigd is.
Artikel 4.1.5 Eigen bijdrage maatwerkvoorziening bij nachtelijk toezicht en huisvesting
Indien er sprake is van een indicatie voor “huisvesting” binnen het resultaatgebied “ nachtelijk toezicht en huisvesting” is er sprake van een intramurale setting.
De eigen bijdrage is in principe gelijk aan de kostprijs. De cliënt moet echter altijd de beschikking houden over een bedrag voor zak- en kleedgeld, vermeerderd met de standaardpremie voor de ziektekostenverzekering, gecorrigeerd met de zorgtoeslag, omgerekend naar een periode van 4 weken.
De wijze waarop de eigen bijdrage voor intramurale opvang wordt berekend, is vastgelegd in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en kan bijvoorbeeld afhankelijk zijn van hoe lang iemand in de intramurale setting verblijft en of de cliënt alleenstaande of gehuwd is.
De cliënt is op grond van het tweede lid de eigen bijdrage verschuldigd zolang de huisvesting voor cliënt beschikbaar is en de indicatie niet is ingetrokken. Ook als een cliënt derhalve tijdelijk afwezig is, bijvoorbeeld in verband met ziekenhuisopname of vakantie, blijft deze de eigen bijdrage verschuldigd.
Paragraaf 4.2 Vaststelling kostprijs maatwerkvoorzieningen en pgbWmo 2015
Artikel 4.2.1 Vaststelling kostprijs pgb
Wanneer de gemeente de maatwerkvoorziening inkoopt, dan is de kostprijs gelijk aan de inkoopprijs die de gemeente verschuldigd is voor de maatwerkvoorziening. Hier kunnen ook de onderhoudskosten bij inbegrepen zijn.
In dat geval wordt de kostprijs derhalve afgeleid van de contracten die de gemeente heeft met leveranciers. Als de gemeente de maatwerkvoorziening huurt, dan wordt de kostprijs per periode vastgesteld en is deze gelijk aan de huurprijs die de gemeente per periode betaalt.
In dit artikel is geregeld dat de kostprijs van een eenmalig pgb gelijk aan de hoogte van het toegekende pgb en dat de kostprijs van een periodiek verstrekt pgb per periode gelijk is aan de hoogte van het pgb dat per periode is toegekend.
Artikel 4.2.2 Vaststelling kostprijs maatwerkvoorziening
Bij een maatwerkvoorziening zijn diverse situaties mogelijk. Er is sprake van een eenmalig verstrekte maatwerkvoorziening, anders dan voor dienstverlening inclusief mantelzorgondersteuning met verblijf en huisvesting. Bijvoorbeeld voor een woonvoorziening, rolstoel of scootmobiel. Als de gemeente de maatwerkvoorziening inkoopt, dan is de kostprijs gelijk aan de laagste inkoopprijs die de gemeente verschuldigd is voor de maatwerkvoorziening. Hier kunnen ook de onderhoudskosten bij inbegrepen zijn. In dat geval wordt de kostprijs derhalve afgeleid van de contracten die de gemeente heeft met leveranciers. Als de gemeente de maatwerkvoorziening huurt, dan wordt de kostprijs per periode vastgesteld en is deze gelijk aan de huurprijs die de gemeente per periode betaalt.
Onderhoudskosten die beschikbaar gesteld worden in de vorm van pgb worden niet doorgegeven aan het CAK (staand beleid). Echter, dit geldt niet voor hulpmiddelen die door de gemeente worden gehuurd. Om deze rechtsongelijkheid op te lossen wordt bij hulpmiddelen die door de gemeente worden gehuurd 65% van de huurkosten (aanschafkosten) door gegeven aan het CAK voor de berekening van de eigen bijdrage en 35% (onderhoudskosten) buiten beschouwing gelaten.
Wanneer er sprake is van een voorziening voor dienstverlening, opvang of huisvesting, wordt deze over meerdere perioden verstrekt, waardoor er geen eenmalig bedrag aan is op te hangen.
Hoofdstuk 5 Kwaliteit, klachten, inspraak en misbruik
In artikel 3.1 van de Wmo 2015 staat dat de aanbieder van een voorziening er zorg voor moet dragen dat een voorziening van goede kwaliteit is. De voorziening wordt in ieder geval:
In de Jeugdwet worden in paragraaf 4.1 vergelijkbare kwaliteitseisen gesteld aan de hulp die de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling aanbiedt. In dit artikel worden deze wettelijk vastgestelde kwaliteitseisen die worden gesteld aan de aanbieder, verder uitgebreid. Zo zal het college een keurmerk of vergelijkbare kwaliteit eisen van een aanbieder, als er voor zijn branche een keurmerk bestaat. Daarnaast worden er eisen gesteld aan het ingezette personeel. Ook wordt er op gewezen dat de hoofdaannemer er zorg voor draagt dat de door hem ingezette onderaannemers aan de gestelde kwaliteitseisen voldoen. De kwaliteitseisen worden opgenomen in de contracten die met de aanbieders worden afgesloten.
De kwaliteitseisen hebben tevens betrekking op de kwaliteit van de voorziening die een cliënt met een pgb inkoopt. Welke kwaliteitseisen de cliënt wil stellen, is in eerste instantie aan de pgb-houder. Echter, slechts voor professionele dienstverlening wordt het formele tarief verstrekt. Het college kan de kwaliteit van de aanbieder toetsen in relatie tot het bereiken van de in het pgb-plan gestelde doelen en resultaten, de doelmatigheid en de veiligheid.
Artikel 5.5.2 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieder
Het in dit verband relevante artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 heeft tot doel dat de gemeente een reële prijs betaalt voor een Wmo-dienst, waarmee de aanbieder kan voldoen aan de gemeentelijke eisen van kwaliteit en continuïteit van deze dienst en de arbeidsrechtelijke verplichtingen aan de beroepskracht die de dienst verleent.
De AMvB is van toepassing op alle vormen van Wmo-dienstverlening, uitgezonderd de verstrekking van (vervoer)hulpmiddelen en woningaanpassingen.
De Nota van Toelichting bij dit gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 verbreedt de nieuwe regels ook tot het beleidsdomein Jeugdhulp. Want gemeenten en aanbieders werken aan nieuwe vormen van dienstverlening aan cliënten over de grenzen van de afzonderlijke wetten voor het sociaal domein. Hoewel het nieuwe artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit alleen ziet op diensten in het kader van de Wmo 2015, levert dat geen beperking op voor het verlenen van sociaal domein brede opdrachten.
Artikel 2.12 van de Jeugdwet bevat immers eenzelfde inhoudelijke strekking als artikel 2.6.6 van de Wmo 2015 en vraagt op vergelijkbare wijze van de gemeenteraad bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs en de kwaliteit van een voorziening.
In de verordening wordt het volgende vastgelegd:
In artikel 5.5.2 wordt uitvoering gegeven aan deze nieuwe bepaling in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 welke van overeenkomstige toepassing is het kader van de Jeugdwet.
Artikel 5.5.3 Klachtbehandeling
De gemeente is reeds op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
In hoofdstuk 9 van de Awb wordt verder een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling gegeven. De bestaande gemeente brede verordening waarnaar in dit artikel wordt verwezen, vormt de uitwerking van genoemde bepalingen in de Awb.
In artikel 4 van de Verordening klachtbehandeling Rotterdam 2013 is expliciet de mogelijkheid van klachtbehandeling opgenomen voor klachten die betrekking hebben op een ketenaanpak. Dit voorkomt mogelijke onduidelijkheid over de vraag wie de klacht in behandeling zou moeten nemen, bijvoorbeeld indien de klacht zich richt op gedragingen die te maken hebben met het functioneren van het wijkteam als geheel. De klachtmogelijkheid tegenover de hulpaanbieders is al geregeld in artikel 4.2.1 van de wet. Ten slotte verwijst dit artikel naar de mogelijkheid om eventueel aansluitend een beroep op de gemeentelijke (kinder)Ombudsman Rotterdam te doen.
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over enerzijds de mogelijkheid tot medezeggenschap bij de aanbieder op het gebied van de Wmo 2015 (eerste lid) en anderzijds bij de aanbieder op het gebied van Jeugdhulp (tweede lid). Bij dit laatste sluit het college nauw aan bij hetgeen voor de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling reeds is geregeld in artikel 4.2.4 en paragraaf 4.2.b van de Jeugdwet.
Het derde lid bevat een bepaling die voor beide domeinen geldt.
Artikel 5.5.5 Incidenten, calamiteiten en geweld
De aanbieders van een maatwerkvoorziening in de vorm van dienstverlening, een aanbod aan jeugdhulp, welzijnspartijen en wijkteams dienen op grond van het eerste lid te handelen conform de regels en afspraken die gelden voor de Rotterdamse meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en de verwijsindex risico’s jeugdigen Rotterdam van het Samenwerkingsverband SISA.
De aanbieder heeft een meldingsplicht bij de toezichthouder. Dat is voor de Wmo 2015 de gemeentelijke toezichthouder en voor de Jeugdwet de Inspectie jeugdzorg.
In het derde lid is een rapportageplicht opgenomen over incidenten. Ook hierbij is er een onderscheid tussen de Wmo 2015 en Jeugdwet i.v.m. de verschillende wettelijke kaders.
Artikel 5.5.6 Cliëntbetrokkenheid
De separate grondslagen voor cliëntparticipatie in het kader van de Wmo 2015, Jeugdwet en Participatiewet c.q. de Verordening maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2015, de Verordening Jeugdhulp Rotterdam 2015 en de Verordening cliëntenparticipatie Werk en Inkomen Rotterdam 2015, zijn per 1 juli 2017 samengebracht in één nieuwe Verordening cliëntenparticipatie sociaal domein Rotterdam 2017. Door deze integrale basis is meteen ook het domein waarbinnen de Brede Raad 010 als adviesorgaan werkt, duidelijk gemaakt.
Het college geeft de cliëntbetrokkenheid in het kader van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Rotterdam 2018 langs de lijnen van deze integrale Verordening cliëntenparticipatie sociaal domein Rotterdam 2017 gestalte.
Artikel 5.5.7 Tegengaan oneigenlijk gebruik
De gemeenteraad zet in op het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
Daartoe is in dit artikel onder a. tot en met f. een aantal maatregelen opgenomen die in dit kader in ieder geval van het college worden verwacht.
Het gaat bijvoorbeeld om een goede toegangsprocedure, resultaatsturing, monitoring en het aanwijzen van toezichthouders.
Ten aanzien van pgb-verstrekkingen speelt daarnaast een rol dat er sprake is van een trekkingsrecht: de cliënt krijgt de financiële middelen van het pgb niet rechtstreeks in handen, maar de rekeningen worden gedeclareerd bij de SVB, danwel bij de eenmalige pgb’s namens de SVB de gemeente, die deze vervolgens na controle betaalt.
Als er twijfel is of een pgb een goed instrument is voor de cliënt, kan het college ervoor kiezen om een kortdurende indicatie af te geven of bij een langdurige indicatie tussentijds te onderzoeken of de verstrekking nog correct verloopt, mede in relatie tot de beoogde resultaten.
Voorts wordt verwezen naar relevante bepalingen in paragraaf 3.4 rondom de pgb-verstrekking.
Hoofdstuk 6 Slot- en overgangsbepalingen
Deze bepaling regelt de toepassing van een hardheidsclausule als instrument voor het college om onvoorziene omstandigheden het hoofd te bieden.
Artikel 6.2 Intrekking oude verordeningen
Vanwege het vaststellen van de onderhavige geharmoniseerde verordening, worden de hieraan voorafgaande verordeningen in het kader van zowel de Jeugdwet als de WMO 2015, ingetrokken.
Artikel 6.3 Overgangsbepalingen
Het is noodzakelijk om duidelijke overgangsbepalingen te stellen voor de situatie dat cliënten ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag hebben ingediend waarop nog niet is beslist, respectievelijk de situatie dat op dat moment de onder de voorgaande verordeningen (Vmor of Vjr) verleende ondersteuning of jeugdhulp nog niet is afgerond. Het eerste, respectievelijk tweede en derde lid, gaan in op deze situaties en geven de toepasselijke verordening aan. Het vierde lid borgt tevens dat de gecontracteerde aanbieders jeugdhulp in 2018 kunnen afmaken onder de in 2017 geldende contractvoorwaarden en tarieven. Het vijfde lid ziet specifiek op de situatie dat op 1 januari 2018 weliswaar een aanspraak op jeugdhulp bestaat maar deze nog niet is gestart. Dan geldt dat als de jeugdhulp op uiterlijk 1 maart 2018 is gestart, deze eveneens onder de voorwaarden en tarieven van 2017 mag worden afgemaakt.
Wat betreft pleegzorgindicaties die reeds voor 1 januari 2015 bestonden, geldt dat de in art. 10.3 vierde lid van de Jeugdwet opgenomen ‘open einddatum’ van toepassing is en dat deze ook onder de voorwaarden en tarieven van 2017 mogen worden afgemaakt. De verwachting is dat dit aantal beperkt zal zijn. Pleegzorgtoekenningen van ná 1 januari 2015 vallen wel per 1 januari 2019 onder de reikwijdte van deze nieuwe verordening. In het zesde lid worden de voorwaarden beschreven voor herziening van besluiten die zijn genomen op basis van de voorgaande verordeningen. Het zevende lid koppelt hier een terugvorderingsbevoegdheid voor het college aan.
Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2018.
Deze verordening wordt aangehaald als ‘Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Rotterdam 2018’ of ‘VMORJR 2018’. Ook mag deze als ‘Combiverordening Rotterdam 2018’ worden aangehaald.
Dit gemeenteblad 2017, nummer 210, is uitgegeven op 20 december 2017 en ligt op dins-, woens- en donderdagen van 9.00 tot 13.00 uur ter inzage bij het Bestuurlijk Informatiecentrum Rotterdam (BIR), locatie Wachtruimte Timmerhuis, Halve Maanpassage 1 (trap op, melden bij Informatiebalie)
(Zie ook: www.bis.rotterdam.nl – Regelgeving of Gemeentebladen chronologisch)
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2018-2775.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.