Gemeenteblad van Schiedam
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Schiedam | Gemeenteblad 2018, 276680 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Schiedam | Gemeenteblad 2018, 276680 | Verordeningen |
12e Wijzigingsbesluit Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Schiedam 2013
De raad van de gemeente Schiedam;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 13 november 2018, nr. 18INT00387;
gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;
gezien het advies van de raadscommissie;
besluit vast te stellen de volgende wijziging van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Schiedam 2013.
De inhoudsopgave wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1:3 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1:6 wordt als volgt gewijzigd
Artikel 1:8 wordt als volgt gewijzigd
Artikel 2:10 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:25, lid 2 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:25a, lid 2 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:27, lid 6, lid 7 en lid 8, onder d. worden als volgt gewijzigd:
Artikel 2:28a, lid 1 onder b. en lid 2 onder d. worden als volgt gewijzigd:
Artikel 2:28b, lid 1 onder a. wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:28d, lid 1 onder a en b wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:28e wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:29 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:31, derde en zesde lid worden als volgt gewijzigd:
Artikel 2:31a wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:32 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:35 wordt als volgt gewijzigd:
Afdeling 10 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:39 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:40 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:40a wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:40b wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:40c wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:40d wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:40e wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:40f wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:40g wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 2:40h Schorsing, intrekking en wijziging van een vergunning wordt als volgt gewijzigd:
Het bestaande artikel 2:40i wordt als volgt gewijzigd:
Het bestaande artikel 2:40j wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 3:1 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 3:2 worden de begrippen ‘beheerder’ en ‘exploitant’ als volgt gewijzigd:
Artikel 3:8, lid 3 wordt als volgt gewijzigd:
|
|
Het artikel ondervindt een kleine taalkundige wijziging als gevolg van het invoeren van een eenduidig definitiegebruik voor exploitanten en leidinggevenden (zie toelichting bij artikel 2:27). |
Artikel 3:9, lid 1 en lid 5, onder f en h worden als volgt gewijzigd:
Artikel 3:10, lid 1 onder b. wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 3:11, lid 2 onder a, d, k en l wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 3:11a, lid 4 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 3:14, lid 1 en lid 4 worden als volgt gewijzigd:
Artikel 3:16 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 3:17, lid 2 onder k en n worden als volgt gewijzigd:
|
|
Het artikel ondervindt een kleine taalkundige wijziging als gevolg van het invoeren van een eenduidig definitiegebruik voor exploitanten en leidinggevenden (zie toelichting bij artikel 2:27). |
Artikel 3:18, lid 1 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 4:2, lid 7 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5:8, derde lid wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5:13, eerste tot en met het derde lid worden als volgt gewijzigd:
Artikel 5:24 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5:25 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5:25 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen
|
|
Artikel 5:26 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5:27 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5:31 wordt als volgt gewijzigd:
Hoofdstuk 6 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 6:1 wordt als volgt gewijzigd:
Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Schiedam in zijn openbare vergadering van 11 december 2018.
de griffier,
J. W. Scherpenzeel
de voorzitter,
C.H.J. Lamers
Bijlage 1 BIJ 12E WIJZIGINGSBESLUIT APV GEMEENTE SCHIEDAM 2013; WIJZIGINGEN TOELICHTING
Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing
De genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter. Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan. Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften hoeven te leiden tot intrekking van de vergunning. Met name het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel beperken nogal eens de bevoegdheid tot wijziging en intrekking.
Als het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen, dient het de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun zienswijzen naar voren te brengen (artikel 4:8 van de Awb).
Onder d wordt grondslag geboden om een vergunning in te trekken als die langere tijd niet is gebruikt, bijvoorbeeld bij het innemen van een standplaats.
Uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 02-11-2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2927) blijkt dat voor onbepaalde tijd verleende vergunningen zich niet altijd verdragen met het formele gelijkheidsbeginsel, dat in deze context strekt tot het bieden van gelijke kansen. Bij schaarse vergunningen (meer potentiële aanvragers dan beschikbare vergunningen) kan immers het gevolg zijn dat de markt voor nieuwe aanbieders feitelijk ontoegankelijk wordt. Met toevoeging van dit tweede lid wordt in verband hiermee een grondslag gecreëerd om voor onbepaalde tijd verleende schaarse vergunningen te wijzigen naar vergunningen voor bepaalde tijd.
ABRvS 11-06-2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF9809. De burgemeester was in het onderhavige geval bevoegd de vergunning in te trekken. Intrekking van een vergunning vereist een zorgvuldige voorbereiding. Als specifieke kennis bij het bestuursorgaan ontbreekt, moet advies worden ingewonnen. Zes werkdagen zijn daarvoor voldoende.
Vergunnings- of ontheffingsstelsels zijn in de APV als volgt geformuleerd: een verbodsbepaling om een bepaalde activiteit te verrichten behoudens vergunning of ontheffing. De VNG heeft er ter bevordering van de systematiek en duidelijkheid binnen de APV voor gekozen om in hoofdstuk 1 ‘Algemene bepalingen’ algemene weigeringsgronden te benoemen. Alleen als er voor een vergunning of ontheffing andere of aanvullende weigeringsgronden gelden dan de in artikel 1:8 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd.
In theorie bestaan er drie verschillende regimes voor: de vestiger, de tijdelijke grensoverschrijder en de Nederlandse dienstverrichter. De Dienstenrichtlijn staat toe dat er onderscheid wordt gemaakt tussen deze drie categorieën. Het zou in theorie kunnen dat de overheid aan een Nederlandse dienstverlener zwaardere eisen stelt dan aan een buitenlandse ’tijdelijke grensoverschrijder’, maar dit is in de praktijk en vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid niet wenselijk.
De VNG acht het op dezelfde gronden evenmin gewenst een onderscheid aan te brengen tussen verschillende soorten van dienstverleners (vestigers, tijdelijke grensoverschrijders en dus ook Nederlandse dienstverleners). Anders zou de dienstverlener die zich vanuit een andere lidstaat hier vestigt een bevoorrechte positie hebben ten opzichte van degene die de grens overschrijdt om zijn diensten aan te bieden of beide dienstverleners ten opzichte van de eigen onderdanen. Alleen in het geval van prostitutie is daarop een uitzondering gemaakt. Zie daarvoor de toelichting bij hoofdstuk 3 ‘Regulering prostitutie, seksbranche en aanverwante onderwerpen’.
Niet alleen de eis van het hebben van een vergunning geldt voor hen gelijkelijk, ook de gronden om een vergunning te weigeren zijn voor de drie categorieën aanvragers dezelfde. Daarom zijn de weigeringsgronden algemeen geformuleerd zodat ze gelden voor interne én internationale verhoudingen. Er is aangesloten bij het lichtste regime van de Dienstenrichtlijn (artikel 16): de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu.
Enkele voorheen gehanteerde weigeringsgronden komen niet meer als zodanig voor in de Dienstenrichtlijn. Deze kunnen wel vallen onder:
Vanouds is de APV een openbare orde- en overlastverordening. Het begrip ‘overlast’ komt in het EG-recht bij de toetsing van uitzonderingen op het vrij verkeer niet voor. Ook de Dienstenrichtlijn spreekt niet over ‘overlast’. Het milieubegrip omvat echter alle soorten van overlast die gerelateerd zijn aan de omgeving of het milieu. Te denken valt aan geluidsoverlast, geurhinder en overlast veroorzaakt door stof, afval en dergelijke. Overlast, veroorzaakt door vuurwerk, valt eveneens onder bescherming van het milieu of zelfs gezondheid.
De verkeersveiligheid valt aan te merken als een dwingende reden van algemeen belang als bedoeld in artikel 9 van de Dienstenrichtlijn. Maar ook is er sprake van een belang dat te scharen valt onder de volksgezondheid, als het voorkomen van verkeersslachtoffers het te beschermen belang betreft.
Deze gronden waarop voorheen een evenementenvergunning kon worden geweigerd, bijvoorbeeld bij het uitbreken van mond- en klauwzeer (gezondheid), kunnen als een belang van volksgezondheid worden aangemerkt.
Het begrip zedelijkheid valt onder het begrip ‘openbare orde’, zoals dit wordt uitgelegd in overweging 41 bij de Dienstenrichtlijn. Te denken valt aan de bescherming van de menselijke waardigheid of in het geval van dierenmishandeling (bijvoorbeeld gansslaan, palingtrekken of zwijntjetik) aan het belang van dierenwelzijn. Ook andere dwingende redenen dan de openbare orde kunnen een zedelijkheidsaspect hebben.
In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare ordebelang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hoewel het concurrentiebelang maakt dat een appellant als belanghebbende kan worden aangemerkt en dit belang vrijwel altijd een rol speelt bij de beslissing om een zaak aan te spannen, is het reguleren van concurrentie geen belang van de overheid (ABRvS 26-03-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1101, r.o.7.4).
Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden.
De Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond voor standplaatsvergunningen waar (mede) diensten worden verleend niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten. Het blijft echter nog wel mogelijk om deze weigeringsgrond te hanteren bij een standplaats voor het verkopen van goederen (zie artikel 5:18, derde lid, onder b). Daarop is de Dienstenrichtlijn immers niet van toepassing.
In het kader van de Vw 2000 dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening kan worden overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatige verblijf blijkt. Artikel 8.3, tweede lid, van het Vb 2000 bepaalt dat een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8 van de Vw 2000 geen aanspraak kan maken op de toekenning van vergunningen en ontheffingen door bestuursorganen van onder meer gemeenten, voor zover die betrekking hebben op standplaatsen, markten, venten, collecteren, evenementen of beroepsmatige dan wel bedrijfsmatige activiteiten.
De wetgever heeft in de Awb een sluitend systeem neergelegd voor de afhandeling van aanvragen: die worden ingewilligd of geweigerd. In artikel 4:5 van de Awb is daarop één uitzondering gemaakt: een aanvraag die zo gebrekkig is dat die moet worden aangevuld voor ze kan worden afgehandeld kan buiten behandeling worden gelaten, mits de aanvrager de kans heeft gekregen om de aanvraag aan te vullen. Gemeenten kunnen bij verordening geen aanvullende gronden stellen waarmee een aanvraag buiten behandeling kan worden gelaten.
Het is echter weinig zinvol – voor zowel de gemeente als de aanvrager – om te beginnen met een inhoudelijk toetsing van een aanvraag als door het (late) tijdstip van indienen van de aanvraag een –volledige en – goede beoordeling hiervan niet redelijkerwijs mogelijk is vóór de beoogde datum van de activiteit waarvoor de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft. Een vergunning of ontheffing zal in dergelijke gevallen niet (tijdig) verleend kunnen worden. Zie in dit verband ook artikel 3:2 van de Awb. Een (snelle) weigering schept (snel) duidelijkheid voor de aanvrager en voorkomt een onnodige inspanning aan de kant van de gemeente. Het tweede lid biedt nu een weigeringsgrondslag voor dergelijke gevallen, voor zover de betreffende aanvraag is ingediend minder dan drie weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.
Artikel 2:25 lid 2 extra weigeringsgronden voor aan A-, B- en C-evenementen
Zie ook de toelichting bij de definitie van een A-, B- of C-evenement in artikel 2:24. Naast de algemene weigeringsgronden voor een vergunning zoals opgenomen in artikel 1:8 van de APV, beschikt de burgemeester in geval van een A-, B- of C-evenement over extra weigeringsgronden.
Onder a. verkrijgt de burgemeester de mogelijkheid de vergunning te weigeren als hij van oordeel is dat een organisator van een evenement niet in staat of bereid is zelf genoegzame en/of genoodzaakte orde-en veiligheidsmaatregelen te treffen.
Onder b. wordt de mogelijkheid gecreëerd de vergunning te weigeren als er onvoldoende politiecapaciteit beschikbaar is de openbare orde en veiligheid te waarborgen.
Onder c. tot en met e. is een nieuwe mogelijkheid gecreëerd de vergunning te weigeren. Het doel van de nieuwe onderdelen zien vooral op het belang van een tijdige en zorgvuldige behandeling van de vergunningaanvraag. In het artikel is de termijn bepaald waarin een aanvraag tenminste moet zijn ingediend, wil behandeling van de aanvraag een zekerheid zijn. Is men ‘te laat’ met het indienen van de aanvraag, dan kan de burgemeester besluiten de aanvraag te weigeren.
De termijnen bepaalt in de onderdelen c. tot en met e. zijn niet nieuw bedacht. De termijnen vloeien voort uit het aanwijzingsbesluit van de burgemeester dat hij op grond van artikel 1:3 van de APV reeds had vastgesteld. Echter gelet op het feit artikel 1:3 wordt geschrapt wegens strijdigheid met de systematiek van de Awb, wordt de inhoud van het aanwijzingsbesluit verplaats naar artikel 2:25 als weigeringsgronden. Het aanwijzingsbesluit komt van rechtswege te vervallen.
Artikel 2:10 Voorwerpen op of aan de weg
Dit artikel geeft het college de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing kan worden gedacht aan het plaatsen van reclameborden of containers.
In het kader van de deregulering en de vermindering van administratieve lasten is bekeken of de vergunningplicht in dit artikel kan vervallen. Dat is een discussie met vele kanten, en voor diverse oplossingen valt iets te zeggen. De VNG kiest ervoor om als model een breed gestelde algemene regel op te nemen in plaats van het voorheen bestaande vergunningsstelsel. De gemeenteraad maakt met het overnemen van dit model een nadrukkelijke keuze voor het bieden van meer ruimte aan burger en bedrijfsleven. De gedachte is dat voor een groot aantal voorwerpen die in de openbare ruimte worden geplaatst een vergunning overbodig is, omdat deze voorwerpen volstrekt geen overlast veroorzaken of zelfs bijdragen aan de leefbaarheid. Dit artikel is in 2011 conform bovenstaande aangepast. Een bijkomend voordeel van een algemeen verbod is dat een aantal “losse” bepalingen waarin specifieke handelingen worden verboden, kunnen vervallen.
Het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie, als bedoeld in dit artikel, kan onder de Wabo vallen, namelijk wanneer dit gebruik bestaat uit de opslag van roerende zaken. Dat zal bijvoorbeeld het geval zijn als op of aan de weg een container wordt geplaatst voor de tijdelijke opslag van puin of bouwmaterialen tijdens een verbouwing. In andere gevallen zal het niet altijd op het eerste gezicht duidelijk zijn of het gaat om opslag van roerende zaken als bedoeld in de Wabo. Het onderscheidend criterium is dat het plaatsen van zaken op de weg bij opslag een tijdelijk karakter heeft: het is de bedoeling dat de opgeslagen zaken ooit ergens anders een al dan niet definitieve bestemming krijgen en aldaar een functie gaan vervullen. Als dat aan de orde is valt die activiteit onder artikel 2.2, eerste lid, onder j of k, van de Wabo. Een ontheffing wordt op grond van artikel 2.2, eerste lid, laatste zinsdeel, van de Wabo aangemerkt als een omgevingsvergunning. Daarom is in het vierde lid geregeld dat het bevoegd gezag (ingevolge de definitie in artikel 1 is dat dus het bestuursorgaan als bedoeld in de Wabo) in een dergelijk geval een omgevingsvergunning verleent.
Daarnaast is in het derde lid geregeld dat het bevoegde bestuursorgaan (i.c. het college of de burgemeester) ontheffing kan verlenen voor gebruik van de weg dat niet valt onder de Wabo, namelijk wanneer het gaat om objecten die bedoeld zijn om ter plaatse blijvend te functioneren. Dat zijn bijvoorbeeld bloembakken, straatmeubilair, terrassen en dergelijke.
Op grond van het tweede lid heeft het college van B&W op 16-12-2003 nadere regels vastgesteld ten aanzien van winkeluitstallingen en driehoeksreclameborden voor zowel winkels in de binnenstad, als voor winkels buiten de binnenstad.(Voorwaarden voor Winkeluitstallingen in de binnenstad 2003)
Artikel 2:27 Begripsbepalingen
Het begrip openbare inrichting wordt met de APV-wijzigingen van december 2017 ingevoerd. Met het begrip ‘openbare inrichting’ wordt gedoeld op:
Met het begrip ‘horecabedrijf’ wordt gedoeld op een voor publiek toegankelijke inrichting waar kan worden overnacht of waar eet-, drink- en/of rookwaren worden verstrekt voor directe consumptie, (veelal) ter plaatse. Dit kunnen zelfstandige horecabedrijven zijn of horecafuncties die worden uitgeoefend bij andere bedrijven of instellingen. Te denken valt aan bedrijven en instellingen die in artikel 2:28b worden genoemd. Deze definitie van ´horecabedrijf´ wijkt af van de definitie in de Drank- en Horecawet, waar met de ‘uitoefening van het horecabedrijf’ de activiteit wordt bedoeld het bedrijfsmatig schenken van alcoholhoudende dranken.
In het artikel wordt een aantal bedrijfsvormen genoemd die in ieder geval onder de definitie vallen. Doordat ook het begrip rookwaren in de APV-definitie van horecabedrijf is opgenomen, vallen bedrijven waar cannabisproducten worden verkocht (coffeeshops) ook onder de bepalingen uit deze afdeling. Cateringbedrijven waar geen sprake is van zit- of sta gelegenheid om consumpties ter plaatse te nuttigen of van een afhaalloket, vallen niet onder de definitie van horecabedrijf. Een besloten club of sociëteit wordt ook aangemerkt als horecabedrijf, omdat ook besloten horecabedrijven invloed kunnen hebben op de omgeving (bijvoorbeeld door komende en gaande bezoekers). Een bij de horeca-inrichting behorend terras wordt, ondanks dat dit buiten de besloten ruimte is gelegen, ook tot het horecabedrijf gerekend.
Onder horecabedrijf vallen in elk geval een restaurant, bar/café, discotheek, koffiehuis, coffeeshop, hotel, pension, zalen/partycentrum, cafetaria, ijssalon, snackbar, grillroom, wijkcentrum/buurthuis, clubhuis, kantine, lunchroom, afhaalcentrum, bezorgdienst en broodjeszaak.
b. andere voor publiek openstaande lokaliteiten, open plaatsen, tuinen enz. die niet uitsluitend als woning of winkel worden gebruikt als ook niet toegankelijke lokaliteiten die vanaf dan wel op de weg bereikbaar zijn.
Deze categorie ziet op andere lokaliteiten dan horecalokaliteiten. Te denken valt hierbij aan sportvelden, sportparken enz. Voor de definitie is aansluiting gezocht bij de gemeente Rotterdam. Met de invoering van het begrip openbare inrichting wordt ook meer recht gedaan aan afdeling 8, die gericht is op het toezicht op openbare inrichtingen.
Een terras is een buiten de horeca-inrichting gelegen gedeelte van het bedrijf waar vanuit het bedrijf eet- en/of drinkwaren worden geserveerd om op de terraslocatie aan aldaar geplaatste tafels en stoelen te worden genuttigd.
Met terrasmeubilair wordt in het spraakgebruik vooral gedoeld op tafels en stoelen (en alle varianten daarvan). Voor de exploitatievergunning wordt het begrip terrasmeubilair echter breder gezien. Naast de gebruikelijke tafels en stoelen worden ook parasols, terrasafscheidingen, plantenbakken, menu- en uitklapborden, terrasverwarmers enz. enz. als meubilair aangemerkt. Het gaat om alle voorwerpen die staan op het terras en van invloed zijn op het (veilig) gebruik van de fysieke ruimte.
De exploitant is degene voor wiens rekening en risico het horecabedrijf wordt geëxploiteerd, dus degene die in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel als zodanig staat geregistreerd en dientengevolge degene aan wie, in geval het horecabedrijf vergunningplichtig is, de exploitatievergunning wordt verleend (zie ook artikel 2:28c). Het begrip exploitant is zowel van toepassing bij vergunningplichtige als bij van vergunningplicht vrijgestelde horecabedrijven, maar een exploitant van een vergunningplichtig horecabedrijf moet aan zwaardere eisen en voorschriften voldoen dan een exploitant van een vergunningsvrij horecabedrijf. Veel voorkomende rechtsvormen en rechtspersonen bij horecabedrijven zijn eenmanszaak, vennootschap onder firma (alle gelijkwaardige vennoten zijn exploitant), besloten vennootschap (directeur is exploitant) en stichtingen/verenigingen (voorzitter van bestuur is exploitant). Er kan sprake zijn van meerdere exploitanten van een horecabedrijf, bijvoorbeeld als de rechtsvorm een V.O.F. is of als het bedrijf door meerdere rechtspersonen (bijvoorbeeld B.V.’s) wordt bestuurd.
Het begrip leidinggevende is met de APV-wijziging van december 2018 ingevoerd ter vervanging van het begrip houder. De reden daarvoor is om meer uniformiteit en duidelijkheid in de APV aan te brengen ten aanzien van de verantwoordelijken in een onderneming. Zo wordt bijvoorbeeld bij horecabedrijven gesproken over een exploitant en een houder, bij seksbedrijven over een exploitant en beheerder en bij speelautomatenhallen over een ondernemer en beheerder. Ondanks dat de naamgeving verschillend luidt, betreffen het dezelfde rollen in de onderneming. Er is daarom besloten voor elk soort onderneming de begrippen ‘exploitant’ en ‘leidinggevende ’ in de APV te hanteren. Hierbij is aansluiting gezocht bij de begripsbepaling van de Drank- en Horecawet, aangezien die de functies en verantwoordelijkheden reeds beschrijft. Het enige verschil zit hem er in dat in de APV twee rollen worden erkend, te weten de eigenaar (de exploitant(en)) en diens leidinggevende personeel (de leidinggevenden), daar de Drank- en Horecawet die allen onder hetzelfde begrip schaart. Het wordt echter van belang geacht onderscheid te houden tussen de daadwerkelijke eigenaar en diens personeel omdat dat de verantwoordelijkheden beter weergeeft. Dit betekent ook dat vanuit eventueel toezicht en handhaving, gecorrespondeerd wordt met de eigenaar, dus de exploitant.
Een leidinggevende treedt naast de exploitant op als verantwoordelijke voor de ordelijke en veilige exploitatie van een vergunningplichtig horecabedrijf en wordt vermeld op de exploitatievergunning (en dient daarvoor te voldoen aan bepaalde toetsingscriteria, zie artikel 2:28a). Een vergunningplichtig horecabedrijf mag slechts geopend zijn als een exploitant of leidinggevende aanwezig is.
Dit geldt ook voor personen die al wel bij de gemeente zijn aangemeld als leidinggevende, maar nog niet als zodanig zijn bijgeschreven op de exploitatievergunning. Zij mogen overeenkomstig het regime van de Drank- en Horecawet voor leidinggevenden direct na indiening van de aanvraag tot bijschrijving aan de slag. Indien uiteindelijk wordt besloten de leidinggevende niet bij te schrijven op de exploitatievergunning, dient deze zijn werkzaamheden als leidinggevende per direct te staken. Hij mag dan nog wel werkzaam zijn binnen het horecabedrijf, maar kan dit alleen in de aanwezigheid van de exploitant of een andere leidinggevende doen.
De openingstijden van een horecabedrijf worden gedefinieerd met het al dan niet toegestaan zijn van de aanwezigheid van bezoekers in het bedrijf (artikel 2:29). Om deze reden worden bepaalde personen, die wel aanwezig mogen zijn in het horecabedrijf buiten de toegestane openingstijden, niet als bezoeker aangemerkt. Hieronder vallen de exploitant(en) en de levenspartner en kinderen van de exploitant, leidinggevenden en werknemers in verband met (schoonmaak-)werkzaamheden, dienstverleners (in verband met dringende omstandigheden, bijvoorbeeld een reparatie of ongeval) en personen die nachtverblijf houden / overnachten in een hotel of pension.
Volgens het Uitvoeringsbesluit ex artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van strafrecht zijn handelaren als bedoeld in dat artikel opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, platina, goud, zilver, edelstenen, uurwerken, kunstvoorwerpen, auto's, motorfietsen, bromfietsen, fietsen, foto-, film-, radio-, audio- en videoapparatuur en apparatuur voor automatische registratie.
De in de APV gegeven definitie van Centrum wijkt in begrenzing enigszins af van het bestemmingsplan Binnenstad. Het gebied ten westen van de Nieuwe Haven wordt hierin tot de binnenstad gerekend, waar dit gebied in deze afdeling tot de woonwijk Schiedam West wordt gerekend.
Omdat er voor het Stationsgebied: Stationsplein en het gedeelte van de Singel, tussen Stationsplein en Overschiese Dwarsstraat, een zelfde openings- en sluitingstijden regime voor horecabedrijven geldt dan het Centrum, is daarom het Stationsgebied aangewezen.
Een paracommerciële rechtspersoon volgens de Drank- en Horecawet is een rechtspersoon niet zijnde een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich naast activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard richt op de exploitatie in eigen beheer van een horecabedrijf.
Artikel 2:28a Weigeringsgronden exploitatievergunning
Strijd met het bestemmingsplan is als imperatieve weigeringsgrond opgenomen. Als het bestemmingsplan vestiging van een horecabedrijf ter plaatse niet toelaat, zou namelijk van een (desondanks) verleende exploitatievergunning geen gebruik kunnen worden gemaakt wegens strijd met het bestemmingsplan. De weigeringsgrond geldt niet voor terrassen, omdat locaties voor terrassen in de openbare ruimte gewoonlijk niet planologisch geregeld worden, met name omdat dergelijk gebruik van de openbare ruimte niet definitief of onomkeerbaar is.
De tweede imperatieve weigeringsgrond betreft (gedragseisen ten aanzien
van) de exploitant(en) en leidinggevende(n) van een horecabedrijf. De exploitatievergunning is persoonsgebonden. De persoon van de exploitant speelt een belangrijke rol in de wijze van exploitatie en dus ook in de wijze waarop deze exploitatie het woon- en leefklimaat en de openbare orde beïnvloedt. Omdat een ordelijke en veilige exploitatie voor een groot deel afhankelijk is van de exploitant(en) en leidinggevende(n) van een horecabedrijf, dienen deze personen van goed gedrag te zijn en te voldoen aan een leeftijdseis en een aantal zedelijkheids- en moraliteitseisen. Als niet aan deze voorwaarden en eisen wordt voldaan weigert de burgemeester de vergunning. In de praktijk zal overigens, indien een leidinggevende niet aan de eisen voldoet, mogelijk ook kunnen worden volstaan met het niet als leidinggevende op de vergunning plaatsen van de betreffende persoon.
Voor de eisen waaraan moet worden voldaan wordt aangesloten bij de eisen die bij en krachtens artikel 8 van de Drank- en Horecawet worden gesteld aan leidinggevenden in het kader van de verstrekking van alcoholhoudende drank:
a. zij mogen niet onder curatele staan ;
b. zij mogen niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn;
c. zij moeten de leeftijd van eenentwintig jaar hebben bereikt.
Bij algemene maatregel van bestuur zijn naast deze algemene eisen nadere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld in het ‘Besluit zedelijk gedrag Drank- en horecawet 1999’.
In afwijking van het gestelde onder c. mag een exploitant of leidinggevende vanaf 18 jaar als zodanig optreden, tenzij het een coffeeshop betreft waarbij zij dan de leeftijd van 21 jaar moeten hebben bereikt. Daarmee is de leeftijdseis in overeenstemming met het coffeeshopbeleid.
Naast de weigeringsgronden zoals genoemd in artikel 1:8 kan de burgemeester een exploitatievergunning weigeren op grond van ontoelaatbaar nadelige beïnvloeding van de woon- en leefomgeving rondom een horecabedrijf, als gevolg van de vestiging of aanwezigheid van dat bedrijf. De weigeringsgrond woon- en leefmilieu valt onder de ‘rule of reason’ en mag daarom (bij een horecaondernemer die zich hier vestigt) ook op grond van de Europese Dienstenrichtlijn als weigeringsgrond worden gehanteerd.
De exploitatievergunning is primair een overlastvergunning en biedt daarom de mogelijkheid preventief te toetsen of de exploitatie van een horecabedrijf zich verdraagt met het woon- en leefmilieu ter plaatse. Daarbij is van belang in welke mate van het bedrijf zelf overlast is te duchten, maar ook in welke mate de komst van het bedrijf de leefbaarheid en het karakter van de buurt zal aantasten. In dit artikellid worden de criteria aan de hand waarvan de burgemeester de ontoelaatbare nadelige beïnvloeding van de woon- en leefsituatie toetst, nader benoemd.
Ten eerste wordt rekening gehouden met het karakter van de straat en de wijk waarin het horecabedrijf is of wordt gevestigd. Hierbij moet worden gedacht aan ruimtelijke kenmerken (dichte bebouwing, geluidsgevoeligheid van een locatie, geluidsgevoelige objecten) en aan de aard van de omgeving (binnenstad, woonwijk/buurt, bedrijventerrein).
Ten tweede wordt de aard van het horecabedrijf meegenomen in de beoordeling. Hierbij zijn onder meer de beoogde exploitatiewijze (primair drank- of maaltijdverstrekking, dansgelegenheid, live optredens, al dan niet besloten), openingstijden (dag-, avond- of nachthoreca), bezoekersaantallen en het al dan niet exploiteren van een terras van belang. Aan de hand van de diverse karakteristieken zijn in de Schiedamse horecabeleidsnota een aantal categorieën horecabedrijven benoemd.
Het derde toetsingscriterium heeft betrekking op spanningen waarvan reeds sprake is in een buurt en de (negatieve) invloed die een bestaand horecabedrijf op de woon- en leefsituatie heeft, of de negatieve invloed die een nieuw horecabedrijf tot gevolg zal (kunnen) hebben. De aanwezige spanning in een woon- en leefomgeving staat in eerste instantie tot op zekere hoogte los van het betreffende (nieuwe) horecabedrijf. Het kan voorkomen dat een bepaalde woonomgeving dermate aan spanningen onderhevig is (bijvoorbeeld door de aanwezigheid van overlastgevende panden, hangjongeren, een grote horecaconcentratie), dat een nieuw bedrijf de woon- en leefomgeving al vrij snel op ontoelaatbare wijze nadelig beïnvloedt. Bij overname van een bestaand horecabedrijf of vestiging van een nieuw horecabedrijf wordt aan de hand van dit criterium beoordeeld of er spanning is ontstaan door de eerdere exploitatie, respectievelijk zal kunnen ontstaan door de beoogde exploitatie.
Als vierde toetsingscriterium wordt bekeken of, en zo ja hoe, exploitanten en/of leidinggevenden in voorgaande horecabedrijven hebben geëxploiteerd. De vergunning kan worden geweigerd als exploitanten of leidinggevenden op ondeugdelijke wijze een horecabedrijf hebben geëxploiteerd, bijvoorbeeld door het veroorzaken van (geluids-, bezoekers-)overlast of doordat er -verwijtbaar- illegale activiteiten plaats hebben gevonden, en/of dat bestuurlijke handhaving noodzakelijk is gebleken. Veelal kan dit uit de eigen of andere gemeentelijke dossiers of archieven worden opgemaakt. Dit toetsingscriterium maakt het lastig voor een onkundige of onverantwoordelijke exploitant om een nieuwe horecazaak te openen of over te nemen.
Dit lid bevat extra weigeringsgronden ten aanzien van het plaatsen en exploiteren van een terras. Een aanvraag voor plaatsing of uitbreiding van een terras wordt naast de algemene weigeringsgronden en de woon- en leefsituatie ook getoetst op de effecten op (gevaar voor) het gebruik, de bruikbaarheid en/of het onderhoud van de openbare plaats en op het uiterlijk aanzien van het terras. De bestemmingsplantoets is niet van toepassing (zie ook 2:28a lid 1). Voor wat betreft het gebruik en de bruikbaarheid van de openbare plaats is vooral de grootte en plaatsing van het terras in samenhang met de openbare ruimte van belang. Stoepen en wegen moeten door voetgangers en verkeer voldoende en veilig begaanbaar blijven bij plaatsing van een terras. Verder moet de openbare plaats doelmatig beheerd en onderhouden kunnen worden, wat in de praktijk vaak betekend dat indien nodig, het terras meteen verwijderd kan worden (en dientengevolge dat de onderdelen van een terras niet aard- of nagelvast mogen staan).
Indien het uiterlijk aanzien van een terras afbreuk doet aan de publieke functie van de openbare ruimte kan de vergunning voor een terras worden geweigerd. Zowel het terrasmeubilair als het gehele terras moeten voldoen aan redelijke eisen van welstand en ‘passen’ in de omgeving waarin ze worden geplaatst. De burgemeester kan op grond van dit artikel beleid vaststellen met betrekking tot de plaatsing en het uiterlijk aanzien van terrassen.
Artikel 2:28d Wijzigingen activiteiten en exploitatie
In dit artikel zijn zes situaties opgenomen waardoor of ten gevolge waarvan een exploitatievergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken en één situatie waarin de vergunning van rechtswege vervalt. In het eerste geval kan de burgemeester besluiten om een exploitant de gelegenheid te geven de wijzigingen door te geven en tot die tijd geopend te blijven op basis van de oude vergunning. Dit wordt nader uitgewerkt in de beleidsnota horecabeleid.
Als een exploitatievergunning van rechtswege vervalt, is er geen vergunning meer en is exploitatie niet meer toegestaan. De exploitatievergunning vervalt automatisch als de in dit artikel omschreven situatie zich voordoet. Dit is onomkeerbaar. Er is dan geen handeling van de burgemeester meer nodig. Als een horecabedrijf met enkele aanpassingen kan voldoen aan de eisen voor een vergunningvrij horecabedrijf mag het uiteraard wel geopend zijn, mits voldaan wordt aan het gebiedsgerichte beleid. In alle andere gevallen moeten de nieuwe exploitanten een nieuwe exploitatievergunning aanvragen (zie artikel 2:28 van de APV).
In de volgende situaties kan de burgemeester besluiten een exploitatievergunning te wijzigen of in te trekken:
In één geval vervalt de vergunning van rechtswege: als geen van de exploitanten op de vergunning nog als zodanig werkzaam is. In dat geval is er sprake van een totaal nieuwe situatie waarvan het niet wenselijk is dat het horecabedrijf geopend blijft, zonder dat de nieuwe exploitanten worden getoetst in het kader van een aanvraag om een nieuwe exploitatievergunning.
Artikel 2:28e Schorsing, intrekking en wijziging van een exploitatievergunning
Dit artikel bevat een aantal specifiek op (gedragingen van) de exploitanten en leidinggevenden van vergunningplichtige horecabedrijven gerichte gronden en een meer algemene grond waarop de burgemeester tot schorsing, wijziging of intrekking van de exploitatievergunning kan overgaan.
Als exploitanten en/of leidinggevenden op ondeugdelijke wijze hun horecabedrijf exploiteren, kan de burgemeester ingrijpen om het als gevolg daarvan ontstane gevaar voor of de feitelijke verstoring van de openbare orde en/of de woon- en leefsituatie weg te nemen dan wel te stoppen. Het gaat hier dus om reparatoire bestuurlijke maatregelen, ter bescherming van de openbare orde en woon- en leefsituatie. Belangrijk in dit kader is de mate van verwijtbaarheid van exploitanten en leidinggevenden. Deze kan zowel direct als indirect worden uitgelegd: exploitanten en/of leidinggevenden kunnen bewust overtredingen begaan of zich bewust schuldig maken aan overlastgevende, illegale of gevaarlijke gedragingen, maar zijn bijvoorbeeld ook verwijtbaar als niet of onvoldoende wordt ingegrepen bij dergelijke gedragingen door bijvoorbeeld bezoekers van het horecabedrijf. Overigens richt de intrekkingsbepaling onder e) zich niet direct op (gedragingen van) de exploitant of houder, maar op gevaar voor de openbare orde en/of ontoelaatbare negatieve beïnvloeding van de woon- en leefsituatie in de buurt van een horecabedrijf ten gevolge van de exploitatie van dat horecabedrijf als zodanig.
De zwaarte van bestuurlijke handhaving door de burgemeester is afhankelijk van de ernst van een overtreding en de mate van (acuut) gevaar voor de woon- en leefomgeving en de openbare orde. In Schiedam is een handhavingsarrangement voor horecabedrijven van kracht waarin onder andere voor de in dit artikel genoemde gronden/overtredingen de geëigende handhavingsstappen worden gegeven.
Om misbruik te voorkomen van de mogelijkheid om een leidinggevende in afwachting op de bijschrijving op de vergunning alvast te laten beginnen in een horecabedrijf, krijgt de burgemeester de bevoegdheid om de exploitatievergunning geheel in te trekken als hij binnen twee jaar ten minste drie maal een bijschrijving van een leidinggevende heeft geweigerd op grond van de zedelijkheidseisen uit de Drank- en Horecawet, waarnaar wordt verwezen in artikel 2:28a, eerste lid, onder b, van de APV. Het is de verantwoordelijkheid van de exploitant om zorg te dragen voor het aantrekken van geschikte leidinggevenden. Dit kan bijvoorbeeld door van een sollicitant een verklaring omtrent het gedrag te eisen.
Het intrekken van de exploitatievergunning in het geval van slecht levensgedrag wordt gelijk getrokken met de regeling zoals verwoord in de Drank- en Horecawet. Er is sprake van een zogenaamde imperatieve intrekkingsgrond. Dit betekent dat de burgemeester in het geval van slecht levensgedrag van de exploitant de exploitatievergunning moet intrekken. Hierdoor ontstaat een eenduidige wijze van optreden naar de exploitant.
Artikel 2:29 Openings- en sluitingstijden
In het eerste lid is het uitgangspunt beschreven welke openings- en sluitingstijden gelden binnen Schiedam. Met uitzondering van coffeeshops, mogen alle horecabedrijven geopend zijn tussen 07:00 uur tot 01:00 uur.
In afwijking van het eerste lid wordt in het tweede lid voor exploitanten extra ruimte gecreëerd om hun horecabedrijf langer geopend te mogen hebben. Niet elk soort horecabedrijf komt in aanmerking voor deze verruiming. Reden daarvoor is dat de aard van het horecabedrijf niet past of niet vraagt om het hebben van ruimere openingstijden. Zo behoeft een restaurant, dat zich richt op het aanbieden van maaltijden, logischerwijs niet geopend te zijn tot 04:00 uur. Voor horecabedrijven die wel gebruik kunnen maken van de ruimere openingstijden, staat het hen uiteraard vrij om daar al dan niet gebruik van te maken.
De extra openingstijden zien uitsluitend op de vrijdag- en zaterdagavond, waarbij onderscheid wordt gemaakt in horeca in het Centrum- en Stationsgebied en horeca in het gebied daarbuiten. Voor horecabedrijven in het Centrum- en Stationsgebied geldt, dat zij op vrijdag- en zaterdagavond geopend mogen zijn tot 04:00 uur. Vanaf 04:00 uur dienen zijn gesloten te zijn tot tenminste 07:00 uur. Voor horecabedrijven buiten het Centrum- en Stationsgebied geldt dat zij tot uiterlijk 02:00 geopend mogen zijn, waarna zij tevens tot 07:00 gesloten dienen te blijven.
Let wel, de bepaalde horecabedrijven waarvoor geen extra ruimte is gecreëerd zijn:
horecabedrijven primair gericht op de verstrekking van driecomponentenmaaltijden; en
paracommerciële rechtspersonen.
Gedurende de tijden dat het horecabedrijf gesloten dient te zijn, mogen alleen nog activiteiten worden uitgevoerd in het kader van de sluiting van het horecabedrijf. Hieronder vallen in ieder geval schoonmaakwerkzaamheden, opruimwerkzaamheden en administratieve handelingen ter afsluiting van de dag, zoals het tellen van de kassa.
Overige activiteiten, zoals het bereiden van etenswaren en dranken die vervolgens nog elders worden bezorgd, worden afgehaald of ter plaatse worden genuttigd zijn niet toegestaan in deze tijdsperiode. Dit zijn immers bedrijfsactiviteiten die plaats moeten vinden tijdens de toegestane openingstijden. Bestellingen die tijdens de openingstijden worden opgenomen, dienen eveneens tijdens de openingstijden te zijn genuttigd, bezorgd of afgehaald.
Het derde en vierde lid beschrijven respectievelijk de openings- en sluitingstijden voor coffeeshops en terrassen.
Voor de terrastijden wordt ook onderscheid gemaakt tussen terrassen in het Centrum- en Stationsgebied en terrassen in het gebied daarbuiten. Hierbij krijgen terrassen in het Centrum- en Stationsgebied meer ruimte (tot 01:00 uur) en terrassen daarbuiten (veelal gelegen in woonwijken) beperktere tijden (tot 22:00).
Het is niet toegestaan om gedurende de sluitingstijden bezoekers in het horecabedrijf aanwezig te hebben. Wat onder een bezoeker wordt verstaan is beschreven in artikel 2:27, achtste lid.
Deze leden bieden het kader waarbinnen de burgemeester ontheffing kan verlenen van de openings- en sluitingstijden. De toepassing van deze ontheffingsmogelijkheid is nader uitgewerkt in de nota horecabeleid. Deze ontheffing kan zowel op aanvraag als ambtshalve worden verleend.
Artikel 2:31 Verboden gedragingen
De verboden in dit artikel betreffen gedragingen die vanuit het oogpunt van bescherming van de openbare orde en de woon- en leefsituatie niet zijn toegestaan en waarop zowel strafrechtelijk (via de boete- en strafbepalingen in hoofdstuk 6) als bestuurlijk (via de artikelen betreffende intrekking van een exploitatievergunning en/of sluiting van een openbare inrichting) kan worden opgetreden.
Deze bepaling geeft een verbod om de orde in en in de buurt van openbare inrichting te verstoren, dat zich in zijn algemeenheid tot bezoekers richt. Het geeft een directe mogelijkheid voor toezichthouders om handhavend op te treden als bezoekers zich misdragen en/of de openbare orde verstoren in en om een openbare inrichting.
Het tweede lid geeft de mogelijkheid om op te treden tegen bezoekers die zich buiten de in artikel 2:29 en/of de exploitatievergunning gegeven openingstijden nog in een openbare inrichting bevinden. Het sluitingstijdenartikel zelf geeft deze mogelijkheid ten aanzien van de ondernemer/exploitant. Overigens is het van belang dat de bezoekers zich op de hoogte kunnen stellen van de vergunde openingstijden. Hiertoe dient de raamkaart, die wordt meegeleverd bij een exploitatievergunning, bij de voor bezoekers bedoelde ingang van een openbare inrichting leesbaar te worden opgehangen.
Dit lid betreft de aanwezigheidsplicht van exploitant of leidinggevende in een openbare inrichting. De inrichtingen mogen alleen geopend zijn indien er een op de vergunning vermelde (en dus positief getoetste) exploitant of leidinggevende aanwezig is, die de verantwoordelijkheid draagt voor een deugdelijke exploitatie en toeziet op een acceptabel gedrag van bezoekers.
Om misbruik van deze regeling te voorkomen kan de burgemeester een vergunning intrekken, indien binnen twee jaar minimaal drie keer bijschrijving van een leidinggevende op de vergunning is geweigerd (zie artikel 2:28e, tweede lid, APV).
Het verbod in lid 4 betreft het gebruik van een terras bij een openbare inrichting. De verboden gelden zowel voor vergunningplichtige als van vergunningplicht vrijgestelde openbare inrichting en –terrassen. In beide gevallen is bepaald/aangegeven aan hoeveel personen een terras maximaal plaats mag bieden en hoe het dient te zijn gesitueerd (oppervlakte en locatie), met het oog op openbare orde en gebruik van de openbare ruimte. Als een exploitant/leidinggevende bij een bijzondere gelegenheid meer bezoekers op of om zijn terras wil laten plaatsnemen dient hiervoor een aanvraag voor een evenementenvergunning te worden ingediend.
Het verbod in het vijfde lid dient te voorkomen dat het terras een soort van tappunt wordt voor voorbijgangers. Het lid ziet erop toe dat alleen daadwerkelijke gebruikers van het terras bediend mogen worden. De exploitant wordt daarbij vrij gelaten zelf te bepalen welke vorm van sta- en zitgelegenheid hij biedt.
Als een openbare inrichting bij burgemeestersbesluit is gesloten ter bescherming van de openbare orde en de woon- en leefsituatie (op grond van artikel 2:28f APV), is het zowel aan exploitanten en leidinggevenden verboden om bezoekers toe te laten, als voor bezoekers om aanwezig te zijn in een dergelijk bedrijf. Lid 6 en 7 bieden toezichthouders en handhavers de mogelijkheid om verbaliserend/vorderend op te treden.
Artikel 2:31a Exploitatieregels horecabedrijven, verplichtingen exploitant (en leidinggevenden)
Dit artikel bevat een aantal geboden/verplichtingen ten aanzien van exploitanten en leidinggevenden van een openbare inrichting. Het betreft exploitatievoorschriften die algemeen geldend zijn voor alle openbare inrichtingen, dus zowel voor horecabedrijven waarvoor een exploitatievergunning is verleend als vergunningsvrije horeca-exploitatievormen, als voor andere openbare inrichtingen. De voorschriften wijzen op de verantwoordelijkheden die exploitanten en/of leidinggevenden hebben ten aanzien van de exploitatie. Van exploitanten en/of leidinggevenden wordt onder andere vereist dat zij zorgdragen voor dan wel (kunnen) toezien op zowel acceptabel gedrag van bezoekers van hun openbare inrichting (lid 1 en 2), als verantwoord gebruik van het openbaar gebied bij exploitatie van een terras (lid 4 tot en met 7).
Op het niet naleven van deze voorschriften kan bestuursrechtelijk worden gehandhaafd (op grond van de artikelen 2:28e en 2:28f).
Exploitanten en leidinggevenden zijn verantwoordelijk voor een algemeen aanvaardbare exploitatie van een openbare inrichting. Zij moeten ervoor zorgen dat de rust en orde bewaard blijven in de inrichting. Onder deze verplichting valt onder meer dat zij niet onder invloed van drank of drugs mogen zijn, terwijl zij verantwoordelijke zijn voor de exploitatie. Dit betekent geen absoluut verbod op alcohol of drugs, maar wel een verplichting om na gebruik van een dergelijk middel in staat te zijn de normale bedrijfsvoering van een openbare inrichting te kunnen voeren.
Zowel exploitatie van een openbare inrichting als het gedrag van bezoekers mag de openbare orde, veiligheid en de woon- en leefsituatie niet op ontoelaatbare wijze nadelig beïnvloeden. Met de omschrijving dat een inrichting de openbare orde, veiligheid en de woon- en leefsituatie niet op ontoelaatbare wijze nadelig mogen worden beïnvloeden, wordt aangesloten bij de weigeringsgrond voor een aanvraag om een exploitatievergunning in artikel 2:28a, tweede lid. Ook komt hierin tot uiting dat de omgeving van een openbare inrichting een zekere mate van overlast moet tolereren, omdat er sprake moet zijn van ontoelaatbare nadelige beïnvloeding.Onder deze bepaling valt in ieder geval geluidsoverlast door vertrekkende bezoekers, maar nadrukkelijk ook geluidsoverlast in de openbare inrichting zelf. Als een openbare inrichting de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit overtreedt, beïnvloedt dit de woon- en leefsituatie en mogelijk ook de openbare orde negatief.
Exploitanten en leidinggevenden dienen onverwijld gehoor te geven aan de aanwijzingen van een toezichthouder die krachtens zijn functie van zijn bevoegdheden gebruik maakt.
Op grond van dit lid wordt een exploitant verplicht om de omgeving van zijn openbare inrichting schoon te houden, voor zover het gaat om afval of vervuiling vanuit zijn inrichting (bijvoorbeeld sigarettenpeuken, glas, flessen, viltjes, servetten etc.).
Na sluitingstijd dient het terrasmeubilair zodanig te worden opgeruimd, dat het openbaar gebied zo min mogelijk belast wordt. Op de meeste inrichtinglocaties betekent dit dat het terrasmeubilair inpandig dient te worden opgeslagen dan wel op efficiënte wijze gestapeld bij elkaar dient te worden geplaatst op de terraslocatie. In bepaalde gevallen kan een terras uit blijven staan na sluitingstijd, één en ander afhankelijk van onder meer de beoordeling van de ruimtelijke situatie.
In geval van (beheer-)werkzaamheden of een noodgeval op of nabij een terraslocatie, dient zo nodig alle terrasmeubilair direct te kunnen worden verplaatst of verwijderd. Om deze reden is het in beginsel niet toegestaan enig terrasmeubilair of-onderdeel aard- en nagelvast aan te brengen. Een aard- en nagelvaste verbinding van een roerend aan een onroerend goed is van zodanige aard dat deze goederen niet zonder beschadiging of verbreking, hetzij van de goederen zelf, hetzij van het deel van het onroerend goed waaraan zij zijn verbonden, kunnen worden losgemaakt.
Dit lid is met name gericht op de bescherming van de openbare ruimte. Als een exploitant langere tijd geen gebruik zal maken van zijn terras (bijvoorbeeld in de wintermaanden), dient alle terrasmeubilair uit het openbaar gebied te worden verwijderd.
AFDELING 9 TOEZICHT OP INRICHTINGEN TOT HET VERSCHAFFEN VAN NACHTVERBLIJF
Artikel 2:35 Begripsbepalingen
Het begrip “inrichting” als hier omschreven sluit aan bij artikel 438 Wetboek van Strafrecht, dat ziet op het als beroep verschaffen van nachtverblijf aan personen (eerste lid) en op het als beroep of gewoonte beschikbaar stellen van een terrein voor het houden van nachtverblijf of het plaatsen van kampeermiddelen e.d. (tweede lid).
De definitie van “houder” zoals deze werd gegeven in artikel 2.3.2.1, tweede lid (oud) is vervangen door het begrip “exploitant”. Het begrip “houder” is een ouderwets begrip en er werd slechts in de artikelen 2:36 en 2:38 van gesproken. Op die plaatsen is “houder” vervangen door “exploitant”. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Houder (dus de exploitant) kan ook een rechtspersoon zijn, in welk geval moet worden aangenomen dat de registratieplicht de directeur betreft: HR 14-06-1955, NJ 1956, 38.
AFDELING 10 TOEZICHT OP SPEELAUTOMATEN, SPEELAUTOMATENHALLEN EN GAMECENTRA
Het opnemen van de artikelen zijn het gevolg van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet milieubeheer, de wijziging van titel Va van de Wet op de kansspelen en de vaststelling van het Speelautomatenbesluit 2000.
Het oude artikel 30 van de Wet op de kansspelen is vervangen door titel Va (artikelen 30 tot en met 30aa) van de Wet op de kansspelen. Titel Va van de Wet op de kansspelen regelt tot in de finesses het systeem van toelatings-, exploitatie- en aanwezigheidsvergunningen waardoor het legaal exploiteren van kansspelautomaten mogelijk wordt gemaakt. Grote lokale verschillen in het beleid laat de wettelijke regeling niet toe. In één opzicht wordt de gemeentelijke overheid een aanmerkelijke beleidsruimte gelaten. De raad heeft ingevolge de regeling de bevoegdheid bij verordening de exploitatie van speelautomatenhallen te regelen.
Met ingang van 1 juli 2010 zijn de artikelen van de Wet van 20 mei 2010 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met lastenverlichting voor burgers en bedrijfsleven in werking getreden. Hieronder valt een wijziging van een aantal artikelen van de Wet op de kansspelen. Door de wijziging van de Wet op de kansspelen is per 1 juli 2010 de vergunningplicht voor het organiseren van prijsvragen en voor het aanwezig hebben van behendigheidsautomaten (bijvoorbeeld een flipperkast) vervallen.
Voor de exploitatie, dat wil zeggen het bedrijfsmatig en als eigenaar gebruiken of aan een ander in gebruik geven van een of meer speelautomaten, is een door de minister af te geven exploitatievergunning vereist ingevolge artikel 30h, eerste lid, van de Wet op de kansspelen.
Met de wetswijziging van 1 juli 2010 is artikel 30c van de Wet op de Kansspelen gewijzigd. Voor de opstelling van enkel nog kansspelautomaten is een aanwezigheidsvergunning vereist, af te geven door de burgemeester. De wet geeft een limitatief aantal plaatsen waar, op basis van een aanwezigheidsvergunning van de burgemeester, kansspelautomaten mogen worden opgesteld.
Ten aanzien van speelautomatenhallen en gamecentra voert de gemeente Schiedam een terughoudend beleid. Er wordt maximaal 1 speelautomatenhal (met kansspelautomaten) in Schiedam toegestaan en maximaal 2 gamecentra met uitsluitend behendigheids- en kermisautomaten. Per speelautomatenhal en gamecenter wordt het aantal te plaatsen speelautomaten bepaald en bij vergunning vastgelegd, met dien verstande dat er maximaal 150 speelautomaten per inrichting zijn toegestaan (mits de fysieke ruimte dat toestaat).
De gebiedsaanwijzing (art. 2:40b, onder d) waar een speelautomatenhal of gamecenter zich mag vestigen bestond uit het Centrumgebied en is uitgebreid met het Schieveste gebied. De reden daarvoor is om meer ruimte te bieden voor het vestigen van een speelautomatenhal of gamecenter. Het bestemmingsplan ‘Schieveste fase 5’ onderkent de programmaonderdelen bioscoop, hotel, horeca, sportvoorziening, kinderindoorspeelplaats en parkeervoorzieningen. Een speelautomatenhal past goed in deze programmaonderdelen.
Landelijke ontwikkelingen laten zien dat er naast de welbekende speelautomatenhallen met kansspelautomaten steeds vaker andere vormen van speelhallen wordt aangeboden. Te denken valt aan gamecentra, arcadehallen, flipperkasthallen, speelhallen enzovoorts. Wat zij allen gemeen hebben is dat de speelautomaten die zij gebruiken uitsluitend behendigheids- en kermisautomaten zijn. Kansspelautomaten zijn uitgesloten. De gemeente Schiedam heeft besloten al die vormen te clusteren onder het begrip ‘gamecenter’ en voor dergelijke inrichtingen ook een vergunningstelsel te hanteren.
Artikel 2:39 Begripsbepalingen
De begripsomschrijving met betrekking tot de speelautomaten behoeven bijzondere aandacht, aangezien begrippen als ‘exploitant’, ‘leidinggevende’, ‘speelautomatenhal’, en de verschillende speelautomaten etc. niet elders in de APV worden gebruikt.
In de begripsomschrijving wordt voor wat betreft de omschrijving van een speelautomaat, behendigheidsautomaat, kansspelautomaat en kermisautomaat aangesloten bij de definitie van deze begrippen zoals die in artikel 30 en 30a van de Wet op de kansspelen is gegeven.
In artikel 30 van de Wet op de Kansspelen wordt ook het onderscheid tussen hoogdrempelige en laagdrempelige inrichtingen uitgelegd. Hoogdrempelige inrichtingen zijn (zie artikel 30, onder d, van de Wet op de kansspelen) inrichtingen:
In artikel 30, onder e, van de Wet op de kansspelen is bepaald dat een inrichting laagdrempelig is indien deze niet hoogdrempelig is.
Artikel 2:40 Aantal speelautomaten
De wet stelt verplicht, in artikel 30c, tweede lid van de Wet op de kansspelen, dat bij gemeentelijke verordening wordt aangegeven hoeveel kansspelautomaten kunnen worden opgesteld in horeca-inrichtingen en in overige inrichtingen waar gelegenheid wordt gegeven een spel door middel van kansspelautomaten te beoefenen (in de praktijk veelal speelautomatenhallen). Met betrekking tot kansspelautomaten schrijft de Wet op de kansspelen voor dat dit er maximaal twee voor hoog- en nul voor laagdrempelige instellingen zijn. Laagdrempelige instellingen mogen daarentegen wel behendigheidsautomaten opstellen. Voor wat betreft de overige inrichtingen (speelautomatenhallen en gamecentra) is het maximum gesteld op 150 aanwezige speelautomaten. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt in welk soort speelautomaat. Voor elke inrichting geldt, maximaal 150 speelautomaten.
De beperking met betrekking tot de geldigheidsduur van 5 jaar van de reeds verleende vergunningen is sinds 26 mei 2004 komen te vervallen.
Artikel 2:40a Vergunningplicht speelautomatenhal en gamecenter
De burgemeester kan volgens de Wet op de kansspelen slechts een vergunning voor de exploitatie van een speelautomatenhal met kansspelautomaten afgeven indien daartoe door de raad een verordening is vastgesteld. Bij de vaststelling van de verordening kan de raad niet concreet benoemen voor welke panden een vergunning kan worden verleend. Dit is een exclusieve bevoegdheid van de burgemeester. Naast de vergunning voor een speelautomatenhal is in december 2017 ook een vergunningsplicht ingesteld voor inrichtingen met uitsluitend behendigheids- en kermisautomaten, de zogeheten gamecentra.
In het tweede lid wordt het terughoudende beleid vorm gegeven inzake speelautomatenhallen en gamecentra. In deze bepaling wordt aangegeven dat maximaal één vergunning kan worden verleend voor een speelautomatenhal en maximaal twee voor een gamecenter .
In het derde lid is bepaald dat een aanvraag om een vergunning voor een speelautomatenhal of gamecenter wordt getoetst aan de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob).
Het overtreden van artikel 2:40a wordt ingevolge artikel 6.1 gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
Uit recente jurisprudentie volgt dat, gelet op het gelijkheidsbeginsel dat in deze context strekt tot het bieden van gelijke kansen bij de verdeling van schaarse vergunningen, door het bestuur op enigerlei wijze aan (potentiële) gegadigden ruimte moet worden geboden om naar de beschikbare vergunning(en) mee te dingen. (Zie o.a. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2927). Er moet daarbij tijdig voorafgaand aan de start van de aanvraagprocedure duidelijkheid worden gegeven, door informatie over deze aspecten bekend te maken via een zodanig medium dat potentiële gegadigden daarvan kennis kunnen nemen (aldus rechtsoverweging 6.1 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 augustus 2017 inzake “Emmen” (ECLI:NL:RVS:2017:2336)). In het vierde lid wordt de bevoegdheid tot uitwerking van deze aspecten in nadere regels, overgedragen aan het college.
De exploitant kan tevens eigenaar en leidinggevende zijn, maar het is ook mogelijk dat die hoedanigheden niet samenvallen. De bescheiden die moeten worden overgelegd zijn afhankelijk van de concrete situatie die zich voordoet. In elk geval wegen de zedelijkheidseisen mee bij de vergunningverlening, waaraan uitdrukking is gegeven in artikel 2:40b, onder f. en g. Hierbij is aanknoping gezocht bij artikel 4 van het Speelautomatenbesluit 2000. De vergunning voor een speelautomatenhal of gamecenter wordt niet verleend aan degene die niet voldoet aan de daar opgenomen zedelijkheidseisen.
Decentrale overheden moeten verplicht de Lex Silencio Positivo (LSP) toepassen bij vergunningstelsels die onder de reikwijdte van de Dienstenrichtlijn vallen. De Dienstenwet geeft in Nederland uitvoering aan de Europese Dienstenrichtlijn. Om de LSP in Nederland te regelen, is via de Dienstenwet een paragraaf 4.1.3.3 aan de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegevoegd. De LSP houdt in dat bij het uitblijven van een besluit binnen de daarvoor gestelde termijn op een vergunningaanvraag, de vergunning van rechtswege is verleend (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen). Alleen vanwege dwingende redenen van algemeen belang kan van de LSP worden afgezien. Als dwingende redenen van algemeen belang gelden op dit moment onder meer de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, bescherming van het milieu, behoud vanuit nationaal historisch en artistiek erfgoed (zie ook overweging 40 van de Dienstenrichtlijn).
Ook hier is er vanwege dwingende redenen van algemeen belang voor gekozen om de Lex silencio niet van toepassing te verklaren. Het gaat hier om een vergunning voor inrichtingen waar (gok/speel)verslaving een risico speelt, wat gevolgen kan hebben voor de openbare orde en volksgezondheid. Het zou onwenselijk zijn als deze zonder een op de inrichting afgestemde vergunning kunnen openen.
Artikel 2:40b Weigering vergunning
Het bepaalde in het eerste lid, onder a, levert een weigeringsgrond op, omdat in artikel 2:40a een maximumstelsel is opgenomen.
Onder b is als weigeringsgrond opgenomen dat er geen sprake mag zijn van strijd met een geldend bestemmingsplan. In dit verband dient gewezen te worden op de mogelijkheden van vrijstelling of ontheffing die het bestemmingsplan nogal eens biedt. Deze mogelijkheden beperken de burgemeester niet in de weigeringsmogelijkheid, maar het lijkt een zaak van behoorlijk bestuur om, voordat tot weigering van de vergunning wordt overgegaan, de mogelijkheden van ontheffing of vrijstelling in overweging te nemen. Voor toepassing van deze bepaling wordt handelen op grond van een vrijstelling van het geldende bestemmingsplan beschouwd als handelen in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Doel van dit lid is de koppeling van de vereiste vergunning met het planologisch regime. Vereist is niet dat de locatie waar vergunning voor wordt gevraagd, in het bestemmingsplan nadrukkelijk is aangewezen als speelautomatenhal of gamecenter, het gaat er “slechts” om, dat een bestemmingsplan de vestiging niet onmogelijk maakt. Op deze wijze wordt voorkomen dat op basis van deze verordening een vergunning moet worden verleend, terwijl later op grond van strijd met het bestemmingsplan tegen de vestiging moet worden opgetreden.
Onder c. is de weigeringsgrond opgenomen inzake het ‘vestigingsgebied’ van een speelautomatenhal of gamecenter. De raad heeft bij aanwijzing het gebied aangewezen waar een speelautomatenhal of gamecenter geëxploiteerd mag worden. Dit gebied betreft het centrum- en het Schievestegebied. Een aanvraag om een vergunning buiten dit gebied moet daarmee worden geweigerd. Het doet er daarbij niet toe of vestiging van de hal planologisch gezien passend zou zijn.
Het vereiste onder d. dient om een speelautomatenhal of gamecenter duidelijk voor een ieder herkenbaar te maken. Een hal dient of vanaf de openbare weg of vanaf een centrale hal/entree zichtbaar te zijn. Onder een centrale hal/entree moet gedacht worden aan een gebouw of complex waarin meerdere ondernemingen zijn gevestigd, en die een gezamenlijke entree (hal) delen. Tevens is het bedoeld om te voorkomen dat in een achteraflokaal van een gebouw - waar bijvoorbeeld een horecabedrijf wordt uitgeoefend - een speelautomatenhal wordt geëxploiteerd en deze mede of uitsluitend via het andere bedrijf bereikbaar zou zijn. De weigeringsgrond is mede gericht op het afwenden van een ontoelaatbare nadelige beïnvloeding van de leef- en woonsituatie in de naaste omgeving van een vanaf de openbare weg niet zichtbare inrichting.
Onder e. wordt bepaald dat exploitanten en leidinggevenden van een speelautomatenhal een bepaalde leeftijd moeten bezitten, waarbij verwacht wordt dat zij verantwoordelijk genoeg zijn als exploitant of leidinggevende op te treden. Hierbij moet worden gedacht aan zowel de exploitatie van de inrichting, het leiding geven aan de speelautomatenhal maar ook het aanspreken van bezoekers die zich misdragen, lastig zijn of moeten worden gesommeerd de inrichting te verlaten. De minimum leeftijd is gesteld op 21 jaar.
De jurisprudentie op artikel 30 (oud) en 30c van de Wet op de kansspelen geeft aan, dat bij de beoordeling van een vergunningaanvraag voor een speelautomatenhal acht mag worden geslagen op de mogelijke gevolgen voor het woon-, winkel- en leefklimaat. In het bepaalde onder g. komt tot uiting dat de vergunning dient te worden geweigerd, wanneer gevreesd moet worden dat de woon- en leefsituatie door de vestiging van een hal nadelig zal worden beïnvloed. Daarbij wordt rekening gehouden met het karakter van de straat en van de wijk/buurt waarin de speelautomatenhal is gelegen of zal komen te liggen. In de beoordeling van de aanvraag wordt de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan betrokken. Het is ook mogelijk om een vergunning te weigeren, wanneer er sprake is van een aantasten van het karakter van een (deel van een) winkelstraat/- buurt/-centrum. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn in een winkelstraat met winkels van een “exclusief’ karakter. Door de vestiging van een hal zou er sprake (kunnen) zijn van een ontoelaatbaar spanningsveld, waardoor een te grote inbreuk mag worden gevreesd op de bestaande functie van de winkelstraat.
De vergunning om een speelautomatenhal of gamecenter betreft een schaarse vergunning (een schaars recht), een vergunning waar meer vraag naar is, dan het aantal te vergeven vergunningen. Omdat sprake is van een schaarse vergunning dient het college, conform recentelijke jurisprudentie, gelijke kansen te creëren om voor de vergunning in aanmerking te komen. Hiervoor stelt het college nadere regels vast waarbij in elk geval regels worden gesteld ten aanzien van de inhoud en wijze van indiening van een aanvraag als ook de verdelings- en toekenningsprocedure. Het college is daarbij tevens verplicht bekend te maken dat een vergunning is komen te verdelen en dat de verdelingsprocedure aanvangt.
Omdat een schaarse vergunning niet langer voor onbepaalde tijd mag worden verleend (immers zou de vergunninghouder daarmee een onevenredig economisch voordeel genieten, daar het voor concurrenten dan nagenoeg onmogelijk wordt nog tot de markt toe te treden), dient de vergunning een bepaalde geldigheidsduur te bezitten. Aan de andere kant moet die geldigheidsduur langdurig genoeg zijn om investeringen terug te verdienen, verplichtingen na te komen en enige tijd gevestigd te kunnen zijn. Een te korte geldigheidsduur zou exploitatie onmogelijk maken, simpelweg omdat een speelautomatenhal of gamecenter dan niet rendabel is te maken. De balans is gevonden is een geldigheidsduur van 15 jaar, welke tevens ondersteund wordt door de VAN Kansspelen brancheorganisatie in haar advies aan de VNG inzake de schaarse vergunningen problematiek.
In het tweede lid is bepaald welke details over de exploitatie van de speelautomatenhal de burgemeester in elk geval in de vergunning moet vermelden. In het derde lid is bepaald over welke onderwerpen de burgemeester in elk geval voorschriften dient te verbinden. Met de introductie van de meerspelers kan de burgemeester op grond van het bepaalde ook het maximaal aantal spelersplaatsen bepalen.
Het is voor de burgemeester, de toezichthouders en politieambtenaren niet alleen belangrijk om steeds te weten wie de exploitant is, maar ook wie de (dagelijks aanspreekbare) leidinggevenden zijn. Vandaar dat in dit artikel is bepaald, dat de exploitant bij wijziging van de leidinggevendenfunctie zijn vergunning daarop moet laten aanpassen. De burgemeester kan zich dan een oordeel vormen over de persoon van de leidinggevende. Aan de persoon van de leidinggevende dienen kwaliteitseisen te worden gesteld voor wat betreft hun levenswandel. Ook dienen zij te beschikken over het nodige "gezag" om baas in eigen inrichting te kunnen blijven. In die zin begrepen mag de klant geen koning zijn. Ondernemers van inrichtingen, waarvan de leidinggevende in gebreke blijft, lopen het ernstige risico, dat hun vergunning door de burgemeester wordt ingetrokken (vgl. artikel 2:40e).
Indien alle op de vergunning vermelde exploitanten niet meer als zodanig werkzaam zijn, vervalt de vergunning van rechtswege (artikel 2:40e, tweede lid). Dit betekent dat belanghebbenden hiertegen geen bezwaar of beroep kunnen aantekenen, aangezien van een beschikking geen sprake is. Dit is met name cru als in de loop der tijd nieuwe exploitanten in de onderneming werkzaam zijn, maar nooit op de vergunning zijn bijgeschreven terwijl de ‘oude’ exploitanten hun werkzaamheden hebben beëindigd. Exploitanten dienen zich dan ook bewust te zijn van het belang hun vergunning actueel te houden.
Als de vergunning van rechtswege is komen te vervallen, dan dient de vergunning opnieuw in de markt te worden aangeboden. Hierbij krijgt elke gegadigde een gelijke kans om in aanmerking te komen voor de vergunning. Dit betekent ook dat de reeds bestaande partij, geen voordeel noch voorkeur geniet ten opzichte van eventuele andere gegadigden. Hij zal net als de anderen mee moeten doen aan de verdelingsprocedure.
De Wet op de kansspelen reguleert in artikel 30u dat bezoeker van een speelautomatenhal tenminste de leeftijd van 18 jaar moeten hebben bereikt. Voor gamecentra reguleert de wet geen leeftijdseisen. Deze zijn daarom bij APV gesteld.
Voor wat betreft de vaststelling van de leeftijd is aansluiting gezocht bij de Drank- en Horecawet. Deze wet kent reeds een wijze hoe leeftijden vastgesteld kunnen worden, die ook inzake speelautomatenhallen en gamecentra toepasbaar wordt geacht.
2:40e Schorsing, intrekking en wijziging vergunning
In dit artikel zijn acht situaties opgenomen waardoor of ten gevolge waarvan een vergunning kan worden gewijzigd, geschorst of ingetrokken en drie situatie waarin de vergunning van rechtswege vervalt. In het eerste geval kan de burgemeester besluiten om een exploitant de gelegenheid te geven de wijzigingen door te geven en tot die tijd geopend te blijven op basis van de oude vergunning. Dit wordt nader uitgewerkt in de beleidsnota horecabeleid.
Als een vergunning van rechtswege vervalt, is er geen vergunning meer en is exploitatie niet meer toegestaan. De vergunning vervalt automatisch als een van de in dit artikel omschreven situaties zich voordoet. Dit is onomkeerbaar en er is geen handeling van de burgemeester meer voor nodig. De speelautomatenhal of het gamecenter zal in dat geval moeten sluiten.
Als de vergunning van rechtswege is komen te vervallen, dan dient de vergunning opnieuw in de markt te worden aangeboden. Hierbij krijgt elke gegadigde een gelijke kans om in aanmerking te komen voor de vergunning. Dit betekent ook dat de reeds bestaande partij, geen voordeel noch voorkeur geniet ten opzichte van eventuele andere gegadigden. Hij zal net als de anderen mee moeten doen aan de verdelingsprocedure.
In de volgende situaties kan de burgemeester besluiten een vergunning in te trekken, te schorsen of te wijzigen:
als aannemelijk is, dat een exploitant of een leidinggevende betrokken is, of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit de speelautomatenhal of het gamecenter, die een gevaar opleveren voor de openbare orde, de volksgezondheid of een bedreiging vormen voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de speelautomatenhal of het gamecenter;
Enkele in deze bepaling genoemde gronden komen in hoofdzaak overeen met de intrekkingsgronden voor exploitatievergunningen als bedoeld in artikel 2:28e. Verwezen wordt dan ook naar de toelichting op dat artikel.
In drie gevallen vervalt de vergunning van rechtswege:
als geen van de exploitanten op de vergunning nog als zodanig werkzaam is;
In dat geval is er sprake van een totaal nieuwe situatie waarvan het niet wenselijk is dat de speelautomatenhal of het gamecenter geopend blijft, zonder dat de nieuwe exploitanten worden getoetst in het kader van een aanvraag om een nieuwe vergunning.
de exploitatie voor een periode van langer dan zes aaneengesloten maanden onderbroken is geweest.
Gelet op het feit de vergunning een schaars recht betreft, zou het onevenredig zijn een niet in gebruik zijnde vergunning gedurende de gehele geldigheidsduur van 15 jaar in stand te houden. Als een vergunning daarom zes aaneengesloten maanden niet wordt gebruikt (inhoudende dat de exploitatie van de hal zes aaneengesloten maanden gestaakt is geweest) komt de vergunning van rechtswege te vervallen.
Artikel 2:40f Gokken op de openbare weg
Deze bepaling kan worden gehanteerd in het kader van een beleid om verloedering van de openbare ruimte tegen te gaan. Het gaat hierbij om gokken op de openbare weg met kaarten, geld, dobbelstenen of andere voorwerpen (bijv. ook het "balletje-balletjespel"). Er is een duidelijke relatie tussen deze bepaling en bepalingen als artikel 2:74a (verzameling van personen in verband met drugs), artikel 2:47 (hinderlijk gedrag op openbare plaatsen), artikel 2:48 (verboden drankgebruik, artikel 2:50 (hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten), artikel 2:49 (Verboden gedrag bij of in gebouwen of pleinen).
Artikel 2:40g Sluiting overlastgevende gokpanden
Het motief van de bepaling is de handhaving van de openbare orde en bescherming van de woon- en leefomgeving. Indien door of vanuit gokpanden overlast wordt veroorzaakt of anderszins de openbare orde wordt aangetast, is de burgemeester bevoegd om tot sluiting van dergelijke panden over te gaan. Illegale casino's e.d. kunnen met behulp van dit artikel effectief worden bestreden. Het gaat dan in de meeste gevallen om de organisatie van kansspelen zonder toestemming op grond van de Wet op de kansspelen. Indien - zoals in het verleden in Schiedam wel het geval was - buitenstaanders openlijk worden uitgenodigd om hieraan (aan het plegen van strafbare feiten) mee te doen, staat vast, dat zonder meer sprake is van aantasting van de openbare orde (in ruime zin te verstaan). Bij de toepassing van deze bepaling ligt intensieve samenwerking tussen burgemeester en openbaar ministerie voor de hand.
Gokpanden, die tevens als woning in gebruik zijn, kunnen op basis van de APV niet worden gesloten. Daarom zijn in dit artikel "woningen" uitgezonderd. Verwezen zij naar de toelichting bij artikel 3:1.
Afbakening van dit hoofdstuk van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: APV) ten opzichte van enkele (algemene) bepalingen uit andere delen van de APV is wenselijk aangezien de genoemde bepalingen betrekking hebben op onderwerpen die waarschijnlijk op termijn in of krachtens de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (hierna: Wrp) in afwijking van de (algemene) bepalingen van de APV geregeld (moeten) worden. Om niet binnen afzienbare termijn opnieuw substantiële materiële wijzigingen aan te hoeven brengen in de betreffende regelgeving- en om ontvlechting daarvan te zijner tijd te vergemakkelijken- is ervoor gekozen vooruitlopend op de verwachte inwerkingtreding van de Wrp deze materie nu veelal in lijn met de Wrp te regelen. Het betreft de volgende onderwerpen 1:2 (Beslistermijn), 1:5 (Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing), 1:6 (Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing), 1:7 (Termijnen) en 1:8 (Weigeringsgronden).
In artikel 3:2 worden veel voorkomende begrippen gedefinieerd, waarbij op onderdelen wordt aangesloten bij bestaande definities.
Omdat de APV, met het oog op toezicht, bepaalt dat in advertenties voor seksbedrijven of prostituees bepaalde nummers (vergunningnummer, telefoonnummer) moeten worden vermeld, is ervoor gekozen het begrip ‘advertentie’ ruim te omschrijven. Er is immers een veelheid aan mogelijkheden om aandacht op de aangeboden dienstverlening te vestigen. Voor alle vormen van reclame met behulp van een medium (kranten, televisie, internet, posters, flyers) geldt het voorschrift. Daarbij moet het gaan om uitingen die wervend van karakter zijn en het oogmerk hebben de klandizie te vergroten. Daarop ziet het bijvoeglijk naamwoord: commerciële.
De dagelijkse leiding in een seksinrichting kan in plaats van bij de exploitant zelf, bij een leidinggevende berusten. Het is van belang ook voor deze persoon, die primair verantwoordelijk is voor de dagelijkse gang van zaken in de seksinrichting, expliciet enkele bepalingen op te nemen in de APV.
Een veel voorkomende vorm van een niet-locatiegebonden prostitutiebedrijf is een escortbedrijf. Een escortbedrijf bemiddelt tussen klanten en prostituees. De prostituee bezoekt de klant, of gaat met de klant naar een andere plaats dan de plek waar de bemiddeling plaatsvindt. De bemiddeling kan plaatsvinden vanuit een bedrijfspand, maar het is ook denkbaar dat gewerkt wordt vanaf een privéadres met gebruikmaking van bijvoorbeeld een website op internet. De bemiddeling kan in persoon plaatsvinden, maar over het algemeen zal het telefonisch gaan of via een website op internet. In de APV is een afzonderlijke definitie opgenomen van escortbedrijf, omdat dit type prostitutiebedrijven niet locatie-gebonden is, wat het toezicht lastiger maakt en bijzondere aandacht vergt.
Voor de definitie van exploitant is aansluiting gezocht bij een van de definities van het begrip leidinggevende in artikel 1, eerste lid, onderdeel 1°, van de Drank- en Horecawet. Het ‘voor rekening en risico’ heeft betrekking op de natuurlijke persoon of op de rechtspersoon. Onder deze definitie valt ook de vennoot in een personenvennootschap. Het bestuur van een rechtspersoon kan zelf ook een rechtspersoon zijn, maar gelet op de (persoonlijke) eisen die worden gesteld aan de exploitant, dient er uiteindelijk altijd één natuurlijke persoon te zijn die kan worden beschouwd als exploitant in de zin van de APV- al dan niet als vertegenwoordiger van die rechtspersoon. Een seksbedrijf heeft altijd een exploitant. Ook in het geval een prostituee zelfstandig bedrijfsmatige activiteiten opereert is er sprake van een seksbedrijf, meer precies: een prostitutiebedrijf. In dergelijke gevallen dient de prostituee enerzijds aangemerkt te worden als prostituee, maar anderzijds ook als exploitant.
De prostituee/exploitant dient daarmee dus ook te voldoen aan alle eisen die aan een prostituee worden gesteld en aan de eisen die aan de exploitant worden gesteld. Hieruit volgt onder andere dat de prostituee/exploitant minimaal 21 dient te zijn. Vergunningen worden immers geweigerd als de exploitant de leeftijd van 21 jaar nog niet bereikt heeft (artikel 3:9, eerste lid, aanhef en onder d).
In dit hoofdstuk van de APV heeft het begrip klant een beperktere betekenis dan in het spraakgebruik: het is hier een afnemer van seksuele diensten. Dus aanwezigen in een seksinrichting die (vooralsnog) slechts iets drinken, of een vertoning komen bekijken, vallen niet onder dit begrip. Hetzelfde geldt uiteraard voor eventuele andere aanwezigen, zoals de exploitant, de leidinggevende, het personeel dat in de bedrijfsruimte van het seksbedrijf werkzaam is, toezichthouders en personen die aanwezig zijn vanwege bijvoorbeeld het leveren van goederen of het uitvoeren van reparaties of onderhoud.
In de APV wordt het begrip prostituee gebruikt, omdat dit het meest aansluit bij het spraakgebruik en bij de praktijk binnen de prostitutiebranche. Aangezien dit woord, op deze wijze geschreven, taalkundig vrouwelijk is, wordt in voorkomende gevallen gebruik gemaakt van vrouwelijke voornaamwoorden (zij, haar). In alle gevallen waar ‘prostituee’ staat, wordt evenzeer de (mannelijke) prostitué bedoeld. Dit komt in de definitie van de term ‘prostituee’ tot uitdrukking door de sekseneutrale aanduiding: degene die.
De definitie van prostitutie sluit aan bij de formulering in artikel 237f, eerste lid, onder 3 en 5, van het Wetboek van Strafrecht. Het ‘zich beschikbaar stellen’ duidt op een structurele situatie, zodat allerlei incidenten seksuele handelingen met een ander niet onder het begrip ‘prostitutie’ vallen, zelfs niet als ‘de ander’ een tegenprestatie levert. Bij ‘betaling’ zal het veelal gaan om een geldbedrag, maar het is daar niet toe beperkt. De betaling geschiedt door of ten behoeve van ‘de ander’, wat impliceert dat het meewerken aan pornofilms geen prostitutie is in de zin van de APV.
Prostitutiebedrijven zijn er in verschillende varianten. In de eerste plaats vallen hieronder de locatiegebonden bedrijven met één of meerdere seksinrichtingen (zoals de bordelen en clubs). Ook een niet-locatiegebonden bedrijf kan een prostitutiebedrijf zijn: veelal gaat het dan om een escortbedrijf, dat bemiddelt tussen prostituees en klanten. Als prostitutie plaatsvindt in woningen, kunnen (delen) van deze locaties -onder omstandigheden- als seksinrichting aangemerkt worden. Een dergelijke (ruimte in een) ‘privéwoning’ is voor het publiek toegankelijk nu klanten toegang wordt verschaft. Is de prostituee op enigerlei wijze werkzaam voor degene die de ruimte beschikbaar stelt, dan is er zonder meer sprake van een prostitutiebedrijf. Er zijn ook prostituees die niet werkzaam zijn voor of bij een door een ander geëxploiteerd prostitutiebedrijf, maar die zelfstandig werken, veelal thuis. Indien een prostituee op haar thuisadres werkzaam is en geen andere prostituees in haar woning laat werken, is er in beginsel geen sprake van een prostitutiebedrijf, maar van een aan huis gebonden beroep, en is geen vergunning nodig. Indien echter de activiteiten van de thuiswerkende prostituee een zakelijke uitstraling hebben, bijvoorbeeld als er zodanig met dat adres wordt geadverteerd dat er een publiekstrekkende werking vanuit gaat, er verlichting of reclame-uitingen aan het pand aan het pand zichtbaar zijn of er meerdere prostituees op hetzelfde adres werkzaam zijn, dan is er sprake van bedrijfsmatige activiteiten en daarmee van een prostitutiebedrijf waarvoor een vergunning noodzakelijk is.
Het begrip ‘seksbedrijf’ duidt op een activiteit of op activiteiten, en dus niet op de locatie waar de verrichtingen of vertoningen plaatsvinden, daarvoor wordt in de APV de term ‘seksinrichting’ gebruikt.
Binnen de omschrijving valt het gelegenheid geven tot het zich beschikbaar stellen voor het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling (prostitutie), en het gelegenheid geven tot het verrichten van seksuele handelingen voor een ander, zoals ‘peepshows’ en ‘sekstheaters’, maar bijvoorbeeld ook het bedrijfsmatig en tegen betaling verzorgen van webcamseks. Daarnaast wordt onder dit begrip ook verstaan het in een seksinrichting tegen betaling aanbieden van erotisch-pornografische vertoningen: de seksbioscopen. Of een activiteit ‘bedrijfsmatig’ wordt verricht, hangt af van een aantal factoren. Is er personeel in dienst, dan is er zonder meer sprake van een bedrijf. Maar een individu zonder personeel kan ook een bedrijf zijn in de zin van de APV, en is dan dus vergunningplichtig.
Het oogmerk om (een aanvulling op) een inkomen te genereren, het aantal uren dat de activiteit wordt besteed, de wijze van klantenwerving (bijvoorbeeld of er wordt geadverteerd om de werkzaamheden onder de aandacht van publiek te brengen en klanten te trekken) en de organisatiegraad en de omvang van het prostitutieaanbod zijn aspecten om te bepalen of er bedrijfsmatige activiteiten worden verricht. Of er sprake is van bedrijfsmatige activiteiten zal dus moeten worden vastgesteld aan de hand van de feitelijke situatie.
Wanneer zelfstandig werkende prostituees dat op bedrijfsmatige wijze doen, zijn zij ook vergunningplichtig. Indien sprake is van slechts één prostituee, die niet adverteert, die in zijn of haar eigen woning werkt en er in deze woning slechts één werkplek is, wordt dit in beginsel niet als bedrijfsmatige exploitatie aangemerkt. Deze uitzondering voor thuiswerkers is echter geen automatisme en zal in elk geval niet worden gemaakt indien de woning door uithangborden en verlichting het karakter heeft van een seksinrichting.
Het begrip ‘seksbedrijf’ wordt dus gebruikt als verzamelnaam, waarbinnen specifieke vormen zijn te onderscheiden: als gelegenheid wordt geboden tot prostitutie, dan is er sprake van een ‘prostitutiebedrijf’, en als dat geschiedt door bemiddeling tussen prostituees en klanten, dan wordt van een ‘escortbedrijf’ gesproken.
Er is voor gekozen om een aparte definitie op te nemen voor het begrip ‘raamprostitutiebedrijf’ omdat dit onderdeel van de prostitutiesector een bijzondere uiterlijk verschijningsvorm is en invloed op de omgeving heeft en er daarom sectorspecifieke regels voor de raamprostitutie in dit hoofdstuk zijn opgenomen.
Met het begrip ‘seksinrichting’ wordt geduid op de voor publiek toegankelijk locatie van een seksbedrijf. Dit kan samen vallen met de locatie waar de exploitant van het seksbedrijf zich heeft gevestigd, maar dat is zeker niet altijd - en bij escortbedrijven per definitie niet - het geval. In de definitie is gekozen voor de term ‘besloten ruimte’, omdat dit meer omvat dan het begrip ‘gebouw’. Onder besloten ruimte worden ook begrepen een vaar- of voertuig. Het bijvoeglijk naamwoord ‘besloten’ duidt erop dat de ruimte zich niet in de open lucht bevindt. Het moet dus gaan om een overdekt en geheel of gedeeltelijk door wanden omsloten ruimte, die al dan niet met enige beperking voor het publiek toegankelijk is. De toevoeging van het begrip ‘voor publiek toegankelijk’ is van belang, aangezien volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de gemeenteraad zijn bevoegdheid overschrijdt, wanneer hij handelingen verbiedt die in geen enkel opzicht een openbaar karakter hebben en in geen enkel opzicht betrekking hebben op de openbare orde. Kort samengevat luidt het standpunt van de Hoge Raad over het element van openbaarheid in de gemeentelijke verordeningen als volgt:
indien van het voorgaande geen sprake is maar de aard en de omvang van de gevolgen van de handeling of toestand (mede gelet op de plaatselijke omstandigheden) zodanig kunnen zijn dat zij een gevaar betekenen voor de openbare orde, zedelijkheid of gezondheid, dan heeft de verboden handeling of toestand een terugslag op openbare belangen en is mitsdien voldaan aan het vereiste van openbaarheid. In een arrest van 10 oktober 1975 overwoog de Hoge Raad dat een bepaling in de Rotterdamse APV inzake de sluiting van bordelen bleef binnen de grenzen van artikel 168 gemeentewet (oud) ‘daar met de sluiting van een perceel 9(...), ook in gevallen waarin (…) de verboden handelingen elk karakter van openbaarheid missen, de openbare orde kan zijn gediend’,
Onder “werkruimte’ wordt verstaan een zelfstandig onderdeel van een seksinrichting waarin de seksuele handelingen met een ander tegen betaling worden verricht. Eén seksinrichting kan één (of natuurlijk geen) werkruimte hebben, of meerdere.
Met ‘zelfstandig’ wordt hier niet bedoeld dat een werkruimte altijd geheel zelfvoorzienend hoeft te zijn; het ziet op de van elkaar te onderscheiden delen van een seksinrichting waarin over het algemeen telkens één prostitutie haar diensten aanbiedt. Een deel van een seksinrichting dat apart verhuurd wordt zal veelal een afzonderlijke werkruimte zijn.
In het eerste lid staan de gronden op basis waarvan een vergunning in ieder geval wordt geweigerd. In het vijfde lid staan de gronden waarbij ruimte bestaat voor een afweging of een vergunning al dan niet zal worden geweigerd. Zo kan, als een vergunning de afgelopen vijf jaar is ingetrokken, die intrekking een zelfstandige weigeringsgrond zijn voor een nieuwe vergunning.
De achtergrond van veel van de, met name in het eerste lid, genoemde eisen is dat de exploitant en/of leidinggevende verantwoordelijk zijn voor een goede gang van zaken in het seksbedrijf en de directe omgeving daarvan. Het gaat om de geschiktheid van de exploitant of leidinggevende voor de uitoefening van dit beroep en hun rol daarin.
Thuisprostitutie wordt niet beschouwd als de uitoefening van een ‘vrij beroep’, dat zonder meer aan huis moet kunnen worden uitgeoefend. Wel kan thuisprostitutie worden gezien als de uitoefening van een ‘beroep of bedrijf aan huis’.
Hieruit volgt dat als het bestemmingsplan een beroep of bedrijf aan huis toestaat, dat thuisprostitutie dan in het algemeen ook toegelaten moet worden (voor wat betreft het bestemmingsplan).
Vanwege de kwetsbaarheid van degenen die voor exploitanten werken, is het van belang dat de exploitant (en indien van toepassing: de leidinggevende) niet onder curatele staat, niet is ontzet uit het ouderlijk gezag of voogdij en niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Vanwege de aard van de branche is het niet wenselijk dat een exploitant of leidinggevende jonger is dan 21 jaar.
De eisen sluiten zoveel mogelijk aan bij de eisen die de Drank en Horecawet en daaronder vallende lagere regelgeving stellen aan exploitanten en leidinggevenden. Dit betekent dat in het geval een seksbedrijf tevens een drank- en horecavergunning nodig heeft, met één antecedentenonderzoek kan worden volstaan. Voor de reikwijdte van het begrip ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag’ moet aansluiting worden gevonden bij de terminologie van de Drank- en Horecawet. De toetsing aan deze eis is niet bij voorbaat aan regels gebonden. Derhalve is de burgemeester bij de beoordeling of er sprake is van slecht levensgedrag vrij in de wijze van beoordeling en zijn er geen beperkingen aan de feiten of omstandigheden die mogen worden betrokken bij dit oordeel. Uit de jurisprudentie volgt dat een onherroepelijke veroordeling niet noodzakelijk is om te mogen spreken van in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Op dit moment is het op grond van artikel 13 van het Besluit justitiële gegevens mogelijk om justitiële gegevens te vragen met het oog op de beoordeling van de aanvrager. Denkbaar is ook om het betrouwbaarheidsoordeel te baseren op de verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Een verklaring omtrent het gedrag wordt afgegeven door de Minister van Veiligheid en Justitie en strekt ter beoordeling van de strafrechtelijke integriteit van de aanvrager.
Een bepaald crimineel verleden kan ertoe leiden dat de betreffende persoon niet als exploitant of leidinggevende in de seksbranche werkzaam mag zijn. De aanvraag voor een vergunning voor een seksbedrijf moet worden geweigerd als de exploitant of leidinggevende onherroepelijk is veroordeeld voor een gewelds- of zedendelict of voor mensenhandel. Daarbij is overwogen dat ook andere veroordelingen van dusdanige aard kunnen zijn dat kan worden geconcludeerd dat de betreffende persoon onvoldoende over het verantwoordelijkheidsbesef beschikt dat nodig is in een branche waarin geweld en uitbuiting bovenmatig vaak voorkomen. Daarom wordt in het eerste lid, onderdeel g bepaald dat een onherroepelijke veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van meer dan zes maanden in de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag voor de vergunning, los van voor welk feit deze straf is opgelegd, een absolute weigeringsgrond is. Betrokkenheid bij witwassen, belastingfraude, overtreding van de bepalingen gesteld bij of krachtens de Opiumwet of de Wet wapens en munitie of een veroordeling voor deelneming aan een criminele organisatie, zijn delicten waar de seksbranche van verschoond zou moeten zijn.
Voorst geldt dat ter voorkoming van gevaarzetting voor anderen die onder verantwoordelijkheid van de exploitant vallen, vermeden moet worden dat een exploitant of leidinggevende in een seksbedrijf de leiding heeft, terwijl op grond van zijn strafrechtelijk verleden een patroon van alcoholmisbruik aannemelijk is. Herhaalde veroordelingen wegens rijden onder invloed en hinderlijke openbare dronkenschap wijzen daar op. In sub h van het eerste lid zijn daarom die feiten opgenomen, naast andere feiten waarvan het vanwege de specifieke aard van de branche ongewenst is dat deze herhaaldelijk gepleegd zijn door de exploitant of leidinggevende, die in combinatie leiden tot een verplichte weigering van de vergunning. Het gaat hier dus minder om de hoogte van de straf, maar meer om het feit dat een bepaald patroon zichtbaar is. De weigeringsgrond bestaat zodoende bij meer dan één veroordeling voor dergelijke feiten in de afgelopen vijf jaar. De aard van de straffen mag verschillen. Dat kunnen twee geldboetes zijn, twee andere hoofdstraffen en één geldboete en één andere hoofdstraf. De straffen kunnen bij rechterlijke uitspraak of strafbeschikking zijn opgelegd. Er wordt over een periode van vijf jaar teruggekeken.
In het vierde lid leidt in navolging van de zedelijkheidseisen voor de drank- en horecasector de periode dat de exploitant of leidinggevende een vrijheidsstraf uitzit, tot een evenredige verlening van de termijn dat hij niet veroordeeld mag zijn.
In het vijfde lid zijn de gronden opgenomen op grond waarvan een vergunning kan, maar niet behoeft te worden geweigerd. De in het vijfde lid opgenomen gronden spreken grotendeels voor zichzelf. Door verwijzing naar de gronden van artikel 3:11 kunnen onder ander ook de gezondheid en de arbeidsomstandigheden van de werknemers reden zijn een vergunning te weigeren.
Buiten op basis van de in dit artikel genoemde gronden, kan een vergunning bovendien worden geweigerd of ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (wet Bibob). Dit volgt uit artikel 7, eerste lid van die wet.
Artikel 3:11 Intrekkingsgronden
Het eerste lid bevat een opsomming van de omstandigheden waaronder een vergunning zonder meer moet worden ingetrokken. Anders dan in het tweede lid is hier dus geen sprake van een discretionaire bevoegdheid van het bevoegd bestuursorgaan. Het gaat daarbij om situaties waarin onjuiste dan wel onvolledige gegevens hebben geleid tot vergunningverlening op onjuiste gronden. Voorts gaat het, onder c, om eisen gesteld aan exploitant en/of leidinggevende, degenen die verantwoordelijk zijn voor de goede gang van zaken in het seksbedrijf. Onder e is de relatie met de ruimtelijke plannen opgenomen. Dit om de afstemming tussen planologische eisen en openbare orde-eisen te bewaken.
De situatie beschreven in het tweede lid zien op situaties waarin een vergunning kan worden ingetrokken. In zulke gevallen zal er dus altijd een afweging van belangen moeten plaatsvinden. Het kan daarbij gaan om aanwijzingen van tewerkstelling van personen, niet zijnde prostituees onder de 18 jaar, prostituees onder de 21 jaar of slachtoffers van mensenhandel, maar ook om strijdigheid met bepalingen inzake bijvoorbeeld adverteren of indien het bedrijfsplan niet goed wordt nageleefd. Indien op enigerlei wijze sprake is van handelen in strijd met het bepaalde in dit hoofdstuk (zie onder e) kan de vergunning worden ingetrokken.
De jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State leert dat het bevoegd gezag op zich aannemelijk kan maken, dat aantasting van het woon- en leefklimaat wordt veroorzaakt door de cumulatieve effecten van het totaal aantal inrichtingen in zijn gemeente. Desalniettemin dient per inrichting te worden aangetoond of aannemelijk gemaakt, dat en in hoeverre door de aanwezigheid van die inrichting dan wel door de manier van exploiteren ervan, het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting wordt beïnvloed.
Voorts is van belang dat een exploitant of leidinggevende meewerkt aan toezicht op de naleving van de bepalingen in dit hoofdstuk. Indien hij bemoeilijkt of belemmert kan er reden zijn zijn vergunning in te trekken. Omdat het een kwetsbare sector is mogen er geen personen tewerk worden gesteld die onherroepelijk zijn veroordeeld voor een gewelds- of zedenmisdrijf dan wel voor mensenhandel.
Buiten op basis van de in dit artikel genoemde gronden, kan een vergunning bovendien ingetrokken worden in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Dit volgt uit artikel 7, eerste lid, van die wet. Omdat schorsing in die gevallen niet voor de hand ligt, is dat hier verder niet geregeld.
Artikel 3:14 Sluitingstijden seksinrichting; aanwezigheid; toegang
De algemene sluitingstijden van het eerste lid gelden niet voor seksinrichtingen waarvan bij vergunning is bepaald dat daarvoor afwijkende sluitingstijden gelden. Dergelijke afwijkende sluitingstijden kunnen bij het verlenen van de vergunning daaraan verbonden worden, maar ook lopende de vergunning, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Afwijkende sluitingstijden kunnen zowel ruimer als meer beperkend zijn. De sluitingstijden zijn echter niet van toepassing op sekswinkels; daarop is het regime van de Winkeltijdenwet van toepassing.
Het derde lid richt zich niet tot de exploitant en leidinggevende, maar tot de bezoekers van de seksinrichting. Het begrip ‘bezoeker’ heeft een ruimere betekenis dan het in de APV gehanteerde begrip ‘klant’. Een klant is een afnemer van seksuele diensten; onder bezoekers vallen echter bijvoorbeeld ook de aanwezigen in een seksinrichting die (vooralsnog) slechts iets drinken, of een vertoning komen bekijken. Hoewel niet iedere bezoeker per definitie een klant is, is iedere klant per definitie wel een bezoeker. Personen die bijvoorbeeld professionele reparatie- of schoonmaakwerkzaamheden uitvoeren, zullen – als zij zich daartoe beperken – uiteraard niet als ‘bezoeker’ aangemerkt worden.
Verder mogen personen die de leeftijd van 18 nog niet hebben bereikt niet worden toegelaten tot seksinrichtingen (vierde lid).
Artikel 3:18 Verdere verplichtingen van de exploitant en leidinggevende prostitutiebedrijf
De aanwezigheid van de exploitant of leidinggevende is noodzakelijk tijdens de openingsuren van de seksinrichting van een prostitutiebedrijf. Deze bepaling is opgenomen om effectief tegen schijnbeheer op te kunnen treden. De exploitant is te allen tijde verantwoordelijk voor hetgeen zich in en rond de seksinrichting afspeelt. Daarnaast is het vanwege de kwetsbaarheid van prostituees gewenst dat de exploitant aanwezig is om toezicht te houden.
Aangezien een dergelijke eis niet na te leven is voor één persoon, kan het ook om de leidinggevende gaan: deze heeft immers grotendeels dezelfde verantwoordelijkheden als de exploitant en kan daar op aangesproken worden. Voor escortbedrijven is een fysieke aanwezigheidsplicht niet mogelijk. Om die reden geldt dat de exploitant of leidinggevende effectief toezicht houdt gedurende de uren dat het escortbedrijf daadwerkelijk wordt uitgeoefend.
Voor het toezicht is het daarnaast van belang dat - zo nodig – toezichthouders permanent inzage kunnen hebben in de bedrijfsadministratie en dat bekend is welke prostituees voor of bij een exploitant werkzaam zijn. Onder actuele gegevens wordt verstaan: naam, leeftijd, adres, alsmede kopieën van paspoorten of andere wettige verblijfspapieren.
Bij het tweede lid, onder b, wordt met deugdelijke ook bedoeld dat deze genoemde elementen van de administratie dienen te voldoen aan de verplichtingen volgend uit artikel 52 van de Algemene Wet Rijkbelastingen. De administratie dient ingevolge deze wet voor de termijn van zeven jaar bewaard te worden.
In het tweede lid, onder e, is opgenomen de verplichting om ieder signaal van mensenhandel of andere vormen van dwang en uitbuiting onverwijld bij de politie te melden. Richtinggevend hierbij is de signalenlijst uit de Aanwijzing mensenhandel van het Openbaar Ministerie (Stcrt. 2013, 16816).
De Meldplicht ziet uiteraard ook op de situatie dat een prostituee zich schuldig maakt aan mensenhandel of aan andere vormen van dwang en uitbuiting.
Artikel 5:8 Parkeren van grote voertuigen
De werking van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden zijn ingevolge dit lid beperkt tot de avond en de nacht, alsmede de zondag en de doordeweekse feestdagen. Het lijkt in het algemeen niet redelijk om het parkeren van grote voertuigen op de weg ook gedurende de werkdag of zaterdag te verbieden. Dit zou de belangen van met name handel en industrie te zeer schaden.
Overigens blijft ook tijdens de perioden waarin de verboden bedoeld in het eerste en tweede lid niet van toepassing zijn, het zodanig parkeren van vrachtwagens dat aan bewoners of gebruikers van gebouwen hinder of overlast wordt aangedaan, verboden krachtens het hierop volgende artikel 5:9.
Artikel 5:13 Inzameling van geld of goederen en werving van leden of donateurs
Van oudsher wordt in Nederland op ruime schaal een beroep gedaan op de liefdadigheidszin van het publiek door middel van collecten, inschrijvingen, verkoop van steunbonnetjes enzovoort. Doorgaans gaan inzamelingsacties uit van volkomen betrouwbare instellingen. Incidenteel komt het voor dat bij de inzamelaar niet de charitatieve doelstelling vooropstaat, maar een ander (commercieel) belang. Hierbij wordt bij de burger de indruk gewekt dat de opbrengst naar het goede doel gaat, terwijl dit maar voor een klein deel het geval is. Dit is een van de overwegingen waarom de inzamelingsvergunning niet wordt geschrapt uit de APV. Ook de volgende redenen spelen hierbij een belangrijke rol:
Leden- of donateurwerving (direct dialogue)
Naast de klassieke inzamelingsacties (de collectes) worden tegenwoordig ook activiteiten verricht ter werving van donateurs of leden (‘direct dialogue’), waarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de uiteindelijke opbrengst geheel of ten dele bestemd is voor een liefdadig of een ideëel doel. Het publiek wordt door een bepaalde instelling (doorgaans in opdracht van een andere organisatie of goed doel) aangesproken met de vraag om lid of donateur te worden van de opdrachtgevende organisatie.
Naast het werven van donateurs of leden op plaatsen waar veel publiek komt, bijvoorbeeld winkelgebieden of stations, wordt deze vorm ook huis-aan-huis toegepast. Het publiek geeft hierbij een machtiging af, waardoor een overeenkomst tussen de persoon en de opdrachtgevende organisatie tot stand komt. Deze wervingsactiviteiten onderscheiden zich dus van inzamelingsactiviteiten door het feit dat er geen geld of goederen worden ingezameld en geen intekenlijsten worden ingevuld. In plaats daarvan werft de betreffende instelling (in opdracht van andere organisaties) leden of donateurs. In de praktijk bestaat onduidelijkheid over de vraag of voor deze wervingsactiviteiten nu wel of geen vergunning moet worden aangevraagd en zo ja wat voor soort vergunning daarvoor precies benodigd is. Deze onduidelijkheid wordt door zowel de gemeenten als de betrokken organisaties als onwenselijk ervaren. Om die reden worden wervingsacties thans expliciet geregeld in dit artikel.
Dit geldt ook voor de goede-doelenloterijen die langs de deuren gaan om loten te verkopen. Een deel van de opbrengst van het meespelen in een dergelijke loterij gaat naar goede doelen. Dat is de reden dat de huis-aan-huiswerving van de goede-doelenloterijen onder de collecteregels valt.
Het CBF is een onafhankelijke stichting die toezicht houdt op de inzameling van geld voor goede doelen. Vrijwel alle Nederlandse gemeenten zijn aangesloten bij het CBF. Het CBF is dan ook het eerste aanspreekpunt voor gemeenten voor vragen en ontwikkelingen op het gebied van fondsenwerving en goede doelen. Eén van de belangrijkste taken is het beoordelen van fondsenwervende instellingen.
Eerste lid Voor het houden van een openbare inzameling of werving is een vergunning van het college nodig. Het artikel ziet op de welbekende inzamelingen van geld middels collectebussen, maar ook op inzamelingen met gebruik van intekenlijsten (te onderscheiden van de machtigingsformulieren en inschrijvingen via een tablet die bij wervingsactiviteiten worden gebruikt) of de inzameling van goederen. Bij inzameling van goederen kan worden gedacht aan het leveren van een bijdrage aan een voedselpakket. De bijdrage kan bestaan uit een gift in geld, maar ook uit het doneren van (vooraf bepaalde) gekochte producten. Ook het inzamelen van vermogensrechten is niet ondenkbaar (bijvoorbeeld cryptovaluta, vergelijk Hof Arnhem-Leeuwarden 31-05-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4219, en Rb. Amsterdam 14-02-2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:869).
Ook eerdergenoemde wervingsactiviteiten (‘direct dialogue’) vallen onder de verbodsbepaling. De instellingen die leden of donateurs werven, moeten uiteraard aan dezelfde voorwaarden voldoen als de opdrachtgevende organisaties zelf.
Voor de openbaarheid van de inzameling of werving is het voldoende dat deze op of aan de openbare weg dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke plaats plaatsvindt. De bepaling ziet zowel op het collecteren voor een ideëel als voor een commercieel doel.
In het tweede lid is aangegeven dat ook een vergunning is vereist, indien bij een inzameling geschreven of gedrukte stukken worden aangeboden.
Deze wijze van collecteren valt niet onder de bescherming van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet (vrijheid van meningsuiting). In vaste rechtspraak is een scheiding aangebracht tussen het collecteren enerzijds en het daarbij aanbieden van gedrukte stukken anderzijds (HR 26-05-1987, AB 1988, 106 en HR 27-06-1978, AB 1979, 195). Ook een beroep op artikel 10 van het EVRM en artikel 19 van het IVBPR heeft de verbindendheid van een dergelijke bepaling niet aangetast. Beide handelingen zijn in dit lid bewust van elkaar gescheiden. Uitsluitend het houden van een openbare inzameling is van een vergunning afhankelijk, niet het daarbij aanbieden of verspreiden van geschreven of gedrukte stukken. Dat betekent dat als de inzamelingsvergunning wordt geweigerd de aanvrager de stukken die hij bij de inzameling wilde aanbieden, nog steeds kan verspreiden.
In het derde lid van artikel 5:13 is een uitzondering op de vergunningplicht opgenomen voor inzamelingen die gehouden worden “in besloten kring”. Voor deze uitdrukking is aansluiting gezocht bij artikel 435e WvSr, waarin het telefonisch colporteren voor charitatieve doeleinden wordt verboden. De uitdrukking “in besloten kring” doelt op gevallen waarin tussen de inzamelende instelling en de persoon tot wie zij zich richt een bepaalde kerkelijke, maatschappelijke of verenigingsband bestaat, welke binding de achtergrond vormt van de actie. Het begrip “besloten kring” veronderstelt een nauwere band dan alleen het gemeenschappelijk lidmaatschap. Men zal moeten aangeven dat er ook een zekere gemeenschappelijke bekendheid is. Dit zal niet het geval zijn, indien de band tussen aanbieder en cliënt uitsluitend wordt gevonden in het gemeenschappelijk lidmaatschap van een grote organisatie als een vak- of een omroepvereniging. Ditzelfde geldt voor het behoren tot een zelfde kerkgenootschap. Wordt de actie echter gevoerd binnen een bepaalde kerkelijke gemeente of wijk, of door een plaatselijke afdeling van een landelijke vereniging, dan zal weer wel sprake kunnen zijn van een besloten kring.
Het Centraal Bureau Fondsenwerving
Het CBF is een onafhankelijke stichting die al sinds 1925 toezicht houdt op de inzameling van geld voor goede doelen. Een van de belangrijkste taken van het CBF is het beoordelen van fondsenwervende instellingen. Vrijwel alle Nederlandse gemeenten zijn aangesloten bij het CBF. Ze worden regelmatig door het CBF geïnformeerd, of nemen zelf contact op voor nadere informatie. Het CBF is zo het eerste aanspreekpunt voor gemeenten bij nieuwe ontwikkelingen op het gebied van fondsenwerving en goede doelen. De beoordelingen van het CBF vormen een leidraad bij het verstrekken van de incidentele inzamelingsvergunningen door de gemeenten aan instellingen die niet voorkomen op het collecterooster. Via afspraken met alle gemeenten en een aantal grote nationale fondsen is in 1949 een “collectenplan” gerealiseerd. Dit plan houdt onder meer in dat het CBF jaarlijks, op voorstel van de Stichting Collectenplan, een rooster vaststelt waarin aan grote landelijk collecterende fondsen voor hun inzamelingsactie een week wordt toegewezen. De “vrije” perioden zijn beschikbaar voor andere instellingen. Een essentieel element van het rooster is de exclusiviteit. De fondsen krijgen desgevraagd als enige een inzamelingsvergunning van alle gemeenten voor de betreffende week. Slechts in goed overleg tussen betrokken instelling en de gemeente in kwestie zijn hierop uitzonderingen mogelijk.
Direct dialogue is een fondsenwervingsmethode waarbij mensen worden aangesproken en gevraagd om donateur of lid te worden van een instelling voor een goed doel en waarbij een intekenlijst wordt aangeboden. Het publiek geeft een machtiging af. In de algemene toelichting is hierover al een en ander opgemerkt. Het is een wervingmethode die de laatste jaren snel populair is geworden. Bij het opstellen van de bepaling van de model-APV is met deze methode geen rekening is gehouden. Deze zag immers voornamelijk op landelijk georganiseerde inzamelingen huis-aan-huis. Tot voor kort voor was de meest voorkomende vorm van direct dialogue inzameling op plekken met veel lopend publiek, bijvoorbeeld in het winkelgebied of bij stations. Tegenwoordig wordt deze vorm van inzamelen ook huis-aan-huis toegepast. Dit maakt de vergunningverlening complexer. Duidelijk is dat voor de huis-aan-huiswerving rekening gehouden dient te worden met het collecterooster. De vergunning voor huis-aan-huis direct dialogue kan dan ook alleen verleend worden voor de vrije perioden, waarin ook ruimte dient te zijn voor lokale instellingen.
Organisaties die gebruik maken van direct dialogue, willen graag meerdere malen per jaar, gedurende enkele dagen leden werven. Een systeem van vergunningverlening zoals aan de huis-aan-huiscollecten ten grondslag ligt (één keer per jaar één week) voldoet niet aan deze behoefte. Duidelijk is ook dat er een verschil is tussen huis-aan-huis collecteren en inzamelingen op straat. Een groot aantal huis-aan-huiscollecten geeft eerder dan een groot aantal straatcollecten aanleiding tot afkeer en wrevel onder de bevolking (AR 02-12-1983, Gst. 1984, 6763, 3).
Niet elke gemeente heeft te maken met direct dialogue-activiteiten, maar gemeenten die regelmatig aanvragen krijgen kunnen overwegen om beleidsregels vast te stellen. De gemeente kan aangeven hoeveel instellingen op een zelfde dag een inzamelingsvergunning krijgen voor straatwerving, waarbij ook gekeken kan worden naar het aantal wervers dat per instelling ingezet mag worden. Ook kan de gemeente bepalen op welke plaatsen gebruik kan worden gemaakt van de vergunning. Afgewogen dient te worden welke plekken het meest wenselijk zijn vanuit de belangen van de wervende instelling en welke plekken geschikt zijn in het kader van verkeersveiligheid, openbare orde en overlast. De in artikel 1:8 opgenomen weigeringsgronden geven de gemeente de mogelijkheid aan de hand van daar genoemde criteria een maximumstelsel te hanteren.
Er bestaat een Gedragscode brancheorganisatie van de Vereniging Direct Dialogue Donateurwervers Nederland. In deze gedragscode zijn regels opgenomen voor het werven van leden en donateurs door middel van persoonlijke gesprekken. Enkele van die regels zijn: de dienstverleners en hun medewerkers zullen zich aan landelijke en lokale regelgeving houden (o.a. de APV), geen gebruik maken van een intimiderende of agressieve werkwijze, de wervers hebben altijd een identificatie bij zich en zijn goed getraind en geïnformeerd.
Direct dialogue in relatie tot venten
Het komt de laatste tijd regelmatig voor dat gemeenten benaderd worden door marketing- en salesorganisaties die een vergunning aanvragen om huis-aan-huis klanten te werven voor hun opdrachtgevers. Een opdrachtgever kan een charitatieve instelling zijn waarvoor leden worden geworven door middel van een intekenlijst, maar ook een bedrijf dat producten verkoopt. Bijvoorbeeld een energie- of telefonieleverancier werft huis-aan-huis klanten waarbij aan de deur een contract wordt ondertekend.
De vergunningen die mogelijk op deze activiteiten van toepassing zijn, zijn de inzamelingsvergunning (art 5:13 APV) en de ventvergunning (art. 5:14 e.v. APV). Wat betreft de inzamelingsvergunning is het verwarrend dat het niet het charitatieve doel zelf is dat de vergunning aanvraagt, maar de commerciële organisatie in opdracht van een goed doel. Voor de hand ligt dat aan deze instelling bij het verlenen van de inzamelingsvergunning dezelfde voorwaarden worden opgelegd als aan een charitatieve instelling, dus ook het terugkoppelen van wat ingezameld is (hoeveel machtigingen en voor welk bedrag). Bij venten ziet de vergunningplicht zowel op het aanbieden van goederen als het aanbieden van diensten. Het werven van klanten voor energieleveranciers valt onder het aanbieden van diensten. Doel is immers om via deze methode een contract af te sluiten voor de levering van een dienst. Een andere vorm van venten is het op straat of huis-aan-huis verkopen van producten als een hotelbon of bon voor vakantiepark.
Het gemeentelijk beleid inzake de verlening van inzamelingsvergunningen heeft twee uitgangspunten: de inzameling geschiedt door bonafide te achten instellingen en in het kader van overlast wordt het aantal collecten beperkt en gelijkmatig over het jaar verdeeld. Desgewenst wordt een onderscheid gemaakt tussen inzamelingen huis-aan-huis en op straat.
De collecten van landelijke instellingen, voorkomende op het collecterooster krijgen een doorlopende vergunning. De gemeente volgt hierbij het CBF en de Stichting Collecteplan. Instellingen die niet op deze collecterooster voorkomen en een vergunning vragen voor een vrije periode of voor werving op straat dienen door de gemeente beoordeeld te worden. Bij de beoordeling van de aanvragen worden in de praktijk onder meer de volgende criteria gehanteerd (indien van toepassing):
Lid vier wordt toegevoegd als extra weigeringsgrond als de intenties en drijfveren van een aanvrager niet duidelijk zijn of twijfelachtig overkomen. De weigeringsgrond zal in de praktijk betrekking hebben op (nieuwe) instellingen die niet in bezit zijn van een CBF/keurmerk dan wel geheel onbekend zijn bij gemeente of het CBF. Om het risico op misbruik van de collectevergunning (door de opbrengst voor andere dan charitatieve doeleinden te gebruiken) te verminderen, kan het levensgedrag beoordeeld worden. Blijkt dat het levensgedrag niet goed is of zeer twijfelachtig, dan heeft het de voorkeur de vergunning niet te verlenen.
Artikel 5:25 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen
Dit artikel is opgenomen in de Havenbeheersverordening Schiedam 2010
Artikel 5:26 Aanwijzingen ligplaats
Dit artikel is opgenomen in de Havenbeheersverordening Schiedam 2010
Artikel 5:27 Verbod innemen ligplaats
Dit artikel is opgenomen in de Havenbeheersverordening Schiedam 2010
Artikel 5:30 Veiligheid op het water
Het Binnenvaartpolitiereglement bepaalt aan welke verkeersregels de schippers van vaartuigen zich hebben te houden. Zij is dus uitsluitend gericht op de gebruikers van vaartuigen en niet op de overige gebruikers van het openbaar water.
Artikel 5:30 betekent dan ook een eigenlijke aanvulling op deze twee reglementen door in algemene zin, vergelijkbaar met de redactie van artikel 5 Wegenverkeerswet 1994, hinder of gevaarlijk gedrag van de overige gebruikers te verbieden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2018-276680.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.