Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ Stichtse Vecht 2018.

De raad van de gemeente Stichtse Vecht,

 

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 30 oktober 2018;

 

gehoord de commissie van 27 november 2018;

 

gelet op :

  • 1.

    artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a en d, van de Participatiewet

  • 2.

    artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

  • 3.

    artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

 

b e s l u i t :

 

vast te stellen de

 

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Stichtse Vecht 2018

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Pw, de IOAW, de IOAZ en de Awb.

2. In deze verordening wordt verstaan onder:

- College: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht;

- Pw: Participatiewet;

- Awb: de Algemene wet bestuursrecht;

- IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze

werknemers;

- IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen

zelfstandigen;

- UWV: Uitvoeringsinstituut werknemersvoorzieningen;

- Uitkering: algemene bijstand op grond van de Pw of een uitkering op grond van de IOAW of

de IOAZ;

- Bijstandsnorm: de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Pw, of, voor

zover sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld

in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ, artikel 10 Bbz 2004, inclusief vakantietoeslag;

- Weigering: het weigeren van de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW of

artikel 20, tweede lid, van de IOAZ;

- Algemeen geaccepteerde arbeid: iedere vorm van betaalde arbeid die algemeen

maatschappelijk geaccepteerd is, niet zijnde werk in de WSW of werk dat gewetensbezwaren

oproept.

- Participatievoorziening: opleiding, educatie, inburgeringsvoorziening, taalkennisvoorziening,

dagbesteding of re-integratievoorziening.

Artikel 2. Het opleggen van een verlaging

1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de Pw, IOAW, IOAZ voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging opgelegd.

2. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

3. Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het eerste lid binnen uiterlijk drie maanden.

Artikel 3. Het besluit tot opleggen van een verlaging of weigering

1. In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in de artikelen 9a, twaalfde lid, en 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de Pw, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAW en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAZ worden in ieder geval vermeld:

a. de reden van de verlaging;

b. de duur van de verlaging;

c. het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

d. indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

2. In het besluit tot het opleggen van een weigering worden in ieder geval vermeldt: de reden van de weigering en de duur van de weigering.

Artikel 4. Horen van belanghebbende

1. Voordat een verlaging of weigering wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

2. Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;

b. belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

c. het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid, of

d. belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 5. Afzien van verlaging

1. Het college ziet af van een verlaging of weigering als:

a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

b. de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.

2. Het college kan afzien van een verlaging of weigering het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

3. Als het college afziet van een verlaging of weigering, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

1. Een verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Pw over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald en de ingangsdatum van de verlaging hierdoor niet voor de verwijtbare gedraging komt te liggen.

3. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, kan de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd worden als de belanghebbende twee jaar nadat de constatering van de gedraging door het college heeft plaatsgevonden, opnieuw een uitkering ontvangt.

Artikel 7. Berekeningsgrondslag

1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Pw, of

b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2, 3 , 4 en 5 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Pw verleende bijzondere bijstand’.

4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet-geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 8. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a, 17, tweede lid, en 55 van de Pw niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. eerste categorie:

het niet of onvoldoende meewerken aan oproepen in het kader van de arbeidsinschakeling of participatie.

2. tweede categorie:

a. het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Pw;

b. het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Pw, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Pw;

c. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Pw niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Pw;

d. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Pw;

e. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden van een participatievoorziening, anders dan bedoeld in artikel 18 vierde lid Pw.

3. derde categorie:

gedragingen die de inschakeling in de arbeid of participatievoorziening belemmeren, voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Pw.

4. vierde categorie:

a. het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Pw;

b. gedragingen die het behoud van een aangeboden participatievoorziening met zicht op algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Pw;

Artikel 8a. Niet meewerken aan taaltoets

Als een belanghebbende niet meewerkt aan het afleggen van de taaltoets als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de Pw, wordt een verlaging opgelegd van:

a. 20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand;

b. 40% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand als de belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege het niet meewerken aan het afleggen van een taaltoets opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging;

c. telkens 100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand als belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit in de zin van artikel 8a, onderdeel b, van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging.

Artikel 9. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. eerste categorie:

het niet of onvoldoende meewerken aan oproepen in het kader van de arbeidsinschakeling of participatie.

2. tweede categorie:

a. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

b. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ;

c. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ;

d. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden van een participatievoorziening.

3. derde categorie:

het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

4. Vierde categorie:

gedragingen die het behoud van een aangeboden participatievoorziening met zicht op algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren.

 

Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging

1. De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 8 en 9, vastgesteld op:

a. tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste

categorie;

b. twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede

categorie;

c. vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde

categorie;

d. 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

2. In afwijking van het eerste lid kan het college de hoogte van de verlaging anders vaststellen, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2 tweede lid van deze verordening.

 

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 11. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

1. Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid Pw niet nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, kan het college de verlaging vaststellen op 100 procent gedurende maximaal drie maanden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2 tweede lid van deze verordening.

 

Artikel 12. Verrekenen verlaging

1. Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 11 eerste lid, wordt toegepast over de maand van oplegging van de verlaging en de volgende twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

2. Als er sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid sub a, van de Pw, vindt geen verrekening als bedoeld in het eerste lid plaats.

3. Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 11 tweede lid, wordt toegepast over de maand van oplegging van de verlaging en de daarop twee volgende maanden. Indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen kan verrekening plaatsvinden over maximaal 6 maanden.

Artikel 13. Inkeerregeling

1. Indien het college de bijstand overeenkomstig artikel 18 het vijfde, zesde, zevende of achtste lid van de Pw heeft verlaagd, kan het college op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de verlaging is opgelegd, de verlaging herzien zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt.

2. Het college kan in beleidsregels nadere uitvoeringsregels opstellen ter uitvoering van het bepaalde in dit artikel.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Pw of de nadere verplichtingen die zijn opgelegd op grond van artikel 55 Pw niet is nagekomen, wordt de bijstand verlaagd, naar gelang de belanghebbende als gevolg van zijn handelen of gedraging eerder of langer recht heeft op een uitkering en/of tot een hoger bedrag recht heeft op bijzondere bijstand.

2. Als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, bedoeld in het eerste lid, wordt mede gerekend het in de periode voorafgaande in de bijstandsverlening:

a. Door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

b. Het onvoldoende trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

3. De verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op:

a. 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een periode van korter dan 6 maanden;

b. 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij een periode van langer dan 6 maanden;

c. 100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden indien belanghebbende geen beroep

meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht. Deze verlaging bedraagt 100 % van de bijstandsnorm

gedurende één maand en vervolgens 20% van de bijstandsnorm gedurende de twee daaropvolgende maanden, indien belanghebbende één of meer ten laste komende kinderen heeft.

4. In afwijking van het derde lid wordt de verlaging – bij toepassing van artikel 7, tweede lid, onder b. vastgesteld op 100% van de verleende bijzondere bijstand voor die kosten die een gevolg zijn van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

5. De verlaging wordt bij een gedraging, bedoeld in het tweede lid onder a en b overeenkomstig het gestelde in het derde lid sub a vastgesteld;

6. De afstemming op grond van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de

voorziening in het bestaan als bedoeld in dit artikel laat onverlet de mogelijkheid de bijstand te verstrekken in de vorm van een geldlening, zoals bedoeld in artikel 48, tweede lid, van de Pw.

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen in het kader van de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ

1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, waaronder begrepen derden, die zijn belast met de uitvoering van de Pw als bedoeld in artikel 9, zesde lid Pw, tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de IOAW als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet of tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de IOAZ als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een verlaging opgelegd.

2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:

a. 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij het uitoefenen van verbaal geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen;

b. 75% van de bijstandsnorm gedurende een maand gedurende één maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken;

c. 75% van de bijstandsnorm gedurende een maand gedurende één maand, bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het eerste lid genoemde personen;

d. 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen.

Hoofdstuk 5. Samenloop en recidive

Artikel 16. Samenloop van gedragingen

1. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, dan wel van artikel 18 onder b van de Pw genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, of van artikel 18 onder b, van de Pw genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, of van artikel 18 onder b, van de Pw genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Pw genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, of artikel 18 onder b van de Pw genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Pw genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 17. Recidive en herhaalde recidive

1. Als een belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 8, 9 , 14, of 15 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

2. Als een belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Pw, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Pw, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.

Hoofdstuk 6. Weigering uitkering IOAW en IOAZ

Artikel 18. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW of artikel 20, tweede lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 19. Blijvend en tijdelijk weigeren uitkering IOAW en IOAZ

1. Het college weigert de uitkering tijdelijk naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als

a. aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin

van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en een persoon ter zake een verwijt

kan worden gemaakt, of

b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van een persoon zonder dat aan de

voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

c. de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of

d. de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

2. De tijdelijke weigering als bedoeld in het eerste lid wordt gedurende één maand opgelegd.

3. Het college weigert de uitkering blijvend indien de belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een weigering van de uitkering als bedoeld in het eerste lid is toegepast, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als genoemd in het eerste lid.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 20.Onvoorziene omstandigheden

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 21. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 22. Intrekken verordening

De Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Stichtse Vecht 2015 wordt per 18 december 2018 ingetrokken.

Artikel 23. Inwerkingtreding en citeertitel

1. Deze verordening treedt in werking op 18 december 2018.

2. Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Stichtse Vecht 2018.

Stichtse Vecht, 18 december 2018

Griffier Voorzitter

Toelichting

Algemeen

 

Rechten en plichten in de Participatiewet (Pw)

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en

plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde

moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter

twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

 

Artikel 18, eerste lid, van de Pw spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan

verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een

belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkeringen de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden.

 

Artikel 18, tweede lid, van de Pw legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van

uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De

inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook

een rol.

 

Verlaging van de uitkering

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen

niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus géén sprake van een

bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt,

ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de

vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel

vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het

college daartoe zeer dringende redenen aanwezig acht.

 

Geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Pw geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met 100 % gedurende een periode van minimaal één en maximaal drie maanden. In de verordening is de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Pw). Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Herbeoordeling

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de

omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Pw). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.

Artikel 18, derde lid, van de Pw is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde

arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Pw). Ten aanzien van geüniformeerde

arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Pw van toepassing. Verschil tussen artikel 18,

derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Pw is dat artikel 18, elfde lid, pas kan worden toegepast als

belanghebbende daarom vraagt.

 

Punitieve / reparatoire sanctie

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging

wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen. Als een betreffende

gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden

vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van

juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar.

Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste

drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde

lid, van de Pw op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is

sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een

betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor

worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.

 

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Het college heeft de mogelijkheid een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ te verlagen

of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW en artikel van de 20 IOAZ). Het gemeentelijk beleid

moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW en artikel 35 van de IOAZ).

Het afstemmingsbeleid in de IOAW en IOAZ is zoveel mogelijk analoog aan het afstemmingsbeleid in

de Pw opgesteld. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de IOAW en de IOAZ – in afwijking van de

Pw – in een aantal situaties de mogelijkheid creëren om de uitkering (gedeeltelijk) blijvend te

weigeren.

 

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het

belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk

zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op

bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in

dat geval niet aan de orde.

Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met

arbeidsinschakeling valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. De mogelijkheid om de uitkering te verlagen indien de belanghebbende niet voldoet aan een oproep is in deze verordening opgenomen.

 

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

 

De relatie met het Bbz

Deze verordening is ook van toepassing op de verlening van bijstand op grond van het Besluit

bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Het gaat hierbij primair om de verlening van algemene bijstand voor het levensonderhoud en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het begrip jaar norm staat in artikel 1, onderdeel g, van het Bbz.

Het gaat ook om uitbreiding van het begrip medewerkingsplicht. Het gaat hierbij om de verplichting,

opgenomen in artikel 38, tweede lid van het Bbz: De zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend is verplicht naar behoren een administratie te voeren en deze op eigen initiatief binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar waarin bijstand is verleend, aan het college over te leggen. Die plicht geldt ook als de gemeente om de administratie vraagt, bijvoorbeeld om de bedrijfsontwikkeling te beoordelen in het geval verlenging van de uitkeringstermijn aan de orde is. Een verdere aanpassing is niet nodig. Immers, voor zelfstandigen die een uitkering krachtens het Bbz ontvangen of hebben ontvangen, geldt ook de medewerkingsplicht.

 

Ten aanzien van het niet leveren van de administratie (jaarcijfers) voor de definitieve vaststelling van

de verleende uitkering over het betreffende boekjaar, geldt op grond van artikel 45, eerste lid,

onderdeel b, van het Bbz dat het college de bijstand van de zelfstandige terugvordert voor

zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen

van de verplichting bedoeld in artikel 38, tweede lid.

Volgens artikel 47 Bbz vordert het college kosten van bijstand in de vorm van een geldlening terug, indien de zelfstandige de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.

Het college is dus onder toepassing van beide artikelen gehouden de geldlening over het

betreffende boekjaar geheel van de zelfstandige terug te vorderen, in het geval de hier bedoelde

verplichting niet wordt nagekomen. Er is in dat geval in principe geen aanleiding om tevens een

verlaging op grond van deze verordening op te leggen: de gehele jaaruitkering wordt immers al

teruggevorderd. Het leveren van de jaarcijfers is ook nodig voor vaststelling van het bedrag om niet of de rentereductie, bedoeld in artikel 21 Bbz (bedrijfskapitaal aan gevestigde zelfstandigen). Als de zelfstandige hiervoor geen jaarcijfers overlegt, kent de gemeente geen bedrag om niet of rentereductie toe. Er is dan ook geen aanleiding voor een verlaging, nog daargelaten dat een verlaging niet op een reeds verstrekte geldlening kan worden geëffectueerd.

 

Ten aanzien van de in de verordening opgenomen gedragingen en verlagingen met betrekking tot de

verplichtingen, gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, geldt voor zelfstandigen en hun partners het volgende:

De in artikel 9 en 10 van de Pw opgenomen verplichtingen gelden alleen voor de zelfstandige die

geschikt is voor het verrichten van arbeid, maar die ten minste zes maanden zijn bedrijf of zelfstandig

beroep niet kan uitoefenen (artikel 38, derde lid Bbz).

De verplichtingen, bedoeld in artikel 9 en 10 van de Pw kunnen aan de partner van de zelfstandige

worden opgelegd, voor zover die partner tevens rechthebbende is voor de Pw en niet zelf een

zelfstandige in de zin van het Bbz is of fulltime meewerkt in het bedrijf of zelfstandig beroep van de

zelfstandige. Uiteraard kan ook bij minder uren rekening worden gehouden met de meewerkuren in

het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige.

De in de verordening opgenomen gedragingen die leiden tot een verlaging (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, nadere verplichtingen en zeer ernstige misdragingen) zijn ook voor het Bbz gedragingen die leiden tot een verlaging. Artikel 18, tweede lid, van de Pw is onverkort van

toepassing op het Bbz.

Uit artikel 38, eerste lid Bbz vloeit voort dat de zelfstandige de door het college opgelegde

verplichtingen, gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening, moet nakomen. Doet hij dat niet of in onvoldoende mate, dan is het college bevoegd om een verlaging op te leggen,

omdat de zelfstandige door deze verplichting niet of niet voldoende na te komen, blijk heeft gegeven

van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening.

Het college kan bijvoorbeeld een verplichting opleggen, gericht op beperking van de

bedrijfskosten (zoals uitzien naar een goedkopere bedrijfsruimte, inruil dure leaseauto voor een

goedkopere, stopzetten niet-noodzakelijke abonnementen etc.), op verbetering van de omzet

(effectievere acquisitie, verandering brutowinstmarge, verandering openstelling, ontwikkeling

internetverkoop etc.), of op vermindering van de privé-uitgaven.

Als later blijkt dat de zelfstandige niet (volledig) aan de gestelde verplichtingen heeft voldaan, kan dat leiden tot beëindiging van de bijstand, of voortzetting van de bijstand met een verlaging. Uiteraard is het opleggen van een verlaging alleen aan de orde, indien er nog sprake is van een lopende Bbzuitkering.

Als geen benadelingbedrag of –periode kan worden vastgesteld - en dat is bij de bijstandsverlening aan zelfstandigen en de daarbij geldende specifieke verplichtingen vaak het geval - dan geldt de verlaging van artikel 15.

Wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid kan een beroep op Bbz worden gedaan. Dan kan eveneens

een verlaging aan de orde zijn wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de

bestaansvoorziening. Het Bbz 2004 gaat primair uit van de eigen verantwoordelijkheid van de

zelfstandige. In dit kader betekent dit dat de zelfstandige zelf verantwoordelijk is voor het afsluiten van een toereikende particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze verzekering wordt beschouwd als een voorliggende voorziening op bijstand. Een zelfstandige die verwijtbaar geen arbeidsongeschiktheidsverzekering of een arbeidsongeschiktheidsverzekering met een te lage dekking of te lange wachttijd heeft afgesloten en die bij ziekte/arbeidsongeschiktheid een beroep doet op bijstand (Bbz), heeft een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening betoond. Een afwijzing van de bijstandsaanvraag op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB is echter niet aan de orde, aangezien na het ingaan van de arbeidsongeschiktheid sprake zal zijn van feitelijke onverzekerbaarheid. Er kan dan geen sprake meer zijn van een beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening. Wel kan, als uitkering wordt verleend omdat aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van recht op uitkering is voldaan, een verlaging aan de orde zijn.

Bij beëindigende ondernemers die een beroep op het Bbz doen, moet worden beoordeeld of de

noodzakelijke beëindiging wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf is veroorzaakt door

verwijtbaar gedrag van de zelfstandige (bijvoorbeeld door slechte betalingsmoraliteit, of een

onverantwoord hoog uitgavenpatroon). Als daarvan sprake is, is een verlaging wegens

tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening aan de orde.

 

 

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begrippen

Begrippen die al zijn omschreven in de Pw, de IOAW, de IOAZ, de Abw of de Gemeentewet zijn vanzelfsprekend ook van toepassing op deze verordening. Hiervan zijn in deze verordening daarom geen begripsomschrijvingen opgenomen.

 

Onder bijstandsnorm wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm, rekening houdend met de kostendelersnorm, inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ.

 

Participatievoorziening: opleiding, educatie, inburgeringsvoorziening, taalkennisvoorziening of re-integratievoorziening.

 

Artikel 2. Het opleggen van een verlaging

De Pw, de IOAW en de IOAZ verbinden aan het recht op uitkering een aantal verplichtingen. Indien niet aan deze verplichtingen wordt voldaan wordt op grond van de genoemde wetten, en op grond van deze verordening een verlaging toegepast.

 

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaard verlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste percentuele verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is vastgelegd dat het college de verlaging af dient te stemmen op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorschreven standaard verlaging geboden is. Afwijking van een standaard verlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

 

Voor de geüniformeerde verplichtingen is in de Pw zelf vastgelegd hoe de verlaging moet worden vastgesteld. In artikel 18, negende lid, van de Pw is geregeld dat wordt afgezien van het opleggen van een verlaging indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. En in het tiende lid van artikel 18 van de Pw is geregeld dat een verlaging wordt afgestemd op de omstandigheden van belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar het oordeel van het college, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken. Bij de geüniformeerde verplichtingen moet daarom worden getoetst aan de Pw zelf (en niet aan het eerste lid van deze verordening). Op grond van artikel 11 tweede lid van deze verordening kan de hoogte van de geüniformeerde maatregel wel worden verzwaard. Indien het college van deze mogelijkheid gebruik wil maken dient er toetsing plaats te vinden zoals beschreven in artikel 2 tweede lid van de verordening.

 

In het derde lid wordt verwezen naar artikel 18 lid 3 van de Pw.

 

Artikel 3. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

 

Artikel 4. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb). In dit artikel wordt het horen van belanghebbende voordat een verlaging van de uitkering wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht.

 

Artikel 5. Afzien van verlaging

Afzien van verlagen wegens ontbreken verwijtbaarheid

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is

overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Pw, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW

en artikel 20, derde lid, van de IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij

evidente afwezigheid van verwijtbaarheid. Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag (zie ook de toelichting op artikel 2).

Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het

niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 17 van deze

verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw van een

verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten

beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Afzien van verlagen wegens ‘verjaring’

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang

geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat

een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden regelt artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening dat het college

geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt

gehouden over de vraag of het college overgaat tot het opleggen van een verlaging.

 

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen

In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als

daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het

opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de

belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn.

Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand

worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten

aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende

en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen

reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering. In jurisprudentie worden dringende redenen gedefinieerd als onaanvaardbare materiële of immateriële gevolgen voor de belanghebbende.

 

Indien wordt afgezien van het opleggen van een verlaging ontvangt de belanghebbende hiervan altijd schriftelijk bericht. Indien wordt afgezien in verband met dringende redenen ontvangt de belanghebbende een besluit (de gedraging telt mee voor de recidive, er staat een mogelijkheid tot het indienen van een bezwaarschrift open), in de overige gevallen een brief.

 

Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Dit wordt geregeld in het eerste lid.

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. Dit is opgenomen in het tweede lid.

Een verlaging kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een verlaging is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. Deze termijn is gesteld op twee jaar na constatering van de gedraging door het college. Een dergelijke verlaging kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de verlaging open.

 

Artikel 7. Berekeningsgrondslag

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder bijstandsnorm wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm, rekening houdend met de kostendelersnorm, inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ.

 

In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Pw. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Pw.

Op grond van het tweede lid, onderdeel b, is het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

 

De verordening biedt géén ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag.

 

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet-geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

 

Artikel 8. Gedragingen Participatiewet

De artikelen 8 en 10 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 8 worden schendingen van verplichtingen uit de Pw geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Pw is dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg.

Inspanningen in eerste vier weken na de melding

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Pw). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Pw). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Pw geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. De verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 7 van deze verordening. Een aparte grondslag is niet noodzakelijk.

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (vierde lid)

Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Pw. In artikel 18, vierde lid, van de Pw staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Pw). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 11.

 

Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 8, vierde lid, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Pw zoals:

• het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en

• het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.

 

Gedragingen die het behoud van een aangeboden participatievoorziening met zich op algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren

Van deze gedraging kan bijvoorbeeld sprake zijn indien een proefplaatsing door een gedraging niet wordt voortgezet.

 

Artikel 8a. Niet meewerken aan taaltoets

Het kan voorkomen dat een belanghebbende een taaltoets moet afleggen, maar dat hij niet wilt meewerken. In sommige gevallen kan er een redelijke verklaring zijn. Hierbij kan worden gedacht aan ziekte of overmacht. Het is ook aannemelijk dat een belanghebbende zich verzet tegen het afleggen van de taaltoets. Artikel 18b, van de Pw voorziet niet in deze gevallen. In het geval dat een belanghebbende weigert medewerking te verlenen aan de taaltoets (bijvoorbeeld door niet te verschijnen), dan kan dit gezien worden als een schending van de medewerkingsverplichting (artikel 17, tweede lid, van de Pw).

 

Bij het invullen van artikel 8a is gekozen voor een verlagingsystematiek die aansluit bij het verlagingsregime op grond van artikel 18b, van de Pw. Als voor het (stelselmatig) niet meewerken aan de taaltoets een gunstiger afstemmingsregime wordt gehanteerd dan voor het niet voldoen aan de taaleis en de daaraan verbonden inspanningsverplichting, kan dit onbedoeld een stimulans vormen om het objectief vaststellen van de taalvaardigheid en daarmee de toepassing van de taaleis te frustreren. Artikel 17 van deze verordening is dan ook niet van toepassing.

 

Artikel 9. Gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 9 en 10 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 9 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 9, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte.

 

Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging

Zie voor de verlagingswaardige gedragingen de toelichting bij de artikelen 8 en 9.

Er is gekozen voor een afstemmingsregime bij gedragingen zoals bedoeld in de artikelen 8 en 9 dat afwijkt van de verlaging bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Pw, met uitzondering van de gedragingen in de vierde categorie. Dit ondanks dat enkele van de in de artikelen 8 en 9 genoemde gedragingen in sommige situaties verwant zijn aan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen.

 

In het tweede lid is bepaald dat het college de hoogte van de verlaging afwijkend van het bepaalde in het eerste lid kan vaststellen. Afwijking van de genoemde verlagingen in het eerste lid kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

 

Bedraagt een verlaging meer dan de bijstand na korting van inkomsten dan is de hoogte van de verlaging gelijk aan dit laatste bedrag. Er wordt dan over de betreffende maand geen bijstand verstrekt. De maximale verlaging over een maand is dus nooit hoger dan het bedrag aan bijstand dat na korting van inkomsten zonder het toepassen van een verlaging zou zijn betaald.

 

 

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

 

Artikel 11. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode, te weten één maand.

In het tweede lid wordt bepaald dat in individuele gevallen besloten kan worden om de verlaging vast te stellen op 100 procent gedurende maximaal drie maanden. Hierbij dient een toetsing plaats te vinden op de uitgangspunten zoals omschreven zijn in artikel 2 tweede lid van deze verordening.

 

Artikel 12. Verrekenen verlaging

Het college heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de verlaging en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Pw).

 

Verrekenen bij bijzondere omstandigheden

Er is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan worden gedacht aan:

• vergroting schuldenproblematiek;

• (dreigende) huisuitzetting;

• afsluiting van gas en elektriciteit.

Is er geen sprake van bijzondere omstandigheden, dan wordt in principe niet verrekend over meerdere maanden.

De maand van oplegging

Er wordt gesproken over de "maand van oplegging". Deze term is overgenomen uit artikel 18, vijfde lid, van de Pw. Met de "maand van oplegging" wordt in deze verordening bedoeld: de maand waarin het besluit aan belanghebbende is bekend gemaakt.

Toedeling over drie maanden

Ingeval van overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting, kan worden verrekend over drie maanden. Bij een dergelijke overtreding wordt de bijstand verlaagd met honderd procent gedurende 1 maand. Aan de maand van oplegging en aan de twee daaropvolgende maanden wordt een derde van het bedrag van de verlaging toebedeeld

Geen verrekening bij niet aanvaarden of behouden algemeen geaccepteerde arbeid

In het tweede lid is bepaald dat als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Pw, geen verrekening plaatsvindt zoals bedoeld in artikel 12, eerste lid. Het betreft het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze keuze is gebaseerd op de zwaarte van de gedraging.

 

Geen verrekening bij recidive

Is sprake van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de verlaging niet mogelijk. Artikel 12 bepaalt immers dat verrekenen uitsluitend mogelijk is bij een gedraging zoals bedoeld in artikel 11 van deze verordening én als sprake is van bijzondere omstandigheden. Recidive is geregeld artikel 17 van deze verordening en artikel 18, zesde, zevende en achtste lid, van de Pw. Daarom is verrekenen bij recidive niet mogelijk.

 

Geen verrekening bij verlaging wegens schending andere gedragingen

Verrekening bij verlagingen voor schendingen van andere gedragingen dan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, is niet mogelijk. Dit volgt uit artikel 12 van deze verordening en artikel 18, vijfde lid, van de Pw.

 

Verrekening bij een verlaging die hoger is vastgesteld op grond van artikel 11 derde lid van deze verordening.

In het derde lid wordt bepaald dat indien in het individuele geval besloten is om de verlaging vast te stellen op 100 procent gedurende maximaal drie maanden, verrekening plaatsvindt in de maand van oplegging en de twee daaropvolgende maanden. Er is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen (zie toelichting onder “Verrekenen bij bijzondere omstandigheden”). De maximale termijn waarover verrekening kan plaatsvinden is gesteld op 6 maanden.

 

Artikel 13. Inkeerregeling

Wanneer belanghebbende tot inkeer komt, wordt de verlaging stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering (artikel 18, elfde lid, van de Pw).

 

 

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

 

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de Pw ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

• het te snel interen van vermogen;

• het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

• het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

 

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Is sprake van het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid of het

onvoldoende trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag dan kan dit volgens de CRvB niet als schending van de arbeidsverplichtingen

worden aangemerkt. Deze gedragingen vallen onder het begrip tekortschietend besef van

verantwoordelijkheid en zijn opgenomen in artikel 14 tweede lid van deze verordening. In het vierde lid wordt wat betreft de duur van de op te leggen verlaging aangesloten bij de bepalingen van het derde lid sub a.

 

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid gedurende de

bijstandsverlening moet wel worden aangemerkt als een geüniformeerde arbeidsverplichting (zie de

artikelen 9, eerste lid, onderdeel a, en 18, vierde lid, onderdeel a, van de Pw). Is sprake van het door

eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan moet afstemming

plaatsvinden volgens de regels van artikel 18 van de Pw en artikel 11 en 17 van deze verordening.

 

Op grond van artikel 14 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens het

betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de duur van de verlaging. Dat is in dit geval de periode

waarover eerder of langer een beroep wordt gedaan op uitkering. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van de verlaging als sprake is van bijzondere bijstand.

 

In het derde lid is sprake van een vast kortingspercentage (100%) en wordt de ernst van de gedraging

uitgedrukt in de duur van de verlaging. Bij de vaststelling van de duur van de verlaging moet

beoordeeld worden hoe lang belanghebbende onafhankelijk van uitkering zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. In het derde lid worden hiervoor

richtlijnen gegeven. Dat laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van

duur en/of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van

belanghebbende.

Sub c van het derde lid heeft betrekking op de invoering van de Fraudewet per 1 januari 2013. Het

betreft hier de situatie dat de voorliggende voorziening (UWV, SVB en ISD [ook voor IOAW en IOAZ)

het uitstaande boetebedrag voor een termijn van maximaal 5 jaren in beginsel moet verrekenen

zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Dit houdt in dat de belanghebbende – zodra de verrekening wordt geëffectueerd – in beginsel geen beschikking heeft over zijn uitkering en indien andere middelen ontbreken, zal belanghebbende dan een beroep moeten doen op bijstand (Pw). In beginsel wordt het feit dat het recht op een passende en toereikende voorliggende voorziening teloor is gegaan aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Een en ander levert daarom een verlagingswaardige gedraging op, op basis waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

De hoogte van de verlaging komt overeen met de positie van de uitkeringsgerechtigde die voor de

tweede keer een boete krijgt opgelegd op grond van herhaaldelijk frauderen (de zogenaamde

robuuste incasso).

 

Bijzondere bijstand

Zoals in de toelichting op artikel 7 al is aangegeven kent de Pw geen grond om bijzondere

bijstandsaanvragen die het gevolg zijn van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid af te

wijzen. Wel kan op de bijzondere bijstand in dergelijke gevallen een verlaging worden toegepast.

Als het gaat om bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder b, kan de verlaging

worden toegepast op die bijzondere bijstand wanneer er een verband bestaat tussen de gedraging

(handelen/nalaten) van belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand.

De bijzondere bijstand wordt verlaagd met het volledige bedrag van de kosten die een gevolg zijn

van het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid van belanghebbende (verwezen wordt naar de toelichting op artikel 7).

 

Bijstand in de vorm van een geldlening

Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college tevens

besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de Pw. Als het college besluit beide instrumenten te gebruiken

(leenbijstand én verlaging) moet het wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de

bijstandsgerechtigde.

 

Voor toepassing van het Bbz wordt verwezen naar de algemene toelichting,

 

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen in het kader van de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de betreffende personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden . Dus als er uitvoering gegeven wordt aan de betreffende wetten. Het is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.

 

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de Pw. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ. De IOAW en IOAZ bevatten geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen.

 

 

Hoofdstuk 5. Samenloop en recidive

 

Artikel 16. Samenloop van gedragingen

Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere

verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Pw of in beide

regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur

van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

 

Samenloop bij meerdere gedragingen waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden

Het tweede regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Pw of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

 

Samenloop met een bestuurlijke boete

Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een

verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is.

 

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen

verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze

verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid).

 

Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van

een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging

zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij

bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de

eventuele andere maatregelen (vierde lid).

 

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Pw

benoemde (geüniformeerde arbeids)verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is

het voorgaande ook van toepassing.

 

Artikel 17. Recidive en herhaalde recidive

Verdubbeling duur verlaging

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een

verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van

verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Een

verlaging kan nooit hoger zijn dan 100%. Daarom kan bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, alleen gekozen worden voor een verdubbeling van de duur van de verlaging (en niet voor verdubbeling van de hoogte).

Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot

een verlaging, ook als wegens dringende redenen – op grond van artikel 5, tweede lid, van deze

verordening en eventueel 18, tiende lid, van de Pw – is afgezien van het opleggen van een verlaging.

Dit geldt ook als van afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw is afgezien van het

opleggen van een verlaging.

Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het

niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen.

Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het

besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.

 

Recidive op recidive bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde

arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 17, eerste lid, van deze

verordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de

recidivebepaling.

Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde

verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast. Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt – evenals bij de eerste keer recidive – dat de duur van de oorspronkelijke verlaging wordt verdubbeld. Voorwaarde is dus dat dezelfde verplichting wordt geschonden. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting.

 

Telkens wordt de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. Dit is de verlaging die geldt bij

een eerste schending van de verplichting. Er is expliciet niet voor gekozen de duur van de vorige

verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de hoogte of de duur van de

oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging voorkomen.

 

Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen

twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste verlaging is opgelegd wegens schending

van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging 100% gedurende twee maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Pw gegeven marges.

Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens

binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige verlaging, bedraagt de verlaging 100%

gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Pw).

 

 

Hoofdstuk 6. Weigering uitkering IOAW en IOAZ

 

Artikel 18. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het college is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de

uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college.

De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 18 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

 

Artikel 19. Blijvend en tijdelijk weigeren uitkering IOAW en IOAZ

Artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ geeft het college

de bevoegdheid om de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren naar de mate waarin de

belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou

hebben kunnen verwerven, indien:

a. aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin

van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een

verwijt kan worden gemaakt;

b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan

de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting

redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

c. de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

d. de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt.

In artikel 19 derde lid van deze verordening is bepaald dat alleen van de bevoegdheid tot blijvende weigering van de uitkering gebruik wordt gemaakt indien er sprake is van recidive van een gedraging zoals genoemd in het eerste lid.

 

 

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

 

Artikel 20.Onvoorziene omstandigheden

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 21. Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 22. Intrekken verordening

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 23. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Naar boven