Gemeenteblad van Leiderdorp
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Leiderdorp | Gemeenteblad 2018, 252335 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Leiderdorp | Gemeenteblad 2018, 252335 | Verordeningen |
Verordening maatschappelijke ondersteuning Leiderdorp 2019
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen in aanvulling op het bepaalde in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 wordt verstaan onder:
Hoofdstuk 2 Melding en behandeling hulpvraag
Artikel 4. Vooronderzoek en het persoonlijk plan
Voor of tijdens het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking heeft. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.
Het college onderzoekt in een of meerdere gesprekken tussen de degene die de melding heeft gedaan of namens wie de melding is gedaan en/of zijn vertegenwoordigers en eventuele mantelzorger(s), deskundigen en desgewenst familie of iemand uit het sociale netwerk, zo spoedig mogelijk, met inachtneming van diens persoonlijk plan voor zover aanwezig en voor zover nodig:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid en participatie of aan beschermd wonen of opvang;
Hoofdstuk 3 Behandeling aanvraag maatwerkvoorziening
Artikel 8. Criteria voor een maatwerkvoorziening
Alle mogelijkheden van de cliënt om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene of andere voorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren, of te regelen dat geen behoefte meer bestaat aan een maatwerkvoorziening, worden in het onderzoek naar aanleiding van de aanvraag eerst beoordeeld.
Hoofdstuk 5 Maatwerkvoorziening via een persoonsgebonden budget
Artikel 11. Regels voor het persoonsgebonden budget
Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen persoonsgebonden budget voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.
De hoogte van een persoonsgebonden budget:
wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het persoonsgebonden budget toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en
De hoogte van een persoonsgebonden budget voor een cliënt ten behoeve van een zaak (zoals een hulpmiddel, woningaanpassing en autoaanpassing) wordt vastgesteld op basis van de kostprijs van de zaak die de cliënt zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt waarbij rekening wordt gehouden met een reële termijn voor de technische afschrijving en de onderhouds- en verzekeringskosten.
Hoofdstuk 6 Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen, maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten
Artikel 12a. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten
Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt, en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en diens partner.
De bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.
Hoofdstuk 8 Overige bepalingen
Artikel 15. Maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Artikel 15a. Opschorting betaling uit het persoonsgebonden budget
Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het persoonsgebonden budget voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.
Artikel 15b. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten
Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.
Artikel 16. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering bestaat voor mantelzorgers van inwoners van Leiderdorp die ondersteuning nodig hebben.
Artikel 17 Maatwerkvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming
vervoer per eigen auto, taxi- en rolstoeltaxivervoer: wordt vastgesteld op basis van het in de regio gangbare toepasselijke tarief, uitgaande van maximaal 2000 kilometer per jaar en rekening houdende met de vervoersbehoefte van de cliënt en diens partner, de leeftijd van de cliënt, de beschikbaarheid van een ander verplaatsingsmiddel en de mate waarin dat verplaatsingsmiddel in de vervoersbehoefte voorziet;
Artikel 18 Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden
Artikel 21. Betrekken van inwoners bij het beleid
Het college stelt inwoners, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Het college zorgt ervoor dat inwoners, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning Leiderdorp 2019
De Verordening maatschappelijke ondersteuning Leiderdorp 2015 geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015).
De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de decentralisatie van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) naar gemeenten. De nieuwe taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Het gaat daarbij onder andere om Begeleiding (individueel en groep), kortdurend verblijf en beschermd wonen.
De Wmo 2015 draagt bij aan de transformatie van het sociale domein. Dit betekent dat wanneer iemand zich meldt met een probleem t er bekeken wordt wat (redelijkerwijs) verwacht mag worden van de cliënt om het probleem zelf op te lossen. Ook wordt nagegaan of er een mogelijkheid is om het sociale netwerk te betrekken, bij het oplossen van het probleem. Als iemand niet in staat is het probleem zelf of met zijn sociale netwerk op te lossen kan gebruik worden gemaakt van een algemene voorziening. Als dat niet volstaat kan een maatwerkvoorziening worden verstrekt. De algemene en maatwerkvoorziening moeten een bijdrage leveren aan de mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijke verkeer en de inwoner in staat te stellen zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
Maatwerk speelt een belangrijke rol in de Wmo 2015. De hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten worden op zorgvuldige wijze in beeld gebracht. Er wordt nagegaan wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk, kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of te verbeteren. Ook wordt gekeken of het verrichten van (maatschappelijk of voor de cliënt) nuttige activiteiten hieraan bij kunnen dragen. Er wordt, met de cliënt, besproken of met gebruik van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is. Ook wordt besproken of er sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt die bijdraagt aan de zelfredzaamheid en participatie.
Het recht op compensatie dat bestond onder de Wmo (voor 1 januari 2015) is komen te vervallen. Daar wordt, in de Wmo 2015, een recht op een zorgvuldige, (tweezijdige) procedure tegenover gesteld. Een procedure die goed wordt uitgevoerd, in overleg met de cliënt, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar dat nodig is.
Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, kan betrokkene daartegen bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. Dit kan ook als de cliënt van mening is dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden. Er zal getoetst worden of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie.
Opdracht Wmo 2015 aan gemeenten
De Wmo 2015 draagt het gemeentebestuur op zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning van haar inwoners, en voor de kwaliteit en continuïteit van de voorzieningen. Daartoe moet de gemeenteraad een beleidsplan opstellen (artikel 2.1.2. Wmo 2015) en een Verordening met daarin “de regels die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van dit beleidsplan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen” (artikel 2.1.3. Wmo 2015).
De Verordening bevat een uitwerking van alle bepalingen die volgens de wet verplicht zijn (zie de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.5, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 en 2.6.6 van de wet). Voor de uitwerking van deze bepalingen is (veelal) gebruikgemaakt van de bepalingen in de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) opgestelde modelverordening.
op welke wijze inwoners, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;
dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en wat de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;
Een algemeen gebruikelijke voorziening is bijvoorbeeld een elektrische fiets. ’Gebruikelijke hulp’ is niet in de verordening, maar in de wet gedefinieerd en is bijvoorbeeld de hulp van een partner van de cliënt. Zie ook de wettelijke definitie hieronder.
Het gesprek is het mondeling contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van beschermd wonen of opvang.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking’ (artikel 1:2).
Hoofdstuk 2 Melding en behandeling hulpvraag
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. In de wet is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.
Nadat een melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, onderzoekt het college deze melding. Ook wordt in de Verordening bepaald dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan voordat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.
Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen. In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Participatiewet en de Leerplichtwet.
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
In het derde lid is (overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet) een uitzondering opgenomen voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Artikel 3. Cliëntondersteuning
Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.
Artikel 4. Vooronderzoek en het persoonlijk plan
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding op het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of kan aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken te over leggen.
De cliënt wordt geïnformeerd over de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen. Ook op het (melding)formulier is opgenomen dat het mogelijk is een persoonlijk plan te overhandigen dat bij het onderzoek zal worden betrokken.
Artikel 5. Onderzoek en inhoud van het gesprek
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. In de wet is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het (in artikel 2.1.2 van de wet) bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.
De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de wet (opsomming in artikel 2.3.2) opgenomen. In (artikel 2.3.2, eerste lid, van) de wet wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij. Belangrijk is om niet direct alles vast te leggen in regels en procedures, maar aandacht te behouden voor het in gesprek blijven met elkaar.
In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen. Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.
In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”. Tevens is in het artikel (overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet) verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.
Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet volledig plaats te vinden als dit niet nodig is. Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.
Artikel 6. Verslag van het gesprek
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure (artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet).
Het eerste lid borgt dat altijd een verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft.
Indien de cliënt het niet eens is met de inhoud van het verslag, kunnen opmerkingen worden toegevoegd. Indien de cliënt het niet eens is met de uitkomst van het onderzoek, kan hij alsnog een aanvraag doen voor een maatwerkvoorziening.
Het is mogelijk voor de cliënt om aanvullingen te doen op het verslag. Het is en blijft daarom mogelijk om ook na afloop van het gesprek nog aanvullingen te doen en nogmaals in gesprek te gaan. De vernieuwde uitkomst van dat gesprek of die aanvullingen zullen dan weer worden uitgewerkt en aan de cliënt worden toegestuurd.
Hoofdstuk 3 Behandeling aanvraag maatwerkvoorziening
Artikel 7. Aanvraag van een maatwerkvoorziening
In de wet is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. Het college moet binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking afgeven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze Verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van (artikel 4:1) de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
Artikel 8. Criteria voor een maatwerkvoorziening
De raad moet bij verordening aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente, maar ook per inwoner kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de Verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht. Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.
In de wet is een medewerkingsplicht opgenomen (artikel 2.3.8, derde lid). De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Hoofdstuk 4 Beschikking maatwerkvoorziening
Artikel 10. Inhoud beschikking
Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst, en gemotiveerd door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een persoonsgebonden budget. Het college neemt niet de hoogte van de eigen bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK. Wel wordt opgenomen of er sprake is van een bijdrage in de kosten en welke resultaten worden beoogd te bereiken met de maatschappelijke ondersteuning.
Hoofdstuk 5 Maatwerkvoorziening via persoonsgebonden budget
Artikel 11. Regels voor het persoonsgebonden budget
Het college kan op grond van (artikel 2.3.6) de wet een persoonsgebonden budget verstrekken. Als aan alle voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een persoonsgebonden budget alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een persoonsgebonden budget aan te vragen (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103). Het toekennen van het persoonsgebonden budget is in Leiderdorp ruimer opgevat dan in de wet wordt aangegeven; iedereen heeft de mogelijkheid te kiezen voor een persoonsgebonden budget, wanneer de motivatie hiervoor bij het college kenbaar is gemaakt. Hiervoor is het niet verplicht eerst te motiveren dat de door een aanbieder geleverde maatwerkvoorziening in natura niet passend is, maar bestaat (in zekere zin) keuzevrijheid.
Het tweede lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.
Het derde en vierde lid berusten op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de Verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het persoonsgebonden budget niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het persoonsgebonden budget. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de Verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.). Een aanvraag voor een persoonsgebonden budget kan geweigerd worden voor zover de kosten van het persoonsgebonden budget hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het persoonsgebonden budget om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder (of hulpmiddel) duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het persoonsgebonden budget slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.
Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een persoonsgebonden budget. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.
Het vijfde lid geeft regels voor de wijze van berekening van de hoogte van de bedragen voor persoonsgebonden budgetten voor afzonderlijke maatwerkvoorzieningen. Voor een persoon in dienst van een zorgaanbieder wordt een hoger tarief gehanteerd dan voor een zzp’er of voor informele of non-professionele ondersteuning. Voor lichte of basale vormen ondersteuning wordt een lager tarief gehanteerd dan voor specialistische vormen van ondersteuning. Ook de opleiding van de persoon die de ondersteuning levert kan een onderscheidend criterium zijn. Daarbij is getracht een duidelijke relatie te leggen met het tarief voor vergelijkbare ondersteuning als deze door een door de gemeente gecontracteerde zorgaanbieder zou zijn geleverd. Omdat wij hebben ingekocht op basis van resultaat hanteren wij ook een persoonsgebonden budget tarief per resultaat. Gemeenten die op andere wijze hebben ingekocht zullen een persoonsgebonden budget tarief per uur of dagdeel (bijvoorbeeld bij dagbesteding) hanteren.
Een persoonsgebonden budget is gemiddeld genomen goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een persoonsgebonden budget is in de Verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.
In Leiderdorp wordt voor het berekenen van persoonsgebonden budgetten voor maatwerkvoorzieningen in de vorm van diensten de volgende tariefstelling gehanteerd:
Deze differentiatie wordt gehanteerd omdat:
In afwijking hiervan wordt bij huishoudelijke ondersteuning door een non-professional 55% van het tarief in Natura gehanteerd om te garanderen dat de gemeente een reële prijs betaald voor de ondersteuning. Hetzelfde geldt voor de dienst van een ZZP’er, daarvoor wordt een percentage van 70% gehanteerd van het tarief in Natura.
Non-professionele ondersteuning wordt verleend door inwoners die deze ondersteuning niet vanuit beroeps- of bedrijfsmatig oogpunt bieden. Een zzp’er moet beroepsmatig gekwalificeerd zijn om de betreffende ondersteuning te bieden. Daarnaast moet hij bij de Belastingdienst en Kamer van Koophandel staat geregistreerd als zelfstandige, eenmansbedrijf of freelancer.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 17 mei 2017 een uitspraak gedaan waarin de Raad stelt dat de bevoegdheid om nadere regels te stellen over de hoogte van het persoonsgebonden budget niet kan worden gedelegeerd aan het college. De essentialia van het voorzieningenpakket dienen in de verordening te worden vastgelegd. Volgens de CRvB behoren de berekeningswijzen van de persoonsgebonden budgetten tot de essentialia en moeten deze berekeningswijzen opgenomen worden in de verordening. Op grond van het zevende lid gelden voorwaarden waaronder de ontvanger van een persoonsgebonden budget diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk. Bovendien mogen er geen tussenpersonen of belangenbehartigers uit het persoonsgebonden budget betaald worden.
Daarnaast is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een persoonsgebonden budget wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een persoonsgebonden budget wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).
Hoofdstuk 6 Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen, maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten
Artikelen 12 en 12a. Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen, maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten
De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en deze mogen kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat de regering ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorziening, uit zal sluiten van eigen bijdragen.
Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt. Bovendien is een vereiste – om een passende bijdrage te kunnen leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van een cliënt – dat een algemene voorziening financieel toegankelijk is voor de cliënt. In individuele gevallen is het mogelijk dat dit niet het geval is ondanks de geldende kortingsregeling (bijvoorbeeld vanwege schulden of andere hoge kosten). In dat geval is verwijzing naar de bijzondere bijstand niet mogelijk en komt de cliënt – als de ondersteuning noodzakelijk is – in aanmerking voor een maatwerkvoorziening. De hoogte van de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening wordt door het CAK vastgesteld en opgelegd op basis van het individuele inkomen en vermogen.
Verder ligt het voor de hand dat daarnaast met de aanbieders afgesproken wordt dat cliënten, voordat zij gebruik maken van een algemene voorziening, op de hoogte worden gesteld van de bijdrage die zij daarvoor verschuldigd zullen zijn.
Artikel 12a geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, en het derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid, van de wet.
De reguliere tarieven welke gelden voor het gebruik van het collectief vervoer in de vorm van de regiotaxi zijn de tarieven zoals deze zijn gecontracteerd door Holland Rijnland.
Het totaal van de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen dan wel persoonsgebonden budget is gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorzieningen (deze limitering volgt uit artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de wet). Een bijdrage ter hoogte van de kostprijs is verschuldigd als dat bedrag lager is dan het overeenkomstig hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 [of het derde lid] berekende maximum. Als dat maximum echter lager is dan de kostprijs, dan is een bijdrage overeenkomstig het op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 [of het derde lid] berekende maximum verschuldigd.
De wet verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4, derde lid, tweede zin). Dat kan op drie manieren en deze zijn vastgelegd in de drie onderdelen van het vierde lid.
Het kabinet is voornemens om met ingang van 2019 een abonnementstarief in te voeren voor de Wmo. Met de invoering van het abonnementstarief wordt de stapeling van kosten voor zorg en ondersteuning verder beperkt. Vanaf 2019 geldt dan waarschijnlijk een vast tarief van €19,00 voor huishoudens die gebruik maken van Wmo maatwerkvoorzieningen. Dit gaat het Rijk in een algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) uitwerken. Deze AmvB is bij de opstelling van deze verordening nog niet bekend. Daarom is in de verordening voor de eigen bijdrage in artikel 12a lid 3.2 als tekst opgenomen “naar hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 of van rijkswege anders is bepaald…..”
In artikel 12a lid 2 staat dat een cliënt geen eigen bijdrage verschuldigd is wanneer er sprake is van een maatwerkvoorziening begeleiding individueel met intensiteit waakvlam. Bij de intensiteit waakvlam is sprake van een lage frequentie van ondersteuning. Om mogelijke financiële prikkels om deze lage intensiteit van ondersteuning voortijdig te beëindigen weg te nemen, is ervoor gekozen om bij deze specifieke intensiteit geen eigen bijdrage te heffen.
Hoofdstuk 7. Kwaliteitseisen aanbieders maatschappelijke ondersteuning
Artikel 13. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
In de ontwikkelovereenkomst die ondertekend wordt door de gecontracteerde zorgaanbieder is over vakbekwaamheidseisen het volgende opgenomen:
Indien Dienstverlener niet over een certificaat bedoeld als lid 1 beschikt, kunnen Gemeenten besluiten Dienstverlener toch voorwaardelijk toe te laten treden tot het contract. Hiervoor is vereist dat Dienstverlener beschikt over een actueel kwaliteitshandboek, passend bij de ondersteuning. Denk hierbij aan protocollen en werkprocessen om de kwaliteit van zorg te waarborgen en een beschrijving van gevolgde opleidingen en scholingsbeleid voor personeel. Voorwaarde voor toetreding dat door Gemeenten wordt vastgesteld dat in de praktijk door Dienstverlener conform dit kwaliteitshandboek wordt gewerkt. Tevens is, naast eventuele overige gestelde voorwaarden, voorwaarde dat er geen negatieve signalen zijn vanuit de sociale teams met betrekking tot werkwijze, bejegening en/of kwaliteit van zorg.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
Hoofdstuk 8 Overige bepalingen
Artikel 14. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 14 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen (eerste lid) en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld (derde lid).
Artikel 15. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budget en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Op grond van het derde lid, onderdeel d, kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan zesweken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken, indien de verzekerde langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zorgverzekeringswet. De gemeente kan deze termijn overnemen, maar heeft de beleidsvrijheid om op dit punt eigen regels te stellen. Zie ook de Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, blz. 156-157 (bovenaan).
Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het persoonsgebonden budget nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
Artikel 15a. Opschorting betaling uit het persoonsgebonden budget
Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van persoonsgebonden budgetten te bestrijden.
In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het persoonsgebonden budget naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.
Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:
Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.
Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.
Op grond van het tweede lid kan het college de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het persoonsgebonden budget voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 15, derde lid, onder d. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget tijdelijk op te schorten. Het college stelt de persoonsgebonden budget-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.
Artikel 15b. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten
Net als artikel 15 betreft deze bepaling grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een persoonsgebonden budget te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is artikel 15b toegevoegd. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of persoonsgebonden budgethouder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.
Artikel 16. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in (artikel 2.1.6) de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. In de wet wordt een cliënt gedefinieerd als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben (aan)gemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Artikel 17. Maatwerkvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming
Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen een tegemoetkoming kan worden verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. En als dat mogelijk is, in welke gevallen en in welke mate ((Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 140).
De maatwerkvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt.
De tegemoetkoming voor vervoer per eigen auto, taxi- en rolstoeltaxivervoer wordt vastgesteld uitgaande van maximaal 2000 kilometer per jaar en rekening houdende met de vervoersbehoefte van de cliënt en diens partner, de leeftijd van de cliënt, de beschikbaarheid van een ander verplaatsingsmiddel en de mate waarin dat verplaatsingsmiddel in de vervoersbehoefte voorziet.
Uit jurisprudentie is gebleken dat 1500 kilometer per jaar een minimaal noodzakelijke vergoeding is voor vervoer. Met een vergoeding van 2000 km blijft er ruimte. Uitgangspunt voor de kilometervergoeding is een gemiddelde van de standaard kilometervergoeding voor werknemers (VNG) en de Reisregeling Binnenland.
Er wordt korting gehanteerd voor taxivervoer wanneer de taxi wordt ingezet voor stadsritten. De aanleiding hiervoor is dat langere ritten gemiddeld een lager tarief kennen en dat meer personen in een individuele taxi kunnen zonder dat dit van invloed is op de prijs van de rit. Daarnaast kan er rekening gehouden worden met van toepassing zijnde kortingsregelingen.
Artikel 18. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Wat in de wet staat is verder uitgewerkt in de AMvb. Het college moet zich er van vergewissen dat zal zij zelf een prijs vaststellen of als derden een prijs vaststellen dit een reële prijs is.
De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).
Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 18. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.
In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond (artikel 2.1.3, tweede lid, onder e) van de wet, waarin is bepaald dat in de Verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de Verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan niet tevreden zijn over het gedrag van de gespreksvoerder, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
Voor de afhandeling van klachten hanteert de gemeente de volgende route:
Klachtafhandeling bij de gemeente (onafhankelijk klachtenpersoon): Om in deze situatie en/of bij conflict met een zorgverlener inwoners de mogelijkheid te bieden hun klacht kenbaar te maken, is er de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de gemeente. De klacht wordt dan opgepakt door de toezichthoudend ambtenaar, of, zolang die nog niet is aangewezen, door de klachtencoördinator. Deze zorgt ook voor registratie, toetsing en afhandeling van de klachten. Uitgangspunt bij de klachtenafhandeling is om door middel van mediation en mondeling horen klachten af te handelen. De mogelijkheid om klachten schriftelijk in te dienen staat ook open. Dit kan per post of digitaal via de website van de gemeente. De procedure die hierbij wordt gehanteerd is conform de klachtenverordening Zoeterwoude 2014;
Artikel 20. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).
In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 21. Betrekken van inwoners bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.
Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven. Uitwerking van dergelijke regels van proceduretechnische en administratieve aard leent zich overeenkomstig Igr 2 van de 100 Ideeën voor de gemeentelijke regelgever uitstekend voor delegatie aan het college.
Dit artikel geeft het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid om van deze verordening af te wijken in zeer schrijnende gevallen waarvoor geen passende voorziening volgens de regelgeving mogelijk is. De hardheidsclausule kan dan door het college van burgemeester en wethouders ingezet worden bij uitzonderingsgevallen.
Artikel 23. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude Verordening. In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe Verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe Verordening. In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude Verordening worden afgedaan.
Artikel 24. Toepassen Verordening en stellen nadere regels
Omdat de interpretatie van de Verordening tot misverstanden kan leiden is in lid 1 van dit artikel geregeld dat bij dergelijke misverstanden moet worden teruggegrepen naar de Wmo 2015 (inclusief memorie van toelichting). Zo kan worden achterhaald wat er precies met een bepaald woord of bepaalde term wordt bedoeld.
In lid 2 geeft de raad aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid om nadere regels te stellen ten behoeve van de uitvoering van deze Verordening.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2018-252335.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.