Gemeenteblad van Hellendoorn
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Hellendoorn | Gemeenteblad 2018, 247087 | Verordeningen |
Zoals bouwplannen en verkeersmaatregelen.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Hellendoorn | Gemeenteblad 2018, 247087 | Verordeningen |
Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Hellendoorn 2019
Nijverdal, 30 oktober 2018 Nr. 18INT02352
De raad van de gemeente Hellendoorn;
Gezien het voorstel van het college van Burgemeester en Wethouders van 18 september 2018;
Gelet op de artikelen 149 en 156 van de Gemeentewet, de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede en derde lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, 2.6.6, eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, vierde lid van de Jeugdwet;
b e sl u i t: vast te stellen de
Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Hellendoorn 2019
In deze verordening wordt verstaan onder:
budgetplan: een aan de cliënt aangereikt en door de cliënt ingevuld format budgetplan. In het budgetplan is de motivering opgenomen waarom cliënt een persoonsgebonden budget wenst, welke diensten uit het persoonsgebonden budget worden betaald, wat de kwaliteit daarvan is en welke resultaten daarmee worden bereikt;
cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
gemeenschappelijke ruimten: gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woonruimte van de cliënt waar deze zijn hoofdverblijf heeft vanaf de toegang tot het woongebouw te bereiken, waaronder begrepen ruimten voor gemeenschappelijk gebruik, zoals een keuken of recreatieruimte;
In spoedeisende gevallen verstrekt het college na de melding een tijdelijke maatwerkvoorziening, in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek.
Het college zorgt ervoor dat gratis cliëntondersteuning beschikbaar is.
Het college doet onderzoek om een goed beeld te krijgen van de persoonlijke situatie van de cliënt en de te bereiken resultaten.
Geen woonvoorziening wordt verstrekt:
voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;
De inzet van de algemene en maatwerkvoorzieningen, genoemd in dit hoofdstuk, is gericht op de volgende resultaten:
De volgende maatwerkvoorzieningen maatschappelijke ondersteuning zijn beschikbaar:
De volgende vormen van algemene voorzieningen voor jeugdigen en hun ouders dan wel opvoeders zijn beschikbaar:
In plaats van hulp in natura kan de cliënt een pgb krijgen waarmee hij diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van derden kan betrekken, als voldaan is aan de voorwaarden die de wet daaraan stelt.
Tenzij anders in dit artikel is bepaald, is de hoogte van een pgb in ieder geval niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst passend vergelijkbare maatwerkvoorziening in natura. Daarbij is rekening gehouden met onderhoud, reparatie en verzekering, zoals die door het college aan de aanbieder verschuldigd is.
Het pgb voor de module wonen en verblijf bedraagt 100% van het natura-tarief, indien de ondersteuning of jeugdhulp geboden wordt door een beroepsmatige aanbieder die voldoet aan alle kwaliteitseisen.
Het pgb voor hulpmiddelen wordt vastgesteld op basis van:
Een pgb voor een woningaanpassing is gebaseerd op de daadwerkelijk te maken kosten.
Voor de volgende maatwerkvoorzieningen is geen bijdrage verschuldigd:
Het college stelt een regeling vast voor de afhandeling van klachten. Op grond van deze regeling kan een cliënt een klacht indienen over:
Het college betrekt inwoners van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp. Het college kiest die vorm van inspraak die past bij het onderwerp en bij de groep die het betreft. De regels uit de op artikel 150 van de Gemeentewet gebaseerde inspraakverordening worden daarbij gevolgd.
Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende besluit geldende bedragen verhogen of verlagen. Dit gebeurt aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie, zoals bedoeld in artikel 3.8 van het uitvoeringsbesluit.
Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Hellendoorn 2015 en de Verordening Jeugdhulp gemeente Hellendoorn 2015 totdat het college een nieuw besluit heeft genomen, waarbij het besluit, waarbij de lopende voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.
Deze verordening kan worden aangehaald als Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Hellendoorn 2019.
Toelichting op de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Hellendoorn 2019
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de Jeugdwet.
Uitgangspunt van de Wmo 2015 is, dat inwoners een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven. Er mag van hen worden verwacht dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan. Inwoners die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving, onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, kunnen een beroep doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen. Het is noodzakelijk om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang en dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;
De Jeugdwet heeft de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente belegd. Hierbij is het uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Het is noodzakelijk om regels vast te stellen wanneer het college individuele maatwerkvoorzieningen en overige voorzieningen verleent en aan welke voorwaarden de toekenning, de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening (in deze verordening maatwerkvoorziening genoemd), over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een maatwerkvoorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen.
Daar waar in deze verordening ‘hij’ staat, kan ook ‘zij’ gelezen worden.
HOOFDSTUK 1 BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
De inhoud van dit artikel spreekt voor zich.
HOOFDSTUK 2 VAN HULPVRAAG TOT BESLISSING
Artikel 2.1 Hulpvragen via de gemeente (de melding)
In dit artikel wordt onder meer uitgelegd op welke wijze een inwoner een melding bij het college kan doen. De melding kan door of namens een cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden. De melding kan bij het college worden gedaan. Betreft de melding een verzoek om maatschappelijke ondersteuning, dan heeft het college vanaf de datum van ontvangst hiervan zes weken de tijd om onderzoek te doen. Dit is in de Wmo 2015 vastgelegd. Voor jeugdhulp geldt deze wettelijke verplichting niet.
Voor een algemene of voorliggende voorziening, zoals maatschappelijk werk, welzijnswerk of mantelzorgondersteuning hoeft de cliënt geen melding te doen bij het college. Hij kan dit zelf rechtstreeks regelen.
Tot slot wordt in het vierde lid de mogelijkheid tot het indienen van een persoonlijk plan genoemd. In dit plan kan de cliënt – al dan niet samen met zijn persoonlijke netwerk – de omstandigheden en de door hem gewenste ondersteuning beschrijven. Door het indienen van dit plan is het college voor het onderzoek al bekend met wat de cliënt zelf als mogelijke oplossing ziet.
Artikel 2.2 Spoedeisende gevallen
Is de situatie spoedeisend, dan kan er gelijk hulp of ondersteuning ingezet worden. Zie hiervoor ook artikel 2.3.3 van de Wmo 2015.
Artikel 2.3 Jeugdhulp via andere wettelijke verwijzers
Zie hiervoor ook artikel 2.6, eerste lid onderdeel g van de Jeugdwet.
De huisarts, jeugdarts en medisch specialist bepalen vaak niet welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen zoveel mogelijk naar het jeugdaanbod van één van de jeugdhulpaanbieders waarmee de gemeente een contract heeft afgesloten. De jeugdhulpaanbieder (denk bijvoorbeeld aan jeugdpsychiater, gezinswerker of orthopedagoog) stemt met de cliënt de te bereiken resultaten af en bepaalt vervolgens welke voorziening zij gaan inzetten (de behandelvorm). De verwijzende instantie kan zowel naar algemene (vrij toegankelijke) als een maatwerkvoorziening (niet vrij toegankelijk) verwijzen. Het college kan bepalen dat de jeugdhulpaanbieder verplicht is de te bereiken resultaten af te stemmen met het college of de verwijzer, in ieder geval wordt het college hierover geïnformeerd.
Ook de gecertificeerde instelling (GI) kan zelfstandig jeugdhulp inzetten. Zij voeren de kinderbeschermingsmaatregelen (voogdij en ondertoezichtstelling) en de jeugdreclassering (artikel 3.2 Jeugdwet) uit. De GI kan bepalen dat en welke jeugdhulp nodig is (artikel 3.5, eerste lid Jeugdwet). Hierbij is de medewerker van de GI verplicht om in overleg te treden met het college. Bij jeugdreclassering kunnen naast de GI’s ook andere instanties bepalen dat jeugdhulp nodig is, namelijk de rechter, de officier van justitie, de directeur, de justitiële jeugdinrichting (JJI) en de selectiefunctionaris van de JJI.
De gemeente heeft ten aanzien van bovenstaande jeugdhulp een leveringsplicht (artikel 2.4, tweede lid onderdeel b Jeugdwet).
In het tweede lid wordt genoemd dat er afspraken worden gemaakt tussen college en huisartsen, medisch specialisten, de jeugdartsen en de gecertificeerde instellingen als het gaat om doorverwijzen. Dat is nodig, zodat deze instellingen gebruik maken van het aanbod dat is ingekocht. Zie ook artikel 2.7 van de Jeugdwet.
Het derde lid van het artikel regelt de mogelijkheid voor de jeugdige en/of de ouders om de te verlenen individuele voorziening of de afwijzing daarvan vast te laten leggen in een beschikking.
Artikel 2.4 Cliëntondersteuning
De verplichtingen uit dit artikel staan ook in artikel 2.2.4, eerste lid onderdeel a en tweede lid en 2.3.2, derde lid van de Wmo 2015. In de Jeugdwet staat dit niet met zoveel woorden. De regering heeft er namelijk voor gekozen om de cliëntondersteuning voor alle cliënten, van alle leeftijden en over alle levensdomeinen in de Wmo 2015 op te nemen.
Cliëntondersteuning is gedefinieerd in artikel 1.1.1. van de Wmo 2015. De mogelijkheid om gebruik te maken van cliëntondersteuning wordt in verschillende documenten, die aan de cliënt gericht zijn (bijvoorbeeld een ontvangstbevestiging), genoemd. Organisaties, zoals Algemeen Maatschappelijk Werk, MEE IJsseloevers en Evenmens, bieden binnen de gemeente Hellendoorn cliëntondersteuning.
Cliëntondersteuning is gratis voor de cliënt en er kan dan ook geen eigen bijdrage voor worden gevraagd (artikel 2.1.4, eerste lid onder a Wmo 2015).
Het onderzoek vormt de kern van de (intake)procedure. Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke ondersteuningsbehoefte worden onderzocht. In artikel 2.3.2, vierde lid van de Wmo 2015 staan de zaken, die tijdens het onderzoek aan bod moeten komen.
Artikel 2.6 Gegevens en identificatie
Deze verplichting vloeit voort uit de wet. In de Wmo 2015 staat dit in de artikelen 2.3.2, zevende lid en 2.3.4, eerste lid. In de Jeugdwet wordt het genoemd in artikel 8.1.2 en dan gaat het met name om pgb.
In artikel 4.2, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is te lezen dat de aanvrager de gegevens en bescheiden, die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, verschaft. Dit geldt in dit geval ook voor de onderzoeksfase, zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 2.6 van de verordening.
Deze verplichting staat genoemd in artikel 2.3, vierde lid van de Jeugdwet en artikel 2.3.2 van de Wmo 2015. Hierin staat waar het college rekening mee moet houden voor het bepalen van de maatwerkvoorziening.
Het gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het persoonlijk contact tussen het college en de cliënt c.q. de jeugdige en/of zijn ouders is belangrijk. Het gesprek wordt dan ook wel het ‘keukentafelgesprek’ genoemd, vanwege het informele karakter. In het gesprek wordt door het bespreken van de onderwerpen, die beschreven zijn in het tweede lid van dit artikel duidelijk welk resultaat gewenst is. Het is van belang dat de omgeving van de cliënt of van de jeugdige zoveel mogelijk betrokken wordt.
Onder a. staat de vraag wat er nodig is. Dat kan natuurlijk ook een andere voorziening zijn die niet valt onder de werking van de Wmo 2015 of de Jeugdwet of een algemene voorziening.
In het vierde lid is vastgelegd dat het college de cliënt en/of zijn ouders informeert over de mogelijkheden te kiezen voor een persoonsgebonden budget (pgb). Dit volgt uit de artikelen 8.1.1 en 8.1.6 van de Jeugdwet en 2.3.2, zesde lid en 2.3.6 van de Wmo 2015.
Als het nodig is, kan met instemming van de cliënt en/of zijn ouders informatie ingewonnen worden bij andere instanties. Zie hiervoor ook artikel 2.7 van de Jeugdwet en 5.3.3 van de Wmo 2015.
Artikel 2.8 Advisering bij melding of aanvraag
Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat het college bevoegd is degene door of namens wie een melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten, op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door één of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening.
Afdeling 3.3 van de Awb geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3.5, eerste lid van de Awb geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.
In artikel 2.8, derde lid is de mogelijkheid opgenomen om voor een jeugdige consultatie en diagnostiek te laten uitvoeren door een hiervoor gecontracteerde aanbieder.
In de Wmo 2015 is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de Wmo 2015 echter vaak onontbeerlijk zijn. Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de Wmo 2015 advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.
Artikel 2.9 Ondersteuningsplan
Het ondersteuningsplan vormt het basisdocument op grond waarvan het college een beslissing neemt over de in te zetten ondersteuning en de te bereiken resultaten. In dit plan worden de uitkomsten van het gesprek en het onderzoek vermeld. Zie hiervoor ook artikel 2.3.2, achtste lid van de Wmo 2015.
Artikel 2.10 Indienen aanvraag
In het geval van een onderzoek aangaande maatschappelijke ondersteuning, zal binnen zes weken na de melding een onderzoek gedaan worden naar de ondersteuningsbehoeften van een cliënt. In principe kan pas na deze termijn een aanvraag worden ingediend. Het staat een cliënt echter vrij een aanvraag in te dienen. Het college moet dan wel goed het onderscheid maken tussen de scheiding van de melding en de aanvraag. Uit jurisprudentie volgt dat de rechter gauw uitgaat van een aanvraag, zodat de burger de rechtsbescherming uit de Awb geniet.
Voor jeugdhulp gelden bovengenoemde termijnen niet. Veelal wordt tijdens het gesprek een aanvraagformulier meegenomen, ingevuld en ondertekend en mee teruggenomen door de jeugdconsulent. Voor aanvragen jeugdhulp gelden de termijnen volgens de Awb: binnen 8 weken moet in principe beslist worden op de aanvraag (artikel 4:13 Awb).
Artikel 2.11 Voorwaarden en weigeringsgronden
In de Jeugdwet staat in artikel 2.9 dat er een verordening moet komen waarin staat wat de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening zijn. Artikel 2.1.3 van de Wmo 2015 bepaalt hetzelfde.
Verder is in de rechtbankjurisprudentie herhaaldelijk bepaald dat de afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Ook in het kader van de rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien.
Ad a. Dit betreft een herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet is opgenomen. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.
In principe is de woonplaats van de jeugdige de woonplaats van de met gezag belaste ouder(s)/voogd. Een wijziging van het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet is aangekondigd. Dit artikel volgt altijd de regeling uit de Jeugdwet.
Ad b. Bij de beoordeling is het van belang dat allereerst gekeken wordt naar de eigen kracht, gebruikelijke hulp, of er sprake is van een mantelzorger en of er ondersteuning mogelijk is van het sociale netwerk van de cliënt. De nadruk van de Wmo 2015 en de Jeugdwet ligt op de eigen kracht en hulp van anderen; het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van cliënt en zijn omgeving. Als de cliënt gebruik kan maken van voorzieningen waarvan mensen gebruik kunnen maken, ook als ze geen beperkingen hebben, verstrekt het college die voorzieningen niet (zie o.a. CRVB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRVB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRVB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564). Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRVB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO).
Als er een algemene voorziening beschikbaar is, die tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de cliënt, dan hoeft het college geen maatwerkvoorziening te treffen.
Enkele criteria die een rol spelen (op grond van de jurisprudentie):
Ad c. Kan er op grond van een andere wettelijke bepaling een voorziening ingezet worden voor de cliënt of de jeugdige, dan hoeft het college geen maatwerkvoorziening te verstrekken. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een voorziening op grond van de Wet langdurige zorg (WLZ) of de Zorgverzekeringswet. Er is dan sprake van een zogenoemde voorliggende voorziening. Deze weigeringsgrond volgt uit artikel 1.2 van de Jeugdwet. Hoewel eenzelfde overweging niet in de Wmo 2015 is opgenomen, is het wel ook van toepassing voor Wmo-voorzieningen. Het gaat er overigens om dat iemand aanspraak kan maken op de voorliggende voorziening, niet dat hij de voorziening daadwerkelijk heeft. Dit blijkt uit jurisprudentie: CRVB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRVB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Als de voorziening op grond van de andere wettelijke bepaling is afgewezen of de cliënt komt er niet voor in aanmerking, dan is er geen sprake van een voorliggende voorziening en kan de aanvraag niet op basis van dit artikel worden afgewezen (zie hiervoor de uitspraken CRVB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO en CRVB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO). Als de voorziening echter gedeeltelijk wordt toegewezen, is er wel sprake van een voorliggende voorziening en kan voor het overige deel geen aanspraak worden gemaakt op een individuele voorziening of maatwerkvoorziening (dit blijkt uit de uitspraak van de CRVB 22-05-2013, nr. 10/6782).
Ad d. Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een melding heeft gedaan en, nog voordat een besluit is genomen, de voorziening zelf al realiseert of heeft aangekocht. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening, waar vroegtijdig mee is begonnen, uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst compenserende voorziening beschouwt. De situatie waarin een cliënt de voorziening heeft aangeschaft of gerealiseerd voordat de melding is gedaan, valt hier niet onder. Dan is er namelijk geen te compenseren situatie aanwezig.
Ad e. In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die al eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt een rol spelen. Voorbeeld: als in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht, heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dat risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
Ad f. Er wordt geen voorziening toegekend voor zover er geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie, voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd. De meerkosten zijn de kosten die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking.
Ad g. De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten. Wel zal bij de bepaling van de mate van geschiktheid van de voorziening rekening worden gehouden met een eventueel aanwezige partner van de cliënt, gezinsleden, mantelzorg(st)ers of verzorgende.
Ad h. De eigen verantwoordelijkheid van cliënten speelt een prominentere rol in de Wmo (CRVB 21-05-2012, nr. 11/5321 WMO en CRVB 19-06-2013, nr. 12/5062 WMO). Dit onderdeel is opgenomen in de verordening, zodat het kan dienen als beoordelings- en afwijzingsgrond. De bepaling is bedoeld om de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt ten aanzien van de situatie, waarin hij zich bevindt, een plaats te geven. Als het gaat om tekortschietend besef moet dit aan de cliënt aan te rekenen zijn.
Ad i. en j. Een cliënt kan geen aanspraak maken op een maatwerkvoorziening als de cliënt zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen. Bijvoorbeeld als een cliënt is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, was het logisch geweest dat de cliënt in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen. Let op: Als slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte kan worden opgelost door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een andere voorliggende voorziening, dan moet het college voor de resterende ondersteuningsbehoefte nog steeds een voorziening treffen.
Weigeringsgronden specifiek voor woonvoorzieningen in het kader van de Wmo 2015.
Ad a. Het college hoeft geen voorziening te verstrekken als de beperkingen het gevolg zijn van de aard van de gebruikte materialen. Ook als de beperkingen voortkomen uit achterstallig onderhoud van de woning hoeft het college geen woonvoorziening te verstrekken. Dit beginsel geldt niet als is voldaan aan de volgende twee eisen:
(zie hiervoor CRvB 03-07-2013, nr. 11/4346 WMO, Rechtbank ’s-Hertogenbosch 07-06-2010, nr. AWB 09/2976 WMO).
Ad b. Een maatwerkvoorziening wordt alleen verstrekt als het woonruimte betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt wordt. Ook worden geen voorzieningen verstrekt die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen. Het is echter niet toegestaan om woonvoorzieningen voor bepaalde woonruimten categoriaal uit te sluiten (zie Rechtbank Arnhem 19-12-2008, nr. AWB 08/1131). Als het college een aanvraag op grond van deze bepaling afwijst, moet het college nog wel compenseren. Het college kan dan bijvoorbeeld in plaats van een woningaanpassing een verhuiskostenvergoeding verstrekken.
Ad c. Als een voorziening in een gebouw voor een specifieke doelgroep algemeen gebruikelijk is, mag het college een woonvoorziening weigeren. De CRvB stelt vast dat de verordeningsbepaling, waarin woonvoorzieningen uitgesloten worden in specifiek voor gehandicapten of ouderen bedoelde gebouwen, een verbijzondering is van de bepaling dat geen voorziening wordt toegekend als de voorziening algemeen gebruikelijk is. Het is aan het college om aan te tonen dat de voorziening algemeen gebruikelijk is. Een voorziening in een specifiek voor gehandicapten of ouderen bedoeld gebouw is in principe algemeen gebruikelijk als (CRvB 03-06-2009, nr. 07/4237 WVG en CRvB 09-03-2010, nr. 08/1537 WVG):
Dit geldt ook voor gebouwen die niet specifiek bestemd zijn voor een bepaalde groep bewoners, maar die in de praktijk wel grotendeels door ouderen of gehandicapten worden bewoond.
Ad d. Er worden geen voorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten, anders dan de genoemde in deze bepaling. Naar het oordeel van de CRvB is een dergelijke bepaling in het algemeen niet in strijd met de Wmo 2015, zie CRvB 02-11-2011, nr. 10/6238 WMO-T). Als het college een aanvraag op grond van deze bepaling afwijst, moet het college nog wel compenseren. Het college kan dan bijvoorbeeld in plaats van een voorziening in de gemeenschappelijke ruimte een verhuiskostenvergoeding verstrekken.
Ad e. Als er in de te verlaten woning geen problemen bij de zelfredzaamheid werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een ongeschikte woning. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering op deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. De beoordeling of sprake is van een belangrijke reden is echter steeds afhankelijk van een weging van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de voorziening als de cliënt geen in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen (CRvB 21-05-2012, nr. 11/5321 WMO).
Ad f. Als een cliënt verhuist, zal deze moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij het college indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract. Voor de toepassing van deze weigeringsgrond is het belangrijk dat het college zicht heeft op de aangepaste of eenvoudig aan te passen woningvoorraad. Daarnaast zal de gemeente haar inwoners goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat sprake is van een verhuizing naar de voor de situatie van cliënt meest geschikte woning. Er is sprake van een omkering van de bewijslast indien cliënt verhuist vanuit een andere gemeente en zich niet vooraf tot het college heeft gewend om alternatieven te bespreken, dan wel om toestemming te vragen. Onder deze omstandigheden ligt het op de weg van cliënt om aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat er geen geschikte woning voor cliënt beschikbaar was. Dit volgt uit CRvB 13-04-2011, nrs. 09/3047 WMO e.a.
De beslistermijnen zijn wettelijk bepaald. Voor de Wmo 2015 aanvragen in de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 en voor de Jeugdwet in artikel 4.13 Awb, omdat in de Jeugdwet geen termijnen worden genoemd.
De mogelijkheid om op te kunnen schorten staan beschreven in artikel 4.15 van de Awb:
Het college heeft op grond van de Awb de mogelijkheid om de beslistermijn met maximaal acht weken op te schorten. De cliënt moet hierover schriftelijk worden geïnformeerd, inclusief de reden van opschorting.
De inhoud van dit artikel spreekt voor zich.
HOOFDSTUK 3 RESULTATEN MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING EN JEUGDHULP
Artikel 3.1 Algemene resultaten
Uit de Wmo 2015 en Jeugdwet volgen een aantal algemene uitgangspunten die gelden voor elke gemeente. In dit artikel wordt daarbij stilgestaan.
Jeugdigen in Nederland moeten zo gezond en veilig mogelijk op kunnen groeien. Dat is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van jeugdigen, hun ouders en hun netwerk. Als zij daarbij hulp nodig hebben, kunnen zij een beroep op de gemeente doen voor ondersteuning. Deze hulp wordt zo vroeg mogelijk geboden. Daarbij staat het versterken van de eigen kracht van de jeugdige en het probleemoplossend vermogen van het gezin en de sociale omgeving voorop.
Inwoners met een beperking en/of met langdurige psycho-sociale problemen hebben soms hulp nodig om zo lang en zelfstandig mogelijk in hun eigen leefomgeving te kunnen blijven wonen. De gemeente heeft de taak om inwoners te helpen als ze niet in staat zijn om zelf oplossingen te vinden voor knelpunten in hun woning, bij normale dagelijkse activiteiten en huishouding. De gemeente moet ook maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat inwoners met een beperking zo lang mogelijk voor zichzelf kunnen zorgen (zelfredzaamheid).
Alle inwoners moeten mee kunnen doen aan de samenleving ook als ze een beperking hebben. Lukt dat niet op eigen kracht of met hulp uit de omgeving dan zorgt de gemeente voor een passende voorziening.
Artikel 3.2 Individueel resultaat maatwerkvoorzieningen
Bij het verstrekken van maatwerkvoorzieningen kan onderscheid gemaakt worden in een maatwerkvoorziening in de vorm van dienstverlening en overige maatwerkvoorzieningen. Bij maatwerkvoorzieningen, die in de vorm van diensten worden verstrekt, staat het resultaat voor de inwoner of het gezinssysteem centraal. De evaluatie gebeurt periodiek. Dat is afhankelijk van de situatie van de cliënt, de maatwerkvoorziening en de duur van de verstrekking.
HOOFDSTUK 4 VOORZIENINGEN MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING EN JEUGDHULP
Artikel 4.1 Maatwerkvoorzieningen maatschappelijke ondersteuning
Op basis van de Wmo 2015 ondersteunen gemeenten inwoners bij het zo lang mogelijk zelfstandig functioneren en participeren in de maatschappij. Er zijn verschillende soorten maatwerkvoorzieningen die hiervoor ingezet kunnen worden. Bij alle in te zetten maatwerkvoorzieningen staat het te behalen resultaat centraal.
De maatwerkvoorziening OB1 is gericht op het uitvoeren van praktische taken waarbij de cliënt in staat is om de eigen regie over zijn algemene dagelijkse levensverrichtingen te voeren. Het doel van deze vorm van ondersteuning is: het stimuleren van de zelfredzaamheid en het aanvullen van de tekorten daarin.
De maatwerkvoorziening OB2 is gericht op het helpen overzien van praktische taken (regie) en het leeftijdsadequaat uitvoeren van praktische taken. Met andere woorden: de cliënt heeft ondersteuning nodig bij het voeren van de regie over en uitvoering van zijn praktische taken. Het doel van deze vorm van ondersteuning is gelijk aan het doel van OB1.
De module wonen en verblijf kan aanvullend worden ingezet wanneer er naast de ondersteuningsbehoeften ook behoefte is aan een woon- of verblijfsomgeving. In de onderdelen wonen en verblijf is ook het pedagogisch basisklimaat vervat evenals aanvullende hoteldiensten, kapitaallasten en voeding (ten behoeve van de cliënt). Wonen en verblijf wordt per etmaal ingezet. De inzet van deze module is een basisvoorwaarde om ondersteuning te kunnen inzetten.
Bij vraag naar wonen en verblijf, kent de consulent van de gemeente toe welke vorm van de module wonen en verblijf wordt ingezet. De prijs van het verblijf is een tarief per etmaal. Hiervoor wordt geen resultaat afgesproken. Het is een basale voorwaarde om ondersteuning in te zetten.
Er is sprake van betaalde professionele hulp. Het gaat om vervanging van de thuissituatie in een professionele setting. Er is iemand aanwezig op de momenten dat de persoon het nodig heeft en op de momenten dat er wordt gealarmeerd.
De cliënt functioneert sociaal redelijk zelfstandig. Voor zijn sociale redzaamheid is beperkte begeleiding nodig. Dit betreft met name toezicht en stimulatie bij het aangaan van sociale relaties en contacten en deelnemen aan het maatschappelijk leven.
De cliënt heeft ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies af en toe hulp, toezicht of sturing nodig. Bij algemeen dagelijkse levensverrichting (ADL) en mobiliteit is doorgaans geen hulp nodig. Er is meestal geen sprake van gedragsproblematiek of psychiatrische problematiek.
Omdat hier sprake is van vervanging van de thuissituatie valt hier ook de dagelijkse recreatie onder, zoals gezamenlijke activiteiten organiseren en uitjes. Het kan gaan om bijvoorbeeld kortdurend verblijf/respijtzorg, maar ook het woongedeelte van kamertraining voor jongvolwassenen.
Er is sprake van betaalde professionele hulp. Er is sprake van 24 uur actief toezicht.
De cliënt vertoont onvoorspelbaar gedrag. Er is een (pedagogisch) gekwalificeerde slaapdienst aanwezig. Er is sprake van gedragsproblematiek. De cliënt heeft veel sturing, regulering en toezicht nodig. Er is met name sprake van verbaal agressief gedrag, manipulatief gedrag, ongecontroleerd, ontremd gedrag en reactief gedrag met betrekking tot interactie. Bijkomende psychiatrische problematiek komt regelmatig voor.
Op het gebied van sociale redzaamheid hebben de cliënten vaak hulp en soms overname nodig, zij kunnen taken vaak niet zelf uitvoeren. Het gaat dan vooral om het uitvoeren van complexere taken, het regelen van de dagelijkse routine en taken die beslissings- en oplossingsvaardigheden vereisen. Ten aanzien van het psychosociaal/cognitief functioneren hebben cliënten af en toe tot vaak hulp, toezicht of sturing nodig.
De ADL kan de cliënt in principe zelf uitvoeren, maar er is wel regelmatig behoefte aan toezicht en stimulatie, met name bij de kleine verzorgingstaken/persoonlijke verzorging. Ten aanzien van mobiliteit is er doorgaans geen sprake van beperkingen.
De cliënt heeft specifieke zorg nodig vanwege de complexiteit van de problematiek en het feit dat de cliënt geen thuis heeft om op korte termijn naar terug te keren. Cliënten verblijven in kleine groepen van maximaal 5 personen. Wanneer nodig, is op afroep een behandelaar beschikbaar.
Als een maatwerkvoorziening zoals bovengenoemd wordt toegewezen, kan er ook sprake zijn vervoer. Het gaat dan om vervoer naar en van de locatie waar de ondersteuning geboden wordt. Het college bepaalt of er noodzaak bestaat om vervoer toe te kennen in het geval er sprake is van beperkingen in de zelfredzaamheid of een medische noodzaak.
De maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning kan worden ingezet als inwoners niet meer op eigen kracht of met behulp van hun sociale netwerk hun huis leefbaar kunnen houden. Dit betekent niet dat alle woonruimten wekelijks schoongemaakt moeten worden. Het huis dient zodanig leefbaar te zijn dat geen vervuiling plaatsvindt en zo een algemeen aanvaardbaar basisniveau van een leefbaar huis wordt gerealiseerd. Bij de invoering van de Wmo 2015 is de keuze gemaakt om huishoudelijke ondersteuning op een resultaat gerichte manier uit te voeren. Dit kan worden bereikt door in het individuele geval een basismodule en/of aanvullende modules in te zetten ter ondersteuning.
Naast een leefbaar huis behoren ook de volgende te bereiken resultaten onder de maatwerkvoorziening huishoudelijk ondersteuning: regie kunnen voeren over het huishouden, het kunnen beschikken over schone en draagbare kleding en beddengoed, het kunnen beschikken over de benodigde dagelijkse maaltijden en het thuis kunnen zorgen voor de kinderen die tot het gezin behoren. In de “Beleidsregels huishoudelijke ondersteuning gemeente Hellendoorn 2019” is deze maatwerkvoorziening nader uitgewerkt.
Woonvoorzieningen kunnen worden verstrekt, als een normaal gebruik van de woning niet mogelijk is. Het normale gebruik van de woning was in de Wmo 2007 een uitvloeisel van de “normale deelname aan het maatschappelijk verkeer” dat weer onderdeel was van het begrip “zelfredzaamheid”. Onder het normale gebruik van de woning werd in de oude Wmo 2007-jurisprudentie het verrichten van elementaire woonfuncties verstaan. Voorbeelden van elementaire woonfuncties volgens de jurisprudentie zijn o.a.: wonen, douchen en slapen, de veiligheid in en rond de woning en de toegankelijkheid van de woning. Het verstrekken van een woonvoorziening kan bestaan uit een woningaanpassing, dat wil zeggen een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woning of een overige woonvoorziening.
In sommige situaties kan het verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning een snelle(re) en minder dure oplossing bieden dan het aanpassen van een woning. Bovendien kan een woning zich niet lenen voor aanpassing. Dat kan betekenen dat er eerst naar alternatieven gekeken zal moeten worden.
Met overige woonvoorzieningen worden de niet-bouwkundige voorzieningen en niet woon-technische voorzieningen bedoeld.
Een niet-bouwkundige of niet-woontechnische voorziening kan compensatie bieden in de zelfredzaamheid door cliënt in staat te stellen tot het verrichten van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen. Daarbij kan gedacht worden aan voorzieningen voor toiletgebruik, voorzieningen voor het baden wassen en douchen, trapliften en tilliften.
De Wmo 2015 draagt ertoe bij dat mensen ondersteund worden in hun maatschappelijke participatie. Bij participatie gaat het om het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate: mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen, kan verplaatsen. Aan de hand van de vervoersbehoefte zal het college beoordelen of en zo ja welke vervoersvoorziening ingezet wordt.
Op basis van jurisprudentie moeten cliënten minimaal 1.500 kilometers per jaar kunnen afleggen voor het leven van alle dag. Wanneer een cliënt vanwege zijn/haar beperkingen geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer, kan er een vervoerpas voor de regiotaxi worden verstrekt. Met deze pas kan de cliënt tegen gereduceerd tarief gebruik maken van de regiotaxi. De omvang van het gebied waarvoor de compensatieplicht van het college reikt, betreft 25 tot 30 kilometers te rekenen vanaf de woning van de cliënt. Daarnaast moet de cliënt zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting gevonden kan worden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen.
Wanneer een cliënt beperkingen ondervindt bij zijn verplaatsingen, ook bij personen met een loopafstand van meer dan 100 meter maar minder dan 500 meter, zal het college beoordelen of een voorziening voor de korte en middellange afstand nodig is.
Als de cliënt naar het oordeel van het college niet is geholpen met bovenstaande vervoersvoorzieningen, kan het college een andere passende vervoersvoorziening verstrekken.
In de Wmo 2015 is geen definitie of omschrijving van rolstoel(voorziening) gegeven. Uit jurisprudentie blijkt echter dat doorslaggevend is of de voorziening gezien aard en functie bestemd is om zich in en om de woning te verplaatsen. In beginsel komen alleen cliënten die door de aard van hun beperking of probleem langdurig op een rolstoel zijn aangewezen hiervoor in aanmerking op grond van de Wmo 2015. Rolstoelen die voor de duur van maximaal zes maanden nodig zijn, worden verstrekt op grond van de Zorgverzekeringswet.
Artikel 4.2 Algemene voorzieningen jeugdhulp
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van artikel 2.9, onderdeel a van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen (in deze verordening maatwerkvoorzieningen genoemd) en overige (algemene) voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod aan voorzieningen binnen de gemeente.
Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie artikel 1.1 van de Jeugdwet). Een voorziening kan een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. De te treffen voorziening kan zowel een algemene (vrij toegankelijke) voorziening zijn als een individuele (niet vrij toegankelijke) voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.
Artikel 4.3 Maatwerkvoorzieningen jeugdhulp
Er zijn verschillende soorten maatwerkvoorzieningen die hiervoor ingezet kunnen worden. Bij alle in te zetten maatwerkvoorzieningen staat het te behalen resultaat centraal.
Het college stelt samen met de cliënt vast welke resultaten bereikt moeten worden. Dit te behalen resultaat wordt specifiek beschreven door de consulent. Vervolgens wordt bezien of (een deel van) het resultaat op eigen kracht, met hulp vanuit de omgeving of voorliggende voorzieningen kan worden bereikt. Het resultaat dat overblijft, vormt het resultaat dat de zorgaanbieder moet bereiken. De consulent bepaalt in samenspraak met de cliënt wat het te bereiken resultaat is, binnen welke termijn. De zorgaanbieder bepaalt in samenspraak met cliënt hoe dit resultaat bereikt kan worden.
Deze werkwijze vraagt een monitoring van resultaat en kwaliteit op het niveau van de cliënt, maar ook op het niveau van de zorgaanbieders.
Het Twents model is opgebouwd uit een basis van vier ondersteuningsbehoeften en bijbehorende niveau’s. Daarnaast zijn er modules voor Consultatie & Diagnostiek, Wonen en Verblijf, Maatregelhulp en Beschikbaarheidsvoorzieningen.
De maatwerkvoorziening OB1 is gericht op het uitvoeren van praktische taken waarbij de cliënt in staat is om de eigen regie over zijn algemene dagelijkse levensverrichtingen te voeren. Het doel van deze vorm van ondersteuning is: het stimuleren van de zelfredzaamheid en het aanvullen van de tekorten daarin.
De maatwerkvoorziening OB2 is gericht op het helpen overzien van praktische taken (regie) en het leeftijdsadequaat uitvoeren van praktische taken. Met andere woorden de cliënt heeft ondersteuning nodig bij het voeren van de regie over en uitvoering van zijn praktische taken. Het doel van deze vorm van ondersteuning is gelijk aan het doel van OB1.
De ondersteuning van OB3 is gericht op het aanleren en oefenen van nieuwe (inter)persoonlijke vaardigheden in het dagelijks leven. Deze vorm van ondersteuning kan worden ingezet als de cliënt specialistische/therapeutische interventies nodig heeft bij het aanleren van nieuwe vaardigheden die betrekking hebben op het (psychosociaal) functioneren en die bijdragen aan gedragsverandering.
Er zijn verschillende niveaus per ondersteuningsbehoefte. De consulent kan er voor kiezen het niveau van ondersteuning vooraf af te stemmen met de aanbieder. De indeling van de niveaus A, B en C zegt iets over de kenmerken van de jeugdige en/of het gezinssysteem.
De module wonen en verblijf kan aanvullend worden ingezet wanneer er naast de ondersteuningsbehoeften ook behoefte is aan een woon- of verblijfsomgeving. In de onderdelen wonen en verblijf is ook het pedagogisch basisklimaat vervat evenals aanvullende hoteldiensten, kapitaallasten en voeding (ten behoeve van de cliënt). Wonen en verblijf wordt per etmaal ingezet. De inzet van deze module is een basisvoorwaarde om ondersteuning te kunnen inzetten.
Bij vraag naar wonen en verblijf kent de consulent van het college toe welke vorm van de module wonen en verblijf wordt ingezet.
Pleegzorg is het (tijdelijk) opvoeden en verzorgen van een jeugdige uit een ander gezin. Pleegouders bieden jeugdigen een thuis, waar ze kunnen rekenen op veiligheid en stabiliteit. Er zijn verschillende pleegzorgvarianten, te weten de hulpverleningsvariant, de opvoedvariant en de deeltijdvariant.
De hulpverleningsvariant wordt ingezet als jeugdigen zodanig in hun ontwikkeling worden bedreigd dat een uithuisplaatsing noodzakelijk is. Doel is om de oorspronkelijke opvoedsituatie te herstellen.
De opvoedvariant wordt ingezet als geconcludeerd wordt dat een jeugdige langere tijd niet meer thuis kan wonen. De jeugdige wordt hierbij voor langere tijd door pleegouders opgevoed. Doel van plaatsing is het creëren van continuïteit, opvoedzekerheid en optimale ontwikkelkansen voor het pleegkind.
Bij de deeltijdvariant gaat het veelal om preventieve hulp voor de jeugdige die thuis of in een pleeggezin woont maar waar de zorg en opvoeding de (pleeg)ouders te zwaar valt. Doel is het voorkomen van een uithuisplaatsing of breakdown.
Voor zover er sprake is van meer dan de gebruikelijke opvoeding en verzorging, dient dit dakje te worden gecombineerd met een ondersteuningsbehoefte.
Een gezinshuis is een vorm van kleinschalige jeugdhulp waarin de gezinshuisouder(s) op professionele wijze vorm geven aan de verzorging, opvoeding en begeleiding van een aantal jeugdigen die geplaatst worden in hun eigen gezin. Ten minste één van de gezinshuisouders is een jeugdprofessional. Deze professional heeft een werk- en denkniveau op het gebied van de pedagogiek of didactiek op minimaal mbo-niveau. De jongere krijgt binnen dit gezin opvoeding, verzorging en begeleiding. Daarbij blijft de jongere, wanneer mogelijk, contact onderhouden met het eigen gezin. De kinderen en jongeren vragen vanwege de gezins- en kindproblematiek een specifieke benadering bij het opgroeien en ontwikkelen. Er zijn verschillende gezinshuisvarianten, te weten de hulpverleningsvariant en de opvoedvariant.
De hulpverleningsvariant wordt ingezet als jeugdigen zodanig in hun ontwikkeling worden bedreigd dat een uithuisplaatsing noodzakelijk is. Doel is om de oorspronkelijke opvoedsituatie te herstellen.
De opvoedvariant wordt ingezet als geconcludeerd wordt dat een jeugdige langere tijd niet meer thuis kan wonen. De jeugdige wordt hierbij voor langere tijd door gezinsouders opgevoed. Doel van de plaatsing is het creëren van continuïteit, opvoedzekerheid en optimale ontwikkelingskansen voor de jeugdige.
Op basis van de individuele ondersteuningsvraag van de cliënt kan aanvullend gebruik worden gemaakt van een ondersteuningsbehoefte.
Er is sprake van betaalde professionele hulp. Het gaat om vervanging van de thuissituatie in een professionele setting. Er is iemand aanwezig op de momenten dat de jeugdige het nodig heeft en op de momenten dat er wordt gealarmeerd. De jeugdige functioneert sociaal redelijk zelfstandig. Voor zijn sociale redzaamheid is beperkte begeleiding nodig. Dit betreft met name toezicht en stimulatie bij het aangaan van sociale relaties en contacten en deelnemen aan het maatschappelijk leven. De jeugdige heeft ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies af en toe hulp, toezicht of sturing nodig. Bij ADL en mobiliteit is doorgaans geen hulp nodig. Er is meestal geen sprake van gedragsproblematiek of psychiatrische problematiek. Omdat hier sprake is van vervanging van de thuissituatie valt hier ook de dagelijkse recreatie onder, zoals gebruikelijk met de ouders. Daarbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld lezen, spelen, huiswerk maken etc.
Er is sprake van betaalde professionele hulp. Er is sprake van 24 uur actief toezicht.
De jeugdige vertoont onvoorspelbaar gedrag. Er is een (pedagogisch) gekwalificeerde slaapdienst aanwezig. Er is sprake van gedragsproblematiek. De jeugdige heeft veel sturing, regulering en toezicht nodig. Er is sprake van verbaal agressief gedrag, manipulatief gedrag, ongecontroleerd, ontremd gedrag en reactief gedrag met betrekking tot interactie. Bijkomende psychiatrische problematiek komt regelmatig voor.
Op het gebied van sociale redzaamheid hebben de jeugdigen vaak hulp en soms overname nodig. Zij kunnen taken vaak niet zelf uitvoeren. Het gaat dan vooral om het uitvoeren van complexere taken, het regelen van de dagelijkse routine en taken die beslissings- en oplossingsvaardigheden vereisen. Ten aanzien van het psychosociaal/cognitief functioneren hebben jeugdigen af en toe tot vaak hulp, toezicht of sturing nodig.
De ADL kan de jeugdige in principe zelf uitvoeren, maar er is wel regelmatig behoefte aan toezicht en stimulatie, vooral bij de kleine verzorgingstaken/persoonlijke verzorging. Ten aanzien van mobiliteit is er doorgaans geen sprake van beperkingen. De jeugdige heeft specifieke zorg nodig vanwege de complexiteit van de problematiek en het feit dat de jeugdige geen thuis heeft om op korte termijn naar terug te keren. Jeugdigen verblijven in kleine groepen van maximaal 5 personen. Wanneer nodig, is op afroep een behandelaar beschikbaar.
Er is sprake van vervanging van de thuissituatie waarbij de jeugdige een gevaar voor zichzelf of voor anderen is. De jeugdige vertoont onvoorspelbaar gedrag. Er is sprake van ernstige gedragsproblematiek. De jeugdige heeft continu sturing, regulering, behandeling, ondersteuning en toezicht nodig. Er is sprake van verbaal agressief gedrag, manipulatief gedrag, ongecontroleerd gedrag, ontremd gedrag, reactief gedrag met betrekking tot interactie, zelf verwondend of zelfbeschadigend gedrag, angsten en psychosomatiek. Bijkomende psychiatrische problematiek komt regelmatig voor. Ook ten aanzien van het psychosociaal/cognitief functioneren is vaak hulp, toezicht of sturing nodig. Op het gebied van sociale redzaamheid hebben de jeugdigen veel hulp nodig. Zij kunnen taken vaak met veel moeite zelf uitvoeren en hebben daarbij veel hulp of zelfs overname nodig.
Met betrekking tot de ADL kan er uitgebreide behoefte aan hulp zijn, onder andere bij het eten en drinken, bij het zich wassen en kleden en de toiletgang. De jeugdige is op dit gebied nagenoeg volledig zorgafhankelijk. Bij deze jeugdigen is tevens vaak sprake van verpleegkundig handelen als gevolg van fysieke gezondheidsproblemen. Ten aanzien van mobiliteit is er doorgaans geen sprake van beperkingen.
Dakje 3 bestaat uit een veilige omgeving waarbij camera’s aanwezig kunnen zijn. Naast bewaking is een (pedagogisch) gekwalificeerde (slaap)dienst beschikbaar. Op afroep is een behandelaar beschikbaar. Er is een adequaat alarmeringssysteem en directe back-up van collega’s aanwezig. De jeugdige heeft behoefte aan 24 uurs toezicht. Vanwege de complexiteit van de problematiek en het feit dat de jeugdigen geen thuis hebben om op korte termijn naar terug te keren, hebben de kinderen en jongeren specifieke zorg nodig. De jeugdigen/jongeren verblijven in groepen van 4 à 5 personen.
De basis voor het toewijzen van vervoer voor een jeugdige ligt in artikel 2.3 lid 2 van de Jeugdwet. Het gaat dan om vervoer naar en van de locatie waar de jeugdhulp geboden wordt. Het college bepaalt of er noodzaak bestaat om vervoer toe te kennen in het geval er sprake is van beperkingen in de zelfredzaamheid of een medische noodzaak.
Hieronder vallen de crisisbedden en de weinig voorkomend hoog specialistische 24-uurs zorg (WVHS). Onder WVHS vallen de 3-milieuvoorzieningen voor jeugdigen met complexe problematiek (vaak gedragsproblematiek in combinatie met GGZ-problematiek) op een terrein waar 24-uurs jeugdhulp, onderwijs en vrije tijd gecombineerd wordt aangeboden en de hoog specialistische klinische GGZ bedden.
Consultatie betreft het inschakelen van expertise van een aanbieder en dient alleen ingezet te worden om te komen tot een goede vraagverheldering. Alle verwijzers kunnen gebruik maken van de module consultatie. De inzet van consultatie leidt niet automatisch tot inzet van ondersteuning. Consultatie wordt onderverdeeld in vier typen professionals die ingezet kunnen worden, namelijk MBO, HBO, WO en WO++.
Diagnostiek betreft het onafhankelijk in kaart brengen van problematiek en draagt bij aan de vraagverheldering van wettelijke verwijzers. Bij de inzet van diagnostiek wordt de aanbieder gevraagd een diagnose te stellen. Op basis van een adviesvraag van de verwijzer volgt een onafhankelijk advies. Dit advies vormt de basis voor de te definiëren resultaten en de in te zetten ondersteuning. Daarbij kan gedacht worden aan niveaubepaling, persoonlijkheidsonderzoek of observatie.
Diagnostiek kan zowel voorafgaand aan de inzet van de ondersteuning worden ingezet alsook tijdens de ondersteuning wanneer er door de verwijzer een vervolgstap moet worden bepaald over de in te zetten hulp/ondersteuning.
De module maatregelhulp bevat de maatregelen en machtigingen die worden opgelegd door de kinderrechter. De module maatregelhulp bestaat uit twee onderdelen:
De maatregelen Jeugdbescherming en Jeugdreclassering worden opgelegd door de kinderrechter, de officier van Justitie of de directeur van een justitiële jeugdinrichting en vallen buiten het bereik van deze verordening.
Jeugdzorgplus betreft een gedwongen opname voor jeugdigen, waartoe de kinderrechter moet besluiten. Het gaat om een verblijfs- en behandelplek voor die situaties waarin de jeugdige een gevaar is voor zichzelf of voor anderen en onvoorspelbaar gedrag vertoont.
Artikel 5.1 Maatwerkvoorziening in natura
De hulp in de vorm van dienstverlening betreft een leverancier van zorg die door het college is gecontracteerd.
Bij producten die in bruikleen worden verstrekt, vindt afname plaats bij een door de gemeente gecontracteerde leverancier. Het college koopt de voorziening en verstrekt deze onder voorwaarden in bruikleen aan cliënt. Bij deze voorziening zijn inbegrepen de kosten van (wettelijk verplichte) verzekering, onderhoud, keuring en reparaties.
Producten die in eigendom worden verstrekt zijn voorzieningen die door een door de gemeente gecontracteerde leverancier worden geleverd. Wanneer de gemeente geen leverancier heeft gecontracteerd voor deze specifieke voorziening, kan deze ook door een andere leverancier worden geleverd op basis van zorg in natura.
HOOFDSTUK 6 PERSOONSGEBONDEN BUDGET
Artikel 6.1 Persoonsgebonden budget (pgb)
Uitgangspunt is dat een cliënt een maatwerkvoorziening in natura krijgt. De cliënt kan verzoeken om een pgb.
Artikel 6.2 Regels voor persoonsgebonden budget
De voorwaarden waarnaar in dit artikel verwezen wordt, zijn terug te vinden in artikel 8.1.1 van de Jeugdwet en artikel 2.3.6 Wmo 2015.
1. In dit lid zijn de voorwaarden die verbonden zijn aan het verstrekken van een pgb opgenomen. Het budgetplan waarnaar verwezen wordt, vormt de basis voor het verstrekken van een pgb.
2. In dit lid zijn de verplichtingen opgenomen die verbonden zijn aan het verstrekken van een pgb.
Het gestelde in het tweede lid, c voorkomt dat het pgb beheerd wordt door degene die ook de hulp/zorg verleend. Dit voorkomt vermenging van belangen.
3. De cliënt dient bij het sluiten van een zorgovereenkomst, als bedoeld in dit lid, gebruik te maken van de standaardovereenkomsten die de Sociale Verzekeringsbank (SVB) beschikbaar stelt. De verstrekking van een pgb vindt plaats via trekkingsrecht. Een pgb-bedrag wordt niet rechtstreeks uitbetaald aan de cliënt, maar met tussenkomst van de SVB.
4. In dit lid is geborgd dat de inhoud van de zorgovereenkomst afgestemd is op de inhoud van het budgetplan.
5. Op het moment dat het pgb wordt ingezet ter betaling van een persoon uit het sociaal netwerk kan het college aanvullende voorwaarden stellen.
HOOFDSTUK 7 HOOGTE PERSOONSGEBONDEN BUDGET
Artikel 2.1.3 Wmo 2015 en artikel 2.9 Jeugdwet verplichten het college om bij verordening vast te stellen op welke wijze de hoogte van het pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. Ook de tariefdifferentiatie (voor wie gelden welke tarieven) moet in de verordening worden vastgesteld. Het is aan het college om de hoogte van het pgb te bepalen. Het is niet de bedoeling dat het college de kosten van de vertegenwoordiger, zoals het bemiddelingsbureau, financiert. Het pgb is daar niet voor bedoeld.
Voor vervoersvoorzieningen, hulpmiddelen en woningaanpassingen geldt dat het pgb in ieder geval niet méér bedraagt dan het bedrag dat het college zelf verschuldigd zou zijn aan de aanschaf van de voorziening, waaronder inbegrepen de kosten voor onderhoud, reparatie en verzekering.
De hoogte van het pgb voor diensten is een percentage van het zorg in naturatarief (kostprijs) van de betreffende dienst.
Daarbij wordt onderscheid gemaakt in ondersteuning en jeugdhulp die beroepsmatig wordt geboden, die niet-beroepsmatig wordt geboden of die geboden wordt door een persoon uit het sociaal netwerk.
Ondersteuning en jeugdhulp die beroepsmatig wordt geboden en aan alle kwaliteitseisen voldoet
Bij ondersteuning en jeugdhulp die beroepsmatig wordt geboden, werken de aanbieders volgens vastgestelde kwaliteitsstandaarden (professionele organisaties). Voor hen gelden dezelfde kwaliteitseisen als voor de gecontracteerde aanbieders. Zie ook artikel 10.1 van de verordening.
Ondersteuning en jeugdhulp die beroepsmatig wordt geboden en die niet aan alle kwaliteitseisen voldoet
Bij ondersteuning en jeugdhulp die niet-beroepsmatig wordt geboden, werken de aanbieders niet volgens vastgestelde kwaliteitsstandaarden (bv. ZZP-ers). Voor hen geldt:
Ondersteuning die niet-beroepsmatig wordt geboden of door een persoon uit het sociale netwerk
In de Wmo 2015 wordt “sociaal netwerk” gedefinieerd als: “personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt”. De term “huiselijke kring” wordt vervolgens gedefinieerd als: “een familielid, een huisgenoot of een mantelzorger”. In de Jeugdwet wordt “sociaal netwerk” gedefinieerd als: “personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt”.
Wordt de ondersteuning of jeugdhulp niet-beroepsmatig geboden of door een persoon uit het sociaal netwerk, dan worden er aan de hulpverlener geen bijzondere eisen gesteld. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt om het gestelde resultaat te bereiken en dit ook zichtbaar te maken.
Voor elke categorie wordt een ander pgb-tarief gehanteerd.
1. In dit artikel worden de percentages genoemd die afgeleid zijn van de zorg in naturatarieven voor de maatwerkvoorzieningen ondersteuningsbehoeften, de module beschikbaarheidsvoorzieningen en de module consultatie en diagnostiek.
a. Wordt de ondersteuning beroepsmatig geboden, dan wordt er een tarief van 90% van het zorg in naturatarief gehanteerd. Een afslag van 10% is verantwoord en uit te leggen, immers wanneer de cliënt een pgb wenst, is er per definitie sprake van lagere overhead, omdat er geen of beperkt regie nodig is. Uit de huidige praktijk blijkt dat de overhead ruim 30% bedraagt. Een afslag van 10% is daarmee redelijk. Vaak gaat het om kleinere organisaties met minder overhead dan aanbieders en voert de klant zelf coördinerende activiteiten uit. Ook brengt het pgb-proces minder administratieve lasten met zich mee dan het proces bij zorg in natura.
b. Wordt de ondersteuning beroepsmatig geboden, maar wordt niet volledig voldaan aan alle kwaliteitseisen, zoals vermeld bij de toelichting op artikel 7.1, lid 5, aanhef en onder b, dan bedraagt het pgb-bedrag 85% van het zorg in natura-tarief.
c. Wordt de ondersteuning niet-beroepsmatig geboden of door een persoon uit het sociaal netwerk van de cliënt, dan wordt er een bedrag van € 20,-- per uur of per dagdeel gehanteerd. Met dit tarief is bij de invoering van de Wmo 2015 aangesloten bij het advies van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om de nieuwste AWBZ-praktijk te volgen. Deze AWBZ-praktijk houdt in dat het maximaal bedrag van € 20,-- geldt voor budgethouders waarbij de ondersteuning niet-beroepsmatig wordt geboden of door een persoon die behoort tot het sociaal netwerk. Het tarief van € 20,--, (het sociaal netwerktarief) wordt ook gehanteerd als de persoon uit het sociale netwerk een professionele zorgverlener is als bedoeld in artikel 7.1, lid 5 onder a. en b.
2. De inhoud van dit artikellid spreekt voor zich.
Artikel 7.3 Pgb voor de module wonen en verblijf
Het pgb voor de module wonen en verblijf, zoals geformuleerd in dit artikel is vastgesteld op 100% van het zorg in natura-tarief. Het is niet reëel om voor deze module een afslag te hanteren omdat dan het pgb-tarief niet toereikend is om de deze vorm van ondersteuning te kunnen inzetten.
Artikel 7.4 Pgb voor huishoudelijke ondersteuning
De verstrekking van de maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning vindt plaats in de vorm van modules. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen ondersteuning zonder en in combinatie met regie. Het uurtarief dat gehanteerd wordt voor ondersteuning zonder regie ligt lager dan het uurtarief dat gehanteerd wordt met regie. Dit vloeit voort uit het feit dat wanneer ondersteuning met regie nodig is, er een hoger opgeleide hulpverlener ingezet wordt.
Vanaf 1 januari 2016 wordt boven beschreven systematiek (percentage van het zorg in natura-tarief) ook gehanteerd voor de huishoudelijke ondersteuning, waarbij onderscheid gemaakt wordt in ondersteuning die beroepsmatig wordt geboden en ondersteuning, die niet-beroepsmatig geboden wordt of door een persoon uit het sociaal netwerk. Het pgb voor huishoudelijke ondersteuning verschilt van de andere pgb-tarieven voor diensten.
1. Het pgb voor huishoudelijke ondersteuning die beroepsmatig wordt geboden, bedraagt 73% van het zorg in natura-tarief. De keuze voor dit percentage vindt zijn oorsprong in 2016. Toen is gekozen voor een afslag van 27% omdat:
- dit percentage het meest budgetneutraal was ten opzichte van het jaar daarvoor, waarmee een aanzuigende werking zou worden voorkomen. Er destijds een afslag van 30% voor overheadkosten werd gerekend en het percentage van 27% daarbinnen bleef. Omdat er geen reden is om het percentage van 73% te wijzigen, wordt dit gecontinueerd.
2. Het pgb voor huishoudelijke ondersteuning die niet-beroepsmatig wordt geboden of door een persoon uit het sociaal netwerk van de cliënt bedraagt 60% van het zorg in natura-tarief van de modules zonder regie. Ook de keuze voor dit percentage vindt zijn oorsprong in 2016. De reden waarom toen gekozen is voor een afslag van 40% was dat dit percentage reëel was (lager) ten opzichte van het tarief dat gehanteerd werd voor de verstrekking van de huishoudelijke ondersteuning in de vorm van een pgb-alfa (een verstrekkingsvorm die eindigt per 1 januari 2019).
3. De inhoud van dit lid spreekt voor zich.
Artikel 7.5 Pgb voor hulpmiddelen
De wijze waarop de hoogte van het pgb voor hulpmiddelen wordt vastgesteld, is beschreven onder a. Het pgb voor hulpmiddelen wordt voor een periode van vijf jaar verstrekt. Op het moment dat een cliënt, aan wie eerder een pgb is verstrekt voor een hulpmiddel, zich opnieuw meldt voor een pgb hiervoor, vindt er altijd een onderzoek plaats naar de noodzaak hiervan.
Artikel 7.6 Pgb voor woningaanpassingen
Bij de daadwerkelijk te maken kosten in dit artikel, gaat het om kosten die noodzakelijk zijn voor het aanpassen van de woning. Daarbij geldt het criterium goedkoopst passend als uitgangspunt. Alleen voor de kosten die vanuit dat oogpunt noodzakelijk zijn, wordt een pgb verstrekt.
Ook kunnen de kosten van het aanpassen van de woning zo hoog zijn, dat verhuizen naar een woning die geschikt is, of eenvoudiger geschikt te maken is, goedkoper is. In dat geval wordt het primaat van verhuizen afgewogen en vindt er een belangafweging plaats. Daarbij spelen verschillende factoren een rol, zoals de aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woningen, kostenvergelijking tussen aanpassen en verhuizen, sociale omstandigheden, verandering in woonlasten etc. Het primaat van verhuizen wordt afgewogen op het moment dat de noodzakelijke kosten voor het aanpassen van de woning een door het college in nadere regelgeving vastgesteld bedrag overschrijdt.
Artikel 7.7 Pgb voor vervoersvoorzieningen
1. In de Regeling maximumtarief en bekendmaking tarieven taxivervoer, wordt onderscheid gemaakt in de kosten van een reguliere taxi en de kosten van een rolstoeltaxi. De in deze (landelijke) regeling genoemde tarieven worden jaarlijks aangepast.
Het pgb wordt gebaseerd op maximaal 1.500 km per jaar x de in de regeling genoemde km-tarieven voor de taxi en de rolstoeltaxi. Daarnaast kunnen het starttarief en het tijdtarief worden gedeclareerd.
2. Bij de daadwerkelijk te maken kosten in dit artikel, gaat het om kosten die noodzakelijk zijn. Daarbij geldt het criterium goedkoopst passend als uitgangspunt. Alleen voor de kosten die vanuit dat oogpunt noodzakelijk zijn, wordt een pgb verstrekt.
HOOFDSTUK 8 FINANCIELE TEGEMOETKOMING
Artikel 8.1 Financiële tegemoetkoming
De financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat een cliënt krijgt als tegemoetkoming in de kosten die gemaakt worden om een geïndiceerde voorziening aan te schaffen of hulp te organiseren.
De CRvB stelt als voorwaarde dat de financiële tegemoetkoming een passende bijdrage moet leveren aan de zelfredzaamheid en participatie van de aanvrager. Een forfaitaire voorziening die zo ver afstaat van de werkelijke kosten van de compenserende maatregel dat deze geen passende bijdrage meer levert aan het verminderen of wegnemen van de gevolgen van de beperkingen, kan niet gelden als maatwerkvoorziening in de zin van artikel 2.3.5, lid 3 Wmo 2015. Hieruit kan worden afgeleid dat de (forfaitaire) financiële tegemoetkoming niet kostendekkend hoeft te zijn. Gelet op de uitspraak van de CRvB moet de financiële tegemoetkoming echter wel in de buurt komen van de daadwerkelijk gemaakte kosten.
Vervoer (in combinatie met een ondersteuningsbehoefte)
Vanaf 1 januari 2018 is het vervoer naar en van de locaties waar de ondersteuning geboden wordt (in de vorm van zorg in natura) anders georganiseerd. Tot 1 januari 2018 regelden de zorgaanbieders het vervoer indien nodig. Vanaf 1 januari 2018 regelt het college dit vervoer via een taxi-onderneming waarmee de gemeente een contract heeft.
Omdat de zorg in natura-tarieven voor deze vorm van vervoer niet openbaar zijn, is het niet mogelijk de hoogte van een financiële tegemoetkoming hiervan af te leiden. Om die reden is er voor gekozen om de hoogte van de financiële tegemoetkoming vast te stellen op € 0,19 per km. Dit bedrag is afgeleid van het bedrag dat de Belastingdienst hanteert.
Uitgangspunt daarbij is, dat eerst bezien wordt of cliënten zelf de locatie kunnen bereiken, danwel met hulp vanuit de omgeving. Is die mogelijkheid er niet, dan kan voor dit vervoer een financiële tegemoetkoming worden verstrekt, mits dit goedkoopst passend is.
Bij het verstrekken van een financiële tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten kan onderscheid gemaakt worden tussen de verstrekking hiervan aan een cliënt en aan personen, die op verzoek van het college ten behoeve van een persoon met beperkingen, woonruimte ontruimen.
HOOFDSTUK 9 BIJDRAGE IN DE KOSTEN VOOR VOORZIENINGEN MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op voorzieningen die verstrekt worden op grond van de Jeugdwet.
Bij invoering van het abonnementstarief in plaats van een eigen bijdrage, zoals het ministerie heeft aangekondigd, zal de landelijke regelgeving leidend zijn.
Artikel 9.1 Eigen bijdrage maatwerkvoorzieningen maatschappelijke ondersteuning
Het college mag van cliënten een eigen bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen in natura en in de vorm van een pgb. Na invoering van de wet is gebleken dat voor een deel van de inwoners van Hellendoorn de eigen bijdrage een te forse last was. Om die reden is eind 2016 besloten de eigen bijdrage te verlagen zoals aangegeven in artikel 9.1, lid 2.
Artikel 9.2 Geen bijdrage verschuldigd
In artikel 9.2 is vastgelegd voor welke maatwerkvoorzieningen er geen eigen bijdrage verschuldigd is.
Artikel 9.3 Looptijd eigen bijdrage
In dit artikel is de looptijd van de eigen bijdrage voor een aantal voorzieningen beperkt, zoals de woningaanpassing. Dit voorkomt dat cliënten uiteindelijk volledig zelf de kosten moet betalen doormiddel van een eigen bijdrage.
Artikel 9.4 Eigen bijdrage algemene voorzieningen
De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor algemene voorzieningen. In het besluit wordt specifiek aangegeven voor welke algemene voorzieningen een bijdrage verschuldigd is en wat de hoogte van de bijdrage is.
In dit artikel is het uitgangspunt benadrukt dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen: de gemeente mag geen winst maken op de bijdragen. In het eerste, tweede lid en derde lid is uiteengezet hoe de kostprijs tot stand komt. In het besluit wordt de omvang van de pgb’s opgenomen en toegelicht hoe deze tot stand zijn gekomen.
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen.
Artikel 4.1.1 van de Jeugdwet bepaalt dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen verantwoorde hulp moeten aanbieden, waaronder verstaan wordt hulp van goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op een reële behoefte van de jeugdige en/of zijn ouder(s).
Op basis van het tweede lid van deze verordening worden bovengenoemde kwaliteitseisen van Wmo 2015 en Jeugdwet verder uitgewerkt in een kwaliteitskader dat hoort bij het geldende aanbestedingsdocument en de contractvoorwaarden. Een dergelijk kwaliteitskader is onder de aanbesteding van het Twents model in 2018 op 6 december 2017 door de bestuurscommissie OZJT en op 2 januari 2018 door het college vastgesteld (Corsa nummer 17INT06635).
Artikel 10.2 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de Wmo 2015, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de hulpvrager, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de Wmo 2015). In situaties waarin dit voor een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld zodat een goede verhouding bestaat tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering, worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening moet houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van de reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder professionals inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden.
Dit uitgangspunt wordt ook gehanteerd voor uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering
Artikel 10.3 Meldingsregeling, calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat de aanbieder direct melding doet bij de toezichthoudend ambtenaar van elke calamiteit of van geweld die/dat zich bij de verstrekking van een voorziening voordoet. In artikel 6.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
Dit artikel regelt ook dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
Voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen geldt op grond van artikel 4.1.8 Jeugdwet een meldplicht voor calamiteiten en geweld bij de verlening van jeugdhulp of uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering. Deze meldingen met betrekking tot jeugdzaken moeten gedaan worden aan de drie samenwerkende inspecties: de inspectie Jeugdzorg, Gezondheidszorg en Veiligheid en Justitie.
De verplichting dat aanbieder(s) bij de toezichthoudende ambtenaar meldingen van calamiteiten en geweld doen voor zowel Jeugd als Wmo 2015, is opgenomen in het geldende aanbestedingsdocument.
De gemeente Hellendoorn heeft er voor gekozen om deze taken neer te leggen bij de Sociale Recherche Twente.
HOOFDSTUK 11 HERZIENING, WIJZIGING, TERUGVORDERING EN CONTROLE
Artikel 11.1 Herziening, intrekking en terugvordering
Deze bepaling is een uitwerking van de artikelen 2.9, onder d van de Jeugdwet en artikel 2.1.3, vierde lid van de Wmo 2015, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015 en de Jeugdwet.
Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.
Bij het bestrijden van misbruik is het essentieel dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van de Wmo 2015 en de Jeugdwet.
HOOFDSTUK 12 TOEZICHT EN HANDHAVING
Artikel 12.1 Toezicht en handhaving
Op 26 september 2017 (Corsa nummer: 17INT02431) heeft het college in uitvoering hiervan het Beleidskader toezicht en handhaving sociaal domein 2017 – 2020 vastgesteld. Het is een breed beleidskader toepasbaar voor de terreinen Wmo 2015, Jeugdwet en Participatiewet.
Op grond van het eerste lid van artikel 6.1 van de Wmo 2015 moet het college personen aanwijzen die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wmo 2015. Deze toezichthoudende ambtenaar mag, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak nodig is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid Awb, dossiers inzien.
De Rijksoverheid oefent vanaf 1 januari 2015 landelijk toezicht uit op:
De AMHK’s zijn omgevormd tot Veilig Thuis organisaties. In Twente is dit Veilig Thuis Twente (VTT). Dit landelijke toezicht wordt uitgevoerd door de Inspectie Jeugdzorg (IJZ), de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ).
De inspectie houdt toezicht op de wettelijke kwaliteitseisen die gelden voor het jeugddomein.
HOOFDSTUK 13 KLACHTEN EN INSPRAAK
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) bij de Wmo 2015 staat dat hulpvragers in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De hulpvrager kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Een klacht wordt volgens de Awb afgehandeld. Dat betekent dat de klacht eerst intern wordt afgehandeld. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de geldende klachtenprocedure op grond van de Klachtenverordening van de gemeente Hellendoorn. Mocht de klacht niet opgelost zijn, kan men naar de Nationale Ombudsman.
Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, bijvoorbeeld in verband me de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning, de deskundigheid van de medewerker, een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder, dan ligt het voor de hand dat de cliënt, die zich benadeeld voelt, zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeert. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van een klacht open.
Artikel 13.2 Inspraak bij zorgaanbieders en leveranciers
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor inspraak van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder, welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is. Artikel 2.10 van de Jeugdwet bepaalt dat dit artikellid van overeenkomstige toepassing is op de Jeugdwet.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de Wmo 2015).
Zowel de klachtenregeling als de medezeggenschapsregeling maakt onderdeel uit van het kwaliteitskader (onderdeel 1.3 kwaliteitseisen met betrekking tot cliëntgerichtheid) waaraan aanbieders moeten voldoen op grond van het geldende aanbestedingsdocument.
Artikel 13.3 Betrekken van inwoners bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 en artikel 2.10 van de Jeugdwet.
In het eerste lid is verwezen naar artikel 150 van de Gemeentewet. Op grond van dit artikel heeft de gemeente Hellendoorn een inspraakverordening opgesteld, die geldt voor alle soorten gemeentelijk beleid. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo- en jeugdbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle inwoners. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment ondersteuning nodig kan hebben.
Met het tweede lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven. In de gemeente Hellendoorn adviseert de Wmo-raad gevraagd en ongevraagd als het gaat om Wmo 2015- en jeugdbeleid.
Artikel 14.1 Waardering mantelzorgers
Dit artikel is een uitwerking van de verplichting in artikel 2.1.6 van de Wmo 2015 om in de verordening te bepalen op welke manier het college zorgt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers. Met deze waardering erkennen wij de inzet die mantelzorgers leveren en dat zij daarvoor onze steun en waardering verdienen. Deze individuele waardering kan bijdragen aan het in beeld brengen en bereiken van mantelzorgers die zichzelf nog niet als zodanig beschouwen.
Alle bedragen die in de verordening genoemd zijn kunnen jaarlijks worden aangepast aan de prijsontwikkeling op basis van de consumentenprijsindex van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Artikel 15.2 Hardheidsclausule, nadere regels en beleidsregels
Ondanks dat het in de Wmo 2015 en de Jeugdwet om maatwerk gaat, zal het college er in uitzonderingsgevallen niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, te beoordelen of deze afweging in de specifieke situatie niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Omdat er al sprake is van een zeer persoonlijke afweging is de verwachting dat deze afweging slechts minimaal gebruikt zal worden. De hardheidsclausule functioneert in dat geval als vangnet.
Wanneer de hardheidsclausule vaker wordt gebruikt in vergelijkbare situaties, kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.
In het derde lid krijgt het college de bevoegdheid om nadere regels op te stellen over de uitvoering van deze verordening.
Artikel 15.3 Inwerkingtreding en overgangsrecht
In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld.
In het eerste lid is bepaald dat de nieuwe verordening in werking treedt op de dag, volgende op die van haar bekendmaking. Op dat tijdstip worden de bestaande verordeningen ingetrokken.
In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden.
In het derde lid wordt tot uitdrukking gebracht dat in de daar genoemde gevallen – in afwijking van het bepaalde in het eerste lid – het oude recht nog van toepassing blijft. Deze bepaling houdt verband met de Integrale inkoop Wmo 2015 en Jeugdwet ten behoeve van het Twents model. Met ingang van 1 januari 2019 worden op basis van die aanbesteding nieuwe raamovereenkomsten afgesloten. Voor beschikkingen – ongeacht of het gaat om aanvragen of ambtshalve genomen besluiten - met betrekking tot zorg in natura, die na inwerkingtreding van de nieuwe verordening worden genomen, dient tot 1 januari 2019 het oude recht nog van toepassing te zijn en vanaf 1 januari 2019 het nieuwe recht. Op aanvragen om een pgb is het nieuwe recht van toepassing.
In geval van bezwaar- of (hoger)beroepschriften tegen een besluit, dat is genomen vóór de inwerkingtreding van de nieuwe verordening, is het oude recht nog van toepassing (vierde lid), tenzij toepassing van het nieuwe recht voor de cliënt gunstiger is (vijfde lid).
Dit artikel legt vast hoe deze verordening kan worden aangehaald.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2018-247087.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.