Verordening van de raad van de gemeente Zutphen houdende bepalingen over de instandhouding van erfgoed (Erfgoedverordening gemeente Zutphen 2018)

 

De raad van de gemeente Zutphen,

 

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 11 september 2018 met nummer 114424;

 

gelezen het advies van de Erfgoedadviesraad van 19 juni 2018;

 

gelet op de artikelen 3.16 en 9.1 van de Erfgoedwet, gelezen in samenhang met de artikelen 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

 

b e s l u i t:

 

vast te stellen de:

 

Verordening van de raad van de gemeente Zutphen houdende bepalingen over de instandhouding van erfgoed (Erfgoedverordening gemeente Zutphen 2018)

 

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    archeologisch monument: terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen;

  • b.

    archeologisch verwachtingswaardengebied: gebied, aangegeven op de archeologische waardenkaart, waarvan verwacht wordt dat in bepaalde mate archeologische vondsten of sporen in de ondergrond aanwezig zijn:

  • c.

    archeologisch waardengebied: gebied, aangegeven op de archeologische waardenkaart, waarvan bekend is dat er zich in bepaalde mate archeologische vondsten of sporen in de ondergrond bevinden;

  • d.

    archeologisch waardenkaart: topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische waardengebieden en (bijzondere) archeologische verwachtingswaardengebieden zijn aangegeven;

  • e.

    bijzonder archeologisch verwachtingswaardengebied: gebied, aangegeven op de gemeentelijke archeologische waardenkaart, dat naast een onderliggende (verwachtings)waarde ook een aanvullende bijzondere waarde met bijhorende voorschriften kent;

  • f.

    binnenstad: gebied, aangegeven op de gemeentelijke archeologische waardenkaart, waarbinnen voor de verschillende archeologische waarden- en verwachtingsgebieden van deze kaart, andere voorschriften gelden;

  • g.

    college: het college van burgemeester en wethouders;

  • h.

    CRKC: de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit en Cultuurhistorie;

  • i.

    Erfgoedadviesraad: de adviesraad als bedoeld in artikel 1, onder 2. van de Verordening op de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit en Cultuurhistorie en de Erfgoedadviesraad 2014;

  • j.

    gemeente: gemeente Zutphen;

  • k.

    gemeentelijk monument: monument of archeologisch monument dat is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister;

  • l.

    karakteristieke bebouwing: onroerende zaak, niet zijnde een monument, die van algemeen belang is vanwege zijn uiterlijk en als zodanig in een bestemmingsplan of omgevingsplan is aangewezen;

  • m.

    minister: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • n.

    monument: onroerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed;

  • o.

    omgevingsvergunning: omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • p.

    onderzoek: een cultuurhistorisch rapport als bedoeld in artikel 5.1, aanhef en onder b. van de Regeling omgevingsrecht en een door een externe partij of door de gemeente uitgevoerd onderzoek resulterend in een schriftelijke rapportage naar:

    • i.

      de architectonische, bouwhistorische, interieurhistorische, kleurhistorische, tuinhistorische, wetenschappelijke of cultuurhistorische ontwikkeling en waarde van een rijksmonument of een gemeentelijk monument;

    • ii.

      de esthetische kwaliteiten, de ruimtelijk (bouw)historische en kleurhistorische kenmerken evenals de wetenschappelijke en cultuurhistorische ontwikkeling en waarde van een (gemeentelijk) beschermd stads- of dorpsgezicht;

  • q.

    plan van aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden;

  • r.

    programma van eisen: programma dat het college vaststelt en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek;

  • s.

    rijksmonument: een monument of een archeologisch monument dat is ingeschreven in het rijksmonumentenregister;

  • t.

    stads- en dorpsgezichten: groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn door hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden.

Artikel 2 Gemeentelijk erfgoedregister

  • 1.

    Het college houdt een door eenieder te raadplegen gemeentelijk register bij van krachtens deze verordening onherroepelijk aangewezen cultureel erfgoed (gemeentelijk erfgoedregister).

  • 2.

    Het gemeentelijk erfgoedregister bevat:

    • a.

      gegevens over de inschrijving en ter identificatie van:

      • i.

        een aangewezen gemeentelijk monument;

      • ii.

        een karakteristieke bebouwing;

    • b.

      gegevens over door het college van de minister ontvangen afschriften van de inschrijving van een rijksmonument in het rijksmonumentenregister als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid van de Erfgoedwet.

Hoofdstuk 2 Aanwijzing gemeentelijk monument

Artikel 3 Aanwijzing als gemeentelijk monument

  • 1.

    Het college kan ambtshalve besluiten een monument of archeologisch monument dat van bijzonder belang is voor de gemeente door zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aan te wijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing op rijks- en/ of provinciale monumenten.

  • 3.

    Het college kan voor de aanwijzing van een gemeentelijk monument bepalen dat er een onderzoek wordt verricht.

Artikel 4 Voornemen tot aanwijzing

  • 1.

    Een voornemen om toepassing te geven aan artikel 3 maakt het college schriftelijk bekend aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Kadasterwet. De zakelijk gerechtigden kunnen binnen zes weken hun zienswijzen naar voren brengen.

  • 2.

    Voordat een kerkelijk monument wordt aangewezen, voert het college overleg over het voornemen met de eigenaar.

Artikel 5 Voorbescherming

  • 1.

    De bescherming zoals bepaald in hoofdstuk 3 is van overeenkomstige toepassing op het monument of archeologisch monument ten aanzien waarvan een voornemen als bedoeld in artikel 4 is bekendgemaakt.

  • 2.

    De voorbescherming, bedoeld in het eerste lid, vervalt op het moment van inschrijving van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister of op het moment waarop het aanwijzingsbesluit wordt herroepen of door de bestuursrechter wordt vernietigd.

Artikel 6 Advies Erfgoedadviesraad

  • 1.

    Het college vraagt over het voornemen om toepassing te geven aan artikel 3 advies aan de Erfgoedadviesraad.

  • 2.

    De Erfgoedadviesraad brengt binnen 14 weken na ontvangst van de adviesaanvraag een schriftelijk en deugdelijk gemotiveerd advies uit.

  • 3.

    In gevallen bedoeld in artikel 3.1, tweede lid van de Erfgoedwet, brengt de Erfgoedadviesraad in afwijking van het tweede lid binnen 6 weken na ontvangst van de adviesaanvraag advies uit.

Artikel 7 Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit

  • 1.

    Het college beslist binnen 20 weken na ontvangst van het advies, dan wel de zienswijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, als deze op een latere datum dan het advies wordt ontvangen.

  • 2.

    De aanwijzing bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van het gemeentelijke monument, de datum van aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 8 Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving

  • 1.

    De aanwijzing wordt schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Kadasterwet.

  • 2.

    Zodra een aanwijzing onherroepelijk is geworden, wordt deze onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 9 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument

  • 1.

    In een spoedeisend geval kan het college een monument of archeologisch monument aanwijzen als voorlopig gemeentelijk monument. In afwijking van artikel 6 wordt in dat geval aan de Erfgoedadviesraad geen advies gevraagd over de vastgestelde aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument.

  • 2.

    Een aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument vervalt na 26 weken of zoveel eerder als het college een besluit heeft genomen over de aanwijzing, bedoeld in artikel 3.

  • 3.

    Hoofdstuk 3 is van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis worden gesteld van het besluit van het college tot aanwijzing van het monument of archeologisch monument als voorlopig gemeentelijk monument. Artikel 8 is van overeenkomstige toepassing op deze aanwijzing.

Artikel 10 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument

  • 1.

    Het college kan ten aanzien van gemeentelijke monumenten en voorlopige gemeentelijke monumenten ambtshalve wijzigingen aanbrengen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 2.

    Als de wijziging ziet op het schrappen uit het gemeentelijke erfgoedregister is hoofdstuk 2 van overeenkomstige toepassing, tenzij het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 3.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of in een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet. Het vervallen van de aanwijzing wordt onverwijld aangebracht in het gemeentelijk erfgoedregister.

Hoofdstuk 3 Bescherming gemeentelijk monument

Artikel 11 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument

Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.

Artikel 12 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het college een gemeentelijk monument:

    • a.

      te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, of

    • b.

      te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      de uitvoering van normaal onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, en voor zover de aanleg van een tuin, park of andere aanleg, niet wijzigt, of

    • b.

      inpandige veranderingen van het monument, voor zover het een onderdeel daarvan betreft dat vanuit het oogpunt van monumentenzorg zonder betekenis is.

  • 3.

    Het college kan in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen voor het uitvoeren van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid, of een plicht tot het melden van handelingen bedoeld in het tweede lid.

  • 4.

    Het college stelt bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning, als bedoeld in het eerste lid, eisen aan de deskundigheid en de uitvoering van het onderzoek.

  • 5.

    Het college kan aan de vergunning voorschriften verbinden over nader uit te voeren onderzoek, vereiste technische deskundigheid, de uitvoering en materiaaltoepassingen.

  • 6.

    Een aanvraag voor een omgevingsvergunning, als bedoeld in het eerste lid, wordt op papier in drievoud ingediend of digitaal ingediend.

  • 7.

    Het college vraagt bij een aanvraag als bedoeld in het eerste lid de CRKC om advies.

  • 8.

    De CRKC brengt binnen vier weken na ontvangst van de adviesaanvraag een schriftelijk en deugdelijk gemotiveerd advies uit.

Artikel 13 Intrekken van de omgevingsvergunning

Het college kan de omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 12 eerste lid, intrekken:

  • a.

    als de verlening berust op onjuiste of onvolledige gegevens en de juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid;

  • b.

    voor zover veranderde omstandigheden of feiten met betrekking tot de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, zich in overwegende mate tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van die activiteit verzetten;

  • c.

    als de vergunninghouder de aan de vergunning verbonden voorschriften als bedoeld in artikel 12, vijfde lid niet naleeft.

Artikel 14 Weigeringsgronden

  • 1.

    De vergunning kan slechts worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

  • 2.

    Een omgevingsvergunning voor een kerkelijk monument wordt niet verleend zonder overeenstemming met de eigenaar.

Hoofdstuk 4 Rijksmonumenten

Artikel 15 Advies omgevingsvergunning rijksmonument

  • 1.

    Het college zendt onverwijld een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning voor een rijksmonument als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor advies aan de CRKC.

  • 2.

    De CRKC brengt binnen veertien weken na ontvangst van de afschrift van de ontvankelijke aanvraag een schriftelijk en deugdelijk gemotiveerd advies uit.

Hoofdstuk 5 Gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Artikel 16 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht

  • 1.

    De gemeenteraad kan, op voorstel van het college, stads- en dorpsgezichten aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 2.

    Het college zendt het voorstel voor advies aan de Erfgoedadviesraad. Artikel 6, tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    De gemeenteraad beslist binnen 26 weken na verzending van het voorstel, bedoeld in het tweede lid.

  • 4.

    Een aangewezen gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 5.

    Het gemeentelijk erfgoedregister bevat:

    • a.

      de plaatselijke aanduiding,

    • b.

      de datum van aanwijzing,

    • c.

      de gebiedsaanwijzing van het beschermd stads- of dorpsgezicht, en

    • d.

      een beschrijving van de daarin vervatte cultuurhistorische waarden.

  • 6.

    De gemeenteraad stelt ter bescherming van een op grond van het eerste lid aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- en dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.

  • 7.

    Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het vorige lid kunnen worden aangemerkt, dan wel of een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening kan worden vastgesteld.

  • 8.

    Het college zendt een voorstel tot besluitvorming als bedoeld in het zesde en zevende lid voor advies aan de Erfgoedadviesraad. De Erfgoedadviesraad brengt binnen zes weken na ontvangst van de adviesaanvraag een schriftelijk en deugdelijk gemotiveerd advies uit.

  • 9.

    Als een bestemmingsplan als bedoeld in het zesde of zevende lid, opnieuw moet worden vastgesteld op grond van artikel 3.1, tweede lid van de Wet ruimtelijke ordening, kan de gemeenteraad in afwijking van artikel 3.1, eerste lid van die wet, voor het desbetreffende gebied een beheersverordening als bedoeld in die wet vaststellen.

  • 10.

    Dit artikel is niet van toepassing op beschermde stads- en dorpsgezichten die zijn aangewezen op grond van artikel 35, eerste lid van de Monumentenwet 1988 of een provinciale verordening als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 17 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht

  • 1.

    De gemeenteraad kan, op voorstel van het college, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 16, eerste lid wijzigen of intrekken. Artikel 16, tweede en derde lid is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- en dorpsgezicht waarop aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 2.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het stads- en dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als:

    • a.

      beschermd stads- en dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid van de Monumentenwet 1988, of

    • b.

      beschermd stads- en dorpsgezicht op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 3.

    Zodra de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing onherroepelijk is geworden wordt dat onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 18 Verbodsbepaling en aanvraag vergunning

  • 1.

    Het is in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht verboden om zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een bouwwerk te slopen.

  • 2.

    De omgevingsvergunning kan in ieder geval worden geweigerd als naar het oordeel van het college niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 3.

    De artikelen 12, zevende en achtste lid, 13 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het slopen op grond van een verplichting als bedoeld in de artikelen 13, 13a of 13b van de Woningwet.

 

Hoofdstuk 6 Handhaving en toezicht

Artikel 19 Strafbepaling

Degene die handelt in strijd met artikel 11 of het bepaalde krachtens artikel 12, derde lid van deze verordening wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 20 Toezichthouders

Het college wijst personen aan die met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast.

 

Hoofdstuk 7 Archeologie

Artikel 21 Vangnet archeologie

Het is verboden de bodem te verstoren in een archeologisch monument, een archeologisch waardengebied, een archeologisch verwachtingswaardengebied of een bijzonder archeologisch verwachtingswaarden-gebied als in het daar vigerende bestemmingsplan niet is voldaan aan artikel 3.1.6, vijfde lid van het Besluit ruimtelijke ordening, tenzij:

  • a.

    deze verstoring plaatsvindt:

    • i.

      in een gebied binnen de grens van de binnenstad met een zeer hoge, bekende waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 5 m2 en de verstoring niet dieper is dan 30 centimeter onder het maaiveld (straat- of terreinniveau) en geen betrekking heeft op verstoringen in kelders of souterrains;

    • ii.

      in een gebied binnen de grens van de binnenstad met een hoge, bekende waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 10 m2 en de verstoring niet dieper is dan 30 centimeter onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains;

    • iii.

      in een gebied binnen de grens van de binnenstad met een middelhoge, bekende waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 100 m2 en de verstoring niet dieper is dan 50 centimeter onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains;

    • iv.

      in een gebied binnen de grens van de binnenstad met een lage, bekende waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 10.000 m2 en de verstoring niet dieper is dan 50 centimeter onder het maaiveld (straat- of terreinniveau);

    • v.

      in een gebied binnen de grens van de binnenstad met een middelhoge, verwachte waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 500 m2 en de verstoring niet dieper is dan 50 centimeter onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains;

    • vi.

      in een gebied binnen de grens van de binnenstad met een lage, verwachte waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 10.000 m2 en de verstoring niet dieper is dan 50 centimeter onder het maaiveld (straat- of terreinniveau, bouwen op funderingspalen inbegrepen);

    • vii.

      in een gebied binnen en buiten de grens van de binnenstad met de bijzondere archeologische verwachtingswaarde IJsselbedding en het te verstoren gebied kleiner is dan 1.000 m2 en de verstoring niet dieper is dan 5,50 meter + NAP. Bovendien gelden hier de voorschriften van de gecombineerde waarde of verwachtingswaarde;

    • viii.

      in een gebied buiten de grens van de binnenstad met een zeer hoge, bekende waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 5 m2 en de verstoring niet dieper is dan 30 centimeter onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains;

    • ix.

      in een gebied buiten de grens van de binnenstad met een hoge, bekende waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 50 m2 en de verstoring niet dieper is dan 50 centimeter onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains;

    • x.

      in een gebied buiten de grens van de binnenstad met een lage, bekende waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 10.000 m2 en de verstoring niet dieper is dan 50 centimeter onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains;

    • xi.

      in een gebied, aangegeven op de gemeentelijke archeologische waardenkaart, waarvan reeds bekend is dat de ondergrond dusdanig is verstoord dat er geen archeologische vondsten of sporen meer verwacht worden;

    • xii.

      in een gebied buiten de grens van de binnenstad met een hoge, verwachte waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 50 m2 en de verstoring niet dieper is dan 50 centimeter onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains;

    • xiii.

      in een gebied buiten de grens van de binnenstad met een middelhoge, verwachte waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 500 m2 en de verstoring niet dieper is dan 50 centimeter onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains;

    • xiv.

      in een gebied buiten de grens van de binnenstad met een lage, verwachte waarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 10.000 m2 en de verstoring niet dieper is dan 50 centimeter onder het maaiveld (straat- of terreinniveau). Deze vrijstelling geldt niet voor verstoringen in kelders of souterrains;

  • b.

    voor de activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste of tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend;

  • c.

    het verrichten van de activiteiten geen strijd oplevert met door het college vastgestelde regels over de toegestane mate van verstoring;

  • d.

    de activiteit plaatsvindt op basis van een rapport over de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening wordt gehouden en onevenredige schade voor archeologische waarden wordt voorkomen, of

  • e.

    met een vooronderzoek is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn.

Artikel 22 Opgravingen en begeleiding

  • 1.

    Als binnen het grondgebied van de gemeente onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 5.1, eerste lid van de Erfgoedwet, moet, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      het college een programma van eisen vaststellen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder r. van deze verordening waarbij nadere regels worden gesteld voor het onderzoek;

    • b.

      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder q. van deze verordening ter goedkeuring aan het bevoegd gezag overleggen.

  • 2.

    In de nadere regels neemt het college bepalingen op over het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek moeten aanwijzingen van het college in acht worden genomen.

  • 3.

    Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het bevoegd gezag advies aan een deskundige, zoals omschreven in de Wet op de Archeologische monumentenzorg.

Artikel 23 Procedure

Artikel 12, zesde, zevende en achtste lid, artikel 13 en artikel 14, eerste lid zijn van overeenkomstige toepassing op artikel 21, aanhef en onder d. en e. en artikel 22, eerste lid, aanhef en onder b..

 

Hoofdstuk 8 Instandhouding bovengrondse cultuurhistorische waarden

Artikel 24 Bestemmingsplannen

  • 1.

    In de toelichting op een bestemmingsplan wordt ten minste opgenomen:

    • a.

      een beschrijving van de bovengrondse cultuurhistorische waarden en monumenten in en de directe omgeving van het plangebied volgens een door het college vastgestelde werkwijze;

    • b.

      zo nodig een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige bovengrondse cultuurhistorische waarden of monumenten rekening is gehouden;

    • c.

      een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied.

  • 2.

    Het college vraagt, voor de behandeling in de raad, advies aan de Erfgoedadviesraad ten aanzien van de juiste weging van cultuurhistorische waarden.

  • 3.

    Het college vraagt voor de toelichting als bedoeld in het eerste lid de Erfgoedadviesraad om advies.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 25 Intrekken oude regeling

De Erfgoedverordening Gemeente Zutphen 2013, zoals vastgesteld bij besluit van 18 november 2013, wordt ingetrokken.

 

Artikel 26 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na de datum van bekendmaking.

 

Artikel 27 Overgangsrecht

  • 1.

    Een krachtens de Erfgoedverordening Gemeente Zutphen 2013 aangewezen en geregistreerd gemeentelijke monument, wordt geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2.

    Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de Erfgoedverordening Gemeente Zutphen 2013.

Artikel 28 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Erfgoedverordening gemeente Zutphen 2018.

 

 

 

 

 

 

Aldus besloten in de openbare vergadering van

de raad van de gemeente Zutphen,

gehouden op: 5 november 2018,

De voorzitter, de griffier,

Toelichting

 

ALGEMEEN DEEL

Inleiding

Het gemeentelijk erfgoedbeleid verandert. Vooral de bundelingen van wetgeving in één Erfgoedwet en de verwachte invoering van de Omgevingswet stimuleren zowel een meer integraal gemeentelijk erfgoedbeleid als de erkenning dat erfgoed een integraal onderdeel is van (de kwaliteit van) de fysieke leefomgeving.

De Erfgoedverordening wordt nu aangepast vanwege de invoering van de nieuwe Erfgoedwet, die overigens al per 1 juli 2016 is ingevoerd. De Erfgoedwet vervangt en integreert verschillende wettelijke regelingen op het gebied van het cultureel erfgoed. Naast de Erfgoedwet wordt besluitvorming over cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving straks geregeld via de Omgevingswet. De Erfgoedwet anticipeert op de invoering van deze Omgevingswet door overgangsrecht als gevolg waarvan delen van de Monumentenwet 1988 van kracht blijven, tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarom is deze verordening zowel gebaseerd op de Erfgoedwet als op de Monumentenwet 1988.

In de Omgevingswet zal materieel gezien het bestaande stelsel van monumenten- en sloopvergunningen nagenoeg één-op-één worden overgenomen. Wel vindt op een aantal wetstechnische, procedurele en inhoudelijke punten stroomlijning plaats, die samenhangt met de samenvoeging met andere stelsels en de achterliggende vereenvoudigingsgedachte. Ook bepalingen over taken en bevoegdheden van de gemeentelijke monumentencommissie, de aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten en in dat kader het opstellen van beschermende bestemmingsplannen (straks omgevingsplannen) en de bepalingen over de archeologische monumentenzorg in bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen zullen overgaan naar de Omgevingswet.

 

Wettelijke grondslag

De grondslag voor deze verordening bestaat in artikel 3.16 van de Erfgoedwet en, op de voet van het overgangsrecht van artikel 9.1 van de Erfgoedwet, de artikelen 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988. Deze laatste wetgeving blijft op grond van het overgangsrecht van de Erfgoedwet van kracht tot de invoering van de Omgevingswet. Daarnaast zijn ook de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) van belang in verband met de bescherming van monumenten door middel van omgevingsvergunningen.

 

ARTIKELSGEWIJS

 

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

De wettelijke definities uit artikel 1.1 van de Erfgoedwet gelden onverkort voor de begrippen die gebruikt worden in deze verordening, nu deze verordening berust op artikel 3.16 van de Erfgoedwet en derhalve in samenhang met de Erfgoedwet moet worden gelezen.

De voor deze verordening relevante begrippen uit de Erfgoedwet zijn:

  • archeologisch monument: terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen;

  • archeologische vondst: overblijfsel, voorwerp of ander spoor van menselijke aanwezigheid in het verleden afkomstig van een archeologisch monument;

  • cultureel erfgoed: uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden;

  • kerkelijk monument: monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging;

  • monument: onroerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed;

  • normaal onderhoud: noodzakelijke reguliere werkzaamheden die gericht zijn op het behoud van monumentale waarde;

  • rijksmonument: monument of archeologisch monument dat is ingeschreven in het rijksmonumentenregister;

  • rijksmonumentenregister: register als bedoeld in artikel 3.3 van de Erfgoedwet.

 

Artikel 2 Gemeentelijk erfgoedregister

Het gemeentelijk erfgoedregister heeft betrekking op al het (beschermd) gemeentelijk aangewezen cultureel erfgoed als dat krachtens deze verordening is gebeurd. Het gaat om door het gemeentebestuur zelf aangewezen monumenten en stads- of dorpsgezichten. Daarnaast is in het tweede lid geregeld dat ook informatie over rijksmonumenten die in de gemeente zijn gelegen in het gemeentelijk erfgoedregister worden opgenomen. Op grond van de Erfgoedwet ontvangt het college deze informatie in afschrift van de minister bij de inschrijving in het rijksmonumentenregister.

Dit artikel geeft uitvoering aan de verplichting van artikel 3.16, derde lid van de Erfgoedwet en is daarmee van toepassing op al het cultureel erfgoed dat is aangewezen op grond van deze verordening.

Het woord “onherroepelijk” betekent hier dat tegen de aanwijzing geen beroep (of bezwaar) is ingesteld of dat het is afgewezen.

 

Hoofdstuk 2 Aanwijzing gemeentelijk monument

 

Artikel 3 Aanwijzing als gemeentelijk monument

Dit artikel regelt de toekenning van de status van gemeentelijk monument aan een monument of archeologisch monument (een tuin en een park vallen binnen het begrip ‘monument’, natuurlandschap niet). De aanwijzing vindt ambtshalve plaats. De mogelijkheid voor belanghebbenden om een monumentenstatus aan te vragen is komen te vervallen. De aanwijzing vergt een belangenafweging tussen het met de aanwijzing te dienen belang en de overige bij de aanwijzing betrokken belangen, waaronder planologische en/ of economische belangen of het gebruik van het monument of archeologisch monument. Deze formulering is ontleend aan de artikelen 3.1, eerste lid en 3.16, tweede lid van de Erfgoedwet.

Het college heeft beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een monument of archeologisch monument als beschermd gemeentelijk monument; er geldt bovendien niet zoiets als de voorheen gehanteerde vijftigjarengrens voor monumenten. Bij de afweging van belangen die daarbij een rol spelen moeten ook de belangen van het gebruik ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde uitdrukkelijk en gemotiveerd naar voren komen. Bij de voorbereiding van een aanwijzing moeten deze belangen derhalve concreet worden onderzocht. Artikel 2 van de oude verordening (vergelijkbaar met het oude artikel 2, eerste lid van de Monumentenwet 1988) over het gebruik van het monument, keert echter niet terug in deze verordening. Voor de aanwijzing als gemeentelijk monument voegt de bepaling over het gebruik van het (archeologisch) monument geen belang toe dat niet al op grond van artikel 3:4, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet worden meegewogen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gaat het bij een besluit over de aanwijzing als beschermd monument om de afweging van het algemeen belang dat is gemoeid met de bescherming van het cultureel erfgoed tegen de belangen die de eigenaar heeft bij al dan niet aanwijzing. Het gebruik van het monument wordt beschouwd als een aspect van de belangen van de eigenaar en behoeft daarom niet afzonderlijk te worden benoemd.

 

Artikel 4 Voornemen tot aanwijzing

Eerste lid

Ieder monument is gegeven de begripsomschrijving van artikel 1.1 van de Erfgoedwet per definitie een onroerende zaak (het gebouw). Ieder archeologisch monument omvat ten minste één onroerende zaak (het terrein, dat vanwege en samen met de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen, gegeven de begripsomschrijving van artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt aangemerkt als archeologisch monument). Voor alle zakelijk gerechtigden op de betreffende onroerende zaken is ontvangst van het voornemen van een aanwijzing door het college van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a., onderdeel 1 jo. artikel 1, onder b., onderdeel 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers bij de onroerende zaak.

 

Tweede lid

De aanwijzing van kerkelijke monumenten vereist voorafgaand overleg met de eigenaar. Het gaat dan per definitie om een monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging (artikel 1.1 van de Erfgoedwet). Dit lid stemt overeen met de vergelijkbare eis in artikel 3.1 van de Erfgoedwet en artikel 3.2a van de Wabo en doet recht aan de bijzondere positie van het kerkelijk monument als plaats voor het gezamenlijk belijden van godsdienst of levensovertuiging. Dit geldt naast de algemene regel van artikel 4:8 van de Awb op grond waarvan belanghebbenden zoals eigenaren moeten worden gehoord.

 

Artikel 5 Voorbescherming

Het is wenselijk ook bij gemeentelijk monumenten in voorbescherming te voorzien. Dat gebeurt met dit artikel. De voorbescherming start zodra het college het voornemen tot aanwijzing heeft bekendgemaakt aan de zakelijk gerechtigden. Het is vergelijkbaar met de voorbescherming voor rijksmonumenten die voortvloeit uit artikel 5 van de Monumentenwet 1988 (dat, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van Erfgoedwet, tot inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft gelden voor rijksmonumenten).

 

 

Artikel 6 Advies Erfgoed advies raad

Dit artikel bepaalt dat advies wordt gevraagd aan de Erfgoedadviesraad bij het voornemen van het college voor de aanwijzing van een gemeentelijk monument zoals bedoeld in de artikel 3, eerste lid van deze verordening. Ook bij adviesaanvragen van de minister voor de aanwijzing van rijksmonumenten zoals bedoeld in artikel 3.1, tweede lid van de Erfgoedwet vraagt het college advies aan de Erfgoedadviesraad. In dit artikel worden tevens de termijnen bepaald waarin dit advies verstrekt wordt.

 

Artikel 7 Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen het college een beslissing moet nemen (eerste lid). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. In het kader van de vermindering van administratieve lasten moet goed nagedacht worden over de specifieke invulling van de duur van de termijnen. Over het algemeen geldt hoe korter de termijnen zijn, des te minder de administratieve lasten voor de burger zijn.

Het tweede lid van dit artikel regelt de eisen waaraan een aanwijzing moet voldoen. Het doel hiervan is zo goed als mogelijk de begrenzing van het monument te definiëren.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

 

Artikel 8 Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving

Het eerste lid van dit artikel geldt naast de algemene verplichting tot bekendmaking van besluiten op basis van de Awb. Ontvangst van de aanwijzing door het college is voor alle zakelijk gerechtigden van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a., onderdeel 1 jo. artikel 1, onder b. onderdeel 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Op een aanwijzingsbesluit is deze wet ook van toepassing. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers.

De registratie van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister is een louter administratieve verrichting en niet een besluit. Overigens zal van de aanwijzing ook inschrijving in het gemeentelijke beperkingenregister en in het kadaster plaatsvinden op grond van artikel 1, onder c. en e. van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (tweede lid).

 

Artikel 9 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument

Dit artikel biedt het college de mogelijkheid om in spoedeisende gevallen een monument of archeologisch monument als gemeentelijk monument aan te wijzen. In dat geval wordt de Erfgoedadviesraad, zoals bedoeld in artikel 6, pas ingeschakeld na de voorlopige aanwijzing. De bescherming op grond van hoofdstuk 4 geldt echter vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis zijn gesteld van de voorlopige aanwijzing. Een bezwaarschrift heeft geen opschortende werking en daarmee kan de voorlopige aanwijzing dus niet eenvoudig omzeild worden. Als de aanwijzing definitief wordt door de opname in het erfgoedregister loopt deze bescherming door. Als er uiteindelijk geen opname in het erfgoedregister plaatsvindt vervalt de bescherming.

 

Artikel 10 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument

Dit artikel bepaalt dat op het schrappen uit het register van een aanwijzing als gemeentelijk monument dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hierin bepaald dat de aanwijzing als gemeentelijk monument vervalt zodra een monument is opgenomen in het rijksmonumentenregister of in een provinciaal erfgoedregister. ). De wijziging vindt ambtshalve plaats. De mogelijkheid voor belanghebbenden om op aanvraag een monumentenstatus te wijzigen is komen te vervallen.

 

Hoofdstuk 3 Bescherming gemeentelijk monument

 

Artikel 11 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument

Dit artikel is voor gemeentelijke monumenten geschreven naar analogie met artikel 11, eerste lid van de Monumentenwet 1988, zoals dat is gewijzigd door artikel 10.18 van de Erfgoedwet, met inbegrip van de instandhoudingsplicht die daarbij is geïntroduceerd.

 

Artikel 12 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument

Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.2 van de Wabo en inhoudelijk grotendeels gelijk aan de voorheen geldende verordening.

 

Artikel 13 Intrekken van de omgevingsvergunning

Dit artikel bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder b. heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

 

Artikel 14 Weigeringsgronden

Dit artikel bepaalt dat een vergunning enkel kan worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. In het tweede lid is voor wat betreft de vereiste overeenstemming met de eigenaar van een kerkelijk monument aangesloten bij artikel 3.2a van de Wabo.

 

Hoofdstuk 4 Rijksmonumenten

 

Artikel 15 Advies omgevingsvergunning rijksmonument

De term “rijksmonument” is gedefinieerd in artikel 1.1 van de Wabo (op grond van artikel 10.9 van de Erfgoedwet). De procedure inzake deze omgevingsvergunning is geregeld in die wet. De gemeenteraad is verplicht om de inschakeling van een commissie die adviseert over omgevingsvergunningen bij rijksmonumenten te regelen bij verordening (artikel 15 van de Monumentenwet 1988).

 

Hoofdstuk 5 Gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

 

Artikel 16 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht

Dit artikel regelt de aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten door de gemeenteraad. De aanwijzing vindt ambtshalve plaats. De mogelijkheid voor belanghebbenden om de status van een beschermd stads- of dorpsgezicht aan te vragen is komen te vervallen. De aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht is een erkenning van het bijzondere cultuurhistorische karakter van een gebied. Doorgaans bestaat dit karakter uit een samenspel van de stedenbouwkundige structuur, het aanzien van de bebouwing en de wijze waarop grond en gebouwen worden gebruikt. De bestaande situatie wordt niet bevroren. Een beschermd stadsgezicht behoudt zijn dynamische karakter. Nieuwe gebouwen kunnen worden ingepast in de historische structuren. Ook veranderingen in het gebruik passen in het historisch gegroeide karakter. De aanwijzing omvat een topografische kaart op een schaal van ten minste 1:1000, waarop de gebieden waarvoor de aanwijzing geldt, zijn aangegeven, alsmede een toelichting die de aanwijzing motiveert.

Op grond van dit artikel is de gemeenteraad verplicht een bestemmingsplan vast te stellen ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht. Dit (gedetailleerde) bestemmingsplan moet de basis bieden voor het beschermen van de structuurbepalende delen van het betreffende gebied en de beeldbepalende elementen. De in een bestemmingsplan op te nemen (stedenbouwkundige) regels zullen zodanig moeten zijn, dat voorkomen wordt dat het aspect van een beschermd stads- of dorpsgezicht door wijziging van een van de onderdelen wordt geschaad. De structuurbepalende delen worden benoemd in de beschrijving van het beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht. Voordat het bestemmingsplan wordt vastgesteld geeft de Erfgoedadviesraad advies over de inhoud van de regeling.

Bij de bescherming van stads- en dorpsgezichten door bestemmingsplannen kan bereikt worden dat:

  • de hoofdstructuur (wegen, wateren, perceelindeling, rooilijnen, schaal, plaats, dichtheid en situering van bebouwing, schaal van de open ruimten, enz.) in stand blijft;

  • de functionele ontwikkeling van het beschermde gebied in hoofdlijnen blijft aansluiten op de historische ontwikkeling;

  • veranderingen aan gebouwen en nieuwbouw aan de historische karakteristiek worden getoetst.

 

Artikel 17 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwij zing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht

Dit artikel bepaalt onder andere dat bij wijziging (van niet-ondergeschikte aard) van een aanwijzing en bij intrekking van de status als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hier bepaald dat een aanwijzing vervalt zodra het stads- en dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft door de minister of een provincie wordt aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht. Bij een wijziging van ondergeschikte betekenis kan onder andere gedacht worden aan wijzigingen vanwege de verandering van bijvoorbeeld straatnamen of huisnummers.

 

Artikel 18 Verbodsbepaling en aanvraag vergunning Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c. van de Wabo geeft het gemeentebestuur de mogelijkheid om op basis van een verordening het slopen in een beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht aan een omgevingsvergunning te onderwerpen. Daaraan is hier uitvoering gegeven.

 

Hoofdstuk 6 Handhaving en toezicht

 

Artikel 19 Strafbepaling

Deze strafbepaling is uitsluitend voor overtreding van de instandhoudingsplicht van artikel 11 en de nadere regels krachtens artikel 12, derde lid noodzakelijk. De strafbaarstelling van handelen zonder of in strijd met de voorschriften van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is via de Wabo en de Wet op de economische delicten (artikel 1a) geregeld. Langs deze weg is ook overtreding van de artikelen 12, eerste lid en 18, eerste lid van deze verordening strafbaar.

 

Artikel 20 Toezichthouders

Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). Toezichthouders kunnen zowel individueel als categoriaal worden aangewezen. In de artikelen 5:15 tot en met 5:19 Awb worden bevoegdheden aan toezichthouders toegekend.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Uit artikel 5.13 van de Wabo volgt dat de ambtenaren die op grond van artikel 22, eerste lid belast zijn met het toezicht op de naleving ter zake van het bepaalde bij of krachtens de Wabo, voor zover het betreft activiteiten als bedoeld in artikel 2.2, daarnaast ook bevoegd zijn, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner.

 

Hoofdstuk 7 Archeologie

 

Artikel 21 Vangnet archeologie

De Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardenkaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.

Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 21 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem. Artikel 21 biedt bescherming door het opgenomen verbod de bodem te verstoren, tenzij er sprake is van een uitzondering.

Archeologisch erfgoed in de bodem is bij wet beschermd. De archeologische paragrafen en wetsartikelen in de Erfgoedwet, Monumentenwet, Wet op de ruimtelijke ordening, Woningwet en nog kleine wetaanpassingen vormden samen de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ). De Nederlandse wet- en regelgeving kwam in 2007 voort uit het Europese Verdrag van Valetta (1992).

De wettelijke taak van het beschermen van archeologisch erfgoed is bij de gemeenten gelegd. De gemeente Zutphen beschikt over vastgesteld beleid, een jaarlijks ge-update gemeentelijke waardenkaart en een archeologische dienst om aan die taken te kunnen voldoen.

De gemeentelijke archeologische waardenkaart is/ wordt vertaald in een planologische bescherming in bestemmingsplannen (zogenaamde dubbelbestemming). De waardenkaart is een dynamisch document dat jaarlijks wordt geactualiseerd.

De mate waarin archeologische resten in de bodem worden verwacht en het maatschappelijk en wetenschappelijk belang ervan is uitgedrukt in kwalificaties ‘zeer hoog’, ‘hoog’, ‘middelhoog’ en ‘laag’. Als vindplaatsen bekend zijn worden ze specifiek benoemd als een ‘bekende waarde’, de rest van het gemeentelijk grondgebied heeft een ‘verwachtingswaarde’. Terreinen die al diep zijn ontgrond zijn aangemerkt als ‘verstoord’. Een bijzonderheid is dat de rivierbeddingen op doorgaans grotere diepte een ‘bijzondere verwachtingswaarde’ hebben vanwege de trefkans op scheepswrakken. Archeologische Monumenten Kaart-terreinen (AMK-terreinen) zijn gebieden die van rijkswege op de monumentenlijst staan met een specifieke status. Tot slot is er de kwalificatie ‘Rijksmonument’. Dit zijn terreinen waar bodemingrepen, zonder wijzigingsvergunning van de Minister, verboden zijn.

Alle hierboven beschreven statussen zijn vertaald in legenda-eenheden op de archeologische waardenkaart. Elke status/ legenda-eenheid heeft een vrijstellingswaarde in oppervlak en diepte. Dus bij ingrepen in de bodem kleiner dan x-m2 en/ of ondieper dan y-cm is geen archeologisch (voor)onderzoek nodig. Bij ingrepen groter en/ of dieper dus wel! Het bevoegd gezag, in dit geval het gemeentebestuur, bepaalt welk onderzoek nodig wordt geacht. Bij bekende waarden is vooronderzoek niet altijd nodig. Soms kan direct besloten worden of er opgegraven dan wel behouden moet worden. Bij verwachtingswaarden zal in de meeste gevallen de volledige AMZ-cyclus doorlopen moeten worden (bureauonderzoek; borend verkennend/ karterend; proefsleuven; behouden of opgraven). Na elk onderzoekstadium neemt de gemeente een ‘selectiebesluit’, waarin staat of er verder onderzoek nodig is of dat het terrein wordt vrijgegeven voor de beoogde bodemingreep.

Bij alle bodemroerende ingrepen (bouwrijp maken, graven cunetten, bomen planten, overige civiele werken, kunstwerken, nutsvoorzieningen, ondergrondse vuilcontainers etc.) moet een ‘archeologie check’ plaatsvinden op de archeologische waardenkaart in de meest recente versie. De voorschriften maken dan duidelijk of archeologisch (voor)onderzoek nodig is. Bij twijfel of bij grotere bodemingrepen dient men contact op te nemen met de gemeentelijk archeoloog.

 

Hieronder is het archeologische beslissingsproces nog eens in een schema gezet. Wanneer de uitslag van een onderzoek vervolg behoeft, wordt een volgende stap genomen en anders wordt het onderzoek afgesloten en neemt het bevoegd gezag een besluit / wordt er een vergunning verleend.

 

 

Artikek 22 Opgravingen en begeleiding

De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen kunnen alleen goed functioneren, als een gemeente hierover actief de archeologische onderzoekers informeert. Immers, als een gemeente deze bepaling in haar verordening opneemt, wordt gekozen voor een uitgebreide regiefunctie bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied.

Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen moet het college een programma van eisen opstellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (eerste lid onder a.). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders, zoals omschreven in het programma van eisen, denkt te gaan invullen (eerste lid, onder b.). Ook hier is sprake van een verkapt vergunningstelsel voor de realisering van een fysiek project. Net als bij onderdeel e. van het tweede lid van artikel 21 is ervoor gekozen om deze bepaling onder de werking van de Wabo te laten vallen. Op grond van het tweede en derde lid kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld over de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.

 

Artikel 23 Procedure

De bepalingen uit artikel 12, 13 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing op de bepalingen uit artikel 21 en artikel 22.

 

Hoofdstuk 8 Instandhouding bovengrondse cultuurhistorische waarden

 

Artikel 24 Bestemmingsplannen

Door wijziging van artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van 17 juni 2011, staatsblad 5 juli 2011, nr 339 moeten cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat gemeentebesturen een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied en daar conclusies aan verbinden die in een bestemmingsplan verankerd worden.

Bij cultuurhistorische waarden gaat het over de positieve waardering van sporen, objecten, patronen en structuren die zichtbaar of niet zichtbaar onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling. In veel gevallen bepalen deze cultuurhistorische waarden de identiteit van een plek of gebied en bieden ze aanknopingspunten voor toekomstige ontwikkelingen.

Het is onwenselijk om deze cultuurhistorische elementen allemaal als monument of gezicht aan te wijzen, maar deze elementen zijn wel onderdeel van de manier waarop we ons land beleven, inrichten en gebruiken. Omdat de wetgever geen nadere aanduiding heeft gegeven over hoe de cultuurhistorische waarden moeten worden meegenomen, voorziet dit artikel in een nadere uitwerking daarvan. De reden hiervan is ervoor te zorgen dat binnen de gemeente gemeentebreed de cultuurhistorische waarden in een plangebied op dezelfde manier worden meegenomen.

Om er gemeentebreed voor te zorgen dat in bestemmingsplannen met constante kwaliteit aandacht wordt besteed aan cultuurhistorische waarden en zo nodig de vertaling ervan in de regels, is het relevant deze al in een vroegtijdig stadium (bestemmingsplan model/ plan van aanpak/ onderzoeksfase) te betrekken. Hiervoor zijn reeds kaartlagen ontwikkeld en wordt het grondgebied opgedeeld in gebiedskarakteristieke (stads)delen. Voor nieuwe bestemmingsplannen of planologische procedures wordt het vooronderzoek nu uitgebreid met een aanvraag voor een bovengrondse Cultuurhistorische Verkenning. Op basis van de beknopte Cultuurhistorische Verkenning kan geconcludeerd worden of een nadere Cultuurhistorische Verkenning, waarin analyse en waardering wordt beschreven, wenselijk is. Dit kan al dan niet door monumentenzorg worden uitgevoerd, maar moet wel conform de richtlijn Cultuurhistorisch Onderzoek van de RCE plaatsvinden. Daarnaast moeten alle bestemmingsplannen voor het vooroverleg in het kader van artikel 3.1.6.van de Bro ter advies worden voorgelegd aan de Erfgoedadviesraad.

 

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

 

Artik el 25 Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de Erfgoedverordening Gemeente Zutphen 2013, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen.

 

Artikel 26 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 27 Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Als bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking heeft voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunningverlening (artikel 12).

In het eerste lid worden de op grond van de voorheen geldende verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuw vast te stellen verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de voorheen geldende verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden.

 

Artikel 28 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Naar boven