Gemeenteblad van Lelystad
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Lelystad | Gemeenteblad 2018, 201547 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Lelystad | Gemeenteblad 2018, 201547 | Verordeningen |
Besluit van de raad van de gemeente Lelystad houdende regels in het kader van jeugdhulp [Verordening Jeugdhulp Lelystad 2018]
De raad van de gemeente Lelystad;
Op voorstel van het college van de gemeente Lelystad d.d. 10 juli 2018.
De Verordening Jeugdhulp Lelystad 2018 vast te stellen.
De raad van de gemeente Lelystad,
De Verordening Jeugdhulp Lelystad 2018
De raad van de gemeente Lelystad;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 Juli 2018;
gelet op de artikelen 2.9 , 2.10 , 2.12 en 8.1.1, derde lid van de Jeugdwet;
gezien het advies van cliëntenraad jeugdhulp
overwegende dat de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd; en dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen over de voorzieningen op het gebied van jeugdhulp;
Artikel 2. Vormen van jeugdhulp
Artikel 4 Toegang gecertificeerde instelling
Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Tevens draagt het college zorg voor de inzet van jeugdhulp die de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI) of de selectiefunctionaris van de JJI nodig acht bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing.
Artikel 5. Toegang jeugdhulp via de gemeente, melding hulpvraag
In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet. Het college legt de beslissing omtrent de inzet van hulp in dat geval zo snel mogelijk, doch in ieder geval binnen vier weken na de start van de hulp, vast in een beschikking.
Jeugdigen of ouders verschaffen aan het college alle gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. Jeugdigen of zijn ouders verstrekken in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.
Artikel 10 Toetsingskader verlenen voorziening
Artikel 14. Hoogte van een pgb
Voor zover de ondersteuning wordt geboden door een persoon behorend tot het sociale netwerk bedraagt het pgb maximaal het op de hulpverlener van toepassing zijnde bruto wettelijk minimumreferentieloon en indien van toepassing aangevuld met een surplus voor de werkgeverslasten van 25%. Tot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kring en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt.
Artikel 15. Jeugdhulp van sociale netwerk
De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt kan de jeugdhulp van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, onder de volgende voorwaarden betrekken:
De persoon, behorende tot het sociaal netwerk, is in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die niet eerder is afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene is gaan werken voor de aanvrager;
Artikel 16. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige of zijn ouders op verzoek of direct uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.
Artikel 17. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinder-beschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:
Artikel 19. Inspraak en medezeggenschap
Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Artikel 22. Inwerkingtreding en citeertitel
De raad van de gemeente Lelystad,
Toelichting Verordening Jeugdhulp Lelystad 2018
Sinds 1 januari 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering van de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Ook is met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg zijn hierbij vervangen door een voorzieningenplicht, waarvan de aard en de omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en daarnaast het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.
Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:
over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen. Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, vierde lid, bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
Deze verordening is onlosmakend verbonden met het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Daarnaast is in deze verordening, daar waar nodig afgestemd met de Wmo 2015.
In het eerste lid is bepaald dat alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven de zelfde betekenis hebben als in de Jeugdwet en de Algemene wet bestuursrecht. Hiermee wordt voorkomen dat begrippen worden herhaald en dat er onduidelijkheid is over gebruikte begrippen.
In het tweede lid worden een aantal begrippen nader uitgelegd. Hieronder worden bepaalde begrippen nader toegelicht.
Onder het begrip „andere voorziening‟ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg.
De „melding” is het eerste contact van jeugdigen en ouders met het college om aan te geven dat zij behoefte hebben aan jeugdhulp. De melding (artikel 5) is iets anders dan de aanvraag om een individuele voorziening; dit laatste is geregeld in artikel 9.
Het „gesprek” is het mondeling contact bij het onderzoek naar de hulpvraag waarin het college - in de praktijk zal het college hiervoor een opdracht geven aan deskundigen van het Jeugd en Gezinsteam Lelystad -met degene die jeugdhulp vraagt zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervonden problemen en de gevolgen daarvan en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossingen.
In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:
1. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptie gerelateerde problemen;
2. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en
3. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.
Artikel 2. Vormen van jeugdhulp
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente. Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg.
De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.
Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie de toelichting op artikel 1). Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.
Artikel 2 van de verordening biedt een overzicht van het palet aan algemene en individuele voorzieningen dat het college ter beschikking stelt.
Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder die vervolgens in overleg met de jeugdige of ouder beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. De jeugdhulpaanbieder zal zijn oordeel mede dienen te baseren op deze verordening en de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen. Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich daarnaast te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie artikel 2).
In beginsel dient de gemeente na verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts ervoor te zorgen dat jeugdhulp die nodig wordt geacht door de jeugdhulpaanbieder wordt ingezet. In principe moet de huisarts, medisch specialist en jeugdarts de jeugdige en zijn ouders die een hulpvraag hebben, verwijzen naar een hulpaanbieder die door de gemeente is ingekocht. De toekenning of afwijzing van een voorziening (na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts) in een beschikking wordt vastgelegd.
Het kan voorkomen dat in specifieke gevallen niet mogelijk is de jeugdige of zijn ouders te verwijzen naar een ingekochte hulpaanbieder. In dat geval wordt eerst onderzocht of er alsnog een maatwerkvoorziening kan worden ingekocht. Wanneer dat niet mogelijk is wordt de individuele voorziening als pgb toegekend, mits de jeugdige of ouder voldoet aan de voorwaarden m.b.t. een pgb.
Artikel 4. Toegang gecertificeerde instelling
Deze bepaling vloeit voort uit artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de Jeugdwet en regelt de uitvoering van de verplichting van het college om jeugdhulp in te zetten die nodig wordt geacht in situaties waarbij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering aan de orde is. In die situaties zal in eerste instantie een beroep moeten worden gedaan op het voorzieningenpakket dat door de gemeente is ingekocht via subsidies dan wel contracten.
De gecertificeerde instelling is bevoegd om jeugdhulp in te zetten. Deze hulp wordt ingezet in lijn met het gemeentelijke beleid en het beschikbare aanbod binnen de gemeente. De gecertificeerde instelling heeft hierover afspraken gemaakt met de gemeenten in hun werkgebied, zie artikel 3.5 Jeugdwet. Als er gespecialiseerde hulp nodig is, zoekt de jeugdbeschermer met de gemeente naar een oplossing. In het geval dat jeugdhulp ingezet moet worden die niet door de gemeente is ingekocht, zal het college anderszins aan haar verplichting moeten voldoen.
Artikel 5. Toegang jeugdhulp via de gemeente, melding hulpvraag
Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Dit alles ter uitvoering van artikel 2.9, onder a, van de wet waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.
Voor het verkrijgen van een individuele voorziening (niet algemene voorziening) geldt de in artikel 5 tot en met 9 beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal, zoals beschreven in artikel 7, in een gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.
Eerste lid: het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Het college is bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. Deze toegangsactiviteiten kunnen door ambtenaren van de gemeente of andere in opdracht van de gemeente werkzame professionals worden verricht In de praktijk zal het college hiervoor een opdracht geven aan deskundigen van het Jeugd en Gezinsteam Lelystad.
Vierde lid: de jeugdige of ouders die een beroep willen doen op een algemene voorziening kunnen hier direct naartoe zonder meldingsprocedure in de zin van (artikel 5 en volgende) deze verordening.
Deze verordening bevat een aantal bepalingen die een zorgvuldige procedure en zorgvuldige dossiervorming moeten waarborgen. Deze bepalingen worden hieronder nader toegelicht.
Artikel 6. Familie/jeugdgroepsplan
Het familiegroepsplan is een belangrijk instrument in de Jeugdwet. Daarin is vastgelegd dat ouders/gezinnen de mogelijkheid krijgen een familiegroepsplan op te stellen, samen met familie, vrienden en anderen uit de sociale omgeving van de jongere. Het college moet jeugdigen en ouders informeren over de mogelijkheid om een familiegroepsplan op te stellen.
In de gemeente Lelystad wordt de term familie/jeugdgroepsplan gehanteerd. In het familie/jeugdgroepsplan staat welke problemen de jeugdige of het gezin heeft, welke hulp nodig is, en wie die hulp geeft. Ouders, familieleden of andere direct betrokkenen kunnen een familie/jeugdgroepsplan maken. Op deze manier kunnen zij meedenken en helpen aan een oplossing.
Een familie/jeugdgroepsplan geeft familie en het sociale netwerk meer verantwoordelijkheid en de regie over de hulp die zij nodig hebben. Er wordt gewerkt vanuit de vraag van de jeugdige en de ouders en de regierol ligt bij gezinnen zelf. Het familie/jeugdgroepsplan kan mensen helpen om 'beter' hulp te vragen en te organiseren, doordat ze zelf al hebben nagedacht over wat ze nu echt anders willen, hoe ze dat willen en met wie ze dat willen. Direct betrokkenen hebben het 'recht' om zelf een plan te maken. Het is géén plicht.
In het tweede lid is bepaald dat wanneer jeugdigen en ouders verzoeken om ondersteuning bij het opstellen van het familie/jeugdgroepsplan, het college zorgdraagt voor de ondersteuning. In de praktijk kan dat veelal worden over gelaten aan de medewerkers van het Jeugd en Gezinsteam Lelystad. Daarnaast kan, indien de jeugdige en/of ouders het wenselijk achten, een onafhankelijke cliëntondersteuner worden ingeschakeld. In Lelystad is dat de organisatie MEE.
Als gezinnen niet zelf een familie/jeugdgroepsplan maken, zal dit vaak betekenen dat gezinnen samen met een professional van het Jeugd en Gezinsteam Lelystad een gezinsplan opstellen en daarbij het netwerk zoveel mogelijk betrekken.
In het derde lid is bepaald dat, een door jeugdigen en ouders ingediend familie/jeugdgroepsplan als eerst bij het onderzoek wordt betrokken.
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en ouders het een en ander wordt besproken. Met name is het van belang om ook de jeugdige te spreken om de situatie goed te kunnen beoordelen. Daarnaast kan het nodig zijn om een gesprek met de docent (school) of andere hulpverleners te voeren om de situatie in kaart te kunnen brengen.
Het gesprek vindt in principe bij de jeugdige of zijn ouders thuis plaats. Indien dat om wat voor reden dan ook niet mogelijk is, kan het gesprek ook plaatsvinden op een gemeentelocatie plaatsvindt, op school of bij een andere deskundige. Dit zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.
In het gesprek zou duidelijk moeten worden hoe ook de meest complexe individuele voorzieningen kunnen worden getroffen. De wetgever omkleedt de procedure om te komen tot een individuele voorziening met allerlei waarborgen rond een deskundige beoordeling. Het kan zelfs gaan om diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking te komen of voor een verblijf in 24-uursopvang. Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraan professioneel onderzoek en afweging ten grondslag liggen.
In het eerste lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden. In de onderdelen a tot en met i zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk.
Zo kan in bepaalde gevallen van het gesprek - in overleg met de jeugdige of zijn ouders afgezien worden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende gesprekken).
Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen.
In onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wet vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.
Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel g valt te denken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de Wlz of de Zvw en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.
Het tweede lid is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd.
In het derde lid is een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als de gemeente al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders, en de jeugdige of zijn ouders geven toestemming om dit dossier te gebruiken, dan kan een gesprek achterwege blijven.
De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14 33 841, nr.3) staat hierover dat het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.
In het tweede lid is bepaald dat het college binnen 6 weken na de melding een gezinsplan met de uitkomst van het onderzoek aan de ouders verstrekt. Hierbij is aansluiting gezocht bij de Wmo 2015, waarin is bepaald dat het college zo spoedig mogelijk, doch binnen zes weken een onderzoek instelt.
Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellen van feitelijke onjuistheden is eveneens vormvrij (derde lid).
In het vierde lid is bepaald dat jeugdige of ouder(s) het gezinsplan binnen vijf werkdagen dienen te retourneren. Op verzoek van de jeugdige of ouder kan hiervoor een langere termijn worden geboden.
Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de jeugdige of zijn ouders overeengekomen gezinsplan (arrangement) waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de jeugdige of zijn ouders dit plan ondertekenen. Wanneer jeugdige of ouders het niet eens zijn met de inhoud van het gezinsplan, kunnen ze dit voor ‘gezien’ ondertekenen en daarbij aangeven met welk onderdeel ze het niet eens zijn.
Deze bepaling is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarbij o.a. is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij, een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen.
In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
In het tweede lid is bepaald dat een aanvraag niet eerder kan worden ingediend dan nadat een gesprek heeft plaatsgevonden. Dit om te voorkomen dat jeugdigen en/of ouders een aanvraag indienen, terwijl de ervaren belemmeringen ook op eigen kracht of met gebruikmaking van overige voorzieningen kan worden opgelost.
Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het derde lid de mogelijkheid opgenomen om een door de jeugdige of zijn ouders ondertekend gezinsplan als aanvraag aan te merken. In het gezinsplan moet dan worden opgenomen dat met het ondertekenen daarvan een aanvraag wordt ingediend.
Deze bepaling is eveneens opgenomen ter uitwerking van artikel 2.9 van de jeugdwet, waarin o.a. is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval regels vaststelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.
In het eerste lid is opgenomen wat de afwegingsfactoren zijn om in aanmerking te komen voor een individuele voorziening: de jeugdigen en of zijn ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening voor zover zij op eigen kracht of met hulp van andere personen uit naaste omgeving geen oplossing voor de hulpvraag kunnen vinden, geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een overige voorziening, of geen oplossing kunnen vinden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een andere voorziening.
De uitvoering van de Jeugdwet is door middel van een samenwerkingsovereenkomst met de bij het Jeugd en Gezinsteam Lelystad betrokken partijen, belegd bij het Jeugd en Gezinsteam Lelystad. In de samenwerkingsovereenkomst is opgenomen dat het Jeugd en Gezinsteam Lelystad een deel van de Jeugdhulp zelf biedt, namelijk de ambulante Jeugdhulp, voor kinderen en gezinnen die extra ondersteuning nodig hebben door problemen in de gezinssituatie of specifieke zorgvragen hebben met betrekking tot opvoeden en opgroeien. In het tweede lid is bepaald dat de individuele voorziening die door het Jeugd en Gezinsteam Lelystad wordt geboden voorrang heeft op de individuele voorzieningen geboden door andere zorgaanbieders. Dit laat onverlet de bepaling van artikel 2.3 vijfde lid van de wet, waarin is bepaald dat voor zover redelijkerwijs mogelijk, wordt de jeugdige en zijn ouders keuzevrijheid geboden met betrekking tot de activiteiten van jeugdhulp. Waar mogelijk dient een gemeente dus keuzevrijheid te bieden aan jeugdigen en ouders.
In artikel 3 eerst lid is bepaald dat het college zorgdraagt voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is. In het derde lid is bepaald dat het college hiervan kan afwijken wanneer jeugdhulpaanbieder niet aan de professionele standaard voldoet.
Voor zover het gebruikelijk is dat partners, ouders, inwonende kinderen en/of andere huisgenoten elkaar bepaalde zorg bieden, is jeugdige niet aangewezen op jeugdhulp. Gebruikelijke zorg is de normale, dagelijkse zorg die partners, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten geacht worden elkaar onderling te bieden. Voor kinderen geldt dat ouders de tot hun gezin behorende minderjarige kinderen behoren te verzorgen, op te voeden en toezicht aan hen te bieden, ook al is er sprake van een kind met een ziekte, aandoening of beperking.
De beoordeling van gebruikelijke zorg is nader uitgewerkt in nadere regels.
De zorg voor een jeugdige, kan zo zwaar worden dat van overbelasting sprake is. In de meeste gevallen is de meer dan gebruikelijke zorg die geïndiceerd wordt afdoende om deze overbelasting te voorkomen.
Hoe ‘bepaal’ je overbelasting van ouders?
De zorg voor een jeugdige met een beperking kan voor ouders zo zwaar worden dat er sprake is van overbelasting. De draagkracht en draaglast zijn dan fors uit balans. Het kan heel duidelijk zijn dat de ouder/opvoeder overbelast is. In andere gevallen is dat minder duidelijk en zal dit tijdens het gesprek/onderzoek moeten worden uitgediept. Overbelasting kan zich uiten door een combinatie van symptomen van lichamelijke en/of psychische aard.
Mogelijke klachten en symptomen van overbelasting zijn:
Er bestaat niet één, simpel af te nemen test, die hierover direct uitsluitsel geeft. Voor de beoordeling wordt gebruik gemaakt van de te raadplegen bronnen tijdens het onderzoekstraject en de weging draagkracht en draaglast.
Om zorg voor de jeugdige toe te kennen vanwege de overbelasting van de ouder moet er wel een verband zijn tussen de overbelasting en de zorg die de ouder biedt aan de jeugdige.
Is er een andere oorzaak van de overbelasting zoals door een dienstverband van teveel uren, als gevolg van veel vrijwilligerswerk of relatieproblemen, dan zal de oplossing namelijk gezocht moeten worden in minder uren gaan werken, reduceren van uren vrijwilligerswerk of aanpak van de relatieproblemen. In deze gevallen is het dus niet logisch een beschikking af te geven i.v.m. overbelasting omdat de oorzaak van overbelasting niet gerelateerd is aan de zorg die de jeugdige nodig heeft.
Niet alleen de omvang van de zorgtaken, maar ook de mate waarin het kind permanent toezicht nodig heeft, hebben invloed op de belastbaarheid van de ouder/verzorger. In de meeste gevallen is het afgeven van overname van de zorg voor (een deel van) de meer dan gebruikelijke zorg voldoende om de overbelasting van de ouder(s) te voorkomen of te reduceren. Als ouders zichzelf als zorgverlener inkopen en hierna aangeven dat er sprake is van overbelasting, dan is het vanzelf sprekend dat de situatie opnieuw wordt beoordeeld.
Artikel 12. Inhoud beschikking
Indien de jeugdige of zijn ouders een formele aanvraag bij het college indienen (artikel 9) of er overeenkomstig artikel 3, tweede lid, een beschikking vereist is, dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen jeugdigen of zijn ouders bezwaar (en beroep) op grond van de Awb kunnen indienen.
Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in „natura‟ krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb. In de beschikking moet in ieder geval duidelijk worden aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt.
In het tweede en derde lid is opgenomen welke gegevens er in elk geval opgenomen dienen te worden in de beschikking bij het verstrekken van een individuele voorziening in natura of als pgb.
Als de jeugdige en zijn ouders het eens zijn over het hulpaanbod op de hulpvraag en jeugdige en zijn ouders dus niet van plan zijn bezwaar te maken, heeft een beschikking uit oogpunt van rechtsbescherming geen toegevoegde waarde. Als de gemeente de beschikking ook gebruikt als betalingsgrond voor de jeugdhulpaanbieder en/of voor zijn eigen administratie, dan kunnen dat redenen zijn voor het wel afgeven van een beschikking. In de samenwerkingsovereenkomst met de bij het Jeugd en Gezinsteam Lelystad betrokken partijen is opgenomen dat zij zoveel mogelijk zelf ambulante jeugdhulp aanbieden. Voor kosten van de inzet van de ambulante jeugdhulp aan jeugdigen en ouders declareert het Jeugd en Gezinsteam Lelystad niet apart. Dit wordt vanuit de door het college verstrekte subsidie bekostigd. Het versturen van een beschikking heeft daarom in dit geval geen toegevoegde waarde. Om de administratieve lasten te drukken is daarom in het vierde lid opgenomen dat in principe geen beschikking word gestuurd wanneer de jeugdhulp door het Jeugd en Gezinsteam Lelystad wordt geleverd, tenzij jeugdigen en of ouders hierom verzoeken.
Artikel 13. Regels van het pgb
In het eerste lid is een verwijzing opgenomen naar het centrale pgb-artikel (8.1.1) van de wet. Dit lid is opgenomen teneinde in de verordening een compleet beeld van rechten en plichten van de cliënt te geven. In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8.1.1 van de wet een pgb kan verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken (zie ook de tekst van artikel 8.1.1, eerste lid:“Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen …”). Voor gemeenten is onder meer van belang dat een pgb slechts wordt verstrekt indien de jeugdige of zijn ouders gemotiveerd kunnen aantonen dat de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend is (zie artikel 8.1.1, derde lid, onder b).
Hoewel het uit de wet al voortvloeit wat onder jeugdhulp moet worden verstaan (artikel 1.1) is hier wellicht ten overvloede nog opgenomen dat een pgb alleen wordt verstrekt voor individuele voorzieningen die onder de jeugdwet vallen en waarvoor een toegangsbepaling geldt (tweede lid). Ook het derde lid is ten overvloede opgenomen dat een pgb uitsluitend wordt aangewend voor kosten waarvoor de jeugdhulp is toegekend.
Wanneer jeugdigen en of zijn ouders de gevraagde individuele voorziening als pgb willen ontvangen, waarmee zij zelf de voorziening kunnen inkopen, dienen zij een budgetplan op te stellen waarin ze aangeven hoe zij van plan zijn om het pgb te besteden. Op basis van dit plan kan worden beoordeeld of jeugdigen en of zijn ouders op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp, in staat zijn de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren (artikel 8.1.1, tweede lid, onder a van de wet).
Dit artikel berust op artikel 2.9, onder c, van de wet. In deze wetsbepaling staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In artikel 8.1.1, vijfde lid, onder a, van de wet is bepaald dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb. Een pgb is gemiddeld genomen goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend.
Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp'ers zonder diploma's e.d.).
Het tweede lid geeft regels voor de wijze van berekening van de hoogte van de bedragen voor pgb's voor gekwalificeerde zorgverlener. Daarbij is ook aangegeven aan welke voorwaarden een gekwalificeerde zorgverlener moet voldoen om in aanmerking te komen voor het tarief voor professionals.
Met betrekking tot de hoogte van het pgb is in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura.
De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte jeugdhulp in natura.
In het derde lid is aangegeven hoe het tarief van het pgb wordt vastgesteld voor een hulpverlener uit het sociale netwerk. Hierbij is aansluiting gezocht bij het wettelijk minimumloon. Afhankelijk van de afspraken die de budgethouder maakt, kan de budgethouder een zorg- of een arbeidsovereenkomst afsluiten. Heeft de budgethouder een arbeidsovereenkomst afgesloten met een zorgverlener die vier of meer dagen per week voor de budgethouder werkt, dan is de budgethouder werkgever. De budgethouder is dan verplicht om een salarisadministratie bij te houden en afdrachten te betalen aan de belastingdienst. In dat geval wordt het tarief aangevuld met een surplus voor de werkgeverslasten van 25%.
Artikel 15. Jeugdhulp van sociale netwerk
Dit artikel is een uitwerking van artikel 8.1.1 derde lid van de wet. In deze wetsartikel is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
Wanneer betrokkene in redelijkheid heeft beargumenteerd waarom hij een pgb wenst, mag de gemeente de aanvraag niet weigeren. Dit geldt ook wanneer de gemeente in haar ogen een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod in natura heeft gedaan aan betrokkene. In deze gevallen kan de gemeente het pgb niet omwille van de motivering weigeren.
In de ‘Nota van wijziging’ van 2-10-2013 worden een aantal voorbeelden genoemd. Nota van wijziging (2-10-2013):
“Artikel 8.1.1. onderdeel 2 b bepaalt dat de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt moeten stellen dat de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, door hen niet passend wordt geacht. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de jeugdhulp niet goed vooraf is in te plannen, de jeugdhulp op ongebruikelijke tijden of op veel korte momenten per dag geboden moet worden, als jeugdhulp op verschillende locaties moet worden geleverd, als het noodzakelijk is om 24 uur jeugdhulp op afroep te organiseren of als de ondersteuning door de aard van de beperking door een vaste hulpverlener moet worden geboden. “
Deze voorwaarde sluit aan bij pgb-regeling in de AWBZ, waarbij in een budgetplan moet worden toegelicht waarom er geen gebruik gemaakt kan worden van het gecontracteerde zorgaanbod. Om dit te doen, zal de jeugdige of zijn ouders moeten aantonen dat zij zich voldoende hebben georiënteerd op de individuele voorziening «in natura» en moeten onderbouwen waarom zij deze niet passend achten.
In het kader van het waarborgen van de kwaliteit worden in een aantal situaties (landelijke) kwaliteitseisen genoemd waaraan – voor zover van toepassing – in ieder geval moet worden voldaan. Betrokkene / budgethouder is daar verantwoordelijk voor en zal inzichtelijk dienen te maken dat de in te kopen zorg/ jeugdhulp voldoet aan bovenstaande kwaliteitseisen.
Op het moment dat er sprake is van inzet van zorg vanuit het sociaal netwerk van de jeugdige of diens ouders dient eerst bekeken te worden of dit valt binnen de eigen kracht en eigen mogelijkheden van het gezin en diens sociaal netwerk.
Ook wanneer de jeugdhulp wordt geboden door een persoon behorende tot het sociaal netwerk, is college er verantwoordelijk voor dat de geboden jeugdhulp van goede kwaliteit is. Daarom is in het eerste lid een aantal voorwaarden opgenomen waaraan de persoon behorende tot het sociale netwerk moet voldoen om jeugdhulp te kunnen leveren op basis van een pgb.
Om te toetsen of de door de personen behorende tot het sociale netwerk te leveren zorg doelmatig en effectief is, dienen zij vooraf een zorgplan in te dienen en na de toekenningsperiode een evaluatieverslag (tweede lid).
Om kinderen te beschermen zijn er formele jeugdbeschermingsmaatregelen als ondertoezichtstelling en voogdij. Deze hulp wordt alleen ingezet na onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming en een uitspraak van de rechter. We spreken in dat geval ook wel over het gedwongen kader ofwel ‘dwang’.
Naast dwang is in de praktijk ook ‘drang’ ontstaan. Dit betreft jeugdbeschermingsmaatregel in het vrijwillige kader. Drang kan worden opgevat als een attitude of houding die past bij correct professioneel handelen. Een professional die ziet dat een kind niet veilig is of zich slecht ontwikkelt, is vanuit zijn functie genoodzaakt om actie te ondernemen in het belang van het kind. Dat geldt zeker wanneer opvoeders problemen onvoldoende erkennen, of zelf niet de juiste stappen zetten. De betrokken professional komt in dat geval op voor de belangen van het kind door uitleg te geven over normen waaraan de opvoeding moet voldoen. De eigen regie en verantwoordelijkheid van opvoeders staat daarbij centraal. Professionals zullen altijd eerst zoeken naar oplossingen door middel van samenwerking, ondersteuning of begeleiding van ouders.
Het kan zijn dat de jeugdige naast drang en dwang ook andere vormen van jeugdhulp nodig heeft. Om de veiligheid van de jeugdige te waarborgen is in het derde lid opgenomen dat de persoon behorende tot het sociale netwerk, ten aanzien van wie een jeugdbeschermingsmaatregel is opgenomen uitgesloten is als hulpverlener.
Artikel 16. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning.
In de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 (oorspronkelijk genummerd: 8.1.1a tot en met 8.1.1c) zijn eveneens bij nota van wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan het wetsvoorstel toegevoegd.
Het eerste lid berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet. Ook de overige onderdelen van artikel 8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en zijn opgenomen in deze verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is veelal beperkt tot de pgb. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d, van de wet, in de verordening uitgebreid tot de individuele voorziening in natura. Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige en zijn ouders aan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt, verlangd kan worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht is gedaan. Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.
Het tweede lid is geënt op artikel 8.1.4 van de wet. Ook hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.
In de Jeugdwet is het toezicht op de kwaliteit belegd bij het Samenwerkend Toezicht Jeugd (STJ). Dit is een samenwerking tussen de Inspectie Jeugdzorg (IJZ), de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ). De STJ houdt toezicht op de kwaliteit van de jeugdhulp. Daarmee is dit toezicht op landelijk niveau belegd.
Toezicht op de naleving van regels is wenselijk en noodzakelijk. Toezicht op de rechtmatigheid van de jeugdhulp vindt geen basis in de Jeugdwet. Deze bevoegdheid is een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. Voor het aanwijzen van een toezichthouder jeugd moet een bepaling in de verordening worden opgenomen als grondslag.
Het vierde lid draagt het college op om de personen aan te wijzen die met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast. Deze formulering omvat niet alleen de in Jeugdwet neergelegde regels en de regels die in een gemeentelijke verordening zijn opgenomen, maar ook voorwaarden die het college ter voldoening aan de wettelijke regels en verordeningen mogelijk in overeenkomsten met aanbieders heeft opgenomen.
Artikel 17. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders
kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 18. Vertrouwenspersoon
De uitvoering van dit artikel is belegd bij de landelijke organisatie Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ), zodat de kwaliteitseisen die zijn afgesproken met VNG zijn geborgd.
Artikel 19. Inspraak en medezeggenschap
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.
Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 (in de redactie van de Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014, kamerstukken II 22841, nr. 35) worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Naast de reguliere bezwaar- en beroepsprocedure, beschikt de gemeente Lelystad over een klachtenregeling. De klachtenregeling is niet voor bezwaren tegen de inhoud van de beschikking bedoeld.
Klachten, bejegeningsklachten met betrekking tot Jeugdhulp kunnen gericht zijn op het handelen van of bejegening van een medewerker van:
- het Jeugd en Gezinsteam Lelystad
Klachten met betrekking op medewerkers van de gemeente of op de wijze van afhandeling van een melding of aanvraag als bedoeld in deze verordening worden overeenkomstig de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht behandeld. In de Jeugdwet is de verplichting neergelegd voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen dat zij dienen te beschikken over een klachtenregeling waarbij klachten kunnen worden behandeld door een klachtencommissie. Dat betekent dat voor de eerste twee soorten klachten de afhandeling is voorgeschreven en verankerd in de wet.
Het kan noodzakelijk zijn om nadere regels te stellen op het gebied van onderwerpen die niet expliciet als onderwerp van nadere regelgeving zijn aangemerkt. In nadere regels kunnen onderwerpen uit de verordening nader worden uitgewerkt. Dit artikel biedt de grond daartoe.
Artikel 22. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
Dit artikel bevat overgangsrecht en regelt welke verordening in een aantal situaties van toepassing is op het moment dat de nieuw verordening in werking treedt. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. Tot slot is in lid 3 vastgelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2018-201547.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.